HR, 01-02-2002, nr. C00/168HR
ECLI:NL:PHR:2002:AD5814
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
01-02-2002
- Zaaknummer
C00/168HR
- LJN
AD5814
- Vakgebied(en)
Internationaal publiekrecht / Mensenrechten
Onbekend (V)
Verbintenissenrecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2002:AD5814, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 01‑02‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AD5814
ECLI:NL:PHR:2002:AD5814, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 01‑02‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AD5814
- Wetingang
art. 251 Wetboek van Koophandel
art. 251 Wetboek van Koophandel
- Vindplaatsen
NJ 2002, 529 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2002, 132
AV&S 2002, p. 124 met annotatie van T.J. Dorhout Mees
NJ 2002, 529 met annotatie van M.M. Mendel
VR 2002, 132
AV&S 2002, p. 124 met annotatie van T.J. Dorhout Mees
Uitspraak 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
1 februari 2002
Eerste Kamer
Nr. C00/168HR
NS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. W. Römelingh,
t e g e n
LONDON & LANCASHIRE VERZEKERING
MAATSCHAPPIJ N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
1.Het geding in feitelijke instanties
Eiser tot cassatie - verder te noemen: [eiser] - heeft bij exploit van 25 juni 1997 verweerster in cassatie - verder te noemen: L&L - gedagvaard voor de Rechtbank te Amsterdam en gevorderd:
1. te verklaren voor recht dat L&L aan [eiser] verschuldigd is de schadevergoeding, vastgesteld en uit te betalen conform de polisvoorwaarden;
2.L&L te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van ƒ 20.000,-- wegens schadevergoeding, alsmede een bedrag ad ƒ 1.475,-- wegens schadevergoeding vermeerderd met de wettelijke rente over het bedrag ad ƒ 21.475,-- vanaf 25 juli 1996 tot aan de dag der algehele voldoening.
L&L heeft de vordering bestreden.
De Rechtbank heeft bij vonnis van 21 oktober 1998 het gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het Gerechtshof te Amsterdam.
Bij arrest van 24 februari 2000 heeft het Hof het vonnis waarvan beroep bekrachtigd.
Het arrest van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2.Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het Hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen L&L is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J.L.R.A. Huydecoper strekt tot verwerping van het beroep.
3.Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiser] is als bestuurder van [...] B.V. te [vestigingsplaats] (hierna: [de B.V.]) na het faillissement van [de B.V.] op 17 augustus 1993 verdacht van verscheidene vermogensdelicten. In verband daarmee is op 1 november 1993 tegen [eiser] een gerechtelijk vooronderzoek geopend, heeft op 21 december 1993 een huiszoeking in zijn woning plaatsgevonden, is hij op 28 februari 1994 aangehouden, voorgeleid aan de hulp-officier van justitie en in verzekering gesteld, en is op 2 maart 1994 zijn inverzekeringstelling verlengd.
(ii) Op 12 oktober 1995 heeft [eiser] via zijn tussenpersoon Boom & Co. Assurantiën B.V. te Amsterdam bij L&L een motorrijwielverzekering afgesloten voor zijn motorfiets van het merk BMW, kenteken [aa-00-bb], waarbij het casco gedeeltelijk is verzekerd voor een bedrag van ƒ 20.000,-- met een eigen risico van ƒ 250,--. Op het aanvraagformulier voor deze verzekering heeft [eiser] ontkennend geantwoord op vraag 8, die als volgt luidt:
"Zijn er andere gevaarverhogende omstandigheden in de persoon van enige verzekerde, waaronder begrepen een eventueel strafrechtelijk verleden binnen de laatste acht jaar ?
Indien het antwoord ja is, kunt u de informatie vertrouwelijk aan de directie zenden."
(iii) In de strafzaak tegen [eiser] is op 16 januari 1996 het gerechtelijk vooronderzoek gesloten en in februari 1996 een dagvaarding tegen hem uitgebracht.
(iv) Op 25 juli 1996 is voormelde motorfiets van [eiser] gestolen. Hij heeft van de diefstal aangifte gedaan bij de politie en de diefstal vervolgens bij L&L gemeld.
(v) Op 4 november 1996 is [eiser] strafrechtelijk veroordeeld ter zake van verduistering en bedrieglijke bankbreuk.
(vi) Bij brief van 26 mei 1997 heeft L&L met een beroep op art. 251 K. vergoeding van de schade als gevolg van de diefstal van de motorfiets van [eiser] geweigerd.
3.2 [eiser] heeft gevorderd (a) te verklaren voor recht dat L&L aan hem is verschuldigd de schadevergoeding, vastgesteld en uit te betalen conform de polisvoorwaarden, en (b) L&L te veroordelen tot betaling aan hem van een bedrag van ƒ 21.475,-- wegens schadevergoeding.
