Ontleend aan het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10260, JA 2023/32, NTHR 2023, afl. 1, p. 34, PS-Updates 2022/738 en met dezelfde nummering overgenomen. De tekst van de gezondheidsverklaring heb ik daarbij iets preciezer gevolgd.
HR, 19-01-2024, nr. 23/00738
ECLI:NL:HR:2024:52
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-01-2024
- Zaaknummer
23/00738
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:52, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑01‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:1113
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2022:10260
ECLI:NL:PHR:2023:1113, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 08‑12‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:52
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑01‑2024
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Verzekeringsrecht. Arbeidsongeschiktheidsverzekering. Art. 7:928 BW. Heeft verzekerde zijn mededelingsplicht geschonden bij invullen van gezondheidsverklaring?
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 23/00738
Datum 19 januari 2024
ARREST
In de zaak van
AEGON SCHADEVERZEKERING N.V.,
gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
hierna: Aegon,
advocaten: B.T.M. van der Wiel en N.T. Dempsey,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
advocaat: A.C. van Schaick.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/16/500321 / HA ZA 20-224 van de rechtbank Midden-Nederland van 21 april 2021;
b. de arresten in de zaak 200.297.721 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 3 mei 2022 en 29 november 2022.
Aegon heeft tegen het arrest van het hof van 29 november 2022 beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft een verweerschrift tot verwerping ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Aegon mede door L.A. Burwick.De conclusie van de Advocaat-Generaal S.D. Lindenbergh strekt tot verwerping van het cassatieberoep.De advocaten van Aegon hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt Aegon in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 355,-- aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien Aegon deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.E. du Perron, als voorzitter, H.M. Wattendorff en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer F.J.P. Lock op 19 januari 2024.
Conclusie 08‑12‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00738
Zitting 8 december 2023
CONCLUSIE
S.D. Lindenbergh
In de zaak
Aegon Schadeverzekering N.V.
tegen
[verweerder]
Partijen worden hierna verkort aangeduid als Aegon respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding en samenvatting
1.1
[verweerder] heeft bij het aanvragen van een arbeidsongeschiktheidsverzekering bij de beantwoording van vragen in een (Model)gezondheidsverklaring niet gemeld dat hij in voorgaande jaren driemaal bij de huisarts is geweest voor onder andere concentratieproblemen en daarbij tweemaal door zijn huisarts naar een psycholoog is verwezen en die heeft bezocht. Ook heeft hij geen melding gemaakt van veranderingen in zijn gezondheidstoestand in de periode tussen het aanvragen en ingaan van de verzekering. Een week na het ingaan van de verzekering heeft [verweerder] zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten van overspannenheid. Aegon heeft uitkering geweigerd met een beroep op schending van de mededelingsplicht (art. 7:928 lid 1 BW). [verweerder] vordert nakoming van de verzekeringsovereenkomst zonder uitsluiting of clausulering van dekking. Centraal staat de vraag of [verweerder] de vragen 3 B en 3 M op de gezondheidsverklaring redelijkerwijs zo moest opvatten dat hij de bijbehorende hokjes moest aankruisen en daarbij de bezoeken aan de huisarts en psycholoog had moeten melden, zodat aan het kenbaarheidsvereiste is voldaan. De rechtbank oordeelde bevestigend en wees de vorderingen van [verweerder] af. Het hof is van oordeel dat [verweerder] de hokjes niet hoefde aan te kruisen, omdat [verweerder] , kort gezegd, redelijkerwijs heeft kunnen en mogen begrijpen dat hij de hokjes alleen hoefde aan te kruisen als er sprake was of is geweest van een reële/daadwerkelijke aandoening, ziekte, klacht en/of gebrek. Omdat de huisarts en psychologen hem er steeds van hebben verzekerd dat er niets aan de hand was, heeft hij er redelijkerwijs van mogen uitgaan dat hem niets mankeerde.
1.2
Aegon komt in cassatie met rechts- en motiveringsklachten op tegen dit oordeel. Het middel vraagt daarbij in wezen om een feitelijke herbeoordeling van de wijze waarop [verweerder] de vragen redelijkerwijs mocht begrijpen. Daarnaast richt Aegon een rechts- en motiveringsklacht tegen het oordeel van het hof dat de tekst achter ‘hokje M’ kan worden beschouwd als een in algemene termen vervatte vraag in de zin van art. 7:928 lid 6 BW. Ten slotte bevat het middel een motiveringsklacht gericht tegen het oordeel van het hof over de mededelingsplicht van [verweerder] ten aanzien van wijzigingen in zijn gezondheidstoestand in de periode tussen het invullen van de gezondheidsverklaring en het ingaan van de verzekering.
2. Feiten
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1.
2.1
[verweerder] heeft een eenmanszaak: een klussenbedrijf. Hij heeft in 2018 een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten bij Aegon. Daarvoor heeft hij in februari 2018 een gezondheidsverklaring ingevuld en ondertekend. Vraag 3 van de gezondheidsverklaring2.luidt, op blad 2 van de verklaring, als volgt. In de linkerkantlijn is de volgende vraag vermeld:
‘Heeft u een of meer van de volgende aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken? Of heeft u deze gehad? Kruis dan het hokje voor de letter aan.’
Rechts daarnaast staat de volgende opsomming:
‘A. Aandoening, ziekte of klachten van de hersenen of zenuwen. Zoals beroerte, TIA, CVA, toevallen, epilepsie, spierziekte, oogzenuwontsteking, hoofdpijn, duizeligheid.
B. Aandoening, ziekte of klachten van psychische aard. Zoals depressie, schizofrenie, psychose, ADHD, overspannenheid, overwerktheid, angststoornis, slapeloosheid, hyperventilatie, burnout.
C. Aandoening, ziekte of klachten van hart en bloedvaten. Zoals hartinfarct, beklemming of pijn op de borst, verhoogde bloeddruk, hartkloppingen, vernauwing of ontsteking van bloedvaten, embolie.
D. Verhoogd cholesterol, suikerziekte, schildklierafwijking, jicht, stofwisselings- of stapelingsziekten, hormoonafwijkingen.’
Op blad 3 van de gezondheidsverklaring is in de linkerkantlijn de volgende opmerking vermeld:
‘Let op!
Kruis ook Ja aan als u:
- bij een huisarts, hulpverlener of arts bent geweest of als u deze heeft gebeld;
- bent opgenomen in het ziekenhuis, een psychiatrische inrichting of andere verpleeginrichting;
- geopereerd bent;
- nog medicijnen gebruikt. Of medicijnen heeft gebruikt;
- nog onder controle staat.’
De opsomming wordt op blad 3 als volgt vervolgd:
‘E. Aandoening, ziekte of klachten van longen of luchtwegen. Zoals astma, COPD, kortademigheid, pleuritis, bronchitis, langdurig hoesten, embolie.
F. Aandoening, ziekte of klachten van slokdarm, maag, darmen, lever, galblaas, alvleesklier.
G. Aandoening, ziekte of klachten van nieren, blaas, urinewegen, geslachtsorganen.
H. Vermoeidheidsklachten, slaapapneu-syndroom, soa (seksueel overdraagbare aandoening), hiv-infectie, andere infectieziekten.
I. Goed- of kwaadaardige zwelling of tumor, kwaadaardige aandoening, kanker, bloedziekte, bloedarmoede.
J. Aandoening, ziekte of klachten van spieren, ledematen of gewrichten (waaronder knie, heup, handen, schouders), reuma (acuut of chronisch), (kinder)verlamming, bekkeninstabiliteit of fybromyalgie. Kromme rug, rugklachten, rugpijn, spit, hernia, ischias, nekklachten of KANS (dit heette RSI). U moet dit ook aankruisen als u een botbreuk heeft gehad.
K. Aandoening, ziekte of klachten van huid, spataderen, open been, fistels, trombose.
L Aandoeningen, ziekte of klachten van neus, keel, bijholten, strottenhoofd of stemband, ogen of oren (bijvoorbeeld gehoorstoornis).
M. Aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken die niet onder de categorieën hierboven vallen.’
2.2
In de inleiding van de gezondheidsverklaring is vermeld dat de medisch adviseur van Aegon naar de antwoorden kijkt en haar adviseert of zij de verzekering wel of niet kan accepteren en, zo ja, onder welke voorwaarden. Daarbij is ook vermeld:
‘Vul alle vragen goed in
Dat is belangrijk. En dat bent u verplicht. Daarmee voorkomt u bijvoorbeeld dat:
[…]
- AEGON geen uitkering geeft bij arbeidsongeschiktheid.
Noem al u klachten. Oók als u denkt dat deze niet belangrijk zijn. Of als u niet bij een dokter bent geweest.’
2.3
In de toelichting bij de gezondheidsverklaring is onder meer vermeld:
‘[…]
Wat moet u vertellen?
Heeft u een bepaalde aandoening, ziekte, gebrek of klacht? Dan moet u dat altijd vertellen. Ook als dit lang geleden was. Het kan belangrijk zijn voor uw aanvraag.
Heeft u steeds minder klachten?
Heeft u van een bepaalde aandoening, ziekte, gebrek of klacht steeds minder last? Dan moet u dit ook vertellen. Daar houdt onze medisch adviseur rekening mee.
Het is belangrijk dat u op alle vragen eerlijk en volledig antwoord geeft. Dat bent u verplicht. Dat heet uw 'mededelingsplicht'. Daarmee voorkomt u dat
- u geen uitkering krijgt als u arbeidsongeschikt wordt;
- [...]
[…]
Verandert uw gezondheid?
U vult de gezondheidsverklaring in. En sluit uw verzekering af. Soms zit daar een paar weken tussen. Intussen kan uw gezondheid beter of slechter worden. U moet dit dan direct doorgegeven aan AEGON. Dit is uw mededelingsplicht. Geeft u de verandering niet door? Dan heeft dit misschien gevolgen. U leest meer hierover onder het kopje ‘Wat moet u vertellen?’.’
2.4
[verweerder] kruiste bij vraag 3 alleen het hokje voor ‘M’ aan, en in de bijlage vulde hij in dat het ging om een liesbreuk in 2016.
2.5
De verzekering ging in op 11 mei 2018.3.Op 17 mei 2018 heeft [verweerder] zich ziekgemeld met lichamelijke en psychische klachten van overspannenheid. Bij behandeling van zijn aanvraag om dekking te verlenen kwam naar voren dat [verweerder] in voorgaande jaren een paar keer bij de huisarts is geweest met vragen over zijn concentratieproblemen en verwezen is naar een psycholoog. Volgens Aegon had [verweerder] dit moeten melden in het vragenformulier en heeft hij – door dat niet te doen – zijn mededelingsplicht geschonden.
2.6
Uit het dossier blijkt over de medische historie van [verweerder] het volgende.
2.6.1
De huisarts zag [verweerder] op 1 maart 2012. [verweerder] was toen 15 jaar. De huisarts noteerde in het journaal4.als omschrijving ‘zorgen om broer’ en:
‘(S) Werk lukt niet zo goed, mn concentratiestoornissen, denkt veel aan situatie rond zijn 2 jaar oudere broer die is opgenomen.
[verweerder] is al erg ver met zijn opleiding tot timmerman 2. Slaapt slecht, wandelt wel met hond, maar sport weinig, loopt soms hard (weinig tijd en geen puf hiervoor)
(E) zorgen om zijn boer (ziekte)
(P) Werkt nu 40 uur, waarvan 8 uur op school (SBBO), sinds kort in [plaats] . Doet aan
mij een verzoek tot bemiddeling voor bijzonder verlof, om tijdelijk 6 uur ipv 8 uur per dag te mogen werken.
