HR, 22-11-2013, nr. 13/02453
13/02453, Sprongcassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-11-2013
- Zaaknummer
13/02453
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:1212, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑11‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:862, Gevolgd
In sprongcassatie op: ECLI:NL:RBZWB:2013:BZ8593, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑11‑2013
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2014/1.8
BNB 2014/31 met annotatie van R.H. Happé
Uitspraak 22‑11‑2013
Partij(en)
22 november 2013
nr. 13/02453
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2013, nr. AWB 12/6433, betreffende een aan [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) opgelegde aanslag in het recht van successie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende is ter zake van de verkrijging uit de nalatenschap van [X-Y], overleden in 2009, een aanslag in het recht van successie opgelegd.
Met toepassing van artikel 7:1a Awb is door belanghebbende beroep tegen deze aanslag ingesteld.
De Rechtbank heeft het tegen die aanslag ingestelde beroep gegrond verklaard en de aanslag verminderd. De uitspraak van de Rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben de zaak doen toelichten, belanghebbende door mr. J.A. Booij, advocaat te Amsterdam, de Staatssecretaris door mrs. C.M. Bergman en R.T. Wiegerink, advocaten te ’s-Gravenhage.
De Advocaat-Generaal R.L.H. IJzerman heeft op 30 september 2013 geconcludeerd tot gegrondverklaring van het beroep in cassatie.
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Belanghebbende en [X-Y] waren gehuwd in algehele gemeenschap van goederen.
3.1.2.
In 2009 is [X-Y] (hierna: de erflater) overleden. Belanghebbende is voor één percent van de nalatenschap erfgename. De twee kinderen van de erflater en belanghebbende zijn erfgenamen voor het meerdere. De wettelijke verdeling is van toepassing.
3.1.3.
Tot de nalatenschap behoorde de onverdeelde helft van alle aandelen in [A] B.V. In deze B.V. werd een onderneming uitgeoefend. De aandelen zijn in 2010 verkocht.
3.1.4.
De waarde van de verkrijging van belanghebbende uit de nalatenschap bedraagt € 2.369.359. Het van haar geheven recht van successie bedraagt € 436.384. Bij de aangifte is geen beroep gedaan op toepassing van de faciliteit voor bedrijfsopvolging (hierna ook: de faciliteit) als bedoeld in hoofdstuk IIIA van de Successiewet 1956 (hierna: SW), omdat niet werd voldaan aan het voor de faciliteit geldende vereiste dat de onderneming gedurende een periode van ten minste vijf jaren rechtstreeks door de verkrijger wordt voortgezet. Belanghebbende heeft zich evenwel op het standpunt gesteld – kort gezegd – dat elke verkrijging krachtens erfrecht hetzelfde moet worden behandeld, ongeacht of sprake is van ondernemingsvermogen of van ander vermogen en ongeacht of in geval van verkrijging van ondernemingsvermogen sprake is van voortzetting van de onderneming door de verkrijger.
3.2.1.
Voor de Rechtbank was in geschil of het verbod van discriminatie zoals vastgelegd in artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR) en artikel 14 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de
fundamentele vrijheden (EVRM), dan wel het recht op ongestoord genot van eigendom zoals vastgelegd in artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM meebrengt dat belanghebbende recht heeft op vrijstelling van successierecht voor 75% van haar verkrijging, zoals dat bij een verkrijging in 2009 het geval zou zijn geweest bij toepassing van de faciliteit. Tussen partijen was niet in geschil dat de faciliteit, gezien de verkoop van de aandelen in 2010, terecht niet is geëffectueerd.
3.2.2.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat verkrijgingen krachtens erfrecht van ondernemingsvermogen en van andere vermogensvormen voor de heffing van successierecht in beginsel zijn aan te merken als gelijke gevallen aangezien in beide gevallen sprake is van een verkrijging krachtens erfrecht ingevolge artikel 1 SW. Voorts heeft de Rechtbank geoordeeld dat de wetgever met de verruiming van de faciliteit tot 75% met ingang van 2007 de hem toekomende ‘wide margin of appreciation’ heeft overschreden en dat voor de hierdoor ontstane ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, zodat sprake is van onaanvaardbare discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR respectievelijk artikel 14 EVRM. De Rechtbank heeft dit oordeel gebaseerd op de volgende omstandigheden: (i) rechtens wordt geen onderscheid gemaakt tussen het wel of niet aanwezig zijn van liquiditeitsproblemen als gevolg van de heffing van successie- of schenkingsrecht over ondernemingsvermogen, (ii) uit niets is gebleken dat die liquiditeitsproblemen zich ook feitelijk voordoen, (iii) er wordt in individuele gevallen geen enkele toets aangelegd of feitelijk van liquiditeitsproblemen sprake is, terwijl niet is gemotiveerd waarom dat niet mogelijk zou zijn, en (iv) de hoogte van de vrijstelling.