3.3 De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Het Hof heeft dit vonnis bekrachtigd. Daartoe overweegt het Hof onder 4.2 onder meer:
"Met de rechtbank is het hof van oordeel dat [eiser] deze vraag onjuist heeft beantwoord. De stelling van [eiser] dat met onderdeel 8. van het vragenformulier slechts naar strafrechtelijke veroordelingen wordt gevraagd is niet alleen naar de letter van de tekst onjuist; ook overigens had [eiser] de vraag - redelijkerwijze - niet aldus kunnen en mogen verstaan. Het hof neemt daarbij onder meer in aanmerking hetgeen vaststaat omtrent de fase waarin de strafvervolging tegen [eiser] was ten tijde van het invullen van het vragenformulier op 12 oktober 1995, de aard en de ernst van de feiten waarvoor een vervolging tegen [eiser] was ingesteld te weten verduistering en bedrieglijke bankbreuk, alsook de omstandigheid dat hij werd bijgestaan door een assurantie-tussenpersoon bij het invullen van het vragenformulier."
3.4 De onderdelen 1-3 bevatten geen klacht. De onderdelen 4-7 richten zich tegen rov. 4.2. Zij bevatten de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiser] vraag 8 van het aanvraagformulier voor de verzekering over het strafrechtelijk verleden onjuist heeft beantwoord, nu [eiser] vóór de ondertekening van het aanvraagformulier op 12 oktober 1995 wel contacten met justitie heeft gehad maar de dagvaarding in de strafzaak pas in februari 1996 aan hem is betekend.
Het oordeel van het Hof, dat de vraag naar het strafrechtelijk verleden van [eiser] niet slechts betrekking had op strafrechtelijke veroordelingen doch dat voor de beantwoording van de vraag ook relevant zijn de fase waarin de strafvervolging tegen [eiser] was ten tijde van het invullen van het vragenformulier op 12 oktober 1995 alsmede de aard en de ernst van de feiten waarvoor een vervolging tegen [eiser] was ingesteld te weten verduistering en bedrieglijke bankbreuk, geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dit oordeel is ook niet onbegrijpelijk noch behoefde het nadere motivering. De klacht faalt derhalve.
3.5 De onderdelen bevatten voorts de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de stelling van [eiser] dat met vraag 8 slechts naar strafrechtelijke veroordelingen wordt gevraagd, niet alleen naar de letter van de tekst onjuist is doch ook dat [eiser] de vraag - redelijkerwijze - niet aldus heeft kunnen en mogen verstaan, en wel omdat, nu deze vraag "in het geheel niet voor een ieder duidelijk" is, de negatieve consequenties die een - achteraf beschouwd - onjuiste beantwoording van de desbetreffende vraag voor de betrokkene heeft, niet voor rekening van de betrokken verzekeringnemer mogen worden gebracht.
In de hiervoor onder 3.3 weergegeven overwegingen ligt besloten dat [eiser] naar het oordeel van het Hof vraag 8, gelet ook op de bewoordingen daarvan, redelijkerwijs niet aldus had mogen opvatten dat uitsluitend werd gevraagd naar strafrechtelijke veroordelingen, maar had moeten begrijpen dat deze vraag een ruimere strekking had, en dat hij dus melding had moeten maken van de hiervoor in 3.1 onder (i) vermelde feiten ook al hadden die nog niet geresulteerd in een strafrechtelijke veroordeling. De juistheid van die gedachtengang kan in cassatie niet worden getoetst nu het hier in hoofdzaak gaat om aan de rechter die over de feiten oordeelt, voorbehouden vragen van uitleg van het aanvraagformulier. Het desbetreffende oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. De klacht faalt derhalve eveneens.
3.6 In rov. 4.3 heeft het Hof geoordeeld dat de gebleken feiten en omstandigheden niet de slotsom rechtvaardigen dat het beroep van L&L op art. 251 K. tardief zou zijn gedaan. De onderdelen 8 en 9 klagen dat dit oordeel in strijd is met de redelijkheid en de billijkheid, gelet op de omstandigheid dat de melding van de diefstal van de motorfiets aan L&L op 25 juli 1996 heeft plaatsgevonden en L&L pas op 26 mei 1997 weigerde over te gaan tot uitkering van de schade die [eiser] door de diefstal heeft geleden. Van een verzekeraar mag, aldus de klacht, worden verwacht dat zij na melding van een diefstal op een zo kort mogelijke termijn overgaat tot uitkering van de schade dan wel de afwijzing daarvan.
Het oordeel van het Hof geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting zodat de klacht faalt.
3.7 In rov. 4.4 heeft het Hof geoordeeld dat het beroep van [eiser] op het vermoeden van onschuld hem niet ontslaat van zijn verplichting om het vragenformulier van L&L juist en naar waarheid in te vullen. Het Hof vervolgt: "Dit wordt niet anders doordat in het tegen hem gerichte en ten tijde van het invullen van het formulier geopende gerechtelijk vooronderzoek is uitgegaan van zijn onschuld - in de strafzaak - tot het tegendeel bewezen is."