Dat verzoek ondersteun ik als huisarts van harte met het oog om zijn omstandigheden.’
2.6.2
De huisarts verwees [verweerder] in november 2013 naar een psycholoog. In de verwijsbrief5.staat vermeld:
‘Concentratieproblemen, langdurig bestaand. Wil eigen timmer/klusbedrijf gaan starten, wil zich beter kunnen focussen en interesseren wanneer iemand iets tegen hem zegt, dwaalt snel af in gedachten’
2.6.3
GZ-psycholoog [betrokkene 1] stuurde de huisarts van [verweerder] op 20 februari 20146.als terugkoppeling een intakerapportage (van de intake op 7 februari 2014) waarin onder meer is vermeld:
‘[…]
Reden van aanmelding:
vermoeden van ADD
Hulpvraag:
Ik was benieuwd wat ik kan doen aan die concentratieproblemen, trucjes willen krijgen. Nu als zzper meer verantwoordelijkheid, en met klanten kan ik niet dingen navragen enzo. wil geen stempel, mensen kijken anders tegen je aan. ik probeer er wel mee om te gaan.
Medicatie:
--
Beschrijvende diagnose:
Een 20-jarige thuiswonende man. werkend als zelfstandig timmerman, meldt zich met concentratieproblemen. Patiënt beschrijft zijn leven lang al moeite te hebben met zich te concentreren, hij leest ook niet graag en heeft moeite met taal. Eerdere vermoedens van dyslexie zijn door onderzoek in [plaats] uitgesloten. In de kindertijd had patiënt extra begeleiding voor zijn taalproblemen en maakte hij huiswerk met een remedial teacher. Hij was een erg sociaal en actief kind. Hij heeft de basisschool en middelbare school zonder doublures doorlopen. Patiënt wist al vroeg dat hij in de bouw wilde werken en heeft zonder problemen de opleiding tot timmerman afgerond. Momenteel is hij bezig met het opstarten van zijn eigen timmermansbedrijf. Patiënt is wel in staat om verplichtingen en afspraken na te komen en beschikt ook over goede organisatorische vaardigheden. Hij heeft een goede relatie met zijn 3 jaar jongere vriendin en is ook tevreden over zijn sociaal netwerk. Het functioneren van patiënt wordt enigszins gehinderd door de concentratieproblemen maar in onvoldoende mate om te kunnen spreken van langdurig structureel disfunctioneren op meerdere gebieden van het leven.
Conclusie:
Op basis van anamnese, heteroanamnese en vragenlijsten kan worden geconcludeerd dat er geen sprake is van de aanwezigheid van een aandachtstekortstoornis.
Behandelbeleid:
Daar er geen sprake is van de aanwezigheid van psychopathologie, wordt aan patiënt geen behandelaanbod gedaan. [...]’
2.6.4
In het huisartsenjournaal van contacten met [verweerder] staat bij 4 maart 2016:7.‘Wil graag naar psycholoog, familie belast voor depressies’. Hij is toen verwezen naar een GZ-psycholoog en daar heeft hij één gesprek mee gehad. Op 9 augustus 2016 noteerde de huisarts:
‘[...] uitleg dat bepaalde zaken inderdaad geen ziekten zijn en dat daarvoor dan geen professionele hulp nodig is, zoals oude liefdes die weer contact zoeken e.d. Daarvoor zijn vrienden, familie of gesprekken in de kroeg’.
2.6.5
[betrokkene 2] , coach, trainer en GZ-psycholoog, schreef in een brief van 4 oktober 20188.aan de medisch adviseur van Aegon:
‘[…]
Ik heb dhr. [ [verweerder] , toevoeging A-G] eenmalig ontmoet op 9 juni 2016. Hij kwam toen bij mij met een verwijzing van de huisarts voor de Basis GGZ. Tijdens het kennismakingsgesprek was ik vanuit mijn professie als GZ-psycholoog niet in staat een As-1 diagnose vast te stellen. Daardoor heb ik hem voorgesteld het gesprek als coachingsgesprek te rekenen. Ik heb hem in dat gesprek enkele handvatten gegeven hoe om te gaan met zijn moeite om zijn ex-vriendin los te laten. Dhr. liet in oktober 2016 weten dat hij met deze tips voldoende uit de voeten kon en zag geen meerwaarde in een coachingstraject.
[...]’
2.7
In het huisartsenjournaal9.staat bij 17 mei 2018 vermeld:
’S Voelt zich niet zo lekker, wil graag lab. Lijkt overwerkt, sinds vandaag huilbuien heeft jarenlang met veel plezier en enthousiasme in zijn eenmansbedrijfje gewerkt (keukens verbouwen), agenda zit overvol
E Overwerkt […]’
En bij 13 juni 2018 is vermeld:
‘[…] Client heeft altijd met een hoog energieniveau hard gewerkt (oa. 30 clienten tegelijk bediend), is ws over een grens heengegaan, heeft wel wat signalen gehad, maar was nog niet zo duidelijk. Nu is hij ertegenaan gelopen en voelt zich lamgeslagen […]
E burnout, surmenage
[…]’
3. Procesverloop
In eerste aanleg
3.1
Bij inleidende dagvaarding van 23 maart 2020 heeft [verweerder] Aegon in rechte betrokken voor de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de rechtbank). Hij heeft, kort gezegd, gevorderd dat Aegon wordt veroordeeld om de verzekeringsovereenkomst na te komen zonder uitsluiting of clausulering van de dekking in verband met psychische klachten en dat de vermelding van zijn naam in de registers over verzwijging en fraude wordt verwijderd op straffe van het verbeuren van een dwangsom, met veroordeling van Aegon in de proceskosten. Hij heeft gesteld dat er geen stoornis of gebrek is vastgesteld en dat hij de vragen in de gezondheidsverklaring zo mocht opvatten dat alleen klachten die (na onderzoek) hebben geleid tot een diagnose en/of een behandeling gemeld hadden moeten worden.
3.2
Aegon heeft verweer gevoerd en daarbij tevens gesteld dat niet goed voorstelbaar is dat [verweerder] in de periode tussen het invullen van de gezondheidsverklaring en het ingaan van de verzekering (hierna ook: de tussenperiode) geen klachten heeft gehad. Aegon stelt dat als zij wel op de hoogte was geweest, dekking voor arbeidsongeschiktheid wegens psychische klachten zou zijn uitgesloten dan wel zou zijn geclausuleerd met de mogelijkheid van herbeoordeling.10.[verweerder] heeft betwist dat hij in de tussenperiode signalen heeft gehad die hij toen had moeten melden bij Aegon.11.
3.3
Op 8 maart 2021 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Voorafgaand aan de mondelinge behandeling is door [verweerder] nog een productie in het geding gebracht. Van de mondelinge behandeling is, voor zover mij bekend, geen proces-verbaal opgemaakt.
3.4
Bij vonnis van 21 april 202112.heeft de rechtbank de vorderingen afgewezen en [verweerder] veroordeeld in de proceskosten. Naar het oordeel van de rechtbank had [verweerder] moeten begrijpen dat hij de concentratieproblemen waarmee hij in 2012 en 2013 bij de huisarts is geweest en het feit dat hij twee keer is verwezen naar een psycholoog had moeten melden bij vraag 3 van de gezondheidsverklaring, omdat daarin niet alleen is gevraagd naar klachten waarop een diagnose is gevolgd, maar naar alle klachten en contacten met artsen. Aegon heeft voldoende toegelicht en onderbouwd dat zij de verzekeringsovereenkomst niet of onder andere voorwaarden zou zijn aangegaan als [verweerder] de concentratieproblemen zou hebben gemeld.
In hoger beroep
3.5
Bij dagvaarding van 16 juli 2021 heeft [verweerder] hoger beroep ingesteld van het vonnis van de rechtbank bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: het hof). Hij heeft een grief gericht tegen het oordeel van de rechtbank over, kort gezegd, schending van zijn mededelingsplicht en een grief tegen het oordeel dat Aegon bij kennis van de ware stand van zaken de verzekering niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan. Aegon heeft verweer gevoerd.
3.6
Bij arrest van 3 mei 202213.heeft het hof een mondelinge behandeling gelast, die op 19 september 2022 heeft plaatsgevonden. Van de mondelinge behandeling is een proces-verbaal opgemaakt. Beide partijen hebben pleitaantekeningen overgelegd. Namens [verweerder] is nog gereageerd op het proces-verbaal.
3.7
Bij arrest van 29 november 202214.heeft het hof het vonnis van 21 april 2021 vernietigd en opnieuw rechtdoende, uitvoerbaar bij voorraad,
- voor recht verklaard dat [verweerder] zijn precontractuele mededelingsplicht niet heeft geschonden en dat Aegon de verzekeringsovereenkomst zoals die ten tijde van de arbeidsongeschiktheid in 2018 bestond ongeclausuleerd dient voort te zetten
en Aegon veroordeeld:
- om haar verbintenissen uit de verzekeringsovereenkomst met [verweerder] na te komen, in het bijzonder om aan [verweerder] vanaf 17 juni 2018 gedurende zijn arbeidsongeschiktheid, tegen behoorlijk bewijs van kwijting, arbeidsongeschiktheidsuitkeringen te voldoen;
- om binnen veertien dagen na betekening van het arrest zowel de registratie in het Gebeurtenissenregister als in het Interne Verwijzingsregister ongedaan te maken als van die ongedaanmaking verificatoire bescheiden aan [verweerder] over te leggen op straffe van een dwangsom van € 500,-- per dag tot een maximum van € 25.000,--;
- tot terugbetaling aan [verweerder] van alles wat [verweerder] op grond van het vonnis van 21 april 2021 aan Aegon heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 21 juni 2021 tot aan de dag van terugbetaling;
- tot betaling van de proceskosten en de nakosten;
en het verder gevorderde afgewezen.
3.8
Aan zijn oordeel dat [verweerder] zijn precontractuele mededelingsplicht, zoals bedoeld in art. 7:928 lid 1 BW, niet heeft geschonden heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
‘Het invullen van de gezondheidsverklaring
4.2.
Het hof deelt het oordeel van de rechtbank dat de zaak zich op dit punt allereerst toespitst op de vraag of [verweerder] had moeten begrijpen dat hij bij vraag 3 van de gezondheidsverklaring hokje B dan wel M had moeten aankruisen en daarbij had moeten melden dat hij in 2012, 2013 en 2016 met concentratieproblemen bij de huisarts is geweest en dat hij twee keer is verwezen naar een psycholoog.
Hokje B
4.3.
Het hof is van oordeel dat het [verweerder] niet kan worden aangerekend dat hij hokje B (“Aandoening, ziekte of klachten van psychische aard”) niet heeft aangekruist. Het hof baseert zijn oordeel op de volgende overwegingen.
Als uitgangspunt geldt dat [verweerder] op grond van artikel 7:928 lid 1 BW gehouden was om vóór het sluiten van de verzekeringsovereenkomst aan Aegon alle feiten mee te delen die hij kende of behoorde te kennen en waarvan […] naar hij wist of behoorde te begrijpen de beslissing van Aegon of, en zo ja, op welke voorwaarden zij de verzekering zou willen sluiten, afhing of kon afhangen. Indien de verzekering, zoals hier, [A-G: is aangegaan] op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst kan de verzekeraar zich er niet op beroepen dat de vragen niet zijn beantwoord of feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, en evenmin dat een in algemene termen vervatte vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Naar vaste rechtspraak geldt daarbij dat [verweerder] de vragen in de vragenlijst heeft mogen opvatten overeenkomstig de zin die hij aan die vragen onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mocht toekennen.15.Hierbij is de context van het totale aanvraagformulier van belang.16.
