Hof Amsterdam, 29-03-2016, nr. 200.173.315/01
ECLI:NL:GHAMS:2016:1143, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
29-03-2016
- Zaaknummer
200.173.315/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
Goederenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2016:1143, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑03‑2016; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBAMS:2015:9653, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2901, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2016/944
JOR 2016/212 met annotatie van mr. dr. ing. A.J. Verdaas
GJ 2016/100 met annotatie van mr. J.J.D. de Leur
UDH:TvCu/13158 met annotatie van prof. mr. A.W. Jongbloed
Uitspraak 29‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Zekerhedenrecht. Verpanding bij voorbaat van vorderingen op zorgverzekeraars (onderhanden werk). Artikel 35 lid 2 Faillissementswet. Verzekeringsrecht. Rechtsverhouding verzekerde cliënt, zorgverlener en zorgverzekeraar. DBC-systeem.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.173.315/01
zaak-/rolnummer rechtbank: C/13/564803 / HA ZA 14-490
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 maart 2016
inzake
Mr. Hermanus Hendrikus KREIKAMP
in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid BETTER LIFE B.V.,
kantoorhoudende te Amsterdam,
appellant,
advocaat: mr. A.J. Tekstra te Amsterdam,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
FA-MED B.V.,
gevestigd te Amersfoort,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.J.B. Berendsen te ’s-Hertogenbosch.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna de curator en Fa-Med genoemd.
De curator is bij dagvaarding van 2 juli 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2015, gewezen tussen hem als gedaagde en Fa-Med als eiseres.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
De curator heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en opnieuw rechtdoende de vorderingen van Fa-Med zal afwijzen, haar – uitvoerbaar bij voorraad – zal veroordelen in de proceskosten en tot terugbetaling van al hetgeen de curator ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Fa-Med heeft voldaan, vermeerderd met rente.
Fa-Med heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met veroordeling van de curator in de proceskosten.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 de feiten opgesomd die tussen partijen vaststaan. De juistheid daarvan is in hoger beroep niet in geschil, zodat het hof van deze feiten als vaststaand zal uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende.
2.2.
Fa-Med factureert en incasseert declaraties voor, met name, medische zorgverleners, doet de voorfinanciering van dergelijke declaraties en houdt zich bezig met credit management in algemene zin.
2.3.
Better Life B.V. (verder: Better Life) was een zorgaanbieder, gericht op het behandelen van (jong) volwassenen en kinderen met ADHD, ADD, het syndroom van Asperger of PDD-NOS.
2.4.
Sinds 1 oktober 2011 maakte Better Life gebruik van de diensten van Fa-Med. In artikel 5 van de samenwerkingsovereenkomst tussen deze twee partijen is bepaald dat ten gunste van Fa-Med een pandrecht is of wordt gevestigd op de vorderingen van Better Life. Deze bepaling luidt, voor zover van belang, als volgt (waarin Better Life als ‘de Klant’ wordt aangeduid):
“5.1 Tot zekerheid van de nakoming door de Klant van zijn verplichtingen onder deze Overeenkomst (waaronder het terugbetalen van het krediet) en zijn verplichtingen uit welke hoofde dan ook jegens Fa-med, zal de Klant aan Fa-med een pandrecht in de hoogst mogelijke rang verlenen op alle bestaande en toekomstige Vorderingen (waaronder begrepen eventuele andere rechten) die voortvloeien of zullen voortvloeien uit de uitoefening door de Klant van zijn beroep of bedrijf.
5.2
Ter uitvoering van de in artikel 5.1 genoemde verplichting vestigt de Klant hierbij - voor zover nodig bij voorbaat - een pandrecht in de hoogst mogelijke rang ten behoeve van Fa-med, die verklaart een zodanig pandrecht te aanvaarden op alle huidige en toekomstige Vorderingen (waaronder begrepen eventuele andere rechten) die de klant op debiteuren heeft of zal verkrijgen.”
2.5.
Op 31 mei 2012 is een zogenoemde full-factoringovereenkomst tot stand gekomen tussen Fa-Med en Better Life.
2.6.
Bij brief van 27 februari 2013 heeft Fa-Med aan de zorgverzekeraars mededeling gedaan van ten gunste van haar gevestigde pandrechten.
2.7.