Bij een strafvervolging wordt uitgegaan van de onschuld van de verdachte. Dit brengt echter niet mee dat een verzekeringnemer de verzekeraar, indien uit de door deze met het oog op de af te sluiten verzekering gestelde vragen blijkt dat hij ook daarover geïnformeerd wil worden, niet zou behoeven in te lichten over het feit dat tegen hem een strafvervolging is ingesteld. De rechtsklacht is derhalve tevergeefs voorgesteld. De motiveringsklacht kan evenmin tot cassatie leiden, nu een rechtsoordeel in cassatie niet met een motiveringsklacht kan worden bestreden.
4.Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van L&L begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.G. van Erp Taalman Kip-Nieuwenkamp als voorzitter en de raadsheren A. G. Pos, O. de Savornin Lohman, A. Hammerstein en P.C. Kop, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 1 februari 2002.
Conclusie 01‑02‑2002
Inhoudsindicatie
-
Zaaknr. C00/168
Mr Huydecoper
Zitting 9 november 2001
Conclusie inzake
[eiser]
eiser tot cassatie
tegen
London & Lancashire Verzekering Maatschappij N.V.
verweerster in cassatie
Feiten en procesverloop
1)Het gaat in deze zaak om verzwijging van feiten betreffende een strafrechtelijk verleden bij de aanvraag voor een verzekering. De feiten zijn, samengevat, als volgt.(1)
2)Eiser tot cassatie, [eiser], heeft op 12 oktober 1995 via zijn tussenpersoon Boom & Co. Assurantiën B.V. te Amsterdam bij verweerster in cassatie, L&L, een motorrijwielverzekering afgesloten. Op het aanvraagformulier voor deze verzekering is de vraag gesteld:
"Zijn er andere gevaarverhogende omstandigheden in de persoon van enige verzekerde, waaronder begrepen een eventueel strafrechtelijk verleden binnen de laatste acht jaar?
Indien het antwoord ja is, kunt u de informatie vertrouwelijk aan de directie zenden."
[eiser] heeft deze vraag met 'neen' beantwoord. Op 25 juli 1996 is de motorfiets van [eiser] gestolen. [eiser] heeft op grond van de verzekeringsovereenkomst van L&L vergoeding van zijn schade gevorderd. L&L heeft bij brief van 26 mei 1997 uitkering geweigerd met een beroep op art. 251 K. L&L stelt daartoe dat [eiser] de boven aangehaalde vraag onjuist heeft beantwoord. [eiser] is namelijk als bestuurder van [...] B.V. te [vestigingsplaats] na het faillissement van die vennootschap op 17 augustus 1993, verdacht van meerdere vermogensdelicten. In verband daarmee is op 1 november 1993 tegen [eiser] een gerechtelijk vooronderzoek geopend, heeft op 21 december 1993 een huiszoeking in zijn woning plaatsgevonden, is hij op 28 februari 1994 aangehouden, voorgeleid aan de hulpofficier van justitie en in verzekering gesteld, en is op 2 maart 1994 zijn inverzekeringstelling verlengd. Op 4 november 1996 is [eiser] strafrechtelijk veroordeeld voor verduistering en bedrieglijke bankbreuk.(2)
3)In juni 1997 heeft [eiser] L&L gedagvaard voor de rechtbank te Amsterdam en vergoeding van de door de diefstal geleden schade gevorderd, met een aantal bijkomende- en nevenvorderingen. L&L heeft een beroep gedaan op vernietiging van de verzekeringsovereenkomst op grond van art. 251 K. De rechtbank heeft dit verweer bij vonnis van 21 oktober 1998 gehonoreerd en de vordering afgewezen.
4)In appel is dit vonnis bekrachtigd. Het Hof overwoog daartoe dat "de stelling van [eiser] dat met onderdeel 8. van het vragenformulier slechts naar strafrechtelijke veroordelingen wordt gevraagd ... niet alleen naar de letter van de tekst onjuist (is); (maar dat) ook overigens ... [eiser] de vraag - redelijkerwijze - niet aldus (had) kunnen en mogen verstaan. Het hof neemt daarbij onder meer in aanmerking hetgeen vaststaat omtrent de fase waarin de strafvervolging tegen [eiser] was ten tijde van het invullen van het vragenformulier op 12 oktober 1995, de aard en de ernst van de feiten waarvoor een vervolging tegen [eiser] was ingesteld te weten verduistering en bedrieglijke bankbreuk, alsook de omstandigheid dat hij werd bijgestaan door een assurantietussenpersoon bij het invullen van het vragenformulier".(3)
5)Van dit arrest is [eiser] tijdig in cassatie gekomen. L&L is niet verschenen. Namens [eiser] is het cassatiemiddel schriftelijk toegelicht.