4.4.
Het hof is van oordeel dat [verweerder] er terecht op wijst17.dat op pagina 2 van de gezondheidsverklaring (waarop de hokjes A tot en met D staan vermeld) er niet op wordt gewezen om ook “Ja” aan te kruisen als men bij een huisarts, hulpverlener of arts is geweest. Die opmerking/waarschuwing (Let op!) staat, anders dan Aegon in de conclusie van antwoord (randnummer 98) met de ingekopieerde passages suggereert, pas in de kantlijn op de volgende bladzijde. In de kantlijn naast de hokjes A tot en met D staat alleen de vraag/instructie: “Heeft u een of meer van de volgende aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken? Of heeft u deze gehad? Kruis dan het hokje voor de letter aan”.
Onduidelijk is waarom aan de vraag/instructie in de kantlijn niet direct de opmerking/waarschuwing is toegevoegd dat men de hokjes ook moet aankruisen als men bij een huisarts, hulpverlener of arts is geweest. Door die laatste opmerking/waarschuwing pas in de kantlijn op de volgende pagina, pagina 3, te plaatsen kan op zijn minst de indruk zijn gewekt dat de hokjes A tot en met D, alleen aangekruist hoefden te worden als er sprake was of is geweest van een reële/daadwerkelijke aandoening, ziekte, klacht en/of gebrek.
Doorgaans zal men een formulier met meerdere pagina’s immers van voor naar achter invullen. Om die reden zal een aspirant-verzekerde pagina 2 in overeenstemming met de daar gegeven instructie beginnen in te vullen. Vervolgens zal deze dan pas bij het invullen van pagina 3 de opmerking/waarschuwing zien dat men de hokjes ook moet aankruisen als men bij een huisarts, hulpverlener of arts is geweest. De stellingen van Aegon impliceren dat de aspirant-verzekerde zich dan dient te realiseren dat de instructie op pagina 2 niet compleet was en dient te worden aangevuld met de waarschuwing op pagina 3. Dat is (te) veel gevraagd van een gemiddelde lezer en het maakt de gezondheidsverklaring in ieder geval niet duidelijk en transparant. Als de vraag/instructie en de opmerking/waarschuwing boven het eerste hokje A zou zijn geplaatst, zou duidelijk zijn geweest dat de waarschuwing op alle hokjes betrekking had.
4.5
Het hof is, anders dan de rechtbank, van oordeel dat de hiervoor beschreven intransparantie/onduidelijkheid van de gezondheidsverklaring niet voor rekening van [verweerder] dient te komen. Gelet op de instructie op pagina 2 heeft [verweerder] redelijkerwijs kunnen, en ook mogen begrijpen dat hokje B alleen aangekruist hoefde[…] te worden als er sprake was of is geweest van een reële/daadwerkelijke aandoening, ziekte, klacht en/of gebrek. Omdat de huisarts en psychologen [verweerder] er steeds van hebben verzekerd dat er niets aan de hand was, heeft hij er redelijkerwijs van mogen uitgaan dat hem niets mankeerde.
De omstandigheid dat [verweerder] een tussenpersoon had en daarnaast de mogelijkheid had om Aegon vragen te stellen, kan er naar het oordeel van het hof niet toe leiden dat de onduidelijkheid van de gezondheidsverklaring toch voor rekening van [verweerder] dient te komen.
4.6.
Aan het voorgaande voegt het hof nog toe dat het, los van het voorgaande, nog maar de vraag is of [verweerder] had moeten begrijpen dat concentratieproblemen beschouwd dienen te worden als “psychische klachten” als bedoeld bij hokje B. Weliswaar is de opsomming onder B niet limitatief, maar het is de vraag of [verweerder] heeft moeten begrijpen dat concentratieproblemen onder categorie B vielen. De aandoeningen die onder B worden vermeld zijn in hoofdzaak ernstige aandoeningen, waartoe [verweerder] concentratieproblemen niet direct hoefde te rekenen. Ook deze onduidelijkheid c.q. omissie in het aanvraagformulier dient dan ook voor rekening van Aegon te blijven.
Hokje M
4.7.
Aegon stelt dat ook “Ja” aangekruist moet worden als men bij een huisarts, hulpverlener of arts [is] geweest en dat [verweerder] , gelet op de (in rechtsoverweging 2.6.1 en verder) vermelde bezoeken aan de huisarts/psycholoog, hokje M had moeten aankruisen en de vragen op de bijlage had moeten invullen. Het hof is echter van oordeel dat [verweerder] evenmin heeft hoeven begrijpen dat hij hokje M had moeten aankruisen.
4.8.
In de eerste plaats is het, gelet op wat het hof onder 4.4 over de onduidelijkheid van de gezondheidsverklaring heeft overwogen, de vraag of [verweerder] zich heeft moeten realiseren dat hij ook bezoeken aan de huisarts, hulpverleners en artsen diende te vermelden die niet hebben geleid tot een diagnose en/of bevestiging van de klachten.
In de tweede plaats betreft hokje M een open vraag naar alle resterende aandoeningen, ziektes, klachten en/of gebreken. Dat betekent dat een aspirant-verzekerde ten aanzien van alle aandoeningen, ziekten, klachten en of gebreken die niet onder de categorieën A tot en met L vallen, feitelijk zijn complete huisartsenjournaal bij de gezondheidsverklaring zou moeten voegen. Dat kan redelijkerwijs niet van een aspirant verzekerde worden verwacht en deze hoeft dat redelijkerwijze ook niet in die zin te begrijpen.
[verweerder] heeft redelijkerwijs mogen begrijpen dat het in het kader van de vraag onder M gaat om huisarts-, hulpverlener en artsbezoeken die betrekking hadden op overige “aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken” die reëel zijn/waren. Zoals dat het geval was met de wel door [verweerder] onder M vermelde liesbreuk. Redelijkerwijze heeft [verweerder] niet hoeven begrijpen dat hij onder M ook de bezoeken aan de huisarts en psychologen had moeten vermelden, waarbij hem werd verteld dat er niets aan de hand was.
Het hof voegt hieraan nog toe dat [verweerder] ter zitting heeft opgemerkt dat hij graag toestemming zou hebben gegeven aan Aegon om inzage in het huisartsenjournaal en dat hij niks te verbergen had. Aegon heeft daarop geantwoord dat zij zo’n algemene machtiging/toestemming niet mag vragen. Dit biedt steun aan het oordeel van het hof dat van [verweerder] redelijkerwijs niet verwacht mocht worden dat hij ten aanzien alle overige “aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken” de facto alle informatie in zijn huisartsenjournaal diende te verstrekken.
4.9.
Het hof voegt hier nog aan toe dat, zoals [verweerder] ook heeft aangevoerd, (hokje) M kan worden beschouwd als een in algemene termen vervatte – open – vraag zoals bedoeld in artikel 7:928 lid 6 BW. Bij (hokje) M wordt immers in zijn algemeenheid gevraagd naar overige aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken. Ten aanzien van een dergelijke open vraag kan Aegon zich er niet op beroep[en] dat deze onvolledig is ingevuld, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Dat laatste heeft Aegon niet gesteld en zo heeft zij [verweerder] ook niet behandeld; Aegon heeft de verzekering niet beëindigd en zij heeft – uit coulance – zelfs premie teruggestort aan [verweerder] .
De tussenperiode
4.10
Aegon wijst erop dat er in de gezondheidsverklaring op wordt gewezen dat als de gezondheid van een aspirant-verzekerde in de periode tussen het invullen van de gezondheidsverklaring en het ingaan van de verzekering (de tussenperiode) verandert, hij/zij dit direct aan Aegon dient door te geven (vgl. hiervoor onder punt 2.8).
4.11
Aegon stelt dat [verweerder] tussen het invullen van de gezondheidsverklaring en het ingaan van de verzekering (hierna: de tussenperiode) klachten moet hebben gehad die hij aan haar had behoren te melden. Aegon verwijst daarbij naar het journaal van de huisarts (hiervoor in punt 2.7 geciteerd), waarbij zij met name wijst op de passage: “(…) Client heeft altijd met een hoog energieniveau [hard] gewerkt (oa. 30clienten tegelijk bediend), is ws over een grens heengegaan, heeft wel wat signalen gehad, maar was nog niet zo duidelijk. Nu is hij ertegenaan gelopen en voelt zich lamgeslagen (…)”.
4.12
[verweerder] betwist dat hij in de tussenperiode klachten had, althans dat hij zich daarvan bewust is geweest. De opmerking in het journaal van de huisarts van 13 juni 2018 betekent volgens [verweerder] dat hij, nadat hij was ingestort, zich met terugwerkende kracht heeft gerealiseerd dat er signalen zijn geweest die duidden op een verandering in zijn gezondheid. Het is volgens hem heel gebruikelijk dat iemand een burnout pas herkent en onderkent als hij instort. [verweerder] verwijst op dit punt naar een actuele reclamecampagne waarin wordt gewaarschuwd dat mensen een burnout vaak niet voorvoelen en dat deze zich plotseling aandient.
4.13
Het hof is van oordeel dat uit het verslag van de huisarts niet zonder meer kan worden afgeleid [dat] [verweerder] voorafgaand aan zijn instorting zich bewust is geweest van de vermelde signalen. De zinsnede kan evenzeer betekenen dat [verweerder] , zoals hij stelt, zich na zijn instorting met terugwerkende kracht heeft gerealiseerd dat er signalen zijn geweest/dat hij signalen heeft gemist. De opmerking “maar was nog niet zo duidelijk” lijkt daar ook op te wijzen. Aegon heeft verder niet betwist dat mensen een burnout vaak pas opmerken als zij zijn ingestort. Nu er verder geen aanwijzingen zijn dat [verweerder] zich in de tussenperiode bewust is geweest van burnout-klachten is de stelling van Aegon op dit punt onvoldoende onderbouwd.
Niet kan worden aangenomen, en dit heeft Aegon ook niet gesteld, dat [verweerder] in strijd met zijn mededelingsplicht heeft gehandeld omdat hij de vermelde signalen had moeten onderkennen.’
In cassatie
3.9
Aegon heeft bij procesinleiding van 27 februari 2023 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 29 november 2022. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben een schriftelijke toelichting genomen en zij hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid tot repliek en dupliek.
4. Bespreking van het cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel bevat vier onderdelen, die telkens subonderdelen en sub-subonderdelen (hierna ook aangeduid als subonderdelen) bevatten. Onderdelen 1 t/m 3 komen met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof dat [verweerder] niet hoefde te begrijpen dat hij hokje 3 B en 3 M op de gezondheidsverklaring moest aankruisen en daarbij zijn bezoeken aan de huisarts en psycholoog in verband met, kort gezegd, concentratieproblemen had moeten melden. Deze onderdelen stellen onder meer dat het oordeel dat [verweerder] niet moest begrijpen dat hij een hokje moest aankruisen niet wil zeggen dat hij mocht begrijpen dat hij dat niet hoefde te doen indien hij twijfelde en dat het hof niet de totale context van de gezondheidsverklaring in aanmerking heeft genomen. Onderdeel 3 bevat daarnaast de klacht dat het hof de vraag voor hokje 3 M ten onrechte aanmerkt als een in algemene termen vervatte vraag zoals bedoeld in art. 7:928 lid 6 BW. Onderdeel 4 komt met een motiveringsklacht op tegen het oordeel van het hof in r.o. 4.13 over de meldingsplicht van [verweerder] ten aanzien van wijzigingen in zijn gezondheidstoestand in de tussenperiode.