Bij vonnis van 12 maart 2013 is Better Life failliet verklaard met benoeming van de curator als zodanig. Ten tijde van het intreden van het faillissement had Fa-Med een vordering op Better Life van € 2.383.691,00.
2.8.
De curator heeft op 6 april 2013 vrijwel alle bedrijfsactiviteiten van Better Life verkocht aan Better Mind B.V. (verder: BM). In de considerans van de overnameovereenkomst is vermeld:
“De waarde van het door de Vennootschap [Better Life, hof] verrichte onderhanden werk (het wel verrichte, maar nog niet bij zorgverzekeraars en klanten in rekening gebrachte werk) bedroeg volgens de berekening en specificatie (…) op 12 maart 2013 te 0:00 uur € 1.265.697,93. Dit onderhanden werk zal hierna worden aangeduid als “Onderhanden Werk 1”. Het is Koper [BM, hof] bekend dat Fa-med BV zich op het standpunt stelt dat zij pandrechten heeft op het Onderhanden Werk 1, welk standpunt door de Curator wordt betwist.”
2.9.
Better Life heeft ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand gedaan van haar pandrechten en haar eventuele andere rechten om de verkoop van het onderhanden werk aan BM mogelijk te maken. De opbrengst van de verkoop van de in rekening te brengen door Better Life verrichtte werkzaamheden, door partijen “het Onderhanden Werk 1” genoemd, bedroeg € 885.989,00 en is door BM gestort op een door de curator en Fa-Med aangewezen (escrow)rekening. BM heeft dat bedrag ontvangen van de zorgverzekeraars nadat zij de door Better Life uitgevoerde maar nog niet in rekening gebrachte werkzaamheden administratief had afgehandeld als Diagnose Behandeling Combinatie (DBC) en gefactureerd aan de zorgverzekeraars.
2.10.
Volgens een brief van 10 oktober 2003 van de minister van Volksgezondheid aan de Tweede Kamer (Kamerstukken 29 248, nr. 1, pagina 3) moet onder DBC’s het volgende worden verstaan:
“Wat is een DBC?
De DBC-systematiek betreft een nieuw bekostigingssysteem, waarvoor medisch specialisten en ziekenhuizen in eerste instantie zelf het initiatief hebben genomen.
DBCs (Diagnose Behandeling Combinaties) zijn gebaseerd op geleverde prestaties en de hiermee samenhangende kosten. Deze prestaties worden vastgelegd in «zorgproducten».
Een DBC typeert de medisch specialistische zorg volgens een methodiek waarbij de zorgvraag (diagnose) wordt gekoppeld aan de daartoe geleverde zorgprestaties (begeleiding, diagnostiek en behandeling). De bijbehorende kosten van het ziekenhuis en de werklast van de medisch specialist worden aan deze producten toegerekend.
DBCs vormen de basis van de onderhandelingen tussen ziekenhuizen en zorgverzekeraars over de prijs, kwaliteit en hoeveelheid van de te leveren zorg.”
2.11.
Na de inwerkingtreding van de Zorgverzekeringswet op 1 januari 2006 is met betrekking tot de DBC’s een declaratieregeling in de zorg opgesteld door de Zorgautoriteit. In deze “Regeling Declaratiebepalingen DBC’s in de curatieve GGZ” (verder: de Declaratieregeling), die in de voor het geschil relevante periode van toepassing was, is – voor zover van belang – het volgende bepaald:
“2. Doel van de regeling
Het doel van deze regeling is regels te stellen die in acht moeten worden genomen bij het declareren van DBC’s en bijbehorende tarieven. Daartoe behoren ook regels die voorschrijven welke gegevens de factuur met betrekking tot de geleverde zorg minimaal moet bevatten. Om rechtmatig te kunnen declareren, dient een zorgaanbieder daarnaast aan een aantal eisen op het gebied van registratie en validatie te voldoen. Vandaar dat het stellen van regels ten aanzien van het registreren en valideren van DBC’s een ander doel van deze regeling is.
(…)
4. Algemene declaratiebepalingen
1. Deze regeling stelt voorschriften, voorwaarden of beperkingen met betrekking tot het declaratieproces in de curatieve GGZ.
2. Het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ bevat regels voor het openen, typeren, registreren en sluiten van DBC’s. Dit document maakt integraal deel uit van deze regeling.