Bespreking van het cassatiemiddel
6)Het cassatiemiddel is onderverdeeld in de alinea's 1 t/m 11. Alinea's 1 t/m 3 bevatten geen klachten. De klachten uit de alinea's 4 t/m 11 zijn summier geformuleerd. De schriftelijke toelichting licht die klachten niet werkelijk nader toe. Die geeft slechts een samenvatting van de strekking van de klachten.
7) Wat in de schriftelijke toelichting het eerste middel wordt genoemd, komt overeen met de tegen rov. 4.2. gerichte klacht uit alinea's 4 t/m 6 van de cassatiedagvaarding.
Die klacht wordt in alinea 5 van de cassatiedagvaarding alleen gemotiveerd met het betoog dat [eiser] voor de ondertekening van het aanvraagformulier op 12 oktober 1995 contacten heeft gehad met Justitie; dat de dagvaarding in de strafzaak pas in februari 1996 aan hem is betekend en dat hij er pas in februari 1996 mee bekend was dat hij strafrechtelijk vervolgd zou worden. Ik betwijfel of de klacht daarmee aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet. Er wordt immers niet, of maar nauwelijks aangegeven waarom aan de hand van deze gegevens moet worden aangenomen dat (zoals al. 4 van de cassatiedagvaarding stelt), het oordeel van het Hof in rov. 4.2 onjuist is.
8)Ik kan dat echter daarlaten. Ik vind het namelijk noch onjuist noch onbegrijpelijk dat het hof beslist heeft in de hier door het middel bestreden zin (en heeft geoordeeld dat het door [eiser] gegeven antwoord op de relevante vraag als onjuist was). De vastgestelde feiten (in al. 2 hiervóór summier weergegeven) komen er immers op neer dat [eiser] in 1993 en 1994, dus nog in het jaar vóór hij dit antwoord gaf, was geconfronteerd met ingrijpende strafrechtelijke onderzoeksmaatregelen, in een zaak die ten tijde van de gegeven antwoorden nog niet was afgerond (en die betrekkelijk kort daarna tot [eiser]s veroordeling wegens relatief ernstige misdrijven heeft geleid). Als men, met het hof, de vraag naar het strafrechtelijke verleden niet (beperkt) opvat, nl. als alleen betrekking hebbend op reeds plaatsgevonden veroordelingen, kon het hof moeilijk anders oordelen dan het hier heeft gedaan - wat inderdaad betekent dit oordeel niet als onjuist kan worden gekwalificeerd én dat het bij uitstek begrijpelijk is.
9)In de alinea's 6 en 7 van de cassatiedagvaarding - blijkbaar het tweede middel in het schema van de schriftelijke toelichting - wordt geklaagd over het oordeel van het hof met betrekking tot [eiser]s argumenten die een (zeer) restrictieve uitleg van de vraag naar het strafrechtelijke verleden aandringen. Die argumenten komen erop neer dat (zowat ieder) mogelijk misverstand ten aanzien van de strekking van zo'n vraag, tot uitleg in het nadeel van de assuradeur moet leiden.
10)Volgens mij gaat deze klacht niet op. Een verzekeringnemer mag een hem door de verzekeraar voorgelegde vraag opvatten naar de zin die de verzekeringnemer daaraan onder de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mag toekennen(4). Dat heeft het hof (echter) niet miskend. Het heeft in rov. 4.2 geoordeeld dat [eiser] de door L&L gestelde vraag redelijkerwijze niet had kunnen en mogen verstaan in de door hem bepleite zin. Dit oordeel berust in overwegende mate op feitelijke appreciatie. Het kan (daarom) slechts op motivering en begrijpelijkheid worden getoetst(5). Het Hof heeft dat oordeel gemotiveerd door te verwijzen naar de fase waarin de strafvervolging tegen [eiser] zich bevond ten tijde van het invullen van het vragenformulier, de aard en de ernst van de feiten, en de omstandigheid dat [eiser] werd bijgestaan door een assurantietussenpersoon. Het oordeel is daarmee voldoende gemotiveerd. Dat ik het begrijpelijk vind dat het hof de te beoordelen feiten zo heeft gewaardeerd, gaf ik in ander verband in al. 8 hiervóór al aan(6).
11)Hoewel het oordeel over de betekenis van een vraag in het aanvraagformulier voor een verzekering in beginsel van feitelijke aard is, is het wel voorgekomen dat de Hoge Raad zélf heeft aangegeven hoe de verzekeringnemer een bepaalde vraag redelijkerwijze kon opvatten. Ik geef als voorbeeld HR 21 maart 1997, NJ 1997, 639 m.nt. MMM, rov. 3.4 onderaan: "Een vraag naar strafrechtelijke veroordelingen behoeft door de verzekeringnemer redelijkerwijs niet te worden opgevat als een vraag naar strafrechtelijke veroordelingen van een ander dan de verzekeringnemer zelf." Zie voor een voorbeeld waarin de A-G de vraag zelf interpreteerde: A-G Biegman-Hartogh onder nr. 14, voor HR 3 februari 1984, NJ 1984, 765 m.nt. FHJM en WLH:
"De kwestie is nu wat in dit verband moet worden verstaan onder het begrip "strafrechtelijk verleden". (...) Maar als het gaat om een verzwijging in de zin van art. 251 K, dan zou ik me heel goed kunnen voorstellen dat een sepôt of een vrijspraak van bedrog of meineed wegens "Schuldunfähigkeit" een assuradeur zo mogelijk nòg meer zal afschrikken dan een veroordeling voor dergelijke feiten.