4.2
Voordat ik deze onderdelen beoordeel, maak ik eerst enkele inleidende opmerkingen over de mededelingsplicht van de aspirant-verzekeringnemer bij het aangaan van een verzekeringsovereenkomst.
Juridisch kader
4.3
De omvang van de mededelingsplicht van de aspirant-verzekeringnemer is geregeld in art. 7:928 BW. Art. 7:930 BW regelt de gevolgen van schending van de mededelingsplicht voor het recht op uitkering van de verzekerde. In deze zaak heeft Aegon toepassing gegeven aan art. 7:930 lid 3, tweede zin, BW18.waarin is bepaald dat wanneer de verzekeraar bij kennis van de ware stand van zaken andere voorwaarden zou hebben gesteld, slechts een uitkering verschuldigd is als waren deze voorwaarden in de overeenkomst opgenomen.
4.4
Art. 7:928 lid 1 BW verplicht de verzekeringnemer vóór het sluiten van de overeenkomst aan de verzekeraar alle feiten mede te delen die hij kent of behoort te kennen, en waarvan, naar hij weet of behoort te begrijpen, de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja, op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten, afhangt of kan afhangen. Uit deze bepaling volgt dat de mededelingsplicht ziet op feiten die de verzekeringnemer kende of behoorde te kennen (het ‘kennisvereiste’), die van belang zijn voor de beslissing van de verzekeraar om de aspirant-verzekeringnemer19.te accepteren en, zo ja, onder welke voorwaarden (het ‘relevantievereiste’)20.en van welke feiten de aspirant-verzekeringnemer ook weet of behoort te begrijpen dat zij relevant (kunnen) zijn voor de beslissing van de verzekeraar of, en zo ja op welke voorwaarden, hij de verzekering zal willen sluiten (het ‘kenbaarheidsvereiste’). Ingevolge art. 7:928, lid 4, eerste zin, BW heeft de mededelingsplicht geen betrekking op feiten die de verzekeraar reeds kent of behoort te kennen (het ‘verschoonbaarheidsvereiste’).21.Nakoming van de mededelingsplicht stelt de verzekeraar in staat een hem aangeboden risico op de verzekerbaarheid daarvan te beoordelen.22.
4.5
Het zesde lid van art. 7:928 BW bepaalt dat indien de verzekering is gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, deze zich er niet op kan beroepen dat (1) vragen niet zijn beantwoord, of (2) feiten waarnaar niet was gevraagd, niet zijn medegedeeld, en evenmin (3) dat een in algemene termen vervatte vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden.23.
4.6
Hanteert de verzekeraar een vragenlijst, dan is voor de feiten waarnaar wordt gevraagd in beginsel aan het kenbaarheidsvereiste voldaan. De aspirant-verzekeringnemer weet ten aanzien van deze punten immers dat deze de verzekeraar interesseren.24.Uitgangspunt is daarom dat de aspirant-verzekeringnemer gerichte vragen juist en volledig dient te beantwoorden.25.De verzekeringnemer kan zich er niet op beroepen dat hij niet heeft begrepen en ook niet heeft hoeven begrijpen dat de beslissing van de verzekeraar tot het aangaan van de verzekering afhing van kennis van de feiten waarnaar de verzekeraar heeft gevraagd.26.Omgekeerd volgt bij gebruik van een vragenlijst uit lid 6 van art. 7:928 BW dat de aspirant-verzekeringnemer mag aannemen dat hij geen feiten hoeft mede te delen waarnaar in de vragenlijst niet is gevraagd, tenzij hij handelt met het opzet om de verzekeraar te misleiden.27.
4.7
Ook indien de verzekeraar een vragenlijst hanteert kan evenwel discussie bestaan over de manier waarop een aspirant-verzekeringnemer een bepaalde vraag mocht begrijpen en wat hij gelet daarop had moeten mededelen.28.De onderhavige zaak is daarvan een voorbeeld. Vaste rechtspraak is dat bij de beoordeling of de aspirant-verzekeringnemer een vraag juist en volledig heeft beantwoord geldt dat de aspirant-verzekernemer een voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen.29.In de literatuur en feitenrechtspraak is deze rechtsregel zo uitgelegd dat de lezing van de aspirant-verzekeringnemer prevaleert voor zover die lezing redelijk is.30.Het criterium ‘naar hij weet of behoort te begrijpen’ in art. 7:928 lid 1 BW impliceert een bepaalde mate van objectivering,31.maar in de memorie van toelichting bij art. 7:928 lid 1 BW is, onder verwijzing naar het arrest Maarnse broodbezorger,32.wel vermeld dat bij de toets aan het kenbaarheidsvereiste ‘rekening moet worden gehouden met wat een persoon als de verzekeringnemer in deze weet of behoort te begrijpen.’33.Engel leidt uit de verwijzing naar dit arrest af dat bij de toepassing van het kenbaarheidsvereiste rekening moet worden gehouden met de persoon van de aspirant-verzekeringnemer.34.De beoordelingsmarge die het criterium laat (‘redelijkerwijs’) heeft tot gevolg dat in het geval van een onduidelijkheid in de vragenlijst in zekere zin enige ruimte bestaat voor de aspirant-verzekeringnemer om zelf de relevantie van een bepaald feit te beoordelen in het licht van de gestelde vraag.35.De beoordelingsruimte is groter wanneer het gaat om een open vraag, dan wanneer het gaat om een meer gerichte vraag.36.Bij de beoordeling van de manier waarop de aspirant-verzekeringnemer een vraag mocht opvatten is hiernaast van belang dat de vragen mede dienen te worden gelezen in hun onderling verband en samenhang.37.
4.8
De toepassing van het criterium welke zin de aspirant-verzekeringnemer onder de gegeven omstandigheden aan de voorgelegde vraag mocht toekennen vergt een waardering van feitelijke aard38.die in cassatie alleen op begrijpelijkheid toetsbaar is.39.De rechter heeft aldus beoordelingsruimte.
4.9
Voor een in algemene termen vervatte vraag geldt, zoals al werd vermeld, dat de verzekeraar zich er niet op kan beroepen dat de vraag onvolledig is beantwoord, tenzij is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Wat is een in algemene termen vervatte vraag? In de toelichting Meijers is vermeld:
‘Lid 3 betreft de vragenlijst. In de tegenwoordige verzekeringspraktijk speelt deze een grote rol, voornamelijk bij de persoonsverzekering, doch ook bij andere takken, in het bijzonder bij brand- en variaverzekering. Door invulling van een door hem zelf opgestelde vragenlijst te verlangen geeft de verzekeraar te kennen, zij het niet uitdrukkelijk, dat hij deze feiten van belang acht voor de beoordeling van de aanvraag, maar tevens suggereert deze lijst dat feiten waarnaar niet wordt gevraagd, de verzekeraar niet interesseren. De verzekeringnemer mag niet de dupe worden van een door de verzekeraar opgestelde onvolledige vragenlijst. Dit is in lid 3 tot uitdrukking gebracht. Uiteraard moet een uitzondering worden opengelaten voor handelen tegen beter weten in, hetgeen de verzekeraar echter zal hebben te bewijzen.
De laatste vraag van de lijst luidt vaak: welke andere omstandigheden hebt u mede te delen?, of iets dergelijks. Hierdoor wordt wel in beginsel de hoofdregel van lid 1 hersteld, maar de voorafgaande reeks van vragen heeft tot gevolg dat niet gemakkelijk zal worden aangenomen dat de verzekerde behoorde te weten dat de omstandigheid waarnaar niet was gevraagd, toch van belang was.’40.
4.10
In de memorie van toelichting is over lid 6 van art. 7:928 BW vermeld:
‘Indien de verzekering wordt gesloten op de grondslag van een door de verzekeraar opgestelde vragenlijst, zoals gebruikelijk voor niet ter beurze gesloten verzekeringen, geeft hij daarmee te kennen dat die feiten voor hem van belang zijn, maar de lijst suggereert ook dat andere feiten hem niet interesseren. Hetzelfde geldt indien een vraag door de nemer niet wordt beantwoord en de verzekeraar desondanks de verzekering sluit. De toevoeging aan de vragenlijst van een in algemene termen luidende slotvraag: 'Hebt U nog andere feiten mede te delen?' (of iets dergelijks) neemt die suggestie niet weg.
Lid 6 houdt in dat de adspirant-verzekeringnemer bij gebruik van een vragenlijst in beginsel alleen met concrete vragen heeft te maken en dat de verzekeraar er zich achteraf ook niet op mag beroepen dat zulke vragen onbeantwoord zijn gebleven. Dit lijdt alleen uitzondering indien is gehandeld met het opzet de verzekeraar te misleiden. Hieronder is te verstaan: het opzet de verzekeraar te bewegen een overeenkomst aan te gaan die hij anders in het geheel niet of niet op dezelfde voorwaarden zou hebben gesloten. Men zie het hierboven aangehaalde arrest HR 18 december 1981, NJ 1982, 570, door welke uitspraak bovendien de laatste zin van lid 6 is ingegeven.’41.
4.11
Engel leidt uit de eerste alinea van dit citaat af dat het gaat het om ‘algemene slotvragen’ als ‘Welke andere omstandigheden hebt u mede te delen?’ en ‘Hebt u nog andere feiten mede te delen?’42.Een vraag als ‘Bent u de afgelopen 5 jaar wel eens onder behandeling van een arts geweest?’ geldt volgens hem niet als een in algemene termen vervatte vraag, hoewel ook deze vraag weinig concreet is.
4.12
Ook Wansink & Van Tiggele-van der Velde verwijzen naar de in bovenstaand citaat uit de memorie van toelichting geformuleerde algemene slotvraag. Zij voegen daaraan toe:
‘Voor minder algemeen geformuleerde vragen vindt de verzekeringnemer immers bescherming in de sfeer van het ruime kenbaarheidvereiste, dan wel de uitleg daarvan overeenkomstig de zin waarin hij deze in redelijkheid mocht begrijpen.’43.
4.13
Wervelman schrijft over vraag 3M uit de Modelgezondheidsverklaring,44.zoals gehanteerd door Aegon in deze zaak, dat men kan betwijfelen of deze vraag valt onder een ‘in algemene termen vervatte vraag’ in de zin van lid 6 van art. 7:928 BW. Hij neigt zelf tot terughoudendheid met die opvatting, ‘omdat dat lid 6 toch meer is ingegeven in het licht van een onderaan het aanvraagformulier opgenomen algemene slotvraag in de trant van “Hebt u nog andere feiten mede te delen?” Zo algemeen is vraag 3 M volgens hem ook weer niet.45.
4.14
Tolman is stelliger:
‘Vraag 3L kan niet worden opgevat als een onder b bedoelde in algemene termen vervatte vraag. Het is een gerichte vraag naar ziekten, aandoeningen of gebreken. De onder b bedoelde categorie ziet volgens de toelichting daarop op vragen in de trant van: heeft u verder nog iets mede te delen dat voor de beoordeling van het risico van belang is. (…)’46.