3. Het document ‘Validatieregels GGZ 2013’ bevat de specificaties waaraan de validatiemodule, zoals bedoeld in artikel 6 van deze regeling, moet voldoen. Dit document maakt integraal deel uit van deze regeling.
4. Voor het leveren van zorg aan een cliënt kan de zorgaanbieder een bij deze zorg behorend DBC-tarief declareren indien voldaan is aan de volgende voorwaarden:
a. het gehele DBC-traject is afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’;
b. de stappen die het DBC-traject omvatten, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren, zijn volledig doorlopen;
c. de onder b genoemde stappen, met uitzondering van valideren, vinden plaats door of onder verantwoordelijkheid van de hoofdbehandelaar.
d. (…)
9. Gegevens op de factuur
Elke factuur dient naast de gebruikelijke informatie de volgende gegevens te bevatten:
9.1
DBC-traject startdatum
Bij initiële DBC's is dit de datum waarop het eerste contact met de cliënt plaatsvindt. Bij vervolg DBC's is dit de startdatum van het vervolg DBC-traject.
9.2
DBC-traject einddatum
De DBC wordt afgesloten zodra de laatste activiteit (direct of indirect cliëntgebonden) voor een cliënt is geleverd. (…)”
3. Beoordeling
3.1.
Fa-Med heeft in eerste aanleg primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat zij een pandrecht heeft verkregen op het Onderhanden Werk 1. In hoger beroep is niet in geschil dat daaronder moet worden verstaan (de waarde van) de geneeskundige behandelingen die Better Life ten behoeve van verzekerde cliënten heeft verricht, die zijn aangevangen vóór het faillissement en welke werkzaamheden per de datum van het faillissement nog niet in rekening waren gebracht bij de zorgverzekeraars. De rechtbank heeft de genoemde verklaring voor recht toegewezen. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt de curator met acht grieven op in hoger beroep.
3.2.
Het hof gaat bij de beoordeling van het volgende uit. De gevorderde verklaringen voor recht zien alleen op de vraag of Fa-Med een pandrecht heeft verkregen op vorderingen van Better Life op zorgverzekeraars. Partijen gaan ervan uit dat Better Life een rechtsverhouding had met verschillende zorgverzekeraars. Op grond daarvan was Better Life gerechtigd de kosten van geneeskundige behandelingen, die zij heeft verricht ten behoeve van verzekerde cliënten, te factureren aan de betreffende zorgverzekeraars. Het geschil beperkt zich tot de beantwoording van de vraag wanneer Better Life die vorderingen op de zorgverzekeraars verkreeg, omdat – zoals hierna nader zal worden uitgewerkt – Fa-Med alleen pandrechten heeft op vorderingen die Better Life ter zake van het Onderhanden Werk I heeft verkregen op zorgverzekeraars vóór het intreden van het faillissement. Partijen zijn het erover eens dat als Better Life vóór het faillissement een pandrecht op de genoemde vorderingen heeft verkregen, de gevraagde verklaringen voor recht toewijsbaar zijn. Partijen verbinden in dat verband geen consequenties aan de omstandigheid dat Better Life ten behoeve van de overnameovereenkomst afstand heeft gedaan van haar pandrechten en haar eventuele andere rechten om de verkoop van het onderhanden werk aan BM mogelijk te maken
3.3.
Volgens Fa-Med vloeien de betalingsverplichtingen van de zorgverzekeraars jegens de zorgaanbieders voort uit de door de Zorgverzekeringswet geschapen ‘driehoeksverhouding’ tussen de zorgverzekeraar, zorgaanbieder en de zorgverzekerde. De basis voor de vergoeding door de zorgverzekeraar aan de zorgaanbieder is een tussen hen bestaande overeenkomst op grond waarvan de zorgaanbieder zich heeft verplicht zorg te verlenen aan de bij de zorgverzekeraar aangesloten verzekerde. De betalingsverplichting van de verzekering vindt haar grondslag in de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgaanbieder en de verzekerde cliënt. Zodra een behandeling is aangevangen, heeft de zorgaanbieder een vordering op de zorgverzekeraar ter zake van de verrichte werkzaamheden. De geneeskundige werkzaamheden die Better Life vóór het faillissement heeft verricht, maar nog niet heeft gedeclareerd (Onderhanden Werk 1), hebben daarmee vóór het faillissement vorderingen in het leven geroepen waarop zij een pandrecht heeft, aldus – samengevat – het standpunt van Fa-Med.