Naar mijn mening behoort een zodanige uitspraak dan ook in het kader van art. 251 K. mede onder het begrip "strafrechtelijk verleden" te vallen (...)"
12)Het Hof staat met zijn oordeel dat het begrip "strafrechtelijk verleden" méér omvat dan "strafrechtelijke veroordeling" en dat de aspirant-verzekeringnemer dat ook redelijkerwijs moet begrijpen, bepaald niet alleen. In rechtspraak en literatuur wordt het begrip "strafrechtelijk verleden" in de context van art. 251 K meestal niet tot strafrechtelijke veroordelingen beperkt. Zie bijvoorbeeld:
-Asser-Clausing-Wansink VI-5, 1998, nr. 111;
- A-G Biegman Hartogh voor HR 3 februari 1984, NJ 1984, 765 (boven geciteerd).
- In de literatuur(7) wordt door verschillende schrijvers aangenomen dat de Hoge Raad in het arrest 3 februari 1984, NJ 1984, 765 heeft beslist dat ook een sepot onder "strafrechtelijk verleden" valt. Ik ben er niet zeker van dat de Hoge Raad in dit arrest zo ver heeft willen gaan - de cassatieklacht die in dit verband (in rov. 3.1) gegrond werd bevonden houdt slechts in dat een desbetreffende stelling van de verzekeraar in het geheel niet in de beoordeling is betrokken. Rov. 3.7 kán zo worden gelezen dat de stelling in kwestie, indien feitelijk juist bevonden, een verzwijging van een strafrechtelijk verleden zou opleveren, maar in de gegeven context is een andere lezing van die overweging (die er de nadruk op legt dat de feitelijke rechter de verzwijgingsvraag nader zal moeten beoordelen) ook heel goed mogelijk.
-HR 9 februari 1996, NJ 1996, 745 m.nt. MMM, hievóór bij al. 10 al aangehaald; waarin het oordeel van het hof in stand werd gelaten dat ook een staartje van een vrijheidsstraf (terwijl de overige strafrechtelijke feitelijkheden buiten de termijn van de vraagstelling vielen) had moeten worden gemeld.
-Wansink/Van Garderen-Groeneveld, Verzwijging bij verzekeringsovereenkomsten, 1993, nr. 17 (p. 53).
- Van Regteren Altena, Vrb 1999, p. 48 e.v. en de daar weergegeven lagere rechtspraak.
- Hof Amsterdam 27 september 1990, S&S 1991, 107 (sepot en voorlopige hechtenis hadden gemeld moeten worden).
-Hof Den Haag 18 december 1990 en 19 mei 1992, S&S 1993, 57 (ook een niet in kracht van gewijsde gegane veroordeling en een nog niet beëindigde strafvervolging melden).
-Hof Den Haag 11 juni 1996, kenbaar uit Vrb 1996, p. 100 (ook aanhouding, voorlopige hechtenis, sepot, strafrechtelijke vervolging zonder veroordeling melden).
-Kritisch: Kibédi Varga, in: Verzekering en maatschappij, 2000, p. 79-81. De kritiek van Kibédi Varga miskent m.i. de beperkte marge voor toetsing in cassatie van beslissingen over de uitleg van aanvraagformulieren.