Tolman stelt vervolgens geen hoge eisen aan wat de aspirant-verzekeringnemer bij vraag 3 M dan wel moet invullen:
‘Voor de beantwoording van vraag 3L heeft dat naar mijn mening tot gevolg dat degene die de gezondheidsverklaring invult zich mag afvragen of hij ziekten, aandoeningen of gebreken heeft die wat aard en ernst betreft vergelijkbaar zijn met de wel genoemde ziekten, aandoeningen en gebreken. Daarbij mogen aan de invuller geen hoge eisen worden gesteld. Het moet gaan om sprekende gevallen. Hoe dat uitpakt moet van geval tot geval worden beoordeeld, zoals dat zo vaak in het recht het geval is. Meer algemeen kan ik mij een tweetal situaties voorstellen waarin deze vraag opportuun wordt.
a Ongebruikelijke gevolgen van bekende ziekten, aandoeningen enzovoort
Aspirant-verzekerde mag er vanuit gaan dat een veel voorkomende aandoening of ziekte die niet in de vragen A t/m K voorkomt, in beginsel niet gemeld hoeft te worden (anders had hij er wel in gestaan). Maar als een veel voorkomende ziekte of aandoening leidt tot klachten die ernstiger zijn dan normaal gesproken is te verwachten, zal melding weer wel verwacht mogen worden. Zo zal kiespijn als klacht niet gemeld hoeven te worden. Kiespijn ontaardend in een bezoek aan de tandarts of zelfs een (poliklinische) ingreep van de kaakchirurg ook niet. Kiespijn die uitloopt op een ziekenhuisopname in verband met een kaakperforatie wel.
b Onbekende ziekten, aandoeningen etc. die tot serieuze klachten leiden
De vraag kan dienen om niet gediagnosticeerde klachten, die wel serieuze gevolgen voor de arbeidsgeschiktheid kunnen hebben, aan het licht te brengen. Dat betekent uiteraard niet dat iedere vage klacht gemeld moet worden. De grens tussen wat wel en wat niet gemeld moet worden kan ook niet in algemene termen worden geduid. Van geval tot geval zal moeten worden geoordeeld. Om de twee uitersten te noemen:
i Als iemand uitgebreid medisch is onderzocht en behandeld in verband met klachten die het normaal functioneren belemmeren, zonder dat de ingeschakelde artsen tot een sluitende diagnose kunnen komen, moet dat gemeld worden. Ook als de klachten op enig moment vanzelf zijn overgegaan.
ii Een vaag pijnlijk gevoel dat na verloop van tijd vanzelf over is gegaan en waarvoor geen arts is geraadpleegd, hoeft niet te worden gemeld.’47.
Eerder schreef hij dat hij niet uitsluit dat van de regeling voor de in algemene termen vervatte slotvraag een zekere reflexwerking uitgaat die tot gevolg heeft bij een ruim gestelde vraag naar algemene feiten niet snel tot onvolledige beantwoording mag worden geconcludeerd.48.
4.15
Uit het voorgaande volgt dat niet helemaal duidelijk is wanneer precies sprake is van een ‘in algemene termen vervatte vraag’ als bedoeld in art. 7:928 lid 6 BW. De beoordeling of een vraag een in algemene termen vervatte vraag is lijkt mij tot op zekere hoogte van feitelijke aard, want dit oordeel berust mede op uitleg van de vragenlijst.49.Uit de memorie van toelichting bij art. 7:928 lid 6 BW en de toelichting Meijers lijkt te volgen dat met in algemene termen vervatte vragen alleen gedoeld wordt op algemene slotvragen, maar met name de memorie van toelichting suggereert tegelijkertijd dat de aspirant-verzekeringnemer verder in een vragenlijst slechts met ‘concrete vragen’ te maken heeft. Van een digitaal model is in de praktijk echter geen sprake. De onderhavige casus laat zien dat vragen zich kunnen bevinden op een schaal van (heel) concreet tot (zeer) algemeen. De bedoeling van art. 7:928 lid 6 BW lijkt mij te zijn dat als gebruik wordt gemaakt van een vragenlijst de daarin vermelde vragen leidend en beslissend zijn, in die zin dat de aspirant-verzekeringnemer die vragen in beginsel juist en volledig dient te beantwoorden, maar zij dat slechts kunnen zijn voor zover zij voldoende specifiek zijn en dat een verzekeraar het niet of onvoldoende specifiek stellen van vragen niet kan ondervangen door een in algemene termen vervatte (slot)vraag te stellen.
4.16
Tegen de achtergrond van het voorgaande ga ik over tot bespreking van de middelonderdelen.
Bespreking middelonderdelen; maatstaf uitleg gezondheidsverklaring
4.17
Onderdeel 1 voert aan dat het hof in r.o. 4.2 miskent dat het erom gaat of [verweerder] vraag 3 van de gezondheidsverklaring zo mocht begrijpen dat hij vakje B dan wel M niet hoefde aan te kruisen en daarbij niet hoefde te melden dat hij in 2012, 2013, en 2016 naar de huisarts is gegaan in verband met onder andere concentratieproblemen en dat hij twee keer door de huisarts is verwezen naar een psycholoog en daar ook naartoe is gegaan. Volgens het onderdeel betekent het oordeel dat hij de gezondheidsverklaring niet zo moest begrijpen dat hij bij vraag 3 hokje B dan wel M had moeten aankruisen nog niet, en in ieder geval niet zonder meer, dat hij de gezondheidsverklaring in tegengestelde zin mocht begrijpen. Indien [verweerder] moest twijfelen aan de betekenis van de gezondheidsverklaring, kan hij zich niet, althans niet zonder meer, beroepen op de daaraan door hem toegekende betekenis. De schriftelijke toelichting werkt een en ander aldus uit dat op de aspirant-verzekeringnemer een onderzoeksplicht rust in geval van gerede twijfel over hoe (vragen in) de gezondheidsverklaring opgevat moeten worden. De schriftelijke toelichting beroept zich op art. 3:33, 3:35 en 3:11 BW en verwijst naar onder meer de arresten NBA/Meerhuysen (HR 2 februari 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4410, NJ 2008/104, m.nt. C.E. du Perron, r.o. 3.5.1) en Avery/VRG (HR 4 januari 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0103, NJ 1991/254, r.o. 3.3).50.
4.18
Subonderdelen 2.1.3, 2.1.4 (gedeeltelijk), 2.2.1 en 2.3.1 (gedeeltelijk) bouwen voort op onderdeel 1. Ik behandel deze subonderdelen hier daarom eveneens.
4.19
Subonderdeel 2.1.3 en 2.1.4 stellen dat het oordeel van het hof in r.o. 4.4 dat de stellingen van Aegon impliceren dat de aspirant-verzekerde zich, aangekomen bij pagina 3 van de gezondheidsverklaring, dient te realiseren dat de instructie op pagina 2 niet compleet was en dient te worden aangevuld met de waarschuwing op pagina 3 en dat het te veel zou zijn gevraagd van een gemiddelde lezer om te bedenken dat de ‘Let op!’-opmerking in de kantlijn van pagina 3 bij vraag 3 ook betrekking had op de hokjes van vraag 3 vermeld op pagina 2, getuigt van de door onderdeel 1 als onjuist bestreden rechtsopvatting.51.
4.20
Subonderdeel 2.2.1 stelt dat het hof ook in r.o. 4.5 blijk geeft van de in onderdeel 1 als onjuist bestreden rechtsopvatting met het oordeel dat de in r.o. 4.4 beschreven intransparantie/onduidelijkheid van de gezondheidsverklaring niet voor rekening van [verweerder] dient te komen en dat de omstandigheid dat [verweerder] een tussenpersoon had en daarnaast de mogelijkheid om Aegon vragen te stellen er niet toe kan leiden dat de onduidelijkheid van de gezondheidsverklaring toch voor rekening van [verweerder] dient te komen. Het subonderdeel voert aan dat indien een in een gezondheidsverklaring opgenomen vraag intransparant of onduidelijk is, dit er juist op wijst dat de aspirant-verzekerde niet mocht vertrouwen op de door hem daaraan gegeven betekenis, maar rekening ermee moest houden dat deze vraag een andere betekenis heeft. Dit geldt in het bijzonder gelet op de regel dat de aspirant-verzekerde (gerichte) vragen van de verzekeraar volledig en naar waarheid dient te beantwoorden.
4.21
Subonderdeel 2.3.1 stelt dat het hof met zijn oordeel dat het de vraag is of [verweerder] had moeten begrijpen dat concentratieproblemen beschouwd dienen te worden als ‘psychische klachten’ als bedoeld bij hokje B en dat ‘deze onduidelijkheid c.q. omissie’ voor rekening van Aegon dient te blijven, blijk geeft van de door onderdeel 2.2.1 (en 1) als onjuist bestreden rechtsopvatting(en).
4.22
In r.o. 4.2 sluit het hof met de formulering ‘of [verweerder] had moeten begrijpen dat …’ aan bij de formulering in de wettekst dat de verzekeringnemer alle feiten moet melden waarvan hij ‘weet of behoort te begrijpen…’. Reeds daarom valt niet in te zien waarom het hof in r.o. 4.2 blijk zou geven van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de rechtspraak van Uw Raad volgt verder dat de aspirant-verzekernemer een voorgelegde vraag mag opvatten naar de zin die hij daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen (zie hiervoor onder 4.7). Deze maatstaf is bij uitstek van belang in gevallen waarin de gestelde vraag onduidelijk is, in die zin dat voor meerdere uitleg vatbaar is op welke feiten de vraag betrekking heeft. De beoordelingsruimte die uit die maatstaf spreekt impliceert dat de aspirant-verzekeringnemer niet bij elke onduidelijkheid hoeft te twijfelen, of iedere uitleg die hij aan de vraag geeft in twijfel hoeft trekken en daarmee dat niet bij elke onduidelijkheid de goede trouw geacht wordt te ontbreken. De maatstaf beschermt de verzekerde die – binnen de grenzen van de redelijkheid en gelet op de omstandigheden van het geval – een voor meerdere uitleg vatbare vraag op één bepaalde manier heeft opgevat, voor zover de zin die de verzekerde aan de vraag toekende, gelet op de omstandigheden van het geval en bezien in de context van de gezondheidsverklaring als geheel, redelijk is.
4.23
Het oordeel van het hof in r.o. 4.4 dat het te veel gevraagd is van de aspirant-verzekerde om zich te realiseren dat de instructie op pagina 2 dient te worden aangevuld met de waarschuwing op pagina 3 vormt een toepassing van de in de rechtspraak van Uw Raad gegeven maatstaf en is naar mijn mening overigens (niet on)begrijpelijk.
4.24
Het oordeel van het hof in r.o. 4.4, 4.5 en 4.6 dat de gezondheidsverklaring onduidelijk is door de plaatsing van de opmerking/waarschuwing en door de term ‘psychische klachten’ lees ik niet zo dat [verweerder] moest twijfelen over het toepassingsbereik van de waarschuwing of over het antwoord op de vraag of ook concentratieproblemen psychische klachten zijn. Het hof is van oordeel dat [verweerder] , gelet op de instructie op pagina 2, redelijkerwijs kon en ook mocht begrijpen dat hokje B alleen aangekruist hoefde te worden als er sprake was of was geweest van een reële/daadwerkelijke aandoening, ziekte, klacht en/of gebrek (zie r.o. 4.5) en dat hij niet hoefde te begrijpen dat concentratieproblemen beschouwd dienen te worden als psychische klachten in de zin van de vraag (r.o. 4.6). Voor zover het middel ervan uitgaat dat het hof van oordeel is dat [verweerder] had moeten twijfelen aan de strekking van de vragen, mist het feitelijke grondslag.
4.25
Onderdeel 1 en subonderdelen 2.1.3 en 2.2.1 zijn ongegrond en subonderdeel 2.1.4 en 2.3.1 ook voor zover zij voortbouwen op onderdeel 1. Zie over subonderdeel 2.1.4 verder hierna, onder 4.33-4.34.