3.4.
De curator stelt dat op de geneeskundige behandelingsovereenkomsten, die Better Life met cliënten heeft gesloten, artikel 7:461 BW van toepassing is. Daaruit volgt dat een cliënt aan de zorgaanbieder loon is verschuldigd, behalve als de zorgaanbieder voor zijn werkzaamheden loon ontvangt op grond van het bij of krachtens de wet bepaalde, dan wel uit de overeenkomst van geneeskundige behandeling anders voortvloeit. Volgens de curator brengt deze bepaling mee dat de cliënten geen loon verschuldigd waren aan Better Life. Het betrof verzekerde behandelingen waarop het DBC-systeem van toepassing is. Dit systeem leidt ertoe dat Better Life uitsluitend vorderingen kon verkrijgen op zorgverzekeraars. Het DBC-systeem is zo ingericht dat pas na de afronding van een behandeling een vordering ontstaat op de zorgverzekeraar, die vervolgens kan worden gedeclareerd. Tijdens een behandeling kan de zorgaanbieder niet declareren. Bij een tussentijds faillissement, dus voordat een behandeling is afgerond, kan slechts worden gesproken van onderhanden werk. Dan is nog geen vordering op de zorgverzekeraar ontstaan. Doordat Better Life aldus vóór het intreden van het faillissement ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen vorderingen op de zorgverzekeraars heeft verkregen, kan Fa-Med ook geen pandrecht geldend maken, aldus – samengevat weergegeven – hetgeen de curator verdedigt.
3.5.
De rechtbank heeft het volgende overwogen. Zij heeft tot uitgangspunt genomen dat het publiekrechtelijke DBC-systeem geen zelfstandig recht op betaling in het leven roept voor een prestatie door een zorgaanbieder. De regelgeving doet slechts publiekrechtelijke verplichtingen voor de betrokken partijen ontstaan met betrekking tot de hoogte en declaratiewijze van het tarief voor een prestatie. Het recht op betaling heeft een civielrechtelijke grondslag. In het wettelijke systeem betreffende de zorg is dat de geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de (verzekerde) patiënt en de zorgaanbieder. Daarvan uitgaande heeft volgens de rechtbank het bepaalde in de artikelen 4 en 9 van de Declaratieregeling slechts betrekking op de formele eisen die aan declaraties en facturen van de zorgaanbieder moeten worden gesteld. Als daaraan is voldaan, worden de reeds bestaande vorderingen van de zorgaanbieder op de zorgverzekeraar opeisbaar. De declaraties en facturering zijn dus feitelijke handelingen die zelf geen betalingsverplichting in het leven roepen. De betalingsverplichting van de zorgverzekeraars jegens Better Life vindt haar oorzaak in rechtshandelingen van Better Life en de patiënten: het sluiten van en uitvoering geven aan geneeskundige behandelingsovereenkomsten, aldus de rechtbank.
De vordering van Better Life op de zorgverzekeraars ontstaat volgens de rechtbank door het sluiten van een geneeskundige behandelingsovereenkomst tussen de zorgaanbieder en de (verzekerde) patiënt, althans steeds wanneer ter uitvoering van die behandelingsovereenkomst een medische behandeling is verricht. De geneeskundige behandelingsovereenkomsten waar het in dit geschil om gaat zijn gesloten vóór het faillissement van Better Life en de medische behandelingen, waarop het Onderhanden Werk 1 ziet, zijn alle eveneens verricht vóór het faillissement van Better Life. De vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars (het Onderhanden Werk 1) zijn dus ontstaan vóór haar faillissement, aldus nog steeds de rechtbank.
3.6.
Het hof overweegt het volgende. Artikel 3:239 BW bepaalt dat een stil pandrecht kan worden gevestigd op een tegen een bepaalde persoon uit te oefenen recht, mits dit recht op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaat of rechtstreeks zal worden verkregen uit een reeds dan bestaande rechtsverhouding. Verder kan op goederen bij voorbaat een stil pandrecht worden gevestigd (artikel 3:98 in verbinding met artikel 3:97 BW). Voor een stille verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering op naam gelden de vestigingsvereisten van een pandrecht en geldt de beperking van artikel 3:239 BW dat alleen rechten verpand kunnen worden die rechtstreeks zullen worden verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.7.