13)Tenslotte is het in aantocht zijnde nieuwe verzekeringsrecht (wetsvoorstel 19 529) van belang. Dit wetsvoorstel ligt nog steeds (het dateert van 1985-86) bij de Tweede Kamer. De behandeling is destijds aangehouden in afwachting van het nieuwe erfrecht. Het wetsvoorstel is eerst kort geleden weer "opgepakt". Het komt met een van art. 251 K afwijkende regeling. Het rechtsgevolg van het niet voldoen aan de mededelingsplicht is voor de verzekeringnemer gunstiger (zie art. 7.17.1.6, met name lid 3). Ook de mededelingsplicht van de verzekeringnemer zelf wordt anders geregeld, zie art. 7.17.1.4. In de MvT staat (als weergave van het huidige recht):
"Onder strafrechtelijk verleden valt niet alleen veroordeling tot een straf, doch ook oplegging van een maatregel, zoals ontzegging van de bevoegdheid bepaalde handelingen te verrichten, bijvoorbeeld het besturen van motorrijtuigen of het uitoefenen van een bepaald beroep. Er is ook onder begrepen het ondergaan van een vrijheidsstraf."(8)
De Raad van State heeft geadviseerd de mededelingsplicht te beperken tot strafrechtelijke veroordelingen.(9) De Minister heeft daarop geantwoord dat hij er niet voor voelt de mededelingsplicht te beperken tot alleen strafrechtelijke veroordelingen, omdat dit voor de verzekeraar een onvolledig beeld kan geven omtrent het morele risico van verzekeringnemer of de derde. Naar aanleiding van het advies van de Raad van State is bij Nota van Wijziging(10) aan art. 7.1.17.4 lid 5 toegevoegd "en voor zover de verzekeraar omtrent dat verleden uitdrukkelijk een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen". In de toelichting op de nota van wijziging (TK 1999-2000, 19 529, nr. 5, p. 20-21) wordt erop gewezen dat de algemene vraag naar het strafrechtelijk verleden voor veel verzekeringnemers onduidelijk zal zijn. De toelichting vervolgt:
"(...) Of eventuele andere feiten of omstandigheden daartoe behoren, zoals een aanhouding door de politie wegens verdenking van een strafbaar feit of een vrijspraak of een ontslag van rechtsvervolging, zal voor veel verzekeringnemers onduidelijk zijn. Verder is denkbaar dat een verzekeringnemer bij bijvoorbeeld een inboedelverzekering er niet aan denkt een veroordeling wegens een snelheidsovertreding mede te delen. Om deze onduidelijkheden weg te nemen is in het vernieuwde vijfde lid tevens tot uitdrukking gebracht dat de verzekeringnemer alleen verplicht is omtrent het strafrechtelijk verleden feiten mede te delen voor zover de verzekeraar omtrent dat verleden een vraag heeft gesteld in niet voor misverstand vatbare termen. Dit betekent dat de verzekeraar in exacte bewoording moet aangeven welke feiten en omstandigheden omtrent dit verleden voor hem van belang zijn, en alleen met betrekking tot die feiten behoeft de verzekeringnemer mededelingen te doen. Dit betekent dat de verzekeraar in zijn vraag zal moeten aangeven in welke strafbare feiten hij geïnteresseerd is, en of hij daarbij alleen geïnteresseerd is in strafrechtelijke veroordelingen, of wellicht ook in een vrijspraak, een schikking, een maatregel etc. (...)"
14)Het toekomstige recht zal op dit punt voor de verzekeringnemer dus bepaald gunstiger zijn dan de in al. 12 aangehaalde rechtsleer voor het huidige recht aangeeft. De vraag is nu, of dit verschil uitmaakt voor de positie van [eiser], oftewel: of op het wetsvoorstel moet worden geanticipeerd. Ik meen van niet, om de volgende redenen:
-het wetsvoorstel is nog (sinds onlangs: weer) in behandeling bij de Tweede Kamer. Met de mogelijkheid van wijzigingen moet rekening worden gehouden(11);
-de regeling zoals thans voorgesteld wijkt wezenlijk af van het geldende recht. Ten tijde van het invullen van het aanvraagformulier door [eiser] was de thans voorgestelde regeling nog niet bekend. Als nu op deze regeling zou worden geanticipeerd, zou dat een ontwikkeling opleveren waarmee de verzekeringspraktijk destijds geen rekening behoefde te houden, en waarop de toenmalige praktijk ook niet was toegesneden(12).
15)Voorzover alinea 7 van de cassatiedagvaarding nog een afzonderlijke klacht bevat, die erop neer komt dat onduidelijkheid in de vraagstelling voor risico van de verzekeraar moet komen, ziet deze er aan voorbij dat het hof in rov. 4.2 heeft geoordeeld dat [eiser] de vraag waar het om gaat redelijkerwijs niet heeft kunnen en mogen verstaan zoals hij thans stelt, dat hij die heeft verstaan. Daarin ligt besloten dat de vraag in de gegeven context voldoende duidelijk maakte wat de bedoeling daarvan was.
16) De alinea's 8 en 9 van de cassatiedagvaarding houden de klacht in die in de schriftelijke toelichting als het derde middel is aangeduid. Het gaat dan om de klacht dat het L&L niet meer vrij zou hebben gestaan om uitkering ingevolge de verzekeringsovereenkomst te weigeren, omdat zij de weigering pas ca. 10 maanden na de schademelding aan [eiser] heeft meegedeeld.
De klacht van al. 8 (waarin, naar ik aanneem, het woord "niet" is weggevallen) mist feitelijke grondslag. Het hof heeft immers wèl op het onderhavige argument van [eiser] "gereageerd", door dat (aan het slot van rov. 4.3) te verwerpen. Waarom tevens geklaagd wordt dat het hof zijn taak als appelrechter zou hebben miskend, maakt dit onderdeel van de klacht niet duidelijk - ik denk eigenlijk dat daarmee slechts een herhaling van de in de aanhef opgenomen klacht is bedoeld. In elk geval kan dit niet nader gesubstantieerde verwijt niet worden gehonoreerd.