4.26
Hoewel ook in de overige subonderdelen van onderdelen 2 en 3.1 rechtsklachten worden gepresenteerd gericht tegen het oordeel van het hof over schending van de mededelingsplicht bij vraag 3 B en/of 3 M, vragen deze onderdelen in wezen om een feitelijke herbeoordeling van de wijze waarop [verweerder] de gestelde vragen redelijkerwijs mocht begrijpen. Op dit punt had het hof beoordelingsruimte (zie onder 4.8) en de overwegingen van het hof zijn naar mijn mening niet onbegrijpelijk. Ik bespreek deze subonderdelen hierna desalniettemin afzonderlijk.
Aankruisen van hokje 3 B
4.27
Onderdeel 2 is gericht tegen r.o. 4.4 t/m 4.6, over het oordeel dat [verweerder] niet hokje B hoefde aan te kruisen.
4.28
Subonderdeel 2.1.1 is gericht tegen r.o. 4.4. Het stelt ten eerste dat uitgangspunt is dat een aspirant-verzekeringnemer zich er niet op kan beroepen dat hij niet heeft begrepen en ook niet heeft hoeven begrijpen dat de beslissing van de verzekeraar om de verzekering aan te gaan afhing van kennis van feiten waarnaar de verzekeraar heeft gevraagd.
4.29
Voor zover deze passage een klacht inhoudt, mist de klacht feitelijke grondslag. Uit r.o. 4.4 blijkt niet dat het hof een dergelijk beroep van [verweerder] heeft gehonoreerd. De rechtsoverweging ziet op de vraag welke zin [verweerder] onder de gegeven omstandigheden aan de door Aegon gestelde vragen mocht toekennen en mondt, in r.o. 4.5, uit in het oordeel dat [verweerder] mocht begrijpen dat Aegon niet heeft gevraagd naar zijn huisarts- en psycholoogbezoeken en de concentratieproblemen waarop die bezoeken onder meer betrekking hadden.
4.30
Vervolgens stelt het subonderdeel dat het hof in r.o. 4.4 de maatstaf uit het oog heeft verloren dat bij de beoordeling hoe [verweerder] de vragen heeft mogen opvatten de vragen mede dienen te worden gelezen in hun onderlinge verband en samenhang, rekening houdend met de totale context van de gezondheidsverklaring. Ook kent het hof ten onrechte geen – althans niet kenbaar – betekenis toe aan de regel dat (gerichte) vragen door de aspirant-verzekerde volledig en naar waarheid moeten worden beantwoord. Het hof kent beslissende betekenis toe aan de exacte plaatsing van de ‘Let op!;’-tekst en het feit dat een formulier doorgaans van voor naar achter wordt ingevuld, maar betrekt niet kenbaar de andere door Aegon ingeroepen aanwijzingen in de beoordeling die erop wijzen dat [verweerder] hokje B met ‘ja’ had moeten aankruisen. Het onderdeel wijst onder a. t/m d. en g. op de aanwijzingen in de inleiding van de gezondheidsverklaring en de toelichting daarop, zoals hiervoor onder 2.2 en 2.3 opgenomen en door het hof weergegeven als feiten in r.o. 2.2 en 2.3. Die aanwijzingen zien kort gezegd op het belang van de gezondheidsverklaring (a.), de verplichting alle vragen juist in te vullen (b., d.), alle klachten te noemen, ook als de aspirant-verzekerde denkt dat ze niet belangrijk zijn, als hij niet bij een dokter is geweest, als de aspirant-verzekerde de klacht of aandoening lang geleden had of als hij er steeds minder last van heeft (b., g.) en op de gevolgen van het niet juist invullen van de gezondheidsverklaring (c.). Onder e. noemt het subonderdeel dat naast de vragen onder nummer 3 uitdrukkelijk is aangegeven dat ook klachten dienen te worden gemeld en dat daar op dezelfde pagina tevens staat dat als een letter is aangekruist voor die aandoening, ziekte, klachten of gebrek ook de vragen op de bijlage bij vraag 3 ingevuld moeten worden, ‘bijvoorbeeld over raadpleging huisarts/specialist’. Hieruit blijkt, volgens het subonderdeel, duidelijk dat huisartsbezoeken relevant zijn. Onder f. wijst het subonderdeel op de opmerking/waarschuwing achter ‘Let op’ bij vraag 3 op pagina 3, zoals door het hof besproken in r.o. 4.4.
4.31
Subonderdeel 2.1.2 vormt in de kern een herhaling van subonderdeel 2.1.1 en benadrukt de in subonderdeel 2.1.1, onder b., genoemde aanwijzing in de verklaring dat alle klachten vermeld moeten worden, ‘ook als u denkt dat deze niet belangrijk zijn’. Onder meer de in subonderdeel 2.1.1 genoemde onderdelen van de gezondheidsverklaring pleiten tegen een uitleg van de gezondheidsverklaring dat daarin enkel naar reële of daadwerkelijke klachten wordt gevraagd, zodat het hof niet tot deze uitleg kon komen zonder (kenbaar) in te gaan op de in subonderdeel 2.1.1 genoemde stellingen van Aegon, aldus subonderdeel 2.1.2.
4.32
Zoals in subonderdeel 2.1.1 ook wordt opgemerkt neemt het hof in r.o. 4.3 de juiste maatstaf tot uitgangspunt en overweegt het daar ook dat bij de beoordeling van de wijze waarop [verweerder] de vragenlijst heeft mogen opvatten de context van het totale aanvraagformulier van belang is. De toepassing van die maatstaf door het hof in r.o. 4.4 geeft mijns inziens geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is ook niet onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Daartoe acht ik van belang dat de genoemde aanwijzingen hoofdzakelijk zien op het belang van de vragenlijst als geheel en op het melden van alle klachten. Het hof is niet van oordeel dat [verweerder] in algemene zin klachten niet hoefde te melden, of klachten waarvan [verweerder] dacht dat ze niet belangrijk waren. Het hof oordeelt dat [verweerder] vraag 3, bij hokje B, zo mocht begrijpen dat hij alleen reële klachten hoefde te melden en dat het in dit specifieke geval gaat om klachten waarvan de huisarts en psychologen [verweerder] er steeds van hebben verzekerd dat hij niets mankeerde. [verweerder] mocht er dus in feite van uitgaan dat wat hij had ondervonden geen in dit verband medisch relevante klachten waren. Het hof hoefde daardoor niet afzonderlijk op de door Aegon genoemde algemenere aanwijzingen op de verklaring en de toelichting daarbij in te gaan. Subonderdelen 2.1.1 en 2.1.2 zijn dan ook ongegrond.
4.33
Subonderdeel 2.1.3 en 2.1.4 zijn hiervoor onder 4.19 en 4/22 t/m 4.25 al besproken voor zover zij voortbouwen op onderdeel 1. Subonderdeel 2.1.4 bevat daarnaast ook nog de klacht dat het oordeel van het hof dat het, kort gezegd, breder trekken van de waarschuwing op pagina 3 te veel gevraagd zou zijn van de gemiddelde lezer, gelet op de in subonderdeel 2.1.1 genoemde omstandigheden, onbegrijpelijk is.
4.34
Het subonderdeel onderbouwt niet nader waarom dat oordeel gelet op die omstandigheden onbegrijpelijk zou zijn. Voor zover die omstandigheden betrekking hebben op het belang van het vermelden van klachten verwijs ik naar hetgeen ik hiervoor, onder 4.32, in het kader van de bespreking van subonderdeel 2.1.2 heb opgemerkt. Voor het overige zie ik zonder nadere toelichting niet in waarom de overweging van het hof over het toepassingsbereik van de opmerking/waarschuwing onbegrijpelijk zou zijn gelet op algemenere aanwijzingen elders op de gezondheidsverklaring. Ook de onder e. genoemde aanwijzing dat als een letter is aangekruist voor die aandoening, ziekte, klachten of gebrek ook de vragen op de bijlage bij vraag 3 moeten worden ingevuld, ‘bijvoorbeeld over raadpleging huisarts/specialist’ maakt de overweging van het hof niet onbegrijpelijk. Daaruit volgt immers niet dat het bezoek aan een arts als zodanig relevant is waarbij de verzekeringnemer te kennen wordt gegeven dat hem niets mankeert, oftewel dat geen sprake is van een aandoening, ziekte, klacht of gebrek zoals omschreven in vraag 3. Subonderdeel 2.1.4 faalt dus ook voor het overige.
4.35
Subonderdeel 2.1.5 bevat een voortbouwende klacht, die in het voetspoor van subonderdelen 2.1.1 t/m 2.1.4 eveneens faalt.
4.36
Subonderdeel 2.2 is gericht tegen r.o. 4.5 en omvat twee subonderdelen. Subonderdeel 2.2.1 is hiervoor onder 4.20 e.v. al besproken. Subonderdeel 2.2.2 vormt gedeeltelijk een herhaling van subonderdeel 2.1.1 en 2.1.2. Het subonderdeel wijst eveneens op de onbegrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat hokje 3 B alleen betrekking had op aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken die reëel zijn/waren. Het hof herhaalt dit oordeel uit r.o. 4.4 in r.o. 4.5. Het subonderdeel faalt in zoverre in het voetspoor van subonderdeel 2.1.1 en 2.1.2.
4.37
Hiernaast lees ik in subonderdeel 2.2.2 de klacht dat de overweging dat de huisarts en psychologen [verweerder] steeds hebben verzekerd dat er niets aan de hand was, geen afdoende motivering vormt van het oordeel dat hokje 3 B alleen betrekking had op kort gezegd, reële klachten en aandoeningen.
4.38
Ook deze klacht treft geen doel. Uit het feit dat de huisarts en psychologen [verweerder] hebben verzekerd dat er niets aan de hand was leidt het hof af dat [verweerder] er in dit geval van mocht uitgaan dat zijn klachten niet reëel waren. Het oordeel dat [verweerder] hokje 3 B niet hoefde aan te kruisen voor niet reële klachten baseert het hof op de plaats van de waarschuwing om ook artsbezoeken te melden in de gezondheidsverklaring. De gehele afweging van het hof laat zich verder in de sleutel van de in r.o. 4.3 genoemde redelijkheid begrijpen.
4.39
Subonderdeel 2.3 is gericht tegen r.o. 4.6. Deze rechtsoverweging draagt de beslissing van het hof dat [verweerder] hokje 3 B niet hoefde aan te kruisen naast hetgeen het hof in r.o. 4.4 in samenhang met r.o. 4.5 heeft overwogen. Aangezien Aegon die rechtsoverwegingen niet met vrucht heeft bestreden, behoeft dit subonderdeel geen behandeling. Hiervoor onder 4.21-4.25 heb ik bovendien al tot verwerping van subonderdeel 2.3.1 geconcludeerd, voor zover dat voortbouwt op onderdeel 1.
Hokje 3 M
4.40
Onderdeel 3 is gericht tegen r.o. 4.7, 4.8 en 4.9 over het feit dat [verweerder] bij vraag 3 M zijn concentratieproblemen en huisarts- en psycholoogbezoeken in verband daarmee niet heeft gemeld. Het onderdeel vangt aan met een inleiding (3.0) en bevat vervolgens twee subonderdelen: 3.1, gericht tegen r.o. 4.8 en 3.2, gericht tegen r.o. 4.9.
4.41
Subonderdeel 3.1.1 bevat alleen een klacht die voortbouwt op de subonderdelen 2.1 en 2.2. Aangezien deze subonderdelen ongegrond zijn, faalt ook dit subonderdeel.