Voor de vestiging van een pandrecht op een vordering op naam vereist artikel 3:98 in verbinding met artikel 3:84 lid 1 BW een vestigingshandeling krachtens een geldige titel, verricht door iemand die bevoegd is over het goed te beschikken. Niet bestreden is dat Better Life vóór het faillissement de voor een pandrecht vereiste vestigingshandelingen heeft verricht en dat daaraan een geldige titel ten grondslag ligt. De beoogde verpanding is tot stand gekomen op het moment dat Better Life ten aanzien van de vorderingen op de zorgverzekeraars beschikkingsbevoegd was. Dat is het moment waarop de vorderingen daadwerkelijk tot het vermogen van Better Life als pandgever behoorden. Indien een bestaande vordering vóór het faillissement is verpand, dan was Better Life als pandgever op dat moment beschikkingsbevoegd en is daarop een rechtsgeldig pandrecht tot stand gekomen. De verpanding bij voorbaat van een toekomstige vordering sorteert pas effect op het moment dat de pandgever de vordering daadwerkelijk verkrijgt. Verwerft de pandgever de bij voorbaat verpande vordering op het moment dat hij in staat van faillissement verkeert, dan ontstaat daarop geen pandrecht. Artikel 23 Fw bepaalt dat door de faillietverklaring de schuldenaar van rechtswege de beschikking en het beheer over zijn vermogen verliest en verder stelt artikel 35 lid 2 Fw buiten twijfel dat een vordering op een derde die pas ontstaat na het uitspreken van het faillissement en voordien (als toekomstig vordering) was verpand, in de boedel valt zonder dat deze is bezwaard met een pandrecht.
3.8.
Het voorgaande betekent dat de door Fa-Med gevorderde verklaringen voor recht slechts toewijsbaar zijn als Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 vóór het faillissement op de zorgverzekeraars bestaande vorderingsrechten had, dan wel vóór het faillissement op hen vorderingsrechten heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.9.
Kenmerkend voor het Onderhanden Werk 1 is dat Better Life de geneeskundige behandelingen was aangevangen, maar op het moment van de faillietverklaring deze nog niet had afgerond. Het faillissement heeft als hoofdregel geen invloed op een wederkerige overeenkomst en dat leidt er in beginsel toe dat partijen over en weer nog geheel of gedeeltelijk moeten presteren (vergelijk artikel 37 Fw). Het faillissement kan er ook toe leiden dat een nog niet geheel nagekomen wederkerige overeenkomst wordt opgezegd of ontbonden, waardoor in het faillissement een vordering tot restitutie of ongedaanmaking ontstaat die op grond van artikel 35 lid 2 Fw in de boedel valt, zonder met een pandrecht belast te zijn (vergelijk ECLI:NL:HR:2010:BN9463). Dit laatste veronderstelt in beginsel dat op het moment van de faillietverklaring nog geen vorderingsrecht tot betaling van loon was ontstaan. De curator geeft in dit verband het voorbeeld van een aannemingsovereenkomst terwijl het faillissement intreedt voordat de aannemer het werk tot stand heeft gebracht en opgeleverd. De curator merkt terecht op dat de aannemer alsdan op het moment van de faillietverklaring in beginsel geen vordering heeft tot betaling van de aanneemsom, ook niet ter hoogte van de waarde van het gedeeltelijk gerealiseerde werk per de faillissementsdatum en evenmin naar rato van de overeengekomen aanneemsom.