17)Wat het inhoudelijke verwijt betreft dat al. 9 van de cassatiedagvaarding naar voren brengt: het is mogelijk dat een verzekeraar in strijd met de redelijkheid en billijkheid handelt door een beroep op art. 251 K te doen. Anders geformuleerd: de omstandigheden kunnen van dien aard zijn dat de regel van art. 251 K tussen partijen niet van toepassing is, omdat dat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 6:2 en 6:248 lid 2 BW)(13).
[eiser] had echter ter ondersteuning van zijn onderhavige stelling niets anders aangevoerd, dan dat L&L pas na (bijna) tien maanden kenbaar had gemaakt dat zij uitkering weigerde(14). Dat gegeven alléén brengt niet zonder meer mee dat het handelen van de verzekeraar niet met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid spoort. Meestal vergt onderzoek naar de gronden die het weigeren van uitkering kunnen rechtvaardigen enige tijd. Als het gaat om (vermoedens t.a.v.) verzwijging, ligt het in uitgesproken mate in de rede dat de verzekeraar niet onmiddellijk op de hoogte kan zijn van de omstandigheden die voor beoordeling van deze weigeringsgrond relevant zijn. Of de verzekeraar met een weigering zó onredelijk laattijdig is, dat redelijkheid en billijkheid eraan in de weg staan dat hij zich op de betreffende weigeringsgrond beroept, kan daarom niet worden beoordeeld aan de hand van de enkele stelling dat de weigering geruime tijd na de schademelding heeft plaatsgehad. Ik meen dan ook dat het hof moeilijk anders kon beslissen, dan dat de gebleken feiten [eiser]s verweer van een tardief beroep op art. 251 K niet rechtvaardigen. Er was onvoldoende gesteld om als plausibele grond voor een beslissing in andere zin te kunnen dienen.
18)Tenslotte wordt in alinea's 10 en 11 van de cassatiedagvaarding geklaagd over het oordeel dat, kort gezegd, de "onschuldpresumptie" [eiser] niet ontslaat van zijn verplichting om het vragenformulier van L&L juist en naar waarheid in te vullen (rov. 4.4).
Ook deze klacht kan naar mijn mening niet tot cassatie leiden. Voorzover de klacht de motivering van dit oordeel aanvecht, is dat al daarom zo omdat een rechtsoordeel als het onderhavige niet met motiveringsklachten kan worden bestreden(15).
19)Het Hof heeft in rov. 4.2. vastgesteld dat [eiser] de vraag naar het strafrechtelijk verleden redelijkerwijs niet had kunnen en mogen verstaan als een vraag naar (alleen) strafrechtelijke veroordelingen. [eiser] had dus, volgens het Hof, moeten begrijpen dat L&L ook geïnformeerd wilde worden over een (eventueel) tegen hem lopende strafvervolging. Dat hangende een strafvervolging wordt uitgegaan van de onschuld van de verdachte, neemt niet weg dat het bestaan van de strafvervolging, als gegeven, voor een verzekeraar van belang kan zijn. Men kan daarom zeer wel naar dit gegeven vragen zonder de "onschuldpresumptie" te miskennen.
20)Ook afgezien daarvan acht ik de hier bestreden beslissing juist(16). [eiser] beroept zich op de regel die o.a. in art. 6 lid 2 EVRM tot uitdrukking komt: "Een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld, wordt voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan."(17). Deze bepaling ziet in beginsel op strafrechtelijke procedures. Zij richt zich dus in de eerste plaats tot de overheid(18); en zij is niet rechtstreeks toepasselijk in civielrechtelijke verhoudingen tussen burgers onderling.
21)Een belangrijk aspect van de onschuldpresumptie is, dat die een regel van bewijslastverdeling in het strafproces vastlegt. Deze regel van bewijslastverdeling is niet zonder meer over te plaatsen naar het burgerlijke proces. In het arrest HR 28 september 2001, RvdW 2001, 146 heeft de Hoge Raad overwogen (rov. 3.5): "De klacht onder e. berust op de opvatting dat (ook) in een civiele procedure niemand gedwongen kan worden eraan mee te werken bewijs tegen zichzelf of te zijnen nadele bij te brengen. Deze opvatting kan echter in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard, zodat het onderdeel faalt."
22)Dat de onschuldpresumptie als strafrechtelijke regel van bewijslastverdeling niet zonder meer naar het civiele proces valt te verplaatsen, valt ook op te maken uit de jurisprudentie over vorderingen uit onrechtmatige daad van voormalige verdachten tegen de Staat, wegens toepassing van dwangmiddelen (bijv. voorlopige hechtenis) tijdens een strafrechtelijk onderzoek, terwijl later vrijspraak is gevolgd(19).
In de zaak die thans ter beoordeling voorligt, waarin helemaal geen problemen van bewijslast aan de orde zijn, is er des te minder aanleiding om effect aan de "onschuldpresumptie" toe te kennen.
Conclusie
Ik concludeer tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
1 Zie het vonnis van de rechtbank Amsterdam, rov. 1. Het hof is van deze vaststelling uitgegaan, zie het bestreden arrest, rov. 3.
2 L&L heeft gesteld dat dit vonnis in hoger beroep is bekrachtigd (CvD nr. 7; MvA nr. 29). Dit is door [eiser] niet betwist.
3 Rov. 4.2 van het bestreden arrest.
4 Zie bijvoorbeeld HR 1 december 1995, NJ 1996, 707 m.nt. MMM en HR 15 mei 1998, NJ 1998, 623.
5 Zie A-G Asser, conclusie nr. 2.3 en 2.4 voor HR 9 februari 1996, NJ 1996, 745 m.nt. MMM en rov. 3.3.2. en 3.3.3. van dat arrest.
6 Zie over de betekenis van de bijstand van een assurantietussenpersoon ook HR 21 maart 1997, NJ 1997, 639, rov. 3.6.1 en 3.6.2.
7 Bijvoorbeeld Asser-Clausing-Wansink, nr. 111; Scheltema-Mijnssen, 1998, nr. 3.44.
8 Kamerstukken II, 19 529, 1985-1986, nr. 3, p. 8-9.
9 Kamerstukken II, 19 529, 1999-2000, D, p. 3-4.
10 Kamerstukken II, 19 529, 1999-2000, nr. 5, p. 2; zie de toelichting op de Nota van Wijziging, p. 17(sub b) en 19-21.
11 A-G De Vries Lentsch-Kostense keerde zich onder andere om die reden tegen anticipatie op art. 7.17.2.25, zie nr. 14 van haar conclusie voor HR 7 januari 2000, NJ 2000, 212 m.nt. MMM. Zij werd door de Hoge Raad niet gevolgd; maar de Hoge Raad motiveerde dit oordeel niet met een verwijzing naar het nieuwe verzekeringsrecht, en anticipeerde dus niet met zoveel woorden.
12 Zie HR 13 december 1991, NJ 1992, 316 m.nt. MMM, rov. 3.3. Hier onderbouwde de Hoge Raad zijn oordeel wel met een verwijzing naar het nieuwe verzekeringsrecht. Het ging echter om een regel die in overeenstemming was "met wat in de doctrine reeds lang werd geleerd en wat elders geldt". Dat ligt bij verzwijging anders. Zie ook HR 20 december 1996, NJ 1997, 638, rov. 3.7 onder (2). De Hoge Raad verwijst hier naar het nieuwe verzekeringsrecht, maar ter ondersteuning van een regel die ook al onder het oude recht gold. Ook hier dus geen anticipatie op een van het oude recht afwijkende regeling.
13 Zie bijvoorbeeld HR 21 juni 1996, NJ 1996, 745, rov. 3.4.1 en 3.4.2 en A-G Asser in zijn conclusie voor dat arrest nrs. 2.6 e.v. Zie ook HR 29 januari 1993, NJ 1994, 152 m.nt. MMM, rov. 3.5, HR 11 september 1992, NJ 1993, 754 m.nt. MMM, rov. 3.3 en HR 15 februari 1991, NJ 1991, 493 m.nt. PvS, rov. 5.2 en 5.3 (ook al kon de verzekeraar geen beroep doen op art. 251 K, redelijkheid en billijkheid konden wel meebrengen dat de verzekeraar slechts gedeeltelijk behoeft uit te keren.)
14 Memorie van Grieven, al 15.
15 Zie bijvoorbeeld HR 22 september 2000, NJ 2001, 348, rov. 3.10.
16 Zie voor een enigszins vergelijkbaar geval, waarin de verzekerde stelde dat de vraag naar het strafrechtelijk verleden in strijd kwam met art. 8 EVRM en de Wet op de Justitiële documentatie, HR 19 juni 1992, NJ 1993, 487. De Hoge Raad liet het oordeel van het hof dat de Wet op de Justitiële documentatie onverlet laat de verzekeringsrechtelijke verplichting van de verzekeringnemer om de verzekeraar juist en volledig in te lichten over feiten omtrent een strafrechtelijk verleden die binnen de afgelopen acht jaar zijn voorgevallen, in stand.
17 Zie ook art 14 lid 2 IVBP: "Een ieder die wegens een strafbaar feit wordt vervolgd wordt voor onschuldig gehouden, totdat zijn schuld volgens de wet is bewezen."
18 De onschuldpresumptie legt niet alleen verplichtingen op aan justitiële autoriteiten (de rechters) maar ook aan andere publieke autoriteiten, zie o.a. EHRM 10 februari 1995, NJ 1997, 523 m.nt. EJD, Allenet de Ribemont v. Frankrijk, rov. 36.
19 Zie bijv. HR 29 april 1994, NJ 1995, 727 m.nt. CJHB en EAA, rov. 3.5.3.. (Art. 6 lid 2 EVRM levert geen grond op voor "in beginsel-aansprakelijkheid" van de Staat.)