4.42
Subonderdeel 3.1.2 stelt dat de onduidelijkheid die het hof in r.o. 4.4 benoemt zijn oordeel aan het begin van r.o. 4.8 niet kan dragen dat het (ook) bij hokje M de vraag is of [verweerder] zich heeft moeten realiseren dat hij bezoeken aan de huisarts, hulpverleners en artsen diende te vermelden die niet hebben geleid tot een diagnose en/of bevestiging van de klachten en dat deze vraag enkel betrekking had op ‘aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken’ die reëel zijn/waren. De in r.o. 4.4 vastgestelde onduidelijkheid had immers betrekking op de vraag of [verweerder] had moeten begrijpen dat de instructie/waarschuwing op pagina 3 ook betrekking had op hokjes A t/m D van vraag 3 op pagina 2.
4.43
Dit subonderdeel is gegrond. Het hof maakt in de eerste alinea van r.o. 4.8 expliciet een koppeling met wat het in r.o. 4.4 over de onduidelijkheid van de gezondheidsverklaring heeft overwogen. Die onduidelijkheid had betrekking op de plaats van de instructie/waarschuwing ten opzichte van hokje 3 B. De waarschuwing staat in de kantlijn op pagina 3 voor het punt waar hokje 3 M begint. Anders dan het subonderdeel echter lijkt te veronderstellen is de derde alinea van r.o. 4.8, waarin het hof overweegt dat [verweerder] redelijkerwijs heeft mogen begrijpen dat het in het kader van de vraag onder M gaat om, kort gezegd, reële klachten, volgens mij geen uitwerking van de eerste alinea (‘In de eerste plaats’), maar van de tweede alinea (‘In de tweede plaats’). De verzekerde hoefde naar het oordeel van het hof de vraag bij hokje 3 M niet zo te begrijpen dat hij (alle resterende) vermeldingen uit zijn huisartsenjournaal hoefde te vermelden, maar alleen (huis)artsbezoeken die betrekking hadden op reële klachten, aandoeningen, ziekten en/of gebreken. Aangezien de alinea’s na de eerste alinea van r.o. 4.8 zelfstandig dragend zijn voor het oordeel van het hof dat [verweerder] door het niet aankruisen van hokje 3 M zijn mededelingsplicht niet heeft geschonden, dient het gedeeltelijk slagen van dit subonderdeel niet tot cassatie te leiden.
4.44
Subonderdeel 3.1.3 voert aan dat onjuist althans onbegrijpelijk is de overweging in r.o. 4.8 dat [verweerder] met hokje M feitelijk zijn complete huisartsenjournaal bij de gezondheidsverklaring zou moeten voegen en de daaruit getrokken conclusie over de uitleg van de gezondheidsverklaring. Het onderdeel bevat ten eerste de klacht dat het hof heeft miskend dat bij de wijze waarop [verweerder] de vragen heeft mogen opvatten de context van het totale aanvraagformulier van belang is, althans dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd gelet op de stellingen van Aegon. Aegon voert aan dat zij heeft gesteld dat de aspirant-verzekerde wordt gevraagd om (1) ‘aandoeningen, klachten en/of gebreken’ te melden welke (2) niet onder de hokjes A t/m L vallen, met de uitdrukkelijke instructie daarbij voor elke aandoening, ziekte, klacht en/of gebrek de bijlage bij vraag 3 (pagina 5 van 8 van de gezondheidsverklaring) in te vullen. In de toelichting op deze vraag, op pagina 8 van de gezondheidsverklaring, is vermeld dat de aspirant-verzekerde bij vraag 3 M ‘ja’ moet aankruisen als hij niet weet waar hij een antwoord moet invullen. Op de bijlage bij vraag 3 wordt bij de arts/hulpverleners de psycholoog bij wijze van voorbeeld vermeld.52.Ten tweede stelt het subonderdeel dat [verweerder] hokje M ook correct heeft begrepen en dat dat blijkt uit het feit dat hij hokje M heeft aangekruist en de bijlage heeft ingevuld voor zijn liesbreuk.53.Het subonderdeel bevat de klacht dat het hof miskent dat indien een partij ( [verweerder] ) een vraag op dezelfde wijze heeft begrepen als de andere partij (Aegon) deze heeft bedoeld, men niet toekomt aan een beoordeling of die eerste partij de vraag anders mocht begrijpen, althans dat het oordeel van het hof onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd.
4.45
Uit het oordeel van het hof blijkt mijns inziens niet dat het hof heeft miskend dat de totale context van het aanvraagformulier relevant is bij de beoordeling van de wijze waarop [verweerder] de vraag mocht opvatten. Met de overweging dat hokje M een open vraag betreft naar alle resterende aandoeningen, ziektes, klachten en/of gebreken en dat dat betekent dat een aspirant-verzekerde ten aanzien van alle aandoeningen etc. die niet onder de categorieën A tot en met L vallen feitelijk zijn complete huisartsenjournaal bij de gezondheidsverklaring zou moeten voegen heeft het hof voldoende gereageerd op de stellingen van Aegon die er, kort gezegd, op neer komen dat wel degelijk sprake is van een afgebakende vraag. Begrijpelijk is de overweging van het hof ook. Immers, vraag 3 M bakent niet af welke aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken die de aspirant-verzekerde niet onder een van de hokjes A t/m L schaart moeten worden ingevuld. Alleszins verdedigbaar lijkt mij, in lijn met hetgeen Tolman schrijft (zie onder 4.14), dat bij een relatief open vraag als vraag 3 M aan de aspirant-verzekeringnemer enige beoordelingsvrijheid toekomt ten aanzien van de feiten waarvan hij denkt dat ze, gelet op de verdere inhoud en strekking van de gezondheidsverklaring en de inhoud van de overige, meer concrete vragen, relevant zijn voor de verzekeraar. Het hof heeft dit tot uitdrukking gebracht door te overwegen dat een aspirant-verzekeringnemer anders feitelijk zijn complete huisartsenjournaal zou moeten voegen. Ik voeg daar nog aan toe dat de onder 2.2 vermelde passage uit de inleiding van de gezondheidsverklaring zelfs stelt dat ook klachten waarvoor geen arts is geraadpleegd moeten worden vermeld. Dat lijkt mij, zonder nadere duiding van wat onder ‘klachten’ moet worden begrepen ondoenlijk en in ieder geval niet redelijk. Dat op zichzelf impliceert mijns inziens al dat hier voor een aspirant-verzekeringnemer beoordelingsruimte ligt en dat hij die in feite ook zal moeten benutten.
4.46
Ook de tweede besproken klacht slaagt niet. Uit het feit dat [verweerder] bij vraag 3 M de bijlage heeft ingevuld voor zijn liesbreuk volgt niet dat hij ook moest begrijpen dat vraag 3 M er toe strekte dat hij bezoeken aan de huisarts en psycholoog had moeten melden waarbij hem te kennen was gegeven dat hij niets mankeerde. Subonderdeel 3.1.3 is tevergeefs voorgesteld.
4.47
Subonderdeel 3.2 is gericht tegen r.o. 4.9. Met het falen van subonderdeel 3.1.3 en gedeeltelijk ook 3.1.2 behoeft subonderdeel 3.2 geen behandeling meer, omdat r.o. 4.8 het oordeel dat [verweerder] zijn mededelingsplicht niet heeft geschonden door hokje 3 M niet aan te kruisen zelfstandig kan dragen, zo onderkent ook Aegon in haar schriftelijke toelichting, randnr. 3.1, waar zij het oordeel van het hof in r.o. 4.9 als ‘ten overvloede’ aanmerkt. Omdat Aegon gebruik heeft gemaakt van de destijds in omloop zijnde versie van de Model Gezondheidsverklaring, opgesteld door het Verbond van Verzekeraars, zie ik aanleiding over dit onderdeel nog wel iets op te merken.
4.48
Het subonderdeel stelt, onder 3.2.1 en 3.2.2, dat het oordeel van het hof in r.o. 4.9 dat vraag 3 M kan worden beschouwd als een in algemene termen vervatte – open – vraag blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Ter onderbouwing verwijst het subonderdeel naar de in subonderdeel 3.1.3 genoemde redenen.
4.49
Het oordeel van het hof dat vraag 3 M kan worden beschouwd als een in algemene termen vervatte vraag zoals bedoeld in art. 7:928 lid 6 BW lijkt mij niet onjuist. Hoewel de vraag niet zo algemeen is geformuleerd als de in de memorie van toelichting en literatuur gegeven voorbeelden van algemene slotvragen, fungeert de vraag wel als zodanig. De vraag vormt een sluitpost op de voorgaande, concretere vragen 3 A t/m 3 L. De vraag is weliswaar toegespitst op aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken, maar in de context van een gezondheidsverklaring voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering maakt die toespitsing niet dat van een in algemene termen vervatte vraag zoals bedoeld in art. 7:928 lid 1 BW geen sprake meer kan zijn. Het hof wijst er dan ook in r.o. 4.8 op dat de verzekerde bij vraag M feitelijk zijn hele huisartsenjournaal over zou moeten leggen. De kwalificatie als in algemene termen vervatte vraag impliceert dat voor zover Aegon niet of onvoldoende specifiek bij vraag 3 A t/m 3 L heeft gevraagd naar aandoeningen, ziekten, klachten en/of gebreken zij dat niet kan ondervangen door het stellen van vraag 3 M. Dat lijkt mij in lijn met de bedoeling van art. 7:928 lid 6 BW (zie hiervoor, onder 4.15). Mede gelet op hetgeen het hof in r.o. 4.8 overweegt, is de motivering van het hof in r.o. 4.9 ook voldoende begrijpelijk.
De tussenperiode: motiveringsklacht
4.50
Onderdeel 4 is gericht tegen r.o. 4.13. In het bijzonder richt het onderdeel zich tegen de overweging dat er verder geen aanwijzingen zijn dat [verweerder] zich in de tussenperiode bewust is geweest van burnout-klachten en dat Aegon niet heeft gesteld dat [verweerder] in strijd met zijn mededelingsplicht heeft gehandeld omdat hij de vermelde signalen had moeten onderkennen. Het onderdeel stelt dat dit oordeel onbegrijpelijk is, omdat door Aegon wél is betoogd dat het een feit van algemene bekendheid is dat lichamelijke en psychische klachten van overspannenheid niet binnen 6 dagen ontstaan en dat [verweerder] (dan ook) vóór 11 mei 2018 klachten heeft gehad, zoals ook blijkt uit het huisartsenjournaal waarin is vermeld dat hij signalen heeft gehad, en dat [verweerder] deze klachten/signalen had moeten melden aan Aegon.54.Het onderdeel stelt dat in dit betoog onmiskenbaar de stelling besloten ligt dat [verweerder] zich ook bewust moet zijn geweest van die klachten en dat de andersluidende uitleg die het hof aan Aegon’s stellingen heeft gegeven onbegrijpelijk is.
4.51
Uit r.o. 4.11 t/m 4.13 blijkt niet dat het hof de stellingen van Aegon zo heeft begrepen dat zij alleen gesteld heeft dat [verweerder] klachten moet hebben gehad in de tussenperiode55.en niet dat [verweerder] zich ook van die klachten bewust moest zijn geweest. Het hof gaat in deze overwegingen juist hoofdzakelijk in op de vraag of [verweerder] zich van burnout-klachten bewust is geweest. Het hof is evenwel tot het oordeel gekomen dat er buiten de inhoud van het huisartsenjournaal geen aanwijzingen zijn dat [verweerder] zich in de tussenperiode bewust is geweest van burnout-klachten, zodat de stelling van Aegon op dit punt onvoldoende is onderbouwd. Niet onbegrijpelijk is dat het hof in het door Aegon aangevoerde niet heeft gelezen dat zij heeft gesteld dat [verweerder] de signalen had moeten onderkennen, voor zover het onderdeel al een klacht van die strekking inhoudt. Aegon bestrijdt bovendien niet de overweging in r.o. 4.13 dat zij verder niet heeft betwist dat mensen een burnout vaak pas opmerken als zij zijn ingestort. Het subonderdeel is ongegrond.
5. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑12‑2023
Productie 1 bij inleidende dagvaarding.
Het hof vermeldt in zijn arrest van 29 november 2022, in r.o. 2.5 en r.o. 3.1 als ingangsdatum van de verzekering 1 mei 2018. Met Aegon (procesinleiding, p. 2, voetnoot 4) meen ik dat hier sprake is van kennelijke verschrijvingen. Op het polisblad (productie 2 bij inleidende dagvaarding) is 11 mei 2018 als ingangsdatum vermeld. Ook [verweerder] (schriftelijke toelichting, randnr. 1.2) noemt 11 mei 2018 als ingangsdatum.
Productie 3 bij inleidende dagvaarding.
Productie 4 bij inleidende dagvaarding.
Productie 4 bij inleidende dagvaarding.
Productie 9 bij inleidende dagvaarding.
Productie 5 bij inleidende dagvaarding.
Productie 9 bij inleidende dagvaarding.
Zie CvA, randnr. 73, 83-84.
Comparitie aantekeningen [verweerder] , ten behoeve van de mondelinge behandeling op 12 maart 2020, randnr. 4. Zie ook hof Arnhem-Leeuwarden van 29 november 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:10260, r.o. 3.1.
Zaaknummer / rolnummer: C/16/500321 / HA ZA 20-224.
Met zaaknummer 200.297.721.
ECLI:NL:GHARL:2022:10260, JA 2023/32, NTHR 2023, afl. 1, p. 34, PS-Updates 2022/738.
Tekst in voetnoot: Hoge Raad 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902.
Tekst in voetnoot: Idem, r.o. 3.5.
Tekst in voetnoot: Memorie van grieven, randnummer 4 en verder.
Zie o.a. inleidende dagvaarding, randnr. 3, 27 en CvA, randnr. 7, 64-66.
Hierna, in navolging van het hof, ook: aspirant-verzekerde.
Zie nader over deze vereisten o.m. K. Engel, De precontractuele mededelingsplicht van de verzekeringnemer in rechtsvergelijkend perspectief (diss. Heerlen), Zutphen: Paris 2016, p. 89-112 (hierna: Engel (diss.) 2016); E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (Recht en Praktijk nr. VR5), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 2.1.3; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/139 e.v.; M.L. Hendrikse & J.G.J. Rinkes, ‘De mededelingsplicht bij het aangaan van verzekeringen’, in M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes (red.), Verzekeringsrecht (Recht en Praktijk nr. VR2), Deventer: Wolters Kluwer 2023, p. 273-281.
Van de regeling in art. 7:928 BW kan niet ten nadele van de verzekeringnemer of de tot uitkering gerechtigde worden afgeweken indien de verzekeringnemer een natuurlijk persoon is en hij de verzekering sluit anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf. Zie art. 7:943 lid 3 BW.
Parl. Gesch. BW Boek 7, titel 17 2007, p. 14 (MvT); Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/148; Engel (diss.) 2016, p. 103. Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, NJ 2018/288, m.nt. N. van Tiggele-van der Velde, r.o. 3.3.3. Engel wijst er wel op dat niet alle feiten waarnaar wordt gevraagd relevant hoeven te zijn: Engel (diss.) 2016, p. 96-97.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/148. Vgl. HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, NJ 1996/707, m.nt. M.M. Mendel (NN/ […]), r.o. 3.3. Parl. Gesch. BW Boek 7, Titel 17 2007, p. 14 (MvT).
Zie o.a. HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2653, NJ 1998/623 ([…] /H), r.o. 3.3; M.L. Hendrikse & J.G.J. Rinkes, ‘De mededelingsplicht bij het aangaan van verzekeringen’, in Hendrikse, van Huizen & Rinkes (red.), Verzekeringsrecht (R&P VR nr. 2) 2023, p. 274.
Parl. Gesch. BW Boek 7, Titel 17 2007, p. 15 (MvT); Engel (diss.) 2016, p. 183-184; Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/149.
Vgl. Engel (diss.) 2016, p. 96-97.
HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, NJ 1996/707, m.nt. M.M. Mendel onder NJ 1997/639 (NN/ […]), r.o. 3.5; HR 13 september 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2135, NJ 1997/637, r.o. 3.3.3; HR 20 december 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2235, NJ 1997/638 (Aegon/BMA), r.o. 3.7; HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2653, NJ 1998/623 ([…] /H), r.o. 3.3. Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, NJ 2018/288, m.nt. N. van Tiggele-van der Velde, JA 2017/158, m.nt. C.C. Janssen (X/Reaal), r.o. 3.3.3.
M.L. Hendrikse & J.G.J. Rinkes, ‘De mededelingsplicht bij het aangaan van verzekeringen’, in Hendrikse, van Huizen & Rinkes (red.), Verzekeringsrecht (R&P VR nr. 2) 2023, p. 275; concl. A-G Hartlief, ECLI:NL:PHR:2017:514, voor HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, NJ 2018/288, m.nt. N. van Tiggele-van der Velde, JA 2017/158, m.nt. C.C. Janssen (X/Reaal), onder 3.4; Engel (diss.) 2016, p. 103; Vgl. rb. Amsterdam 26 maart 2014, ECLI:NL:RBAMS:2014:1529, r.o. 4.5; Geschillencommissie Financiële Dienstverlening (Kifid) 29 maart 2010, nr. 2010-54, r.o. 4.6.
Parl. Gesch. Boek 7 BW, Titel 17, p. 23 (MvA I), op welke passage ook Engel wijst: Engel (diss.) 2016, p. 104.
HR 3 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7467, NJ 1980/500, m.nt. B. Wachter (Maarnse broodbezorger).
Engel (diss.) 2016, p. 105. Zie ook p. 92-95.
Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/148; Concl. A-G Wissink voor HR 5 oktober 2018, ECLI:NL:HR:2018:1841, NJ 2020/69, m.nt. S.D. Lindenbergh, onder 2.6; L. Dommering-van Rongen, ‘De mededelingsplicht van de verzekeringnemer bij het aangaan van de verzekering’, in: P.J.M. Drion e.a. (red.), Het nieuwe verzekeringsrecht Titel 7.17 BW belicht, 2005, p. 34. Vgl. ook concl. A-G Asser voor HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, NJ 1996/707, m.nt. M.M. Mendel (Nationale-Nederlanden/ […]), onder 2.11-2.12.
Zie ook E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (Recht en Praktijk nr. VR5), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 2.1.3.3, die schrijft dat voor kenbaarheid van de relevantie van de feiten en omstandigheden waarnaar een verzekeraar in een vragenlijst vraagt essentieel is of een bepaalde vraag gericht is gesteld.
HR 15 mei 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2653, NJ 1998/623 ([…] /H), r.o. 3.3. Vgl. HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, NJ 2018/288, m.nt. N. van Tiggele-van der Velde, r.o. 3.3.3. Vgl. ook HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, NJ 1996/707, m.nt. M.M. Mendel (NN/ […]), r.o. 3.5, waarin de Hoge Raad de overweging van het hof waarin het betekenis toekende aan de ‘context van het totale aanvraagformulier’ niet onbegrijpelijk achtte.
Zie bijv., in de sleutel van het kennisvereiste, hof Arnhem-Leeuwarden 31 maart 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:2335, JA 2015/81, m.nt. E.J. Wervelman, r.o. 4.13-4.14.
Concl. A-G Wesseling-van Gent, ECLI:NL:PHR:2014:2275, voor HR 6 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:235, NTHR 2015, afl. 6, p. 294, m.nt. K. Engel; HR 1 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5814, NJ 2002/529, m.nt. M.M. Mendel, rov. 3.5; HR 9 februari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC1986, NJ 1996/745, m.nt. M.M. Mendel, r.o. 3.3.3 en de noot van Mendel onder dit arrest, onder 1. Zie tevens HR 3 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7467, NJ 1980/500, m.nt. B. Wachter (Maarnse broodbezorger), r.o. 2 onder c en 3. Vgl. ook HR 1 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1902, NJ 1996/707, m.nt. M.M. Mendel (NN/ […]), r.o. 3.5 en de conclusie van A-G Asser in die zaak, onder 2.26. Vgl. ook Asser/Wansink, Van Tiggele & Salomons 7-IX 2019/148.
Parl. Gesch. BW Boek 7, Titel 17 2007, p. 15 (MvT).
Engel (diss.) 2016, p. 185. Hij verwijst naast de hiervoor geciteerde passages naar Parl. Gesch. BW Boek 7, Titel 17 2007, p. 10 (TM) en Rb. Rotterdam 14 september 2011, ECLI:NL:RBROT:2011:BW0323, r.o. 2.12.
In de Modelgezondheidsverklaring van voor 2012 genummerd 3l.
E.J. Wervelman, De particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering (Recht en Praktijk nr. VR5), Deventer: Wolters Kluwer 2016, par. 2.1.3.4.1.
M.J. Tolman, 'De Wet op de medische keuringen en het verzekeringsrecht: twee lastige stukjes in de privatiseringspuzzel', AV&S 2009/17, par. 9.
Tolman 2009 a.w., par. 9.
M.J. Tolman, ‘De mededelingsplicht bij het aangaan van verzekeringen’, in: M.L. Hendrikse, Ph.H.J.G. van Huizen & J.G.J. Rinkes, Nieuw verzekeringsrecht praktisch belicht, Deventer: Kluwer 2005, p. 113.
Vgl. HR 3 november 1978, ECLI:NL:HR:1978:AB7467, NJ 1980/500, m.nt. B. Wachter (Maarnse broodbezorger), r.o. 3.
Schriftelijke toelichting Aegon, randnr. 2.1.8-2.1.10 en 2.1.17, onder (iii).
Subonderdeel 2.1.3 stelt in dit verband dat Aegons stellingen opgesomd in subonderdeel 2.1.1 in het licht van de door onderdeel 1 als juist bestreden rechtsopvatting niet anders kunnen worden begrepen dan dat de aspirant-verzekerde, aangekomen bij pagina 3 van de gezondheidsverklaring, niet erop mag vertrouwen dat de waarschuwing op pagina 3 geen betrekking heeft op de vragen op pagina 2.
Het subonderdeel verwijst naar MvA, randnr. 16-17; pleitnota eerste aanleg namens Aegon, randnr. 5; CvA, par. 100-102; MvA, randnr. 18; pleitnota hoger beroep namens Aegon, randnr. 2; de tekst van de gezondheidsverklaring.
Zie met name MvA, randnr. 18 en pleitnota hoger beroep namens Aegon, randnr. 2.
Onder verwijzing naar CvA, randnr. 21, 83; pleitnota Aegon in hoger beroep, par. 3, MvA, randnr. 105-106 en de toelichting op p. 6 van de gezondheidsverklaring. De MvA kent geen randnummers 105 en 106. Mogelijk is bedoeld te verwijzen naar CvA, randnr. 105-106.
Zie over de mededelingsplicht in de tussenperiode HR 22 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2447, NJ 2018/88, m.nt. N. Van Tiggele-van der Velde, JA 2017/158, m.nt. C.C. Janssen.