In het licht van het voorgaande heeft Fa-Med onvoldoende concreet aan de hand van de inhoud en strekking van de geneeskundige behandelingsovereenkomsten duidelijk gemaakt dat Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 reeds op het moment van het intreden van het faillissement vorderingen had op haar cliënten tot betaling van loon. Het enkele feit dat een geneeskundige behandelingsovereenkomst is gesloten, of werkzaamheden zijn verricht of gaan worden verricht ter uitvoering van een dergelijke wederkerige overeenkomst, brengt niet mee dat op die momenten Better Life jegens de cliënt is gerechtigd tot een prestatie, bestaande uit betaling van loon. Uit de wet volgt dat niet en Fa-Med stelt niet dat zulks door Better Life met haar cliënten is overeengekomen. Voor zover Fa-Med dan ook stelt dat Better Life op grond van de door haar gesloten zorgovereenkomsten/betalingsovereenkomsten vorderingen verkreeg op de zorgverzekeraars, waarbij de zorgverzekeraars de uit de geneeskundige behandelingsovereenkomst voortvloeiende betalingsverplichtingen hebben overgenomen, dan wel waren gehouden betalingen voor een derde te verrichten, kan dat niet leiden tot het door haar gewenste rechtsgevolg. Bij gebreke van het ontstaan van een vordering van Better Life op een verzekerde cliënt, kan een zorgverzekeraar deze schuld niet hebben overgenomen of als derde zijn gehouden deze te voldoen.
3.10.
Het hof begrijpt dat Fa-Med – los van het voorgaande – bovendien stelt dat Better Life vorderingen verkreeg op zorgverzekeraars uit hoofde van de rechtsverhouding tussen Better Life en de zorgverzekeraars. Daartoe wordt het volgende overwogen.
3.11.
De rechtsverhouding tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder moet worden onderscheiden van de rechtsverhouding tussen de zorgaanbieder en de zorgverzekeraar. Tussen de verzekerde cliënt en de zorgaanbieder bestaat een geneeskundige behandelingsovereenkomst. Fa-Med stelt dat de grondslag voor de vergoeding van Better Life het contract is tussen haar als zorgverlener en de zorgverzekeraar. Op basis van een dergelijke overeenkomst kan de zorgaanbieder de geleverde zorg rechtstreeks bij de zorgverzekeraar declareren. De wijze waarop zorgaanbieders kunnen declareren, is publiekrechtelijk gereguleerd (onder andere met de Declaratieregeling). Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het publiekrechtelijke DBC-systeem zelf geen zelfstandige vorderingen in het leven roept voor de prestaties van een zorgaanbieder. De regelgeving doet slechts verplichtingen voor de betrokken partijen ontstaan met betrekking tot – kort gezegd – de declaratiewijze en het tarief voor een prestatie. In het verlengde van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof – anders dan de rechtbank – van oordeel dat voor het ontstaan van een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar niet beslissend is het moment waarop Better Life een geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft gesloten met een verzekerde cliënt of ter uitvoering daarvan geneeskundige werkzaamheden ten behoeve van deze cliënt heeft verricht of gaat verrichten.
3.12.
Ervan uitgaande dat een eventuele vordering van Better Life op een zorgverzekeraar voortvloeit uit de overeenkomst tussen deze twee partijen, volgt uit de wet niet wanneer uit een dergelijke civielrechtelijke overeenkomst vorderingen ontstaan. Partijen hebben in beginsel de contractuele vrijheid om dat zelf te bepalen. Het moment waarop een vordering van Better Life op een zorgverzekeraar ontstaat, wordt aldus bepaald door wat deze partijen zijn overeengekomen of in zoverre uit hun rechtsverhouding voortvloeit. De curator wijst er terecht op dat het DBC-systeem in belangrijke mate de inhoud van de afspraken tussen een zorgaanbieder en een zorgverzekeraar bepaalt. Het is verboden van het DBC-systeem af te wijken en niet is gebleken dat Better Life en de zorgverzekeraars daadwerkelijk daarvan zijn afgeweken. Uit de regelgeving volgt dat Better Life een DBC mocht declareren als een behandeling was afgerond of na verloop van 365 dagen. Artikel 4 lid 4 van de Declaratieregeling schrijft voor dat een zorgaanbieder slechts kan declareren als aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Artikel 4 lid 4 Declaratieregeling onder a en b bepalen dat het gehele DBC-traject moet zijn afgesloten overeenkomstig het document ‘Spelregels DBC-registratie GGZ 2013’ en dat daarbij de stappen die het DBC-traject omvatten volledig moeten zijn doorlopen, te weten: openen, typeren, registreren, sluiten en valideren. Fa-Med stelt dat onder omstandigheden van de hiervoor genoemde beëindigingsmomenten van een DBC kan worden afgeweken, bijvoorbeeld door bij langdurige behandelingen af te spreken dat tijdens de uitvoering van de overeenkomst meermalen loon is verschuldigd. Voor de beoordeling van het geschil is die gestelde uitzondering niet relevant, omdat Fa-Med erkent dat Better Life niet een dergelijke afspraak in de voorliggende gevallen heeft gemaakt en dus ook niet op grond daarvan vóór het intreden van het faillissement van Better Life een vordering tot betaling van een vergoeding op een zorgverzekeraar kan zijn ontstaan. Evenmin is relevant de stelling van Fa-Med dat onder omstandigheden DBC’s tussentijds kunnen worden afgesloten en dat dan de reeds verrichte (deel)behandelingen kunnen worden gedeclareerd. De DBC’s waarop het Onderhanden Werk 1 betrekking heeft, zijn niet vóór of per de datum van het faillissement tussentijds afgesloten.
3.13.
Met de curator is het hof van oordeel dat, nu Better Life en de zorgverzekeraars een werkwijze volgden die overeenstemde met de eisen van het DBC–systeem waarbij het openen, typeren, registreren, sluiten en valideren voorwaarde is voor het kunnen declareren van een DBC-tarief, moet worden aangenomen dat de vorderingen van Better Life op de zorgverzekeraars ontstonden zodra aan deze voorwaarden was voldaan. Uit niets blijkt dat Better Life vóór het moment dat aan de genoemde voorwaarden was voldaan reeds een prestatie van een zorgverzekeraar kon vorderen. De stelling van Fa-Med, dat al voor het sluiten van een DBC een vordering op de zorgverzekeraar bestond, verdraagt zich ook niet met het DBC-systeem waarvan niet kon worden afgeweken. Een vordering bestaat immers in beginsel pas als een bepaalde prestatie kan worden gevorderd. De genoemde stelling van Fa-Med veronderstelt aldus dat Better Life een bepaalde prestatie (vergoeding) van de zorgverzekeraars kon vorderen, voordat de DBC’s waren gesloten. Het wettelijk systeem staat echter niet toe dat een ander dan het DBC-tarief in rekening wordt gebracht, waarbij bovendien geldt dat op een DBC-tarief slechts aanspraak gemaakt kan worden als de bij de DBC behorende werkzaamheden zijn afgerond en de DBC is gesloten. De genoemde voorwaarden maken aldus niet een bestaande (voorwaardelijke) vordering opeisbaar, maar doen die vordering ontstaan, die vervolgens bij een zorgverzekeraar kan worden gedeclareerd.
3.14.
Het voorgaande betekent dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. Vóór het faillissement had Better Life ter zake van het Onderhanden Werk 1 geen bestaande vorderingen op zorgverzekeraars en zij heeft vóór het faillissement ook geen vorderingen op zorgverzekeraars verkregen. Daarvan uitgaande komt het hof niet toe aan de beantwoording van de vraag of is voldaan aan het vereiste dat Better Life, voor zover zij bij voorbaat vorderingen op zorgverzekeraars heeft verpand, deze heeft verkregen uit een op het tijdstip van de vestiging van het pandrecht reeds bestaande rechtsverhouding.
3.15.
Fa-Med heeft bewijs aangeboden, maar het aangeboden bewijs kan niet leiden tot een andere beslissing in deze zaak, zodat het bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt gepasseerd.
3.16.
De slotsom is dat het vonnis waarvan beroep dient te worden vernietigd en de door Fa-Med gevorderde verklaringen voor recht alsnog dienen te worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij zal Fa-Med worden veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties. De door de curator gevorderde veroordeling van Fa-Med tot restitutie van hetgeen ter uitvoering van het vonnis waarvan beroep is betaald, zal als verder onbestreden worden toegewezen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst de vorderingen van Fa-Med af;
veroordeelt Fa-Med in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van de curator begroot op € 285,00 aan verschotten en € 904,00 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 388,84 aan verschotten en € 3.895,00 voor salaris;
veroordeelt Fa-Med tot terugbetaling van hetgeen de curator ter uitvoering van het bestreden vonnis aan Fa-Med heeft betaald, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van betaling tot aan de dag van algehele terugbetaling;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.W. Hoekzema, A.S. Arnold en M. Jurgens en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 maart 2016.