3.3.1.
Bij de beoordeling van de tegen het oordeel van de Rechtbank gerichte middelen dient het volgende te worden vooropgesteld. Artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, in samenhang met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM, verbieden niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een redelijke en objectieve rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Dit betekent dat alleen sprake is van discriminatie indien het gemaakte onderscheid geen gerechtvaardigde doelstelling heeft of indien er geen redelijke verhouding bestaat tussen de maatregel die het onderscheid maakt en het daarmee beoogde gerechtvaardigde doel (zie EHRM 29 april 2008, Burden tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 13378/05, EHRC 2008/80, paragraaf 60). Hierbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vgl. onder meer EHRM 22 juni 1999, no. 46757/99, Della Ciaja en anderen tegen Italië, BNB 2002/398), en het zojuist genoemde arrest van het EHRM in de zaak Burden, paragraaf 60). Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is (vgl. onder meer EHRM 12 april 2006, Stec en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 65731/01, RSV 2007/44, paragraaf 52, en EHRM 4 november 2008, Carson en anderen tegen het Verenigd Koninkrijk, no. 42184/05, paragrafen 73 en 80). Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (“manifestly without reasonable foundation”, zie EHRM 7 juli 2011, Stummer tegen Oostenrijk, no. 37452/02, paragraaf 89, met verdere verwijzingen).
Hetzelfde heeft te gelden met betrekking tot het verbod van discriminatie in artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. Uit het Explanatory Report bij dit protocol (paragraaf 18) volgt dat de opstellers aan het daarin gebruikte begrip discriminatie dezelfde betekenis hebben willen toekennen als aan het gelijkluidende begrip in artikel 14 EVRM (zie EHRM 22 december 2009, Sejdić en Finci tegen Bosnië en Herzegovina, nos. 27996/06 en 34836/06, paragraaf 55).
De hiervoor vermelde rechtspraak van het EHRM is voor de Hoge Raad leidend. Aan de nationale wetgever laat artikel 53 EVRM de vrijheid om een verdergaande bescherming te bieden dan de bepalingen van het EVRM en de protocollen bij het EVRM geven. Uit het bepaalde in de Grondwet, in het bijzonder uit artikel 94, vloeit voort dat de Nederlandse rechter daarentegen bepalingen uit een wet in formele zin slechts wegens discriminatie buiten toepassing mag laten indien deze toepassing niet verenigbaar is met een ieder verbindende bepalingen van een of meer verdragen die discriminatie verbieden. Wat betreft het verbod van discriminatie in artikel 14 EVRM en artikel 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM kan de Nederlandse rechter een zodanige onverenigbaarheid niet aannemen op basis van een uitleg van het daarin gebruikte begrip discriminatie die zou leiden tot een verdergaande bescherming dan mag worden aangenomen op grond van de rechtspraak van het EHRM met betrekking tot die bepalingen (vgl. HR 10 augustus 2001, nr. R00/132HR, ECLI:NL:HR:2001:ZC3598, NJ 2002/278).
3.3.2.
Ingevolge de SW wordt een belasting geheven van al wat krachtens erfrecht respectievelijk door schenking wordt verkregen, waarbij het verkregene in aanmerking wordt genomen naar de waarde die daaraan in het economische verkeer kan worden toegekend. Deze voor de heffing van schenkings- en successierecht (thans: schenk- en erfbelasting) relevante kenmerken van verkrijging en waarde in het economisch verkeer doen zich evenzeer voor bij een verkrijging van vermogensbestanddelen die deel uitmaken van het vermogen van een onderneming van de erflater of schenker of die bij hem tot een aanmerkelijk belang behoorden in de zin van afdeling 4.3 van de Wet IB 2001 (hierna tezamen ook aan te duiden als: ondernemingsvermogen) als bij verkrijging van andere vermogensbestanddelen. Met het oog op de heffing van schenkings- en successierecht moeten verkrijgingen van vermogensbestanddelen met waarde in het economische verkeer daarom voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijke gevallen worden aangemerkt, ongeacht of deze vermogensbestanddelen al dan niet als ondernemingsvermogen zijn aan te merken. Een verschil in behandeling tussen verkrijgingen van ondernemingsvermogen en van andersoortige vermogensbestanddelen behoeft daarom rechtvaardiging. Het eerste middel, waarmee wordt betoogd dat geen sprake is van gelijke gevallen, faalt derