HR, 13-09-2024, nr. 23/00752
ECLI:NL:HR:2024:1176
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2024
- Zaaknummer
23/00752
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:1176, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2024; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2023:67
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:444
ECLI:NL:PHR:2024:444, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 19‑04‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:1176
- Vindplaatsen
NDFR Nieuws 2024/1494
V-N 2024/40.12 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/1455 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/1041
NLF 2024/2291 met annotatie van Luc Mengelers
NDFR Nieuws 2024/808
NLF 2024/1110
V-N 2024/22.10 met annotatie van Redactie
NTFR 2024/1012 met annotatie van Mr. D.C. Simonis
Uitspraak 13‑09‑2024
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 23/00752
Datum 13 september 2024
ARREST
in de zaak van
[X] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 18 januari 2023, nrs. 20/00144 tot en met 20/001521., op het hoger beroep van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nrs. BRE 16/9119, BRE16/9120 en BRE 16/9444 tot en met BRE 16/9450) betreffende ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikkingen inzake dividendbelasting.
1. Geding in cassatie
1.1
Belanghebbende, vertegenwoordigd door M. Sanders, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft ook voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie ingesteld.Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij voorwaardelijk incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
1.2
Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend en heeft schriftelijk zijn zienswijze over het incidentele beroep naar voren gebracht.De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en in het incidentele beroep een conclusie van repliek.Belanghebbende heeft in het incidentele beroep een conclusie van dupliek ingediend.
1.3
De Advocaat-Generaal C.M. Ettema heeft op 19 april 2024 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het principale beroep in cassatie.2.
2. Uitgangspunten in cassatie
2.1.1 Belanghebbende, een naar Duits recht opgericht Publikums-Sondervermögen, is een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds zonder rechtspersoonlijkheid. Belanghebbende is opgericht bij een overeenkomst tussen drie partijen, namelijk de beheerder, de bewaarder en de deelnemers. De juridische eigendom van het in belanghebbende geïnvesteerde vermogen berust bij de bewaarder en de economische eigendom bij de deelnemers.
2.1.2 Belanghebbende heeft in de onderhavige jaren (2006 tot en met 2014) dividend ontvangen op belangen van minder dan vijf procent in diverse in Nederland gevestigde vennootschappen. Over dit dividend is – met inachtneming van artikel 13 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland3.– door Nederland 15 procent dividendbelasting geheven.
2.1.3 Belanghebbende is in Duitsland subjectief vrijgesteld van een belasting naar de winst. De door belanghebbende behaalde beleggingswinsten werden in de onderhavige jaren niet aan zijn deelnemers uitgekeerd, maar deze winsten werden in die jaren in Duitsland wel bij de aldaar woonachtige deelnemers in de belastingheffing betrokken als waren zij door belanghebbende uitgekeerd. Bij niet in Duitsland woonachtige of gevestigde deelnemers waren zulke ‘fictieve’ – evenals daadwerkelijke – winstuitdelingen van belanghebbende niet in Duitsland belast, voor zover deze afkomstig waren uit (buitenlandse en dus ook) Nederlandse dividenden.
2.1.4 Belanghebbende heeft voor de onderhavige jaren verzocht om teruggaaf van de hiervoor in 2.1.2 bedoelde dividendbelasting. De Inspecteur heeft die verzoeken afgewezen. De Rechtbank heeft de daartegen gerichte beroepen ongegrond verklaard, met uitzondering van het beroep dat ziet op het jaar 2006. Bij separate uitspraak heeft de Rechtbank dat beroep gegrond verklaard in verband met een onjuiste toepassing van het belastingverdrag Nederland-Duitsland.
2.2.1 Voor het Hof was in geschil of belanghebbende recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting op grond van het vrije verkeer van kapitaal als bedoeld in artikel 56 EG onderscheidenlijk artikel 63 VWEU, omdat belanghebbende in dit opzicht op dezelfde wijze moet worden behandeld als een entiteit met de status van fiscale beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (hierna: fbi, respectievelijk Wet Vpb).
2.2.2 Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, omdat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi. Het Hof is tot dit oordeel gekomen omdat de op belanghebbende toepasselijke Duitse regelgeving in de onderhavige jaren niet voorzag in enige belastingheffing van buiten Duitsland woonachtige of gevestigde deelnemers in het vermogen van belanghebbende, voor zover belanghebbende dividenden heeft ontvangen die uit Nederland afkomstig waren, en wel ongeacht of die dividenden door belanghebbende zijn (door)uitgedeeld. In het Duitse systeem was derhalve, anders dan in het Nederlandse fbi-regime, niet gewaarborgd dat alle door het beleggingsfonds behaalde winsten bij de deelnemers worden belast, aldus het Hof. Omdat volgens het Hof uit de prejudiciële beslissing van de Hoge Raad van 23 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1674 (hierna: de beslissing van 23 oktober 2020), volgt dat een zodanige belasting van – al of niet daadwerkelijk uitgekeerde – winst bij de deelnemers van de fbi het hoofddoel is van het vereiste van de zogenoemde dooruitdelingseis, heeft het Hof belanghebbende niet afzonderlijk tegengeworpen dat belanghebbende niet dividenden aan zijn deelnemers heeft uitgekeerd.
3. Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel
3.1.1
Het middel is gericht tegen het hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordeel van het Hof. Het betoogt dat belanghebbende voor elk van de onderhavige jaren een recht op teruggaaf van dividendbelasting kan ontlenen aan het recht van de Unie, in het bijzonder aan artikel 56 EG onderscheidenlijk artikel 63 VWEU. Daartoe verdedigt het middel dat belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een in Nederland gevestigde fbi, ook ten aanzien van de belastingheffing op het niveau van zijn deelnemers.
3.1.2
Het middel herhaalt verder het voor het Hof ingenomen standpunt dat belanghebbende niet kan worden tegengeworpen niet (onvoorwaardelijk) te hebben ingestemd met het doen van de vervangende betaling zoals bedoeld en omschreven in de rechtsoverwegingen 5.4.3 en 5.4.5 van de beslissing van 23 oktober 2020.
3.2
Bij de beoordeling van het middel neemt de Hoge Raad het volgende in aanmerking.
3.2.1
Tot en met het jaar 2007 bepaalde artikel 10, lid 2, van de Wet op de dividendbelasting 1965 (hierna: Wet DB), kort gezegd, dat aan een fbi op haar verzoek teruggaaf wordt verleend van in een jaar te haren laste ingehouden dividendbelasting (hierna: de teruggaafregeling).
3.2.2
Vanaf het jaar 2008 is de teruggaafregeling vervangen door de regeling van de afdrachtvermindering van artikel 11a Wet DB (hierna: de afdrachtvermindering). De afdrachtvermindering houdt in dat een fbi een vermindering mag toepassen op de door haar ten laste van haar aandeelhouders af te dragen dividendbelasting over door haar uitgedeelde winsten. Die vermindering is, kort gezegd, gelijk aan het gezamenlijke bedrag van de ten laste van de fbi ingehouden Nederlandse dividendbelasting en buitenlandse bronheffing over door haar ontvangen dividenden (voor zover deze belastingen nog niet eerder in mindering zijn gekomen), en bedraagt nooit meer dan de over de uitdeling van de fbi verschuldigde dividendbelasting.
3.3
Het middel maakt bij zijn hiervoor in 3.1.1 weergegeven betoog geen onderscheid tussen jaren waarin de teruggaafregeling gold en jaren waarin de afdrachtvermindering van toepassing was. Zoals blijkt uit de prejudiciële beslissing van 9 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:506 (hierna: de beslissing van 9 april 2021), maakt de Hoge Raad dat onderscheid wel. In dit verband stelt de Hoge Raad voorop dat hij zijn in de beslissing van 9 april 2021 gegeven oordelen handhaaft, en dat hij in de later gewezen rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie geen aanleiding ziet voor redelijke twijfel aan de verenigbaarheid van die oordelen met het Unierecht.
3.4.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 3.1.2 als standpunt van belanghebbende is weergegeven, gaat de Hoge Raad in cassatie ervan uit dat belanghebbende met betrekking tot de verzoeken om teruggaaf van dividendbelasting die zien op de jaren 2006 en 2007, niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling. Gelet verder op hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 6.2.1 tot en met 6.2.4 van het arrest van de Hoge Raad van 6 september 2024, ECLI:NL:HR:2024:1112 (hierna: het arrest van 6 september 2024), komt belanghebbende met betrekking tot de jaren 2006 en 2007 alleen al daarom niet in aanmerking voor de gevraagde teruggaven. Het hiervoor in 3.1.2 weergegeven standpunt wordt dus verworpen. Voor zover het middel de jaren 2006 en 2007 betreft, faalt het.
3.4.2
Met betrekking tot de afdrachtvermindering (de verzoeken die zien op de jaren 2008 tot en met 2014) heeft de Hoge Raad in rechtsoverwegingen 5.4.4 en 5.4.5 van de beslissing van 9 april 2021 geoordeeld dat deze in economische zin wezenlijk anders is dan de teruggaafregeling en dat economische vergelijkbaarheid daarom geen reden kan zijn om bij de afdrachtvermindering te concluderen tot eenzelfde verboden belemmering van het kapitaalverkeer als bij de teruggaafregeling. De afdrachtvermindering wordt namelijk berekend op basis van de door de fbi af te dragen dividendbelasting, waarvan de hoogte verschilt naar gelang de omvang van de voor uitdeling beschikbare winst. Die winst is niet gelijk aan de door de fbi ontvangen Nederlandse en buitenlandse dividenden, maar wordt mede bepaald door eventuele andere inkomsten en door kosten en lasten. Voorts hangt zij samen met factoren zoals de samenstelling van het vermogen, de samenstelling van de inkomsten en toevoegingen aan of verminderingen van (een) eventueel gevormde herbeleggings- en/of afrondingsreserve(s). Anders dan bij de teruggaafregeling zal hierdoor de hoogte van de afdrachtvermindering geen verband houden met de ten laste van de fbi geheven Nederlandse dividendbelasting ter zake van aan haar door een Nederlandse vennootschap uitgekeerde dividenden.Opmerking verdient dat zelfs ingeval de desbetreffende fbi uitsluitend Nederlandse dividenden zou ontvangen en haar voor uitdeling beschikbare winst uitsluitend uit al deze dividenden zou bestaan, het bedrag van de afdrachtvermindering vanwege de in aanmerking te nemen kosten en lasten altijd lager zal zijn dan de ten laste van haar geheven, ‘verrekenbare’ dividendbelasting.Voor het overige geldt dat de afdrachtvermindering geen onderscheid maakt tussen een buitenlandse beleggingsinstelling (hierna: bbi) en een fbi wat betreft door hen ontvangen Nederlandse of buitenlandse dividenden. De Nederlandse fiscale behandeling van dergelijke ontvangen dividenden is voor een bbi gelijk aan die voor een fbi. Dat Nederland aan een bbi niet een afdrachtvermindering verleent, wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat de uitdeling door een bbi niet aan Nederlandse dividendbelasting is onderworpen. Ter zake daarvan vindt dus geen afdracht van Nederlandse dividendbelasting plaats, en bijgevolg evenmin een vermindering daarvan.
3.4.3
Omdat in de uitdeling van winst door een bbi aan haar aandeelhouders op zichzelf beschouwd ook niet een – ten opzichte van Nederland – grensoverschrijdend element valt te onderkennen, is de vrijheid van kapitaalverkeer in de verhouding tussen Nederland en de bbi niet van toepassing. Het niet in aanmerking komen voor de afdrachtvermindering vormt daarom niet een beperking van die vrijheid. Zoals de Advocaat-Generaal heeft uiteengezet in onderdelen 5.32 en 5.33 van de conclusie, volgt uit het Unierecht niet dat het Nederland als bronstaat is aan te rekenen dat een bbi in haar land van vestiging voor haar Nederlandse dividenden niet een met de afdrachtvermindering vergelijkbare tegemoetkoming geniet.4.Het ontbreken van een dergelijke tegemoetkoming is een gevolg van het belastingregime in dat vestigingsland.
Dat neemt niet weg dat Nederland in zijn verhouding met de in Nederland woonachtige of gevestigde aandeelhouders van een bbi, voor zover het deze ‘Nederlandse’ dividenden betreft, op grond van het Unierecht wel een verplichting heeft. Deze ‘Nederlandse’ dividenden mogen bij die Nederlandse aandeelhouders in economische zin namelijk niet zwaarder worden belast dan dergelijke door een fbi aan haar in Nederland woonachtige of gevestigde aandeelhouders door-uitgekeerde ‘Nederlandse’ dividenden.5.Voor zover Nederland deze ‘Nederlandse’ dividenden bij Nederlandse aandeelhouders van een bbi in economische zin wel zwaarder belast dan bij Nederlandse aandeelhouders van een fbi, is dat een economische dubbele belasting die Nederland op grond van het vrije verkeer van kapitaal ten opzichte van die Nederlandse aandeelhouders moet voorkomen. De desbetreffende bbi heeft echter niet uit dien hoofde zelf enig recht jegens Nederland.
3.4.4
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat een in Nederland woonachtige of gevestigde aandeelhouder van een bbi die een winstuitkering (dividend) van de bbi ontvangt, ter zake daarvan geen recht heeft op verrekening van een Nederlandse voorheffing. Ten laste van hem is namelijk geen Nederlandse bronbelasting (dividendbelasting) als voorheffing op de Nederlandse inkomsten- of vennootschapsbelasting geheven. Met betrekking tot mogelijk van hem geheven buitenlandse bronbelasting op dividend van de bbi heeft die in Nederland woonachtige of gevestigde aandeelhouder van de bbi in de regel recht op voorkoming van dubbele belasting, dat wil in het algemeen zeggen verrekening van de geheven buitenlandse bronbelasting tot ten hoogste het bedrag van de Nederlandse belastingheffing over de winstuitkering.
3.4.5
Aldus heeft te gelden dat met betrekking tot de jaren waarin de afdrachtvermindering geldt, het vrije verkeer van kapitaal niet wordt belemmerd. Het middel faalt dus ook voor de jaren 2008 tot en met 2014.
3.5
Ten overvloede merkt de Hoge Raad op dat het middel bovendien, voor alle onderhavige jaren, faalt op grond van hetgeen is overwogen in rechtsoverwegingen 6.4.2 en 6.4.3 van het arrest van 6 september 2024.
3.6
De slotsom is dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting dan wel een met de afdrachtvermindering vergelijkbare tegemoetkoming.
4. Het voorwaardelijke incidentele beroep
Aangezien het principale beroep in cassatie niet leidt tot vernietiging van de uitspraak van het Hof, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, niet vervuld. Gelet op artikel 8:112, lid 2, Awb vervalt daarom het incidentele beroep.
5. Proceskosten
De Hoge Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
6. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, E.F. Faase, P.A.G.M. Cools en F.G.F. Peters, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 13 september 2024.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 13‑09‑2024
Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Bondsrepubliek Duitsland van 16 juni 1959, Trb. 1959, 85, zoals laatstelijk gewijzigd bij het Derde Aanvullende Protocol van 4 juni 2004, Trb. 2004, 185.
HvJ 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, ECLI:EU:C:2006:773, punten 64 en 65.
HvJ 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, ECLI:EU:C:2006:773, punt 66.
Conclusie 19‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Vrijheid van kapitaalverkeer; art. 56 EG (thans art. 63 VWEU). Dividendbelasting, art. 11a Wet DB 1965 (tekst vanaf 1 januari 2008); art. 28 Wet Vpb 1969. Vervolg op ECLI:NL:HR:2021:506. Afdrachtvermindering voor fiscale beleggingsinstelling maar niet voor buitenlandse beleggingsinstelling: beperking van het vrije kapitaalverkeer? Zo ja, dan rechtsherstel met inachtneming van vervangende betaling? Belanghebbende is een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds dat dividend heeft ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen waarop dividendbelasting is ingehouden. Dit is gebeurd in jaren waarin de Nederlandse wet een recht op teruggaaf van dividendbelasting wel bood aan een fiscale beleggingsinstelling (fbi) maar niet aan een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi). Het is ook gebeurd in jaren waarin deze wet een recht op afdrachtvermindering wel bood aan een fbi maar niet aan een bbi. Belanghebbende heeft toch verzocht om teruggaaf op de grond dat hij een recht op teruggaaf en op afdrachtvermindering kan ontlenen aan het Unierecht. Deze zaak gaat over zowel de teruggaaf- als de afdrachtverminderingsregeling, die beide zijn voorbehouden aan een fbi. Daarmee is deze zaak complementair aan de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515, die alleen gaat over de teruggaafregeling. In die zaak heeft A-G Ettema conclusie genomen op 3 november 2023. In deze procedure heeft belanghebbende principaal beroep in cassatie ingesteld en de Staatssecretaris (voorwaardelijk) incidenteel beroep in cassatie. Het Hof oordeelt dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi wat betreft het vereiste dat een fbi de gehele voor uitdeling beschikbare winst ter beschikking stelt van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang in de fbi uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar (de dooruitdelingseis). Wat dat betreft, heeft het Hof beoordeeld of de wettelijke bepalingen die gelden voor belanghebbende in Duitsland de gehele voor uitdeling beschikbare winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij haar participanten wordt betrokken in de heffing van Duitsland als ware die winst uitgekeerd. Dit geval doet zich hier niet voor: Duitsland heft niet over dividend dat afkomstig is uit Nederland, voor zover participanten van belanghebbende wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland, aldus het Hof. Daartegen is het principale beroep van belanghebbende gericht. Voor de jaren waarin de teruggaafregeling geldt, laat het Hof in het midden of belanghebbende moet instemmen met de prealabele voorwaarde die is gesteld in HR BNB 2021/73 aan het verlenen van een teruggaaf van dividendbelasting aan een bbi. Deze voorwaarde is dat de bbi instemt met het doen van een vervangende betaling aan Nederland over de gehele voor uitdeling beschikbare winst. Voor de latere jaren, waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt, oordeelt het Hof dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor deze regeling. Dat is in afwijking van HR BNB 2021/89, waarin is beslist dat dit verschil niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer is. Voor die latere jaren laat het Hof eveneens in het midden of rechtsherstel kan plaatsvinden door het verlenen van een afdrachtvermindering aan de bbi, mits zij instemt met het doen van een vervangende betaling. Het incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris richt zich tegen deze oordelen van het Hof. Belanghebbende stelt één middel voor. Het betoogt dat het Hof ten onrechte ervan is uitgegaan dat alle participanten moeten worden belast ter zake van de dooruitdeling in het land van vestiging van de bbi. Het volstaat in plaats daarvan dat de dooruitdeling wordt belast in het woon- of vestigingsland van de participanten. De Staatssecretaris voert drie klachten aan. Ten eerste, het Hof heeft ten onrechte belanghebbende niet tegengeworpen dat hij niet (onvoorwaardelijk) heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling in jaren waarin de teruggaafregeling geldt. Ten tweede, het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Ten derde, zelfs indien dit verschil een beperking van het vrije kapitaalverkeer zou zijn, dan kan een met de afdrachtvermindering vergelijkbare tegemoetkoming voor een fbi nooit hoger zijn dan de vervangende betaling waarop zij in mindering komt. In deze conclusie onderzoekt A-G Ettema alleen twee complementaire vragen ten opzichte van de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515. De eerste vraag is of het vrije kapitaalverkeer zich ertegen verzet dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Zo ja, dan is de tweede vraag of rechtsherstel kan plaatsvinden met inachtneming van een vervangende betaling. Ter beantwoording van de eerste vraag onderzoekt de A-G de wettelijke systematiek van de afdrachtvermindering, de gronden waarop HR BNB 2021/89 heeft beslist dat het vrije kapitaalverkeer zich niet ertegen verzet dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, en de gronden waarop de tegengestelde opvatting van het Hof berust. Dit onderzoek voert de A-G tot de slotsom dat de opvatting van het Hof haar geenszins overtuigt. Het Hof oordeelt contrair aan HR BNB 2021/89 maar motiveert dit oordeel nauwelijks met posterieure gegevens, dat wil zeggen gegevens die eerst zijn verschenen na dat arrest. Het Hof motiveert dat oordeel nagenoeg geheel met anterieure gegevens, die mogen worden verondersteld bekend te zijn geweest bij de Hoge Raad toen hij dat arrest wees. Bovendien strookt dat arrest met die anterieure gegevens, terwijl de tegengestelde opvatting van het Hof in tegenspraak daarmee is. HR BNB 2021/89 heeft het bij het juiste eind. Niettemin gaat de A-G veronderstellenderwijs ervan uit het vrije kapitaalverkeer zich wél ertegen verzet dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Dan kan rechtsherstel plaatsvinden doordat een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, op dezelfde wijze als een fbi een afdrachtvermindering mag toepassen, zij het met inachtneming van een vervangende betaling. In de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515 heeft de A-G geconcludeerd dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en wordt berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst van de bbi. Dit betekent dat de tegemoetkoming voor een bbi in geen geval méér kan bedragen dan de vervangende betaling door de bbi, net zozeer als de afdrachtvermindering voor een fbi in geen geval méér kan bedragen dan de afdracht door de fbi. Het betekent ook dat rechtsherstel een bbi niet kan brengen in een gunstiger positie dan haar uitgangspositie, dus ongeacht enig rechtsherstel en ook ongeacht of de bbi voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime. Dit brengt de A-G bij het incidentele beroep. Voor de jaren waarin de teruggaafregeling geldt, laten de gedingstukken geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door deze voorwaarde niet tegen te werpen aan belanghebbende voor die jaren. Daarom acht de A-G de eerste klacht van de Staatssecretaris gegrond. Ook voor de jaren waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt, is het Hof uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Dit verschil is niet zo’n beperking. Zelfs indien het wel zo’n beperking zou zijn, dan nog kan de tegemoetkoming voor een bbi in geen geval méér bedragen dan de vervangende betaling waarop zij in mindering komt. De A-G acht dus ook de tweede en derde klacht van de Staatssecretaris gegrond. Dan wendt de A-G zich tot het principale beroep. Het Hof heeft van belang geacht dat Duitsland niet voorziet in enige heffing ter zake van dividend afkomstig van vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Dit is terecht, zoals de A-G heeft geconcludeerd in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515, in een geval als dit, waarin belanghebbende zijn beleggingswinsten niet heeft uitgekeerd aan zijn participanten. Het geeft dus niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting dat het Hof belanghebbende objectief niet vergelijkbaar heeft geacht met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Het middel in het principale beroep is dus ongegrond. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep gegrond is. De A-G geeft de Hoge Raad in overweging te verstaan dat het incidentele beroep vervalt, hoewel de klachten in dat beroep gegrond zijn.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00752
Datum 19 april 2024
Belastingkamer A
Onderwerp/tijdvak Dividendbelasting 2006–2014
Nrs. Gerechtshof 20/00144 t/m 20/00152
Nrs. Rechtbank BRE 16/9119, 16/9120 en 16/9444 t/m 16/9450
CONCLUSIE
C.M. Ettema
In de zaak van
[X]
tegen
de staatssecretaris van Financiën
1. Overzicht
1.1
Deze zaak is complementair aan de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515. In beide zaken is de belanghebbende een in Duitsland gevestigd beleggingsfonds te wiens laste dividendbelasting is ingehouden op dividend dat het heeft ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen. Dit is in de zaak met nr. 22/04515 gebeurd in jaren waarin een fiscale beleggingsinstelling (fbi) wel, maar een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi) niet in aanmerking kon komen voor een wettelijk recht op teruggaaf van dividendbelasting. Het is in de voorliggende zaak gebeurd (ook) in latere jaren, waarin een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor een wettelijk recht op afdrachtvermindering. In deze zaak heeft belanghebbende toch verzocht om teruggaaf op de grond dat hij een daartoe strekkend recht kan ontlenen aan het Unierecht.
1.2
In een zeker opzicht is deze zaak een vervolg op de zaak die heeft geleid tot een beslissing van de Hoge Raad van 9 april 20211.(HR BNB 2021/89) in antwoord op prejudiciële vragen van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch. Die prejudiciële beslissing komt erop neer dat het niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. In deze zaak heeft het(zelfde) Hof beslist dat dit wel zo’n beperking is.
1.3
Naar het oordeel van het Hof heeft belanghebbende desondanks geen recht op teruggaaf, omdat hij objectief onvergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. In de onderhavige jaren heeft belanghebbende zijn winst niet uitgekeerd aan zijn participanten. Dan zou hij objectief vergelijkbaar zijn met een fbi in het geval dat zijn winst wordt geacht te zijn uitgekeerd in Duitsland en aldaar als zodanig wordt belast bij zijn participanten. Dit geval doet zich niet voor, aldus het Hof, want Duitsland belast de winst van belanghebbende die afkomstig is uit Nederland niet bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Tegen dit oordeel is het principale beroep van belanghebbende gericht.
1.4
Het Hof heeft belanghebbende in het ongelijk gesteld, maar niet op een prealabel punt. Dit punt is de voorwaarde dat een bbi instemt met het doen van een vervangende betaling voor jaren waarin de teruggaafregeling gold. Voor jaren waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt, is het prealabele punt dat het niet een beperking is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor deze regeling. Het incidentele beroep van de staatssecretaris van Financiën (de Staatssecretaris) strekt ertoe dat het Hof belanghebbende ten onrechte op geen van beide prealabele punten in het ongelijk heeft gesteld. Het is ingesteld onder de voorwaarde dat het principale beroep gegrond is.
1.5
In deze conclusie onderzoek ik slechts twee vragen. De eerste is of het vrije kapitaalverkeer zich ertegen verzet dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Als ik veronderstellenderwijs ervan uitga dat het vrije kapitaalverkeer zich daartegen verzet, is de daaropvolgende vraag of rechtsherstel plaatsvindt met of zonder inachtneming van een vervangende betaling. In deze conclusie onderzoek ik niet de vragen of zo’n betaling moet plaatsvinden aan Nederland, of zij moet worden berekend over de wereldwinst en of een bbi objectief onvergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis indien en doordat de lidstaat van vestiging van de bbi haar winst niet belast bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten die lidstaat. Die vragen zijn al onderzocht in de conclusie van mijn hand in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515. Daarmee is deze conclusie complementair aan die eerdere conclusie van mijn hand.
1.6
De opbouw van deze conclusie is als volgt. Ik geef een samenvatting van de feiten en het geding in feitelijke aanleg (in onderdeel 2) en van het geding in cassatie (in onderdeel 3). Onderdeel 4 licht toe waarom ik eerst het incidentele beroep en vervolgens het principale beroep behandel en ook waarom ik hun behandeling beperk tot de ‘complementaire’ vragen. Onderdeel 5 gaat in op de vraag of het een beperking is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Onderdeel 6 vervolgt met de vraag of rechtsherstel voor zo’n eventuele (ongerechtvaardigde) beperking is te bieden met inachtneming van een vervangende betaling. Ik beantwoord de eerste vraag in ontkennende zin en de tweede in bevestigende zin. In onderdeel 7 bespreek ik de klachten in het incidentele beroep en het middel in het principale beroep.
1.7
Gelet op mijn ontkennende antwoord in onderdeel 5, meen ik dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het een beperking is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtverminderingsregeling. Voor zover de Staatssecretaris daarover klaagt, acht ik het incidentele beroep gegrond. Gelet op de eerdere conclusie van mijn hand, meen ik dat het Hof eveneens is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Voor zover de Staatssecretaris daarover klaagt, acht ik het incidentele beroep ook gegrond. Alleen al daarom kan het principale beroep niet slagen. Ook los daarvan acht ik dit beroep ongegrond. Het Hof heeft namelijk terecht geoordeeld dat belanghebbende objectief onvergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.
1.8
Ik geef de Hoge Raad in overweging het principale beroep ongegrond te verklaren, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt, en te verstaan dat het incidentele beroep vervalt, al is het middel in dat beroep gegrond.
2. Feiten en het geding in feitelijke instanties
De feiten
2.1
Belanghebbende is een beleggingsfonds dat is opgericht naar Duits recht, is gevestigd in Duitsland en wordt aangemerkt als een instelling voor collectieve belegging in effecten. Hij2.heeft geen vaste inrichting in Nederland voor de vennootschapsbelasting en is in Nederland niet inhoudingsplichtig voor de dividendbelasting.
2.2
In elk van de jaren 2006 tot en met 2014 heeft belanghebbende dividend van in Nederland gevestigde vennootschappen ontvangen waarop dividendbelasting is ingehouden. In deze jaren heeft hij slechts één soort participaties uitgegeven aan zijn deelnemers waarop de door hem behaalde beleggingswinsten niet zijn uitgekeerd.
2.3
Belanghebbende heeft verzocht om teruggaaf van dividendbelasting. De Inspecteur heeft elk van deze verzoeken afgewezen. Belanghebbende heeft tevergeefs bezwaar gemaakt.
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
2.4
Voor zover thans van belang, is voor de rechtbank Zeeland-West-Brabant (de Rechtbank) in geschil of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fiscale beleggingsinstelling (fbi) op het punt van de dooruitdelingseis. Zo niet, dan is in geschil of het Unierecht zich ertegen verzet dat het niet-voldoen aan die eis wordt tegengeworpen aan belanghebbende. De Rechtbank heeft beide vragen ontkennend beantwoord. Zij heeft de beroepen van belanghebbende dan ook ongegrond verklaard.3.
2.5
Naar het oordeel van de Rechtbank heeft belanghebbende tegenover de gemotiveerde betwisting van de Inspecteur niet onderbouwd gesteld, laat staan aannemelijk gemaakt, dat hij in één of meer van de onderhavige jaren voldoet aan de dooruitdelingseis. De stelling van belanghebbende dat het dividend afkomstig van in Nederland gevestigde vennootschappen moet worden geacht te zijn uitgedeeld vóór andere door hem behaalde beleggingswinsten (“NL First Out”), leidt haar niet tot een ander oordeel. Deze stelling gaat namelijk eraan voorbij dat de dooruitdelingseis ziet op de gehele (voor uitkering beschikbare) winst en niet alleen op de winst afkomstig van Nederlandse bronnen, aldus de Rechtbank.
2.6
Naar haar oordeel verzet het Unierecht zich niet ertegen dat belanghebbende op dezelfde wijze wordt behandeld als een fbi die niet voldoet aan de dooruitdelingseis. De Rechtbank ziet geen aanwijzingen in het dossier waaruit blijkt dat het onmogelijk of uiterst moeilijk is voor belanghebbende om aan die eis te voldoen. Dit wordt wederom niet anders door zijn stelling dat het dividend afkomstig van in Nederland gevestigde vennootschappen moet worden geacht te zijn uitgedeeld vóór andere door hem behaalde beleggingswinsten. Dit zou een andere (lichtere) eis stellen aan een buitenlandse beleggingsinstelling (bbi) dan aan een fbi. Het Unierecht noopt daartoe niet, aldus ook de Rechtbank.
Gerechtshof 's-Hertogenbosch
2.7
Voor het gerechtshof ’s-Hertogenbosch (het Hof) is eveneens in geschil of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Daarnaast is het antwoord op een prealabele vraag in geschil. Deze vraag komt op doordat belanghebbende aanspraak maakt op teruggaaf van dividendbelasting zonder onderscheid te maken tussen de jaren 2006 en 2007, waarin de Wet op de dividendbelasting 1965 een teruggaafregeling trof voor fbi’s, en de jaren 2008 en later, waarin deze wet een afdrachtverminderingsregeling voor hen heeft getroffen. De prealabele vraag is of het Hof bij de beoordeling of belanghebbende terecht aanspraak maakt op die afdrachtverminderingsregeling in de latere jaren, moet uitgaan van hetgeen is overwogen in HR BNB 2021/89. In dit arrest heeft de Hoge Raad geantwoord op prejudiciële vragen van hetzelfde gerechtshof dat geen belemmering ontstaat doordat buiten Nederland gevestigde beleggingsinstellingen niet in aanmerking komen voor een tegemoetkoming op grond van de regeling van de afdrachtvermindering omdat zij niet in Nederland inhoudingsplichtig zijn voor de dividendbelasting. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.4.
2.8
Het Hof beantwoordt de prealabele vraag ontkennend. Het maakt uit HR BNB 2021/89 op dat het antwoord van de Hoge Raad berust op twee gronden. De eerste grond is dat de afdrachtvermindering geen onderscheid maakt naargelang de herkomst van het dividend dat een fbi ontvangt. Dit dividend wordt daardoor behandeld op dezelfde wijze, ongeacht of het afkomstig is uit Nederlandse bron dan wel buitenlandse bron. Dat staat volgens het Hof los van de vraag of een bbi, zoals belanghebbende, wordt belemmerd door de heffing van dividendbelasting ter zake van dividend afkomstig uit Nederlandse bron. Immers, een bbi wordt uit de aard der zaak slechts betrokken in die heffing ter zake van dividend afkomstig uit Nederlandse bron, en niet ter zake van dividend dat afkomstig is van elders.5.De tweede grond is dat een bbi niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, terwijl een fbi dat wel is. Dit brengt volgens het Hof niet met zich dat een bbi daarmee niet objectief vergelijkbaar is met een fbi.6.Ik merk op dat de door het Hof daartoe gebezigde overwegingen7.aan bod komen in onderdeel 5 van deze conclusie. Deze overwegingen brengen het Hof tot de slotsom dat – in zoverre in afwijking van HR BNB 2021/89 – belanghebbende niet in het ongelijk kan worden gesteld op de grond dat de afdrachtverminderingsregeling niet leidt tot een belemmering van het vrije kapitaalverkeer.8.
2.9
Integendeel, het Hof is van oordeel dat die regeling leidt tot een belemmering die vraagt om rechtvaardiging door een dwingende reden van algemeen belang, mits belanghebbende ook overigens objectief vergelijkbaar is met een fbi. Hoewel het Hof goede gronden ziet om de afdrachtvermindering aan te merken als een geschikte en noodzakelijke regeling ter behoud van de samenhang van het belastingstelsel, acht het niet clair of éclairé dat Nederland de afdrachtvermindering afhankelijk mag stellen van heffing van Nederlandse belasting bij dooruitdeling. Het Hof acht het desondanks niet aangewezen prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof van Justitie); belanghebbende is namelijk niet objectief vergelijkbaar met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, aldus het Hof.9.
2.10
Het Hof memoreert dat het in een eerdere uitspraak10.heeft geoordeeld dat een bbi die is gevestigd in Duitsland niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op dat punt omdat Duitsland bij aandeelhouders van zo’n bbi niet heft over dividend dat afkomstig is uit Nederland, voor zover deze aandeelhouders niet in Duitsland wonen of zijn gevestigd. Dit oordeel berust op de omstandigheid dat de Duitse regeling die van toepassing is op beleggingsfondsen, zoals belanghebbende, niet leidt tot een heffing op het niveau van aandeelhouders in zulke fondsen die vergelijkbaar is met de heffing van Nederlandse dividendbelasting die plaatsvindt ter zake van uitkeringen van dividend die zijn verricht door de fbi aan haar aandeelhouders in overeenstemming met de dooruitdelingseis.11.Dit betekent dat belanghebbende objectief onvergelijkbaar is met een fbi. Het betekent ook dat hij geen recht heeft op teruggaaf, aldus ook het Hof.12.
3. Het geding in cassatie
3.1
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben elkaar van re- en dupliek gediend.
3.2
De Staatssecretaris heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld. Belanghebbende heeft zijn zienswijze hieromtrent naar voren gebracht. Partijen hebben elkaar opnieuw van re- en dupliek gediend.
Principaal beroep in cassatie
3.3
Belanghebbende stelt één middel voor. Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat hij geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting, met het betoog dat dit oordeel in strijd is met art. 56 EG (thans: art. 63 VWEU). Het is volgens belanghebbende onterecht dat teruggaaf uitblijft op de grond dat niet alle participanten worden belast ter zake van de dooruitdeling in het land van vestiging van de bbi, ook na het arrest van de Hoge Raad van 23 oktober 202013.(HR BNB 2021/73), dat ziet op de teruggaafregeling, en na HR BNB 2021/89, dat ziet op de afdrachtverminderingsregeling. Deze grond leidt tot het bezwaarlijke gevolg dat teruggaaf kan uitblijven alleen al omdat één participant niet wordt belast ter zake van de dooruitdeling. Die grond leidt ook tot het bezwaarlijke gevolg dat een in Duitsland gevestigde bbi, zoals belanghebbende, nooit of slechts in uitzonderlijke gevallen recht heeft op teruggaaf, wat in strijd lijkt met het doeltreffendheidsbeginsel. Het volstaat volgens belanghebbende dat de dooruitdeling wordt belast in het woon- of vestigingsland van de participanten. Dit doet recht aan het doel van de voor fbi’s geldende regeling om de belastingheffing naar het niveau van de participant te verleggen ter voorkoming van economisch dubbele belasting. Het is los daarvan minder ingrijpend wanneer een bbi de mogelijkheid heeft inhoudingsplichtig te worden. Belanghebbende geeft de Hoge Raad in overweging (nieuwe) prejudiciële vragen te stellen over de relevantie van de belastingheffing op het niveau van de participanten.
3.4
Bij verweer brengt de Staatssecretaris in dat het Hof heeft kunnen en mogen oordelen dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf. In een geval als dit, waarin belanghebbende geen dividend heeft uitgekeerd aan zijn aandeelhouders, komt het erop aan of in Duitsland volgens de aldaar geldende bepalingen de gehele voor uitdeling beschikbare winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij de aandeelhouders wordt betrokken in de belastingheffing als ware die winst uitgekeerd. Het Hof heeft overwogen dat die bepalingen niet voorzien in een volledige heffing van ingezeten en niet-ingezeten aandeelhouders in het vermogen van belanghebbende. Dit berust op een uitleg van het Duitse recht, die is voorbehouden aan het Hof en in cassatie niet kan worden onderzocht op juistheid. Daarvan uitgaande, heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi, aldus de Staatssecretaris.14.
3.5
Belanghebbende repliceert dat het Hof een onjuiste toets heeft aangelegd bij de beoordeling of belanghebbende objectief vergelijkbaar is met een fbi doordat het zich heeft beperkt tot de belastingheffing op het niveau van het fonds in het land van vestiging van het fonds. Daarbij moet de belastingheffing op het niveau van de belegger in aanmerking worden genomen. Het gaat namelijk om de beleggingsneutraliteit voor de beleggers. Het moet voor hen niet uitmaken of zij direct dan wel via een in Duitsland gevestigd fonds beleggen in Nederlandse aandelen. Belanghebbende meent steun daarvoor te kunnen vinden in Fidelity Funds15., Köln-Aktienfonds Deka16.en L Fund17.. Gelet op deze arresten, acht belanghebbende het minstens gerechtvaardigd (nieuwe) prejudiciële vragen te stellen.
3.6
De dupliek van de Staatssecretaris luidt geheel gelijk aan zijn repliek in het (voorwaardelijk) incidentele beroep in cassatie (zie 3.11).
Incidenteel beroep in cassatie
3.7
Het incidente beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad het principale beroep gegrond acht. Voor dat geval strekt het incidentele beroep ertoe dat het Hof op een andere grond heeft moeten oordelen dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf van dividendbelasting. De andere grond verschilt naargelang het gaat om de jaren 2006 en 2007, waarin de teruggaafregeling gold, dan wel om de latere jaren, waarin de regeling van de afdrachtvermindering geldt.
3.8
Ten eerste, de andere grond is de voorwaarde van de vervangende betaling voor zover het gaat om de jaren 2006 en 2007. In zoverre betoogt de Staatssecretaris dat het Hof heeft moeten oordelen dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf, reeds omdat hij niet (onvoorwaardelijk) heeft ingestemd met het doen van de vervangende betaling, althans met het doen van een betaling die uitkomt op een lager bedrag dan de dividendbelasting die te zijnen laste is ingehouden. Anders dan belanghebbende, meent de Staatssecretaris dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en niet aan het land van vestiging van de bbi. Ook anders dan belanghebbende, meent de Staatssecretaris dat de vervangende betaling moet worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst van de bbi. L Fund geeft geen reden tot twijfel aan het een of het ander. Integendeel, de Staatssecretaris leest in dit arrest een bevestiging dat de vervangende betaling plaatsvindt aan de bronstaat, dat wil zeggen aan Nederland in het geval van belanghebbende.
3.9
Ten tweede, de andere grond is het gebrek aan een beperking van het vrije kapitaalverkeer voor zover het de latere jaren betreft. In zoverre betoogt de Staatssecretaris dat het Hof belanghebbende wél in het ongelijk heeft moeten stellen alleen al omdat hij in Nederland niet inhoudingsplichtig is. De Staatssecretaris ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen op dit punt. Zelfs indien de afdrachtverminderingsregeling zou leiden tot zo’n belemmering, had het Hof moeten oordelen dat belanghebbende geen recht heeft op teruggaaf, zij het dan voor de latere jaren op dezelfde grond als voor de jaren 2006 en 2007: de voorwaarde van de vervangende betaling. Immers, de afdrachtvermindering kan niet hoger zijn dan de af te dragen belasting waarop zij in mindering komt. Dan kan een met de afdrachtvermindering vergelijkbare tegemoetkoming net zo min hoger zijn dan de vervangende betaling waarop zij in mindering komt, aldus de Staatssecretaris.
3.10
Bij zienswijze reageert belanghebbende op beide gronden. Het volgt niet uit de tweede grond dat hij geen recht heeft op teruggaaf, omdat het Hof terecht heeft geoordeeld dat de regeling van de afdrachtvermindering leidt tot een belemmering van het vrije kapitaalverkeer. Dit volgt evenmin uit de eerste grond, omdat het volstaat ter behoud van de samenhang van het belastingstelsel dat de teruggaaf wordt gecompenseerd door een heffing op het niveau van de beleggers, ongeacht waar zij zijn ingezeten. Het gaat bij de niet in Duitsland ingezeten aandeelhouders van belanghebbende dus om een niet-Duitse heffing, bijvoorbeeld de heffing in box 3 bij in Nederland ingezeten particuliere aandeelhouders. Het gaat in elk geval niet om een heffing op het niveau van het fonds in de bronstaat. Zo’n heffing handhaaft de economisch dubbele belasting die de voor fbi’s geldende regeling juist beoogt te voorkomen, zo begrijp ik het betoog van belanghebbende. Gelet op Fidelity Funds, Köln-Aktienfonds Deka en L Fund, acht belanghebbende het niet langer buiten twijfel dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland. Hij memoreert dat hij voor het Hof een subsidiaire stelling heeft ingenomen voor het geval dat deze betaling wel plaatsvindt aan Nederland. De stelling houdt in dat die betaling dan niet moet worden berekend over het wereldinkomen maar slechts over het (netto)inkomen uit Nederlandse aandelen. Deze stelling is dan van belang voor de jaren 2006 en 2007 alsook voor latere jaren en leidt telkens tot een teruggaaf van 5% van de dividendbelasting die is ingehouden te zijnen laste, aldus belanghebbende.
3.11
De Staatssecretaris repliceert dat uit L Fund volgt dat de vervangende betaling plaatsvindt aan de bronstaat, in dit geval Nederland. Immers, de desbetreffende overwegingen in L Fund zien op het onderzoek dat het Hof van Justitie verricht naar het behoud van de interne samenhang van het nationale belastingstelsel in de bronstaat. Dit geldt volgens hem ook voor Fidelity Funds en AllianzGI-Fonds AEVN18..
3.12
Belanghebbende dupliceert dat het Hof van Justitie zich in de desbetreffende overwegingen van L Fund juist concentreert op de positie van de belegger. Het betrekt de vervangende betaling op de heffing bij de beleggers, niet op de heffing bij het fonds. Belanghebbende herhaalt dat het hoe dan ook niet buiten twijfel is dat deze betaling plaatsvindt aan de bronstaat.
4. Volgorde en beperking van behandeling van beide beroepen in cassatie
4.1
Het draait in het principale beroep in cassatie om de vraag of het Hof het Unierecht heeft geschonden door te oordelen dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Deze vraag komt eerst aan bod na beantwoording van de prealabele vragen die het incidentele beroep in cassatie opwerpt. Dit betekent dat belanghebbende niet eerder een belang heeft bij de beoordeling van het principale beroep in cassatie dan nadat deze prealabele vragen zijn beantwoord. Ik behandel om die reden eerst het incidente beroep in cassatie en vervolg met het principale beroep in cassatie.
4.2
De eerste vraag die het incidentele beroep in cassatie opwerpt, is of het belanghebbende valt tegen te werpen dat hij niet (onvoorwaardelijk) heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Dit is een prealabele vraag voor de jaren 2006 en 2007, waarin de teruggaafregeling gold.19.Het is ook een prealabele vraag voor de latere jaren, waarin de afdrachtverminderingsregeling geldt. Liever gezegd, het kan een prealabele vraag worden indien deze regeling het vrije kapitaalverkeer belemmert. De andere vraag die het incidentele beroep in cassatie opwerpt, is (dus) of deze regeling dit verkeer belemmert. Dit is een prealabele vraag alleen voor de latere jaren. Voor de latere jaren komt men immers niet toe aan de vraag of de dooruitdelingseis verenigbaar is met het Unierecht indien deze regeling dit verkeer niet eens belemmert, zoals is beslist in HR BNB 2021/89.
4.3
In de (omgekeerde) volgorde waarin ik beide beroepen in cassatie behandel, ga ik voorbij aan de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld, dat het principale beroep in cassatie gegrond is. Deze voorwaarde is namelijk een slang die in zijn eigen staart bijt: zolang in het midden blijft of belanghebbende een belang heeft bij zijn beroep, blijft evenzeer in het midden of dat beroep gegrond is (of niet).20.
4.4
Bovendien onderzoek ik in deze conclusie uitsluitend de prealabele vragen die zien op de regeling van de afdrachtvermindering. Daarmee is deze conclusie, zoals gezegd, complementair aan de conclusie van mijn hand voor de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515. Die zaak ziet op de teruggaafregeling. In die conclusie heb ik (onder meer) de vragen onderzocht of: (a) de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en, zo ja, (b) de grondslag van die betaling gelijk is aan de wereldwinst van een bbi. Daarin ben ik tot de slotsom gekomen dat het buiten redelijke twijfel is dat die betaling plaatsvindt aan Nederland en dat haar grondslag gelijk is aan de wereldwinst van een bbi. Voor zover het incidentele beroep ziet op de teruggaafregeling, spelen dezelfde vragen in de voorliggende zaak. Kortheidshalve verwijs ik dan ook naar die conclusie.21.
4.5
In diezelfde conclusie heb ik verder de vraag onderzocht of juist is dat een bbi niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis indien en doordat de staat van vestiging van de bbi heffing over dividend afkomstig van Nederlandse vennootschappen achterwege laat bij participanten die wonen of zijn gevestigd buiten deze staat. Deze vraag speelt ook in het principale beroep in cassatie in de voorliggende zaak. Daarom onderzoek ik in deze conclusie die vraag niet afzonderlijk. Kortheidshalve verwijs ik opnieuw naar de eerdere conclusie van mijn hand.22.
4.6
De Hoge Raad zal partijen in de gelegenheid stellen te reageren op deze conclusie. Het komt mij voor dat zij zich in een eventuele reactie desgewenst eveneens kunnen uitlaten over die eerdere conclusie van mijn hand die, zoals gezegd, complementair is aan deze.
4.7
Kortom, ik begin bij de vraag of het vrije kapitaalverkeer zich ertegen verzet dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering (zie onderdeel 5). Ik vervolg met de vraag of eventueel rechtsherstel aan een bbi kan plaatsvinden met inachtneming van een vermindering voor een vervangende betaling van dividendbelasting (zie onderdeel 6).
5. De afdrachtvermindering: beperking van het vrije kapitaalverkeer?
De afdrachtvermindering in het kort
5.1
De afdrachtvermindering is een vermindering op de wettelijk verplicht op aangifte af te dragen dividendbelasting. Volgens art. 11a(1) van de Wet op de dividendbelasting 1965 (Wet DB) mag een inhoudingsplichtige die is aangemerkt als een fbi deze vermindering toepassen wegens de te haren laste ingehouden dividendbelasting en/of buitenlandse bronheffing. Die bepaling houdt in (tekst vanaf 1 januari 2008):23.
“Een inhoudingsplichtige die voor de heffing van vennootschapsbelasting is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in artikel 28 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 [een fbi, CE] mag op de ingevolge artikel 7, vierde lid, op aangifte af te dragen belasting een vermindering toepassen wegens ten laste van hem ingehouden dividendbelasting en buitenlandse bronheffing.”
Zij stelt dus drie voorwaarden waaronder een recht op afdrachtvermindering ontstaat: (a) de inhoudingsplichtige is aangemerkt als een fbi, (b) ten laste van de fbi is dividendbelasting of buitenlandse bronheffing ingehouden, en (c) de fbi heeft enig bedrag aan (Nederlandse) dividendbelasting in te houden en af te dragen vóór toepassing van de afdrachtvermindering. Immers, zonder afdracht is er geen vermindering.
5.2
De afdrachtvermindering vermindert de afdracht op aangifte en ook niet meer dan dat. Zij is nooit meer dan de belasting waarop zij in mindering komt, dus de dividendbelasting die een fbi als inhoudingsplichtige verplicht is in te houden en op aangifte af te dragen. Buiten deze limiet is zij gelijk aan – kort gezegd – het bedrag van de dividendbelasting en/of buitenlandse bronheffing die is ingehouden ten laste van de fbi. Dit staat in de eerste zin24.van art. 11a(2) Wet DB (tekst vanaf 1 januari 2008):25.
“De in het eerste lid bedoelde vermindering is gelijk aan het gezamenlijke bedrag van de ten laste van de inhoudingsplichtige ingehouden dividendbelasting en buiten Nederland ingehouden en drukkende belastingen aan de bron op de opbrengsten van aandelen, winstbewijzen en geldleningen, voor zover deze dividendbelasting en buitenlandse bronheffingen zijn ingehouden op een tijdstip dat de inhoudingsplichtige is aangemerkt als beleggingsinstelling als bedoeld in het eerste lid en deze belastingen nog niet eerder in mindering zijn gekomen. (…)”
5.3
De afdrachtvermindering vermindert weliswaar de afdracht maar niet de inhouding. Zij neemt niet weg dat een fbi als inhoudingsplichtige wettelijk verplicht is de dividendbelasting in te houden die is verschuldigd ter zake van de voor uitdeling beschikbare winst die de fbi als opbrengst ter beschikking stelt van haar participanten.26.Van deze opbrengst dient de fbi nog steeds het bedrag van die belasting af te zonderen met de bedoeling dit bedrag als belasting af te dragen.27.De participanten van de fbi kunnen ditzelfde bedrag in aanmerking nemen als voorheffing, dus het afgezonderde bedrag los van de afdrachtvermindering. Ik wijs op het artikelsgewijze deel van de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot art. 11a Wet DB, waarin de regering opmerkt:28.
“(…) De vermindering van de af te dragen dividendbelasting heeft geen gevolgen voor het bedrag dat bij de aandeelhouder als voorheffing wordt beschouwd. Als voorheffing geldt het bedrag van de ingehouden Nederlandse dividendbelasting, dus zonder aftrek van de afdrachtvermindering.”
5.4
Wel blijft afdracht achterwege tot het bedrag van de afdrachtvermindering. Een fbi zondert dit bedrag af zonder het te hoeven afdragen.29.Bij de fbi blijft dus een bedrag ter grootte van de afdrachtvermindering als het ware achter, zij het slechts aanvankelijk. In dezelfde memorie van toelichting merkt de regering namelijk op dat een bedrag ter grootte van de afdrachtvermindering behoort tot de voor uitdeling beschikbare winst. Een fbi is wettelijk verplicht die winst ter beschikking te stellen van haar participanten naar evenredigheid van ieders belang uiterlijk acht maanden na afloop van het desbetreffende jaar.30.Ik citeer:31.
“(…) Een bedrag ter omvang van de afdrachtvermindering behoort tot de voor uitdeling beschikbare winst van de beleggingsinstelling. (…)”
5.5
Deze regeling van de afdrachtvermindering is ingevoerd ter vervanging van de voorheen geldende regeling van teruggaaf van de dividendbelasting die is ingehouden ten laste van een fbi. Sindsdien bepaalt art. 25(1) van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb; tekst vanaf 1 januari 2008) dan ook dat die dividendbelasting niet meer is aangewezen als een voorheffing ten aanzien van een fbi.32.Net zo min komt een fbi nog in aanmerking voor een teruggaaf van die dividendbelasting. Het daartoe strekkende art. 10(2) Wet DB (oud) is per 1 januari 2008 vervallen.33.Sindsdien is ook art. 28(1)(b) Vpb (oud) vervallen,34.zodat een fbi ook niet langer recht heeft op een tegemoetkoming voor buitenlandse bronbelasting.
5.6
In gevallen waarin een bbi niet in Nederland inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, ontleent zij niet een recht op afdrachtvermindering aan de Wet DB. In zulke gevallen kan zij niettemin een recht daarop ontlenen aan het Unierecht, mits het vrije kapitaalverkeer zich verzet tegen het verschil dat een bbi niet en een fbi wel recht heeft op afdrachtvermindering. Daarvoor is vereist dat dit verschil leidt tot een beperking van het vrije kapitaalverkeer en dat dit verschil ziet op objectief vergelijkbare situaties en ook dat dit verschil een toereikende rechtvaardiging mist. Daarmee kom ik toe aan HR BNB 2021/89.
De prejudiciële beslissing in HR BNB 2021/89
5.7
In de zaak die heeft geleid tot HR BNB 2021/89, heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch de Hoge Raad de prejudiciële vraag gesteld of – kort gezegd – het vrije kapitaalverkeer zich ertegen verzet dat een fbi wel maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering doordat de fbi wel, maar een bbi niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.35.Dit gerechtshof heeft daartoe redengevend geacht dat de regelingen van teruggaaf en van afdrachtvermindering verschillen in een aantal opzichten,36.maar zijn op te vatten als in wezen gelijk aan elkaar vanuit een meer economische benadering. Deze benadering stelt voorop dat de afdrachtvermindering evenals de teruggaaf is bedoeld om de heffing ten laste van de fbi te neutraliseren. Daaraan doet in die benadering niet af dat de afdrachtvermindering anders is vormgegeven dan de teruggaaf. Die benadering brengt met zich dat de afdrachtvermindering op dezelfde voet als de teruggaaf leidt tot een verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer.37.
5.8
In HR BNB 2021/89 heeft de Hoge Raad – overigens in niet mis te verstane bewoordingen – geoordeeld die economische benadering niet te volgen. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat de wijze waarop de afdrachtvermindering tegemoetkomt aan de dividendbelasting die is ingehouden ten laste van een fbi, verschilt van de wijze waarop de teruggaaf aan die heffing tegemoetkomt. Dit betekent dat de afdrachtvermindering in economische zin wezenlijk verschilt van de teruggaaf. Het betekent ook dat economische gelijkenis niet kan voeren tot de slotsom dat de afdrachtvermindering leidt tot eenzelfde verboden beperking van het vrije kapitaalverkeer, aldus de Hoge Raad:38.
“5.4.4 De Hoge Raad volgt deze benadering niet. De afdrachtvermindering is in economische zin niet gelijk aan de teruggaafregeling. De wijze waarop op grond van de afdrachtvermindering een tegemoetkoming wordt gegeven, verschilt van de wijze van tegemoetkoming door de teruggaafregeling. Anders dan bij de teruggaafregeling, bepaalt niet de ten laste van de fbi ingehouden dividendbelasting de omvang van de tegemoetkoming, maar de door de fbi gedane uitdeling van haar winsten als gevolg waarvan de fbi dividendbelasting wordt verschuldigd die uiteindelijk ten laste komt van haar aandeelhouders.
De vermindering wordt berekend op basis van de door de fbi af te dragen dividendbelasting. De omvang van die vermindering zal daarom steeds afhankelijk zijn van de voor uitdeling beschikbare winst van de desbetreffende fbi. Die winst bestaat echter niet slechts uit de door de fbi ontvangen Nederlandse en buitenlandse dividenden, maar wordt mede bepaald door de kosten en lasten van de fbi. Voorts hangt zij samen met factoren zoals de samenstelling van het vermogen, de samenstelling van de inkomsten en toevoegingen aan of verminderingen van (een) eventueel gevormde herbeleggings- en/of afrondingsreserve(s). Aangezien deze factoren voor elke fbi zullen verschillen en van invloed zullen zijn op de omvang van de toe te passen vermindering, brengen zij mee dat – anders dan bij de teruggaafregeling – de mate van vermindering per fbi zal verschillen. Deze onderlinge verschillen houden dus geen verband met de ten laste van de onderscheiden fbi’s geheven dividendbelasting ter zake van aan hen door een Nederlandse vennootschap uitgekeerde dividenden.
Opmerking verdient dat zelfs ingeval de desbetreffende fbi uitsluitend Nederlandse dividenden zou ontvangen en haar voor uitdeling beschikbare winst uitsluitend uit al deze dividenden zou bestaan, het bedrag van de vermindering vanwege de in aanmerking te nemen kosten en lasten altijd lager zal zijn dan de ten laste van haar geheven, ‘verrekenbare’ dividendbelasting.
Uit al hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat de afdrachtvermindering economisch wezenlijk anders is dan de teruggaafregeling. Daarom kan economische vergelijkbaarheid geen reden zijn om bij de afdrachtvermindering te concluderen tot eenzelfde verboden belemmering van het kapitaalverkeer als bij de teruggaafregeling.”
5.9
Het verdient opmerking dat in de voorliggende zaak het Hof – liever: hetzelfde gerechtshof – is uitgegaan van deze overwegingen uit HR BNB 2021/89 bij de beantwoording van de vraag of het een beperking is dat een fbi wel, maar bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering.39.Dit uitgangspunt wordt in cassatie niet bestreden. Het Hof heeft die vraag bevestigend beantwoord, zij het (dus) niet door uit te gaan van een economische benadering. Het heeft dit antwoord gegrond op een andere redengeving. Dat antwoord is gegrond op (wat het Hof vindt van) het vervolg van dat arrest.
5.10
In HR BNB 2021/89 vervolgt de Hoge Raad dat ook voor het overige – dus los van enige economische benadering – zo’n beperking ontbreekt. Daartoe overweegt hij als volgt:40.
“5.4.5 Voor het overige geldt dat de afdrachtvermindering geen onderscheid maakt tussen een bbi en een fbi wat betreft door hen ontvangen Nederlandse of buitenlandse dividenden: in beide gevallen bestaat geen recht op teruggaaf van daarop ingehouden dividendbelasting of bronheffing. Het verschil in fiscale behandeling bij uitdeling van winst door een bbi en door een fbi wordt veroorzaakt doordat de uitdeling door een bbi niet aan Nederlandse dividendbelasting is onderworpen. De uitdeling van winst door een bbi heeft op zichzelf beschouwd ook geen grensoverschrijdend element waardoor de vrijheid van kapitaalverkeer van toepassing zou kunnen zijn. Niet valt daarom in te zien dat het niet in aanmerking komen voor de afdrachtvermindering een beperking zou kunnen vormen van die vrijheid. Indien een bbi voor de door haar ontvangen dividenden uit Nederland in haar land van vestiging niet een met de afdrachtvermindering vergelijkbare tegemoetkoming vanwege de daarop ingehouden dividendbelasting wordt verleend, is dat een gevolg van het belastingregime in het land van vestiging van de bbi en is (belemmering door Nederland van) het vrije verkeer van kapitaal niet in het geding.”
5.11
Daarmee beoordeelt de Hoge Raad of zo’n beperking ontbreekt op twee niveaus. Het eerste is de heffing van dividendbelasting en/of buitenlandse bronbelasting ten laste van een fbi en een bbi, dus bij uitkering van dividend aan een fbi of een bbi. Op dit eerste niveau ontbreekt zo’n beperking, aldus de Hoge Raad (in de eerste zin van r.o. 5.4.5), want de afdrachtvermindering laat die heffing geheel in stand. Zij onderscheidt een fbi dus niet van een bbi op dat niveau.
5.12
Op het tweede niveau onderscheidt de afdrachtvermindering wél tussen een fbi en een bbi. Dit niveau is de heffing van dividendbelasting door een fbi en een bbi, dus bij uitkering van dividend door een fbi of een bbi. Op dat niveau draagt de fbi bij uitdeling van winst weliswaar minder dan de verschuldigde dividendbelasting af, maar draagt de bbi bij uitdeling van winst nog minder – want niets – aan dividendbelasting af, aldus de Hoge Raad (in de tweede zin van r.o. 5.4.5). Dit onderscheid benadeelt dus niet de bbi ten opzichte van de fbi maar juist de fbi ten opzichte van de bbi.41.
5.13
Daarnaast gaat de Hoge Raad ervan uit dat de uitdeling van winst door een bbi aan haar participanten op zichzelf beschouwd geen grensoverschrijdend element heeft (in de derde zin van r.o. 5.4.5). Daarmee doelt hij mijns inziens erop dat het tweede niveau niet zonder meer eenzelfde grensoverschrijdend element heeft als het eerste. Op het eerste niveau overschrijdt immers de uitdeling van winst aan een bbi per definitie de grens tussen een in Nederland gevestigde vennootschap en een elders gevestigde beleggingsinstelling. Maar op het tweede niveau overschrijdt de uitdeling van winst door een bbi niet zonder meer een grens ten opzichte van Nederland.42.Dit brengt de Hoge Raad tot het oordeel dat ook op het tweede niveau een beperking ontbreekt (in de vierde zin van r.o. 5.4.5). Daaraan voegt hij nog toe dat het een dispariteit is als een bbi in haar staat van vestiging niet in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming die vergelijkbaar is met de afdrachtvermindering (in de laatste zin van r.o. 5.4.5).
5.14
In zijn annotatie in BNB 2021/89 onderschrijft R.P.C. Cornelisse het oordeel van de Hoge Raad dat een beperking ontbreekt op het eerste niveau. Hij merkt op dat:43.
“2. (…) de wijze waarop door middel van deze onderscheiden regelingen [van teruggaaf en van afdrachtvermindering, CE] dit doel [voorkoming van economisch dubbele belasting, CE] wordt bereikt, is – en daarop wordt door de Hoge Raad terecht gewezen – wezenlijk anders.
(…) Met de afschaffing van de teruggaafregeling en de invoering van de afdrachtvermindering wordt aan de fiscale beleggingsinstelling zelf geen tegemoetkoming meer gegeven voor de ten laste van haar geheven dividendbelasting en is er als gevolg daarvan geen verschil in behandeling meer aan te wijzen tussen een fiscale beleggingsinstelling en een niet in Nederland gevestigde beleggingsmaatschappij of -fonds. Beide hebben geen recht (meer) op teruggaaf van de te hunnen laste geheven dividendbelasting. (…)”
5.15
Verder onderschrijft Cornelisse het oordeel van de Hoge Raad dat een beperking ontbreekt ook op het tweede niveau, zij het dat hij ervan uitgaat dat het onderscheid in behandeling op dat niveau niet valt te verwijten aan Nederland. Hierbij verwijst hij naar Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation44.. Ik kom terug op dat arrest in 5.31. Hij vervolgt (aangehaald zonder de voetnoot):45.
“(…) Weliswaar is de fiscale beleggingsinstelling inhoudingsplichtige voor de toepassing van de dividendbelasting terwijl het buitenlandse beleggingsfonds dat niet is, maar dat verschil leidt als zodanig niet tot een gunstiger behandeling door Nederland van de fiscale beleggingsinstelling ten opzichte van het buitenlandse beleggingsfonds.
(…) De huidige afdrachtvermindering leidt ertoe dat de door een fiscale beleggingsinstelling af te dragen (…) dividendbelasting (…) wordt verminderd (maar niet verder dan tot nihil) met de ten laste van de fiscale beleggingsinstelling geheven dividendbelasting (en buitenlandse bronbelasting). Deze systematiek leidt ertoe dat voor het bedrag van de afdrachtvermindering de op de aandeelhouders c.q. participanten rustende dividendbelastingschuld wordt voldaan. Daarmee vormt de afdrachtvermindering een tegemoetkoming voor die aandeelhouders c.q. participanten en dient mijns inziens de afdrachtvermindering – voor het antwoord op de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde de jure of de facto discriminatie – vanuit het perspectief van die aandeelhouders of participanten te worden beoordeeld (…). (…)
3. Indien de huidige afdrachtvermindering vanuit het perspectief van de aandeelhouder of participant moet worden beoordeeld, rijst (…) de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling tussen in Nederland wonende aandeelhouders of participanten in een fiscale beleggingsinstelling (…) en de in de vestigingsstaat van een buitenlands beleggingsfonds wonende aandeelhouders of participanten (…). Immers, de Nederlandse ingezetenen profiteren van de afdrachtvermindering terwijl de niet Nederlandse ingezetenen dat niet kunnen. Naar mijn mening kan dit Nederland – vanuit Europeesrechtelijke perspectief – niet worden verweten gelet op [punten 63-66 van Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, CE]. Daarin heeft het Hof van Justitie tot uitdrukking gebracht dat het niet aan de bronstaat maar aan de aandeelhouderstaat is om economische dubbele belasting te voorkomen (tenzij de desbetreffende aandeelhouders in de vestigingsstaat van de uitkerende vennootschap wonen).”
5.16
Evenals de Hoge Raad, ziet Vleggeert dat een fbi net zo min als een bbi nog in aanmerking komt voor teruggaaf. En evenals de Hoge Raad, ziet hij een dispariteit als een bbi in haar vestigingsstaat niet in aanmerking kan komen voor een tegemoetkoming die vergelijkbaar is met de afdrachtvermindering:46.
“4. Juridisch is er zonder meer een wezenlijk verschil tussen de teruggaafregeling en de afdrachtvermindering. Sinds de invoering van de afdrachtvermindering in 2008 heeft een fbi namelijk geen recht meer op teruggaaf van de Nederlandse dividendbelasting. Er is in zoverre dus geen verschil meer tussen een fbi en een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds. Sinds 2008 is de tegemoetkoming vormgegeven als een korting op de door de fbi bij dooruitdeling van haar winst in te houden dividendbelasting. Deze korting, de afdrachtvermindering, is uiteraard niet aan de orde bij de uitdeling van dividend door een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds omdat een dergelijk fonds geen Nederlandse dividendbelasting hoeft in te houden. (…)
5. Intussen kan de buitenlandse particuliere belegger in een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds wel degelijk slechter af zijn dan de binnenlandse belegger in een fbi. De binnenlandse belegger zal de vanwege de afdrachtvermindering niet afgedragen dividendbelasting immers kunnen verrekenen met de inkomstenbelasting. Voor de buitenlandse belegger is het de vraag of het land waarvan de belegger inwoner is, verrekening toestaat van de Nederlandse dividendbelasting die ten laste van het beleggingsfonds is gekomen met de buitenlandse inkomstenbelasting. Als dat niet het geval is, is de buitenlandse belegger in een in het buitenland gevestigd beleggingsfonds slechter af. Dat is echter geen belemmering maar een dispariteit.”
5.17
Ook De Haan kan zich vinden in het oordeel van de Hoge Raad dat een beperking ontbreekt op beide niveaus. Zelfs neigt hij ernaar dat het Hof van Justitie zou zijn gekomen tot eenzelfde loskoppeling:47.
“Daardoor moet de eventuele Unierechtelijk verboden behandeling van de afdrachtvermindering op zijn eigen merites worden beschouwd. De Hoge Raad constateert dat er geen onderscheid is in de behandeling van de teruggaaf (beide geen recht op). De behandeling van de (door)uitdeling door de bbi versus een Nederlandse fbi is verschillend, omdat de bbi niet in Nederland is gevestigd en niet is onderworpen aan Nederlandse dividendbelasting. De Hoge Raad constateert dan ook geen vergelijkbare situatie waar sprake is van een belemmering van het Unierecht. Doordat de Hoge Raad de koppeling tussen de dividenduitkering naar het beleggingsfonds en de dooruitdeling loskoppelt, is in die redenatie ook naar mijn mening geen sprake meer van vergelijkbare gevallen. Of dat loskoppelen door het HvJ ook gevolgd zou zijn is de vraag, maar ik neig ernaar van wel.”
5.18
Het Hof keert zich tegen het oordeel van de Hoge Raad in HR BNB 2021/89 dat het ook voor het overige niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Zijn overwegingen bespreek ik hierna. Ik begin met de overwegingen van het Hof over het eerste niveau (zie 5.19-5.23). Ik vervolg met die over het tweede (zie 5.24-5.37).
Het niveau van de heffing ten laste van een fbi en een bbi
5.19
Voor zover dat oordeel van de Hoge Raad ziet op het eerste niveau, overweegt het Hof als volgt (met behoud van cursivering maar zonder voetnoten):48.
“4.9. Het (…) oordeel [van de Hoge Raad voor het overige, CE] berust in de eerste plaats op de omstandigheid dat de afdrachtvermindering geen onderscheid maakt naar de ontvangst van Nederlands of buitenlands dividend door de fiscale beleggingsinstelling. Het hof ziet niet in hoe die omstandigheid licht kan werpen op de vraag of belanghebbende, als niet in Nederland ingezeten beleggingsfonds, door de heffing van dividendbelasting ter zake van door haar ontvangen Nederlandse dividenden in haar recht op vrij kapitaalverkeer wordt belemmerd. Dat in het kader van de afdrachtvermindering geen onderscheid wordt gemaakt tussen de herkomst van dividendinkomen dat de fiscale beleggingsinstelling geniet, wat overigens niet wezenlijk anders is dan onder de teruggaafregeling, heeft tot gevolg dat een neutrale behandeling ontstaat van door een in Nederland ingezeten beleggingsinstelling ontvangen dividenden uit Nederlands respectievelijk buitenlandse bron. Die neutrale behandeling, waartoe Nederland overigens Unierechtelijk ten principale niet is gehouden, werpt geen licht op de heffing van dividendbelasting ter zake van door Nederlandse vennootschappen uitgekeerde dividenden aan buiten Nederland gevestigde beleggingsfondsen, welke fondsen naar de aard der zaak, overeenkomstig het territorialiteitsbeginsel, in Nederland slechts in de heffing worden betrokken voor dividenden uit Nederlandse oorsprong en niet ter zake van elders, buiten Nederland, vergaard beleggingsinkomen.”
5.20
Vergelijk ik deze overweging met de eerste zin van – de in 5.10 aangehaalde – r.o. 5.4.5 van HR BNB 2021/89, dan kan ik niet anders constateren dan dat het Hof die zin te beperkt weergeeft. Het gaat niet erom dat de afdrachtvermindering geen onderscheid maakt tussen de Nederlandse of buitenlandse herkomst van dividend sec. Het gaat daarentegen erom dat zij geen onderscheid maakt tussen een fbi en een bbi in enig recht op teruggaaf. De afdrachtvermindering komt niet tegemoet aan economisch dubbele belasting met een teruggaaf van dividendbelasting op dividend van Nederlandse herkomst en ook niet met een vergoeding voor bronbelasting op dividend van buitenlandse herkomst (zie ook 5.5). Zij komt tegemoet aan economisch dubbele belasting – overigens niet volledig (zie 5.8) – doordat die dividendbelasting en die bronbelasting in mindering komen op de af te dragen dividendbelasting bij uitdeling. Zij laat dus de heffing ten laste van de fbi geheel in stand (zie ook 5.11). Het is niet anders voor een bbi.49.
5.21
Het is dus op zichzelf juist, zoals het Hof overweegt, dat de afdrachtvermindering leidt tot neutraliteit tussen dividend van Nederlandse en van buitenlandse herkomst in handen van een fbi. Daaruit trek ik evenwel het gevolg dat zij ook leidt tot neutraliteit tussen een fbi en een bbi op het eerste niveau: de heffing ten laste van een fbi en een bbi. Het Hof trekt dit gevolg niet. Het is mij – ook na herhaalde lezing van zijn overweging – niet duidelijk waarom het Hof dat niet doet. Het is mij wel duidelijk dat het Hof – terecht – overweegt dat een neutrale behandeling ontstaat van dividend van Nederlandse en van buitenlandse herkomst in handen van een fbi. Het ontgaat mij alleen waarom het Hof hetzelfde niet ziet tussen beide soorten dividend in handen van een bbi.
5.22
Ik merk op dat Cornelisse, Vleggeert en De Haan dat gevolg ook trekken (zie 5.14, 5.16 en 5.17). Terzijde merk ik op dat hetzelfde gerechtshof – overigens in dezelfde samenstelling – eerder wél heeft gezien dat de neutraliteit geldt voor een fbi en bbi, namelijk in de zaak die heeft geleid tot HR BNB 2021/89. In die zaak verwijst het gerechtshof naar een fbi als ‘FBI (NL)’ en naar een bbi als ‘FBI (BTL)’:50.
“4.17. De teruggaveregeling en de afdrachtvermindering verschillen derhalve van elkaar in die zin dat de afdrachtvermindering, anders dan de teruggaveregeling, de heffing van FBI onverlet laat. In zoverre is de heffing van dividendbelasting van FBI onder de afdrachtvermindering neutraal: zowel van FBI (NL) als van FBI (BTL) wordt dividendbelasting geheven. Dat is bij de teruggaveregeling anders, omdat de heffing van FBI (NL) onder die regeling slechts tijdelijk is, namelijk tot het moment waarop die aan FBI (NL) wordt teruggegeven.
(…)
4.19.
De invoering van de afdrachtvermindering is verder gepaard gegaan met de invoering van een neutrale behandeling van uit Nederland afkomstige dividenden enerzijds en uit het buitenland afkomstige dividenden anderzijds, die door de in Nederland gevestigde beleggingsinstelling worden ontvangen. Het Hof verwijst naar het tot 1 januari 2008 voor dergelijke inbound dividenden geldende artikel 6 van het Besluit beleggingsinstellingen en het sindsdien geldende artikel 11a, lid 2, van de Wet DB. Met die gelijkwaardige(r) behandeling van inbound dividenden ten opzichte van uit Nederland afkomstige dividenden wordt in sterkere mate dan voordien recht gedaan aan de doelstelling van fiscale neutraliteit die aan het Nederlandse regime voor beleggingsinstellingen ten grondslag ligt.”
5.23
Anders dan het Hof (thans) overweegt, meen ik dus dat die neutraliteit juist bij uitstek licht werpt op de vraag of het een beperking is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering op het eerste niveau. Dan resteert het tweede niveau.
Het niveau van de heffing door een fbi en een bbi.
5.24
Voor zover de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een beperking van de vrijheid van kapitaalverkeer mist op het tweede niveau, begint het Hof als volgt:51.
“4.10. Voor het overige berust het (…) oordeel [van de Hoge Raad, CE] op een verschil tussen de in Nederland ingezeten fiscale beleggingsinstelling en niet-ingezeten beleggingsfondsen, namelijk dat laatstbedoelde fondsen niet in Nederland inhoudingsplichtig zijn indien zij dividenden (door)uitdelen aan de deelgerechtigden in hun vermogens (hierna kortweg: aandeelhouders). Het hof is van oordeel dat bij de huidige stand van het Unierecht niet kan worden gezegd dat die respectieve beleggingsfondsen daarmee in objectief verschillende situaties verkeren. Dat betekent dat evenmin kan worden gezegd dat het door de regeling inzake de afdrachtvermindering gecreëerde verschil in behandeling geen belemmering van het recht op vrij kapitaalverkeer oplevert. (…)”
5.25
Het Hof gaat blijkbaar ervan uit dat de Hoge Raad de situaties van een fbi en bbi objectief onvergelijkbaar acht. Ik lees dat oordeel niet in – de in 5.10 aangehaalde – r.o. 5.4.5 van HR BNB 2021/98. Sterker nog, ik lees niet dat hij überhaupt heeft beoordeeld of hun situaties al dan niet objectief vergelijkbaar zijn. Die vraag komt niet eerder aan de orde dan nadat is beoordeeld of er een beperking is, en dan nog alleen als er inderdaad een beperking is.52.De Hoge Raad oordeelt juist dat er niet eens een beperking is. Hij heeft dus niet beoordeeld – en ook niet hoeven beoordelen – of hun situaties objectief vergelijkbaar zijn. Het ontgaat mij dus waarom het Hof desondanks ervan uitgaat dat de Hoge Raad hun situaties objectief onvergelijkbaar acht.
5.26
Hoe dit ook zij, het Hof is van oordeel dat hun situaties objectief vergelijkbaar zijn. Zoals het overweegt, “betekent” dit oordeel dat – kort en goed – het wél een beperking is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Ik kan dit niet volgen. Het een staat juist los van – want komt pas na – het ander. Het bestaan van enige beperking leidt tot de vraag of hun situaties objectief vergelijkbaar zijn. Het volgt niet al uit het bestaan van zo’n beperking dat zij objectief vergelijkbaar zijn. Het ander impliceert dus niet eens het een. Het bestaan van enige beperking volgt dus eens te minder uit hun (beweerdelijke) objectieve vergelijkbaarheid. Het een impliceert geenszins het ander.
5.27
Hoe dat ook zij, het Hof onderbouwt vervolgens in twee stappen waarom het van oordeel is dat een fbi en bbi verkeren in objectief vergelijkbare situaties. De eerste is dat het Hof rechtspraak van het Hof van Justitie weergeeft voor het vergelijken van beide situaties.53.De tweede stap is dat het Hof ingaat op de gevolgen van die rechtspraak voor de afdrachtvermindering.54.Anders dan de Hoge Raad, heeft het Hof dus wel moeten oordelen dat er een beperking is op het niveau van de heffing door een fbi en bbi. Ik beperk mij dan ook tot de tweede stap van het Hof.
5.28
Die stap brengt het Hof tot de slotsom dat het een verschil in behandeling is dat een fbi wel maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Dit verschil kan een bbi ervan weerhouden te beleggen in aandelen in ingezeten vennootschappen. Het is uitsluitend toe te rekenen aan Nederland. Het is niet erop terug te voeren dat een fbi en bbi in objectief onvergelijkbare situaties verkeren, aldus het Hof. Ik citeer (zonder voetnoten):55.
“4.24. (…) De ingezeten fiscale beleggingsinstelling ontvangt een afdrachtvermindering ter neutralisering van belastingheffing ter zake van door haar ontvangen dividendinkomen, terwijl het niet-ingezeten beleggingsfonds die neutralisering niet geniet, maar onverkort aan de heffing van dividendbelasting is onderworpen. Zij ontvangt evenmin een met de afdrachtvermindering gelijkwaardige tegemoetkoming ter voorkoming van economisch dubbele heffing. Dit verschil in fiscale behandeling is uitsluitend aan Nederland als belastingheffende (bron)staat toe te rekenen en is niet terug te voeren op een objectief verschil tussen die respectieve belastingplichtigen. Omdat het verschil in behandeling niet-ingezeten beleggingsinstellingen ervan kan weerhouden te beleggen in aandelen in Nederlandse vennootschappen, moet het als belemmering van het vrije kapitaalverkeer worden aangemerkt.”
5.29
Ik herhaal dat de afdrachtvermindering een tegemoetkoming is voor economisch dubbele belasting, zij het met een vermindering van de af te dragen dividendbelasting op dividend dat een fbi uitkeert (zie 5.20). Anders dan het Hof, zie ik dus niet in dat een fbi zo’n vermindering krijgt ter neutralisering van (Nederlandse en/of buitenlandse) belastingheffing op dividend dat zij ontvangt. Ik herhaal dat een fbi noch teruggaaf van noch tegemoetkoming voor Nederlandse en/of buitenlandse belasting geniet op zulk dividend, net zo min als een bbi teruggaaf of tegemoetkoming geniet op dividend dat de bbi ontvangt (zie ook 5.20). Anders dan het Hof, zie ik dus ook niet in dat een bbi enige neutralisering niet geniet die een fbi wel geniet voor ontvangen dividend. Integendeel, daarvoor zijn beiden onverkort onderworpen aan de heffing van dividendbelasting (zie ook 5.21-5.22).
5.30
Het is anders voor uitgekeerd dividend. Daarvoor geniet een fbi wel maar een bbi niet een afdrachtvermindering ter neutralisering van Nederlandse dividendbelasting. Dat ligt ook voor de hand: een fbi is wel maar een bbi niet wettelijk verplicht Nederlandse dividendbelasting af te dragen. Immers, zonder afdracht is er geen vermindering (zie 5.1). Het is dus op zichzelf juist, zoals het Hof overweegt, dat een bbi geen tegemoetkoming geniet die gelijkwaardig is aan de afdrachtvermindering. Maar het ontgaat mij hoe dit gemis alleen is toe te rekenen aan Nederland als bronstaat, zoals het Hof ook overweegt. Het is juist doordat Nederland bronstaat is ten opzichte van een bbi dat Nederland de bbi niet kan verplichten tot het inhouden – laat staan het afdragen – van Nederlandse dividendbelasting op dividend dat zij uitkeert.56.Nederland als bronstaat kan een onbestaanbare verplichting niet (nog) verder verlichten dan haar überhaupt niet te laten bestaan.
5.31
In deze context wijs ik nog op Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation57.(Test Claimants). Ik beloofde in 5.15 terug te komen op dit arrest. Het gaat – voor zover van belang – om een voorheffing op Britse vennootschapsbelasting die een ingezeten vennootschap moet voldoen bij uitkering van dividend aan aandeelhouders.58.Dit dividend is vrijgesteld van Britse vennootschapsbelasting bij uitkering aan een ingezeten moedervennootschap, zodat zij de voorheffing niet kan verrekenen. Wel mag een ingezeten moedervennootschap de voorheffing op dividend dat zij aldus ontvangt in mindering brengen op de voorheffing die zij moet voldoen bij uitkering van dividend aan haar aandeelhouders.59.Een niet-ingezeten moedervennootschap hoeft geen voorheffing te voldoen bij uitkering van dividend aan haar aandeelhouders, is vrijgesteld van Britse vennootschapsbelasting voor dividend dat zij van een ingezeten vennootschap ontvangt en kan de voorheffing daarop niet verrekenen in het Verenigd Koninkrijk.60.Een niet-ingezeten moedervennootschap geniet dus niet eenzelfde tegemoetkoming als een ingezeten moedervennootschap. Dit is een verschil in behandeling, aldus het Hof van Justitie in Test Claimants:
“63 Tussen ingezeten ontvangende vennootschappen en niet-ingezeten ontvangende vennootschappen bestaat echter een verschil ter zake van de mogelijkheid voor deze ontvangende vennootschappen om dividend aan hun uiteindelijke aandeelhouders uit te keren in een rechtskader dat voor deze laatsten een belastingkrediet inhoudt dat overeenkomt met het gedeelte van de vennootschapsbelasting dat is betaald door de vennootschap die de uitgekeerde winst heeft gegenereerd. Vaststaat dat die mogelijkheid is voorbehouden aan ingezeten vennootschappen.”
5.32
Vervolgens overweegt het Hof van Justitie dat dit verschil in behandeling correspondeert met een verschil in positie van het Verenigd Koninkrijk. Het is de bronstaat ten opzichte van een niet-ingezeten moedervennootschap zodat het haar niet eenzelfde tegemoetkoming kan bieden als een ingezeten moedervennootschap geniet. Dit is anders als een niet-ingezeten moedervennootschap dividend uitkeert aan ingezeten aandeelhouders. Ten opzichte van hen kan – en moet – het Verenigd Koninkrijk wel eenzelfde tegemoetkoming bieden, aldus het Hof van Justitie in Test Claimants:
“64 Het is echter in zijn hoedanigheid van staat van vestiging van de aandeelhouder dat deze lidstaat, wanneer een ingezeten vennootschap dividend uitkeert aan zijn ingezeten uiteindelijke aandeelhouders, aan deze laatsten een belastingkrediet verleent dat overeenkomt met het gedeelte van de vennootschapsbelasting dat door de vennootschap die de uitgekeerde winst heeft gegenereerd, bij de uitkering van dat dividend vooraf is betaald.
65 Aangaande de toepassing van mechanismen die opeenvolgende belastingheffingen of dubbele economische belasting beogen te voorkomen of te verminderen, is de positie van een lidstaat waarin zowel de uitkerende vennootschappen als de uiteindelijke aandeelhouders zijn gevestigd, dus niet vergelijkbaar met die van een lidstaat waarin een vennootschap is gevestigd die dividend uitkeert aan een niet-ingezeten vennootschap, die dit op haar beurt aan haar uiteindelijke aandeelhouders uitkeert, in die zin dat deze laatste staat in beginsel uitsluitend in zijn hoedanigheid van staat van de bron van de uitgekeerde winst handelt.
66 Alleen wanneer in dit laatste geval een in een lidstaat gevestigde vennootschap dividend uitkeert aan een in een andere lidstaat gevestigde vennootschap en de aandeelhouders van deze laatste vennootschap in eerstgenoemde staat zijn gevestigd, moet deze, als staat van vestiging van deze aandeelhouders, (…) erop toezien dat het dividend dat deze aandeelhouders van een niet-ingezeten vennootschap ontvangen fiscaal op gelijke wijze wordt behandeld als het dividend dat een ingezeten aandeelhouder van een ingezeten vennootschap ontvangt.”
5.33
Uit deze overwegingen maak ik op dat het ook volgens het Unierecht niet is toe te rekenen aan Nederland als bronstaat dat een bbi niet eenzelfde tegemoetkoming geniet als de afdrachtvermindering die een fbi geniet, behalve voor zover de bbi dividend uitkeert aan in Nederland wonende of gevestigde participanten. Dit is ook de opvatting van Cornelisse (zie 5.15).
5.34
Het is evenwel niet de opvatting van het Hof, dat overweegt dat uit Test Claimants niet kan worden afgeleid dat het niet aan de bronstaat is maatregelen ter voorkoming van economisch dubbele belasting te treffen.61.Maar dát is niet wat ik afleid uit Test Claimants. Dit arrest gaat niet over zulke maatregelen in het algemeen. Het gaat in het bijzonder om zo’n maatregel die aangrijpt bij uitkering van dividend door een ingezeten vennootschap, zoals ook de afdrachtvermindering aangrijpt bij (door)uitdeling door een fbi. Uit dat arrest leid ik slechts af dat de lidstaat die voorziet in zo’n maatregel niet hoeft te voorzien in eenzelfde maatregel voor een niet-ingezeten vennootschap omdat deze lidstaat bij uitkering van dividend door zo’n vennootschap niet daarin kan voorzien.62.Ik kan de andersluidende opvatting van het Hof niet rijmen met punt 65 van Test Claimants. Overigens maakt het Hof zelf niet inzichtelijk hoe het zijn opvatting daarmee rijmt.
5.35
Op hetzelfde spoor vervolgt het Hof dat het de Hoge Raad niet kan volgen in diens opvatting dat het een dispariteit is als de vestigingsstaat van een bbi niet een tegemoetkoming biedt die vergelijkbaar is met de afdrachtvermindering die een fbi geniet. Het overweegt dat:63.
“4.28.1. (…) indien de bronstaat zowel dividenden ontvangen door ingezeten beleggingsinstellingen als dividenden ontvangen door niet-ingezeten beleggingsinstellingen in de heffing betrekt, die lidstaat een maatregel ter voorkoming van dubbele belastingheffing niet kan voorbehouden aan (uitsluitend) ingezeten beleggingsinstellingen zonder het vrije kapitaalverkeer te belemmeren. Doordat Nederland de afdrachtvermindering, als gevolg van de gekozen techniek, voorbehoudt aan in Nederland ingezeten beleggingsinstellingen, zonder af te zien van heffing over dividenden genoten door niet-ingezeten beleggingsinstellingen, maakt de Nederlandse regeling onderscheid tussen objectief gelijke gevallen. (…)”
5.36
Ik herhaal dat blijkens Test Claimants het Verenigd Koninkrijk een maatregel ter voorkoming van dubbele belastingheffing mag voorbehouden aan ingezeten moedervennootschappen, zelfs al heft het over dividend dat ingezeten moedervennootschappen ontvangen én over dividend dat niet-ingezeten moedervennootschappen ontvangen.64.Ik merk op dat de desbetreffende maatregel – een vermindering op de Britse voorheffing die een ingezeten moedervennootschap moet voldoen op dividend dat zij uitkeert met de voorheffing die is voldaan op dividend dat zij ontvangt – vergelijkbaar is met de afdrachtvermindering in meer dan één opzicht. Althans, zij is in elk geval vergelijkbaar in het opzicht dat het Verenigd Koninkrijk de vermindering voorbehoudt aan een ingezeten moedervennootschap als gevolg van techniek: beide verminderingen grijpen aan bij uitkering van dividend door een ingezeten vennootschap.
5.37
Nederland kan een bbi niet verplichten tot het inhouden of afdragen van dividendbelasting op dividend dat zij uitkeert. Dit is hetzelfde gerechtshof overigens eerder niet ontgaan. In de zaak die heeft geleid tot HR BNB 2021/89, overweegt dit hof dat een voordeel ontstaat voor een bbi indien zij evenals een fbi in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, juist doordat de bbi niet is of kan worden verplicht tot inhouding:65.
“4.21. (…) De afdrachtvermindering is (…), althans nationaalrechtelijk, onverbrekelijk verbonden met de inhouding van dividendbelasting ten laste van de aandeelhouders in de beleggingsinstelling. Wederom uitgaande van een schending van het recht op vrij kapitaalverkeer van niet-ingezeten beleggingsinstellingen die objectief vergelijkbaar zijn met (ingezeten) fiscale beleggingsinstellingen, rijst de vraag hoe die schending moet worden geredresseerd. Het verlenen van een teruggave aan die niet-ingezeten instellingen, zoals belanghebbende kennelijk voorstaat, lijkt een bevoordeling van die niet-ingezeten beleggingsinstellingen op te leveren ten opzichte van vergelijkbare ingezeten fiscale beleggingsinstellingen (…).”
Slotsom
5.38
Kortom, het oordeel van het Hof overtuigt mij geenszins. Het Hof oordeelt contrair aan HR BNB 2021/89 dat het een beperking is dat een fbi wel maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering. Maar daartoe wijst het nauwelijks op posterieure gegevens van Unierecht of überhaupt nationaal recht, dus gegevens die eerst zijn verschenen na dat arrest. Het Hof wijst nagenoeg geheel op anterieure gegevens (zie 5.19, 5.24, 5.28 en 5.35), die mogen worden verondersteld bekend te zijn geweest bij de Hoge Raad toen hij dat arrest wees. De enige uitzondering is de annotatie in BNB 2021/89, waartegen het Hof zich keert en die dus niet ten grondslag ligt aan zijn oordeel (zie 5.34). Bovendien strookt r.o. 5.4.5 van HR BNB 2021/89 juist met die anterieure gegevens, terwijl het tegengestelde oordeel van het Hof in tegenspraak is daarmee (zie 5.21-5.23, 5.29-5.30, 5.33 en 5.36). Daarnaast helpt het Hof zichzelf niet door deze r.o. 5.4.5 meermaals eerst onvoldoende nauwkeurig weer te geven en vervolgens zich te keren tegen de onnauwkeurige weergave ervan (zie 5.19 en 5.25; vgl. 5.34). Wat daarvan zij, mijns inziens heeft HR BNB 2021/89 het bij het juiste eind.
6. De afdrachtvermindering; rechtsherstel met een vervangende betaling?
6.1
In dit onderdeel 6 ga ik veronderstellenderwijs ervan uit dat – in zoverre in afwijking van HR BNB 2021/89 – het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een fbi wel, maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, en ook dat de situatie van een bbi objectief vergelijkbaar is met die van een fbi op dit punt. Daarnaast ga ik ervan uit dat het behoud van de samenhang van het belastingstelsel – ook wel: fiscale coherentie – dit verschil in behandeling tussen objectief vergelijkbare situaties niet kan rechtvaardigen, omdat een minder vergaand alternatief beschikbaar is. Dit alternatief behoudt weliswaar de samenhang van het fbi-regime, maar gaat niet zo ver dat een bbi de afdrachtvermindering in geen geval mag toepassen. Het alternatief is dat een bbi die voldoet aan de voorwaarden van dat regime, de afdrachtvermindering mag toepassen, mits de bbi een bedrag betaalt dat gelijk is aan de dividendbelasting die een fbi onder overigens vergelijkbare omstandigheden als de bbi zou hebben moeten inhouden.66.
6.2
In dit onderdeel 6 ga ik dus veronderstellenderwijs uit van een schending van het Unierecht: een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen objectief vergelijkbare situaties doordat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, ook al voldoet de bbi aan de voorwaarden van het fbi-regime. Dan moet de bbi rechtsherstel worden geboden. Maar ook dan kan zij mijns inziens niet in een gunstiger positie komen dan de positie waarin zij verkeert zonder rechtsherstel:67.een positie waarin een bbi niets afdraagt aan (Nederlandse) belasting (zie ook 5.12). Dit zit als volgt.
6.3
Rechtsherstel kan plaatsvinden doordat een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, op dezelfde wijze als een fbi een tegemoetkoming wegens te haren laste ingehouden dividendbelasting mag toepassen, zij het met inachtneming van een vermindering.68.Deze vermindering is een betaling ter vervanging van de dividendbelasting die de bbi zou hebben moeten inhouden indien zij evenals een fbi zou zijn gevestigd in Nederland. De betaling vindt dus plaats aan Nederland.69.De betaling wordt dus berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst van de bbi.70.En de betaling komt dus in mindering op de tegemoetkoming aan de bbi.71.Dit betekent dat de tegemoetkoming in geen geval méér kan bedragen dan de vervangende betaling door de bbi, net zozeer als de afdrachtvermindering in geen geval méér kan bedragen dan de afdracht door de fbi (zie 5.2). Het betekent ook dat rechtsherstel een bbi niet kan brengen in een gunstiger positie dan haar uitgangspositie, dus zonder enig rechtsherstel en ongeacht of de bbi voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime. Immers, haar uitgangspositie is dat zij niets afdraagt aan Nederlandse dividendbelasting.
6.4
Het zou anders zijn als de betaling niet hoeft plaats te vinden aan Nederland. Rechtsherstel zou leiden tot een gunstiger positie voor een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime als het zou gaan om een betaling aan de vestigingsstaat van een bbi of zelfs van haar participanten. Het Hof acht het niet buiten redelijke twijfel of de betaling plaatsvindt aan Nederland.72.Het verwijst naar de uitspraak van hetzelfde gerechtshof in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515.73.Die zaak gaat over de teruggaafregeling. Zoals is uiteengezet in de conclusie voor die zaak, ontleen ik aan de rechtspraak van het Hof van Justitie de opvatting dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en dat dit buiten redelijke twijfel is.74.Gelet op deze rechtspraak, geldt mijns inziens voor de regeling van de afdrachtvermindering op dezelfde gronden en in dezelfde mate als voor de regeling van teruggaaf dat de vervangende betaling geschiedt aan Nederland. Anders dan het Hof (ook thans) overweegt, acht ik dit buiten redelijke twijfel.
6.5
Het zou ook anders (kunnen) zijn als de vervangende betaling niet hoeft te worden berekend over de gehele voor uitdeling beschikbare winst van een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime, dus de wereldwinst. Rechtsherstel zou (kunnen) leiden tot een gunstiger positie als het volstaat dat de betaling wordt berekend over de winst uit Nederlandse bron, dus de Nederlandse winst. Het Hof acht het blijkbaar niet (langer) buiten redelijke twijfel dat de betaling de wereldwinst als grondslag heeft. In de bestreden uitspraak lees ik niet dat het twijfelt aan de grondslag van die betaling. Daarin lees ik net zo min enige verwijzing naar (de overwegingen in) de uitspraak in de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515, waarin hetzelfde gerechtshof nog wel heeft getwijfeld aan deze grondslag.75.Het is overigens mijns inziens buiten redelijke twijfel dat de vervangende betaling uitgaat van de wereldwinst als grondslag.76.
6.6
In de conclusie voor die zaak heb ik acht geslagen op de prejudiciële beslissing in L Fund77.en de daaraan voorafgaande verwijzingsbeslissing van het Bundesfinanzhof78.(BFH), onder meer voor het antwoord op de vraag of de vervangende betaling al dan niet een betaling is aan Nederland. Inmiddels is de einduitspraak van het BFH verschenen.79.Thans ga ik na of deze einduitspraak nog licht werpt op het antwoord op die vraag.
De einduitspraak van het BFH in L Fund
6.7
Ik memoreer dat L Fund een Duitse regeling voor gespecialiseerde vastgoedfondsen betreft. Duitsland betrekt een ingezeten fonds niet maar een niet-ingezeten fonds wel in de heffing voor inkomsten uit Duits onroerend goed. Duitsland betrekt bij een ingezeten fonds wel de participanten in de heffing doordat een ingezeten fonds verplicht is een bronheffing in te houden ten laste van niet-ingezeten participanten (op inkomsten uit Duits onroerend goed die worden geacht rechtstreeks op te komen bij hen) en ten laste van ingezeten participanten (op dividend dat een ingezeten fonds uitkeert of wordt geacht uit te keren aan hen). Duitsland betrekt niet-ingezeten participanten van een niet-ingezeten fonds niet in enige heffing van Duitse (bron)belasting.80.
6.8
In L Fund verklaart het Hof van Justitie voor recht – kort gezegd – dat het vrije kapitaalverkeer zich verzet tegen een wettelijke regeling die een ingezeten fonds niet in de heffing betrekt maar een niet-ingezeten fonds wel. Naar het oordeel van het Hof van Justitie kan fiscale coherentie dit verschil in behandeling tussen objectief vergelijkbare situaties niet rechtvaardigen, onder meer omdat een minder vergaand alternatief de interne samenhang zou handhaven. Dit alternatief is dat een niet-ingezeten fonds in aanmerking komt voor eenzelfde vrijstelling als een ingezeten fonds, mits de participanten van het niet-ingezeten fonds een belasting betalen die gelijk is aan die welke de participanten van een ingezeten fonds zouden betalen.81.De vraag is dus of de einduitspraak van het BFH licht werpt op de vraag of het in dat alternatief gaat om een betaling aan Duitsland of, meer in het algemeen, aan de bronstaat van een niet-ingezeten fonds.
6.9
Het BFH heeft beslist dat een niet-ingezeten fonds in aanmerking komt voor vrijstelling onder dezelfde vereisten als een ingezeten fonds, behalve het vestigingsplaatsvereiste. Het BFH heeft daartoe beslist eerst nadat het is ingegaan op de opvatting van het Bundesministerium der Finanzen (BMF), dat een niet-ingezeten fonds in aanmerking komt voor vrijstelling onder de (extra) voorwaarde dat participanten van een niet-ingezeten fonds ook op dezelfde wijze worden belast als die van een ingezeten fonds. Ik citeer het BFH:82.
“(…) Die Voraussetzungen für die Anwendung der in § 11 Abs. 1 Satz 2 InvStG 2004 enthaltenen Steuerbefreiung zugunsten des Klägers sind nach dem Wortlaut der Vorschrift zwar nicht erfüllt. Denn danach ist nur das in Satz 1 der genannten Regelung angesprochene inländische Sondervermögen von der Körperschaftsteuer und der Gewerbesteuer befreit. Allerdings hat der (…) EuGH (…) entschieden, dass Art. 63 des Vertrags über die Arbeitsweise der Europäischen Union (…) dahin auszulegen ist, dass er den Rechtsvorschriften eines Mitgliedstaats entgegensteht, nach denen gebietsfremde Spezialimmobilienfonds für Immobilieneinkünfte, die sie auf dem Staatsgebiet dieses Mitgliedstaats beziehen, teilweise körperschaftsteuerpflichtig sind, gebietsansässige Spezialimmobilienfonds hingegen von dieser Steuer befreit sind. Damit ist dem Kläger aus unionsrechtlichen Gründen die Steuerbefreiung des § 11 Abs. 1 Satz 2 InvStG 2004 einzuräumen. Entgegen der Auffassung des BMF kann die Gewährung der Steuerbefreiung nicht von der Voraussetzung abhängig gemacht werden, dass es zu einer mit inländischen Strukturen vergleichbaren Anlegerbesteuerung kommt.”
Hieruit volgt dat het BFH de opvatting van het BMF verwerpt: een niet-ingezeten fonds dat voldoet aan de vereisten van de vrijstelling (behalve het vestigingsplaatsvereiste) geniet de vrijstelling evenals een ingezeten fonds, ongeacht of participanten van het niet-ingezeten fonds worden belast op dezelfde wijze als die van een ingezeten fonds. Hieruit blijkt nog niet waarom het BFH deze opvatting verwerpt. Dit blijkt wel uit het vervolg van de einduitspraak.
6.10
Eerst overweegt het BFH dat rechtsherstel is te bieden aan een niet-ingezeten fonds doordat alleen het vestigingsplaatsvereiste buiten toepassing blijft ten gunste van een niet-ingezeten fonds. Het BFH handhaaft de overige vereisten van de vrijstelling, ook voor zo’n fonds. Dit is een geltungserhaltende Reduktion van de wettelijke regeling:83.
“(…) Um den Anwendungsvorrang des Primärrechts der Union sicherzustellen, muss das Tatbestandsmerkmal "inländisch" in § 11 Abs. 1 Satz 1 InvStG 2004, auf das Satz 2 der Regelung unmittelbar Bezug nimmt, zugunsten des Klägers unbeachtet bleiben, die Norm ist aber im Übrigen zur Anwendung zu bringen (sogenannte geltungserhaltende Reduktion, (…)).”
6.11
Vervolgens geeft het BFH de opvatting van het BMF weer. Het BMF is van opvatting dat zo’n geltungserhaltende Reduktion niet ertoe is beperkt dat het vestigingsplaatsvereiste buiten toepassing blijft ten gunste van een niet-ingezeten fonds. Het is van opvatting dat ook de regelingen die de heffing van belasting verplaatsen van het niveau van een ingezeten fonds naar dat van diens participanten, van overeenkomstige toepassing worden ten laste van participanten van een niet-ingezeten fonds. Dan zou een niet-ingezeten fonds een Duitse bronheffing moeten inhouden ten laste van niet-ingezeten participanten (op inkomsten uit Duits onroerend goed die alsnog worden geacht rechtstreeks op te komen bij hen). Dan zou zo’n fonds eveneens een Duitse bronheffing moeten inhouden ten laste van ingezeten participanten (op dividend dat een niet-ingezeten fonds dan uitkeert of alsnog wordt geacht uit te keren aan hen). Ik citeer het BFH opnieuw:84.
“(…) Das BMF ist der Auffassung, die Vorschriften des Investmentsteuergesetzes 2004 zur Besteuerung gebietsfremder Spezialimmobilienfonds seien einer geltungserhaltenden Reduktion zugänglich und geltungserhaltend anzuwenden; dies führe zu einer entsprechenden Anwendung der für die gebietsansässigen Fonds geltenden Vorschriften, namentlich § 15 Abs. 2 Satz 2 InvStG 2004 über die direkte Zuordnung der Erträge an die Anleger sowie § 15 Abs. 2 Satz 4 InvStG 2004 über die Quellensteuerabzugspflicht des Fonds.”
Deze opvatting impliceert dat het gaat om een betaling aan Duitsland: het minder vergaande alternatief is dat een niet-ingezeten fonds in aanmerking komt voor eenzelfde vrijstelling als een ingezeten fonds, mits de participanten van het niet-ingezeten fonds een Duitse belasting betalen die gelijk is aan die welke participanten van een ingezeten fonds zouden betalen. Immers, het BMF gaat ervan uit dat de regelingen die participanten van een ingezeten fonds in de heffing van Duitse belasting betrekken, van overeenkomstige toepassing worden op participanten van een niet-ingezeten fonds. Het gaat dus uit van een vervangende betaling aan de bronstaat – in het geval van L Fund: aan Duitsland.
6.12
Het BFH verwerpt de opvatting van het BMF, zij het op grond van een reden van intern recht. Het verwerpt deze opvatting op grond van het fiscale legaliteitsbeginsel, dat is gewaarborgd in art. 85 Abgabenordnung. Dit beginsel verzet zich ertegen dat het toepassen van een belastingververminderende regeling ten gunste van het ene fiscale rechtssubject (vrijstelling van een niet-ingezeten fonds) dient als grondslag voor het toepassen van een belastingvermeerderende regeling ten laste van andere fiscale rechtssubjecten (heffing ten laste van participanten van zo’n fonds). Daarom ontbreekt een toereikende grondslag in Duits intern recht voor het stellen van de voorwaarde dat participanten van zo’n fonds op dezelfde wijze worden belast als die van een ingezeten fonds. Het BFH overweegt als volgt:85.
“(…) Dieser Auffassung kann nicht gefolgt werden. Denn sie läuft darauf hinaus, dass die unionsrechtlich grundsätzlich gebotene Steuerbefreiung eines selbständigen Steuerrechtssubjekts des Fonds davon abhängig gemacht wird, dass ein anderes Steuersubjekt der Anleger einer steuerlichen Belastung unterworfen wird, für die es im nationalen Steuerrecht keine gesetzliche Ermächtigungsgrundlage gibt. So begründet die von § 15 Abs. 2 Satz 2 InvStG 2004 angeordnete unmittelbare Zurechnung der vom Fonds erzielten Immobilienerträge an den Anleger des inländischen Spezialimmobilienfonds als beschränkt steuerpflichtige Einkünfte (…) die Steuerpflicht dieses Anlegers. Auch mit der von § 15 Abs. 2 Satz 4 InvStG 2004 angeordneten Quellensteuerabzugspflicht des Fonds wird die Besteuerung des Anlegers und nicht die des (steuerbefreiten) Steuersubjekts "Fonds" sichergestellt (…). Diese belastenden Regelungen können nicht im Wege der geltungserhaltenden Reduktion in entsprechender Anwendung auf den Anleger eines nicht gebietsansässigen Spezialimmobilienfonds übertragen werden, der tatbestandlich von diesen Normen nicht erfasst wird. Derartiges würde gegen den Grundsatz der Gesetzmäßigkeit der Besteuerung (§ 85 AO) verstoßen. Dem Ansatz, dass die geltungserhaltende Reduktion nicht zur Grundlage einer Belastung von Drittpersonen gemacht werden kann, entspricht die Rechtsprechung des Senats zu einer vergleichbaren Problematik. Danach kann der Anwendungsvorrang des Unionsrechts zwar gegebenenfalls zur geltungserhaltenden Reduktion einer nationalen Steuernorm führen, nicht aber zur (eingriffsverschärfenden) Extension einer an diese Norm anknüpfenden anderen Vorschrift, die ihrerseits unionsrechtlich unbedenklich ist (…).”
6.13
Deze overwegingen geven niet prijs of het BFH wel uitgaat van een vervangende betaling aan de bronstaat. Zij laten zich aldus lezen dat het BFH impliciet aanvaardt dat zo’n betaling plaatsvindt aan Duitsland en de opvatting van het BMF desondanks verwerpt op de grond dat alsnog een toereikende wettelijke grondslag mist voor het effectueren van zo’n betaling. Zij laten zich evenwel net zo goed aldus lezen dat het BFH deze opvatting op die grond verwerpt, ongeacht het antwoord op de vraag of het BMF terecht uitgaat van een betaling aan Duitsland.
6.14
Die overwegingen geven ook niet prijs of het BFH niet uitgaat van een vervangende betaling aan de bronstaat. Het verwerpt de opvatting van het BMF immers bij gebreke van een toereikende wettelijke grondslag voor het effectueren van een betaling aan Duitsland. Het verwerpt deze opvatting niet op de grond dat het BMF überhaupt ten onrechte uitgaat van een betaling aan Duitsland. Het BFH verwerpt die opvatting in elk geval niet op de grond dat het erom gaat of een betaling van belasting aan de vestigingsstaat van een niet-ingezeten fonds of zelfs van diens participanten, gelijk is aan die welke participanten van een ingezeten fonds zouden betalen.
6.15
Die overwegingen geven net zo min prijs of het BHF het niet buiten redelijke twijfel acht dat het gaat om een betaling aan Duitsland of niet. De einduitspraak leert niet méér dan dat een toereikende wettelijke grondslag voor een vervangende betaling aan Duitsland mist naar Duits intern recht. Dat is anders naar Nederlands intern recht.86.De einduitspraak leert hoe dan ook niets over het antwoord op de vraag of een vervangende betaling plaatsvindt aan de bronstaat van een niet-ingezeten fonds (of niet).
6.16
Mijn conclusie is dat de einduitspraak van het BFH niet van betekenis is voor de rechtspraak van de Hoge Raad,87.waarin hij de rechtspraak van het Hof van Justitie aldus heeft uitgelegd dat de vervangende betaling een betaling aan Nederland is. Hetzelfde zou overigens gelden indien de Hoge Raad niet zou uitgaan van een vervangende betaling aan Nederland als bronstaat van een bbi maar van een betaling aan bijvoorbeeld de vestigingsstaat van de bbi. Zoals gezegd, acht ik de uitleg van de Hoge Raad juist en ook buiten redelijke twijfel. Daarmee kom ik toe aan een bespreking van beide beroepen in cassatie.
7. Bespreking van beide beroepen in cassatie
Incidenteel beroep (2006 en 2007; teruggaafregeling)
7.1
Voor zover het de jaren 2006 en 2007 betreft, klaagt de Staatssecretaris in het incidentele beroep in cassatie dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet heeft tegengeworpen dat hij niet (onvoorwaardelijk) heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling aan Nederland.88.Deze klacht veronderstelt als feitelijke grondslag dat belanghebbende niet – althans, niet onvoorwaardelijk – heeft ingestemd daarmee. In de bestreden uitspraak heb ik vergeefs gezocht naar een daartoe strekkende vaststelling van het Hof.
7.2
Niettemin laten de gedingstukken mijns inziens geen andere gevolgtrekking toe dan dat belanghebbende niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Voor het Hof heeft hij het subsidiaire standpunt ingenomen dat hij instemt met het doen van een vervangende betaling, zij het onder de voorwaarde dat zo’n betaling wordt toegepast in overeenstemming met het Unierecht.89.Het laatste impliceert volgens belanghebbende dat zo’n betaling wordt berekend over de inkomsten uit aandelen in vennootschappen die zijn gevestigd in Nederland. Het impliceert volgens hem ook dat zo’n betaling wordt bepaald met inachtneming van een aftrek voor kosten ter zake van het fondsbeheer.90.Belanghebbende heeft dit subsidiaire standpunt ingenomen voor zowel de jaren 2006 en 2007 als de latere jaren.91.Dat subsidiaire standpunt komt dus erop neer dat belanghebbende in alle onderwerpelijke jaren niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling aan Nederland.
7.3
De vervangende betaling is een betaling die plaatsvindt aan Nederland en wordt berekend over de wereldwinst (zie 4.4 en de verwijzing aldaar naar onderdelen 5 en 6 van de conclusie van mijn hand voor de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515). Dit betekent dat de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld aan belanghebbende. Het betekent ook dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet heeft ingestemd met deze voorwaarde voor zover het gaat om de jaren 2006 en 2007. In zoverre is de klacht van de Staatssecretaris gegrond.
7.4
Tegen die klacht brengt belanghebbende onder meer in dat het ook (of reeds) volstaat ter behoud van de samenhang van het fbi-regime dat een teruggaaf aan een bbi die voldoet aan de voorwaarden van dit regime, wordt gecompenseerd door een heffing op het niveau van de participanten van de bbi, ongeacht waar zij zijn ingezeten.92.Het ontgaat mij hoe een heffing die plaatsvindt in evenzoveel verschillende staten als waar de participanten van een bbi zijn gevestigd of wonen, überhaupt kan dienen ter behoud van de interne samenhang van het fbi-regime in één en dezelfde staat. Wat daarvan verder zij, ik meen dat een vervangende betaling aan Nederland de interne samenhang van dit regime behoudt (op de gronden die zijn uiteengezet in onderdeel 5 van die eerdere conclusie van mijn hand).
7.5
Tegen diezelfde klacht brengt belanghebbende nog in dat hij voorwaardelijk heeft ingestemd met het doen van een vervangende betaling. Voor het geval dat het Hof de voorwaarde van de vervangende betaling zou stellen, heeft hij ingestemd met het doen van zo’n betaling over het (netto)inkomen uit Nederlandse aandelen.93.Dit kan belanghebbende niet baten. Immers, ik meen dat de vervangende betaling wordt berekend over de wereldwinst (op de gronden die zijn uiteengezet in onderdeel 6 van die eerdere conclusie van mijn hand).
7.6
De voorwaarde van de vervangende betaling gaat eraan vooraf of de dooruitdelingseis mag worden gesteld (zie 4.2). Dit wordt in cassatie niet bestreden. Daarnaast moet ervan worden uitgegaan dat belanghebbende niet onvoorwaardelijk heeft ingestemd met deze voorwaarde. Het principale beroep in cassatie kan alleen al daarom niet slagen voor zover het ziet op de jaren 2006 en 2007.
Incidenteel beroep (2008–2014; afdrachtverminderingsregeling)
7.7
Voor zover het de latere jaren betreft, is de klacht van de Staatssecretaris gericht tegen het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet in het ongelijk kan worden gesteld op de grond dat de afdrachtvermindering niet leidt tot een beperking van het vrije kapitaalverkeer. De klacht betoogt dat dit oordeel onjuist is; belanghebbende is ten onrechte niet tegengeworpen dat hij alhier niet inhoudingsplichtig is.94.Ik merk op dat het Hof – in cassatie onbestreden – heeft vastgesteld dat hij in Nederland niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting.95.
7.8
Het is niet een beperking van het vrije kapitaalverkeer dat een fbi wel maar een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering op de grond dat een fbi wel maar een bbi niet inhoudingsplichtig is voor de dividendbelasting, zoals is uiteengezet in onderdeel 5 van deze conclusie. Dit brengt met zich dat het Hof eveneens is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door belanghebbende niet tegen te werpen dat hij niet inhoudingsplichtig is voor zover het gaat om de latere jaren. Ook in zoverre is de klacht van de Staatssecretaris gegrond.
7.9
Daartegen brengt belanghebbende in dat de andersluidende opvatting van het Hof juist is.96.Dit verweer overtuigt mijns inziens evenmin als de opvatting van het Hof die het onderschrijft (zie 5.38).
7.10
De vraag of het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, gaat – in cassatie onbestreden – eveneens eraan vooraf of de dooruitdelingseis mag worden gesteld (zie 4.2). Maar het is niet eens een beperking van het vrije kapitaalverkeer dat een bbi niet in aanmerking kan komen daarvoor. Het principale beroep in cassatie kan alleen al daarom net zo min slagen voor zover het ziet op de latere jaren.
7.11
Ook indien het een schending van het Unierecht zou zijn dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering, kan het principale beroep in zoverre evenmin slagen. Zoals de afdrachtvermindering voor een fbi in geen geval méér kan bedragen dan haar afdracht, zo ook kan eenzelfde tegemoetkoming aan een bbi in geen geval méér bedragen dan de vervangende betaling door de bbi. Dat kan niet, want de vervangende betaling is een betaling aan Nederland en wordt berekend over de wereldwinst (zie 7.3). Het rechtsherstel voor een schending van het Unierecht kan een bbi dus nimmer in een gunstiger positie brengen dan de positie die de bbi al heeft, waarin zij niets afdraagt aan dividendbelasting (zie 6.3-6.5).
7.12
Dit geldt zelfs indien belanghebbende objectief vergelijkbaar zou zijn met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis, wederom voor zover het principale beroep in cassatie ziet op de latere jaren.
Principaal beroep in cassatie (alle jaren)
7.13
Ervan uitgaande dat het een beperking van het vrije kapitaalverkeer is dat een bbi niet in aanmerking kan komen voor de afdrachtvermindering en in het midden latend of de voorwaarde van de vervangende betaling mag worden gesteld, heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Dit oordeel van het Hof ziet op zowel de jaren 2006 en 2007 als de latere jaren. Het middel van belanghebbende keert zich tegen dit oordeel.
7.14
In een geval als dit, waarin belanghebbende zijn beleggingswinsten in al die jaren niet heeft uitgekeerd aan zijn participanten (zie 2.2), kan een bbi objectief vergelijkbaar zijn met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis. Dat is zo als op grond van de wettelijke bepalingen die gelden voor de bbi in haar lidstaat van vestiging, de gehele voor uitdeling beschikbare winst wordt geacht te zijn uitgekeerd en bij haar participanten wordt betrokken in de heffing van deze lidstaat als ware die winst uitgekeerd.97.Het is echter niet zo als de desbetreffende wettelijke bepalingen niet voorzien in een heffing ten laste van participanten van de bbi die wonen of zijn gevestigd buiten haar lidstaat van vestiging.98.
7.15
Het Hof heeft – in cassatie onbestreden – overwogen dat de Duitse belastingregeling die geldt voor een beleggingsfonds zoals belanghebbende niet leidt tot een heffing ten laste van participanten die vergelijkbaar is met de heffing van Nederlandse dividendbelasting, omdat Duitsland niet heft over dividend afkomstig uit Nederland, voor zover participanten van zo’n beleggingsfonds wonen of zijn gevestigd buiten Duitsland. Dit betekent dat belanghebbende niet voldoet aan het vereiste dat bij zijn participanten de gehele voor uitdeling beschikbare winst wordt betrokken in de belastingheffing van zijn lidstaat van vestiging. Het betekent ook dat het Hof terecht heeft geoordeeld dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis (zie 4.4 en de verwijzing aldaar naar onderdeel 7 van de conclusie van mijn hand voor de bij de Hoge Raad aanhangige zaak met nr. 22/04515).
7.16
Het is volgens het middel bezwaarlijk dat teruggaaf van dividendbelasting die ten laste van een bbi is ingehouden, kan uitblijven reeds indien en doordat haar lidstaat van vestiging één van haar participanten niet betrekt in de heffing.99.Het is volgens het middel ook bezwaarlijk dat een bbi die is gevestigd in Duitsland, (dus) nooit of slechts in uitzonderlijke gevallen recht heeft op teruggaaf. Dit moge bezwaarlijk zijn, maar het is niet aan Nederland een bbi te verplichten tot het inhouden van een bronheffing ten laste van participanten van de bbi dan wel haar (niet-)ingezeten participanten te verplichten tot het betalen van belasting, telkens ter zake van de gehele voor uitdeling beschikbare winst van de bbi. Dat is aan de lidstaat van vestiging van de bbi – in het geval van belanghebbende: Duitsland. Duitsland belast dividend afkomstig uit Nederland wél bij participanten die wonen of zijn gevestigd in Duitsland, maar níet bij participanten die elders wonen of zijn gevestigd. Dit onderscheid vloeit voort uit de Duitse belastingregeling die geldt voor belanghebbende. Het vloeit niet voort uit enig vereiste dat Nederland stelt voor teruggaaf, ook niet het vereiste dat de winst van een bbi in haar lidstaat van vestiging wordt belast bij haar participanten.100.
7.17
Het is volgens het middel te streng te vereisen dat de winst van een bbi in haar lidstaat van vestiging wordt belast. Het volstaat volgens het middel al dat de winst van een bbi bij haar participanten wordt betrokken in de heffing van de lidstaat (of lidstaten) waar zij wonen of zijn gevestigd.101.Dit betoog strandt op Köln-Aktienfonds Deka, waarin het Hof van Justitie overweegt (met cursivering van mijn hand) dat het erom gaat of:102.
“(…) in de vestigingslidstaat van dat [niet-ingezeten, CE] fonds op grond van de aldaar van kracht zijnde wettelijke bepalingen zijn beleggingsresultaat (…) bij de aandeelhouders of participanten van dat fonds in de belastingheffing van die lidstaat wordt betrokken als ware die winst uitgekeerd, (…).”
7.18
Het is volgens het middel nog minder ingrijpend als een bbi de mogelijkheid zou hebben inhoudingsplichtig te worden.103.Ook dit betoog strandt op Köln-Aktienfonds Deka. Immers, blijkens dat arrest verplicht het Unierecht ertoe te beoordelen of de winst van een bbi in haar lidstaat van vestiging wordt belast bij haar participanten. Anders gezegd, deze beoordeling volstaat om een bbi objectief vergelijkbaar te achten met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis (of niet). Hieruit volgt dat het Unierecht niet ertoe verplicht een bbi een nog minder ingrijpend alternatief te bieden.104.
7.19
Belanghebbende verzoekt de Hoge Raad prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de voorwaarde van de vervangende betaling en over de relevantie van de heffing op het niveau van participanten van een bbi voor vergelijking met een fbi op het punt van de dooruitdelingseis.105.Zoals gezegd (zie 6.4-6.5), acht ik het buiten redelijke twijfel dat de vervangende betaling plaatsvindt aan Nederland en wordt berekend over de wereldwinst. Gelet op Köln-Aktienfonds Deka, acht ik eveneens buiten redelijke twijfel dat die vergelijking abstraheert van de heffing op het niveau van participanten van een bbi. Daarom zie ik geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
7.20
Het middel faalt in zijn geheel, zelfs indien het belang mocht blijken te hebben.
Slotsom
7.21
Het principale beroep in cassatie is ongegrond, omdat het belang mist en ook omdat het middel in dit beroep faalt. Dit betekent dat het incidentele beroep vervalt,106.hoewel het middel in dat beroep gegrond is.107.
8. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het principale beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond te verklaren en te verstaan dat het voorwaardelijk incidentele beroep in cassatie van de Staatssecretaris vervalt.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2024
HR 9 april 2021, nr. 19/00104, ECLI:NL:HR:2021:506 (conclusie A-G Wattel).
In deze conclusie verwijs ik – evenals in mijn conclusie in de zaak met nr. 22/04515 – naar belanghebbende als ‘hij’ of ‘hem’, al zou ‘het’ strikt genomen juist zijn. Zie conclusie van 3 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:988, voetnoot 4.
Rechtbank Zeeland-West Brabant 15 januari 2020, nrs. BRE 16/9119, 16/9120 en 16/9444 t/m 16/9450, ECLI:NL:RBZWB:2020:107, NTFR 2020/753 m.nt. D.C. Simonis, V-N 2020/15.9 m.nt. van de redactie. Weliswaar heeft de Rechtbank beide vragen ontkennend heeft beantwoord ook in het beroep dat ziet op 2006, toch heeft zij alsnog een teruggaaf verleend voor zover dividendbelasting is ingehouden tot een hoger tarief dan het tarief dat geldt volgens het Verdrag Nederland - Duitsland. Zie Rechtbank Zeeland-West-Brabant 18 juni 2020, nr. BRE 16/9119, ECLI:NL:RBZWB:2020:2617. Ik laat dit rusten, want het is niet (meer) in geschil.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 18 januari 2023, nrs. 20/00144 t/m 20/00152, ECLI:NL:GHSHE:2023:67, NTFR 2023/189 m.nt. D.C. Simonis (de bestreden uitspraak).
Punt 4.9 van de bestreden uitspraak.
Punt 4.10 van de bestreden uitspraak.
Punten 4.11 tot en met 4.28.2 van de bestreden uitspraak.
Punt 4.29 van de bestreden uitspraak.
Punten 4.30 en 4.31 van de bestreden uitspraak
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, nrs. 21/00402 t/m 21/00406, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770. Tegen deze uitspraak is beroep in cassatie ingesteld, dat bij de Hoge Raad bekend is onder nr. 22/04515. In die zaak heb ik conclusie genomen. Conclusie van 3 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:988.
Punt 4.35 van de bestreden uitspraak.
Punt 4.37 van de bestreden uitspraak.
HR 23 oktober 2020, nrs. 16/03954, 17/02428 en 19/01141, ECLI:NL:HR:2020:1674 (conclusies A-G Wattel).
Daarmee kan de Staatssecretaris zich vinden in het oordeel van het Hof dat belanghebbende niet objectief vergelijkbaar is met een fbi. Daarom kan ik zijn opmerking niet goed plaatsen dat het Hof ten onrechte eraan zou zijn voorbijgegaan dat van belang is of het heffingsregime van de vestigingsstaat van de bbi voorziet in een heffing bij alle participanten. Zie het verweerschrift in cassatie, p. 1-2.
HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480 (conclusie A-G Mengozzi).
HvJ 23 januari 2020, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2020:51 (conclusie A-G Pitruzella).
HvJ 27 april 2023, L Fund, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339.
HvJ 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C-545/19, ECLI:EU:C:2022:193 (conclusie A-G Kokott).
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.7.1.
Vgl. de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punten 3.19-3.20.
Idem, onderdelen 5-6.
Idem, onderdeel 7.
Art. 11a(1) is ingevoerd als onderdeel van de Overige fiscale maatregelen 2008. Zie art. VII(D) daarvan, Stb. 2007, 563. Het is in werking getreden op 1 januari 2008. Zie art. XXVI(1) Overige fiscale maatregelen 2008. Zie art. XXVI(9) voor het overgangsrecht. Het is sindsdien ongewijzigd gebleven.
Deze zaak gaat over (de vergelijking met) de afdrachtvermindering voor een fbi wegens de dividendbelasting die is ingehouden ten laste van haar. Daarom abstraheer ik van de tweede zin van art. 11a(2) Wet DB, die ziet op het bedrag waarvoor buitenlandse bronheffing die is ingehouden ten laste van een fbi, in aanmerking wordt genomen. Daarnaast abstraheer ik van de derde en tevens laatste zin van art. 11a(2) Wet DB, die de afdrachtvermindering beperkt tot het bedrag van belasting naar opbrengsten waartoe fbi uiteindelijk gerechtigd is. Het is in deze zaak niet in geschil dat belanghebbende de uiteindelijk gerechtigde is tot het dividend dat hij heeft ontvangen van in Nederland gevestigde vennootschappen.
Gemakshalve abstraheer ik van gevallen waarin inhouding van belasting achterwege mag blijven en ook van gevallen waarin hetgeen een fbi ter beschikking stelt niet (geheel) wordt aangemerkt als opbrengst van aandelen in, winstbewijzen van, of – kort gezegd – hybride geldleningen aan een fbi.
Vgl. HR 1 december 2017, nr. 17/02145, ECLI:NL:HR:2017:3038 (conclusie A-G Niessen), r.o. 2.3.2 (over de inhouding van loonbelasting). In dit arrest oordeelt de Hoge Raad – onder verwijzing naar punten 6.10 tot en met 6.13 van de conclusie van A-G Niessen – dat het middel vergeefs opkomt tegen het oordeel van het hof dat de werkgever loonheffing heeft ingehouden omdat hij de bedoeling had de daartoe afgezonderde bedragen af te dragen zodra zijn liquiditeitspositie het zou toelaten. In punt 6.11 van die conclusie geeft A-G Niessen te kennen dat dit oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Zie zijn conclusie van 26 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1133. Vgl. ook HR 20 maart 1985, nr. 22.982, ECLI:NL:HR:1985:AW8317 (niet gepubliceerd), r.o. 4.2, HR 22 juli 1981, nr. 20.547, ECLI:NL:HR:1981:AW9782, en HR 22 juli 1981, nr. 20.680, ECLI:NL:HR:1981:AW9784 (eveneens over de inhouding van loonbelasting).
Strikt genomen mist een fbi dus tot dit bedrag de bedoeling het als belasting af te dragen. Zie ook O.C.R. Marres, Dividendbelasting (Fed Fiscale Studieserie nr. 26), Deventer: Wolters Kluwer 2018 (vijfde druk), p. 249.
Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 3, p. 40. Zie ook Kamerstukken II 2007/08, 31 206, nr. 6, p. 11-12.
Zie art. VII(B)(2) Overige fiscale maatregelen 2008, Stb. 2007, 563. Zie art. XXVI(8) ervan voor inwerkingtreding.
Zie art. VI(C)(3) Overige fiscale maatregelen 2008, Stb. 2007, 563. Zie art. XXVI(6) ervan voor inwerkingtreding.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 januari 2019, nrs. 18/00178 t/m 18/00182, ECLI:NL:GHSHE:2019:7.
Idem, r.o. 4.17-4.21.
Idem, r.o. 4.22.
HR BNB 2021/89, r.o. 5.4.4.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 4.19 in verbinding met r.o. 4.4.
HR BNB 2021/89, r.o. 5.4.5.
Het moet bovendien worden bedacht dat de afdrachtvermindering hoogstens deels tegemoetkomt aan de heffing van Nederlandse dividendbelasting ten laste van participanten in een fbi. Zij kan dus in geen geval participanten in een fbi in dezelfde positie brengen als die waarin participanten in een bbi verkeren op het punt van de heffing van Nederlandse dividendbelasting te hunnen laste. Zie ook – de in 5.8 aangehaalde – r.o. 5.4.4 van HR BNB 2021/89.
Het Hof heeft – in cassatie niet bestreden – vastgesteld dat de participaties van belanghebbende niet worden verhandeld op een beurs of gereglementeerde markt. Zie punt 2.3 van de bestreden uitspraak. Ik lees in de bestreden uitspraak niet een vaststelling van het Hof dat één of meer participanten van belanghebbende wonen of zijn gevestigd in Nederland. Ik lees een daartoe strekkende opmerking net zo min in de stukken van het geding in cassatie. Zulke participanten heten ook wel U-bochtbeleggers. Zie nader daarover de conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:281, punten 1.5-1.6 en 6.8-6.9.
HvJ 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, ECLI:EU:C:2006:773 (conclusie A-G Geelhoed).
NLF 2021/1113. In dezelfde zin: de redactie in V-N 2021/17.10.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 4.9.
In dezelfde zin: conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:281, punten 1.5 en 6.8.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 januari 2019, nrs. 18/00178 t/m 18/00182, ECLI:NL:GHSHE:2019:7, r.o. 4.17 en 4.19.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 4.10.
Vgl. bijvoorbeeld, HvJ 21 juni 2018, Fidelity Funds e.a., C-480/16, ECLI:EU:C:2018:480 (conclusie A-G Mengozzi), punten 41-45 (over het bestaan van een beperking) en punten 53-65 en 75-61 (over objectieve vergelijkbaarheid), HvJ 17 maart 2022, AllianzGI-Fonds AEVN, C-545/19, ECLI:EU:C:2022:193 (conclusie A-G Kokott), punten 37-39 (over het bestaan van een beperking) en punten 49-74 (over objectieve vergelijkbaarheid), HvJ 27 april 2023, L Fund, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339, punten 47-53 (over het bestaan van een beperking) en punten 54-61 (over objectieve vergelijkbaarheid).
Idem, r.o. 4.11-4.17.
Idem, r.o. 4.18-4.24.
Idem, r.o. 4.24.
Dit komt door het verbod op extraterritoriale heffing van dividend. Zie art. 10(5) OESO-Modelverdrag. Zie ook de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punten 6.8-6.10.
HvJ 12 december 2006, Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation, C-374/04, ECLI:EU:C:2006:773 (conclusie A-G Geelhoed).
Zie Test Claimants, punt 6.
Idem, punten 9-11. Een natuurlijk persoon die woont in het Verenigd Koninkrijk mag de voorheffing op dividend dat hij of zij ontvangt van een ingezeten vennootschap verrekenen met de Britse inkomstenbelasting die hij of zij is verschuldigd over zulk dividend. Zie Test Claimants, punt 12.
Idem, punten 6, 10 en 14. Hetzelfde geldt voor een natuurlijk persoon die woont buiten het Verenigd Koninkrijk. Zie Test Claimants, punt 16. Het is anders voor een niet-ingezeten moedervennootschap die is gevestigd of een natuurlijk persoon die woont in een staat waarmee het Verenigd Koninkrijk een belastingverdrag heeft gesloten dat voorziet in een volledig of gedeeltelijk belastingkrediet. Zie Test Claimants, punten 15-20. Ik laat dit rusten.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 4.26.
Gemakshalve abstraheer ik van het geval dat een niet-ingezeten vennootschap dividend uitkeert aan in die lidstaat wonende of gevestigde aandeelhouders.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 4.28.1.
Wederom abstraheer ik van het geval dat een niet-ingezeten vennootschap dividend uitkeert aan in die lidstaat wonende of gevestigde aandeelhouders
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 4 januari 2019, nrs. 18/00178 t/m 18/00182, ECLI:NL:GHSHE:2019:7, r.o. 4.21.
Vgl. Fidelity Funds, punt 84, en L Fund, punt 74. Vgl. ook de conclusie van A-G Pitruzella van 5 september 2019, Köln-Aktienfonds Deka, C-156/17, ECLI:EU:C:2019:677, punt 137.
In dezelfde zin: conclusie van A-G Wattel van 22 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:281, punten 1.6 en 6.9.
Vgl. HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.3.
Idem, r.o. 5.4.4.
Idem, r.o. 5.4.5.
Een fbi mag de door haar af te dragen dividendbelasting eveneens verminderen met te haren laste ingehouden buitenlandse bronheffing, zij het niet verder dan tot nihil (zie 5.1-5.2). Hetzelfde kan worden bereikt voor een bbi die voldoet aan de voorwaarden van het fbi-regime doordat de bbi zulke buitenlandse bronheffing in aanmerking neemt als negatief bestanddeel bij het bepalen van het bedrag van de vervangende betaling, zij het dat dit bedrag dan minstens nihil bedraagt. Vgl. HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.5.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 4.30.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, nrs. 21/00402 tot en met 21/00406, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, r.o. 4.6-4.14.
Zie de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punt 5.56 (en de verwijzingen aldaar) onderscheidenlijk punten 8.20-8.21.
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 26 oktober 2022, nrs. 21/00402 tot en met 21/00406, ECLI:NL:GHSHE:2022:3770, r.o. 4.15.
Vgl. de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punt 6.32 (en de verwijzingen aldaar).
HvJ 27 april 2023, L Fund, C-537/20, ECLI:EU:C:2023:339.
Bundesfinanzhof 18 december 2019, I R 33/17, ECLI:DE:BFH:2019:VE.181219.IR33.17.0.
Preciezer gezegd, de einduitspraak is gedaan (al) op 11 oktober 2023 en is gepubliceerd (eerst) op 1 februari 2024. Daardoor heb ik destijds nog niet acht kunnen slaan op de einduitspraak van het BFH. Zie Bundesfinanzhof 11 oktober 2023, I R 23/23, ECLI:DE:BFH:2023:U.111023.IR23.23.0, DStRK 2024, 64 m.nt. Eggert.
Zie de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punt 5.56 (en de verwijzingen aldaar), punt 5.9.
Zie L Fund, p. 74.
Zie Bundesfinanzhof 11 oktober 2023, I R 23/23, ECLI:DE:BFH:2023:U.111023.IR23.23.0, r.o. 33.
Idem, r.o. 35.
Idem, r.o. 40.
Idem, r.o. 41.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.4.3-5.4.6.
In dit verband heb ik met een schuin oog gekeken naar HvJ 21 oktober 2021, Consorzio Italian Management e Catania Multiservizi en Catania Multiservizi, C-561/19, ECLI:EU:C:2021:779 (conclusie A-G Bobek), punt 49, waarin het Hof van Justitie overweegt dat – kort gezegd – de hoogste rechter van een lidstaat bijzonder zorgvuldig moet beoordelen of redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat de uitleg van een bepaling van Unierecht clair is in het geval dat hij ermee bekend wordt dat rechters van één of meer andere lidstaten uiteenlopende uitspraken doen over de uitleg van dezelfde bepaling.
Zie het beroepschrift van de Staatssecretaris in het incidentele beroep in cassatie, p. 3-4.
Zie de pleitnota van belanghebbende voor het Hof, punt 5. Zie reeds de brief van belanghebbende aan het Hof van 9 juni 2021, waarmee belanghebbende gebruikt maakt van de door het Hof geboden gelegenheid te reageren op (onder meer) HR BNB 2021/73. Reeds in deze brief neemt belanghebbende het subsidiaire standpunt in, zij het – als ik het goed zie – alleen voor de jaren 2006 en 2007. Zie punt 2 van die brief.
Idem, punt 7.
Idem, punten 8 en 9.
Zie de zienswijze van belanghebbende in het incidentele beroep in cassatie, punten 9-11 en 14.
Idem, punt 15.
Zie het beroepschrift van de Staatssecretaris in het incidentele beroep in cassatie, p. 4-5.
Zie de bestreden uitspraak, r.o. 2.4.
Zie de zienswijze van belanghebbende in het incidentele beroep in cassatie, punt 18.
Zie HR BNB 2021/73, r.o. 5.7.2-5.7.4.
HR 9 april 2021, nr. 17/06076, ECLI:NL:HR:2021:503 (conclusie A-G Wattel), r.o. 3.1.3.
Zie het beroepschrift van belanghebbende in het principale beroep in cassatie, punt 13.
Zie ook de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punten 7.26-7.30.
Zie het beroepschrift van belanghebbende in het principale beroep in cassatie, punten 12-14.
Köln-Aktienfonds Deka, punt 82.
Zie het beroepschrift van belanghebbende in het principale beroep in cassatie, punt 15.
Vgl. de conclusie van mijn hand van 3 november 2023, nr. 22/04515, ECLI:NL:PHR:2023:988, punt 8.4.
Zie het beroepschrift van belanghebbende in het principale beroep in cassatie, punt 19. Zie ook de conclusie van repliek van belanghebbende in dat beroep, punt 11.
Zie art. 8:112(2) Awb in verbinding met art. 29 AWR.
Vgl. HR 14 april 2017, nr. 16/00188, ECLI:NL:HR:2017:694 (conclusie A-G Vlas), r.o. 4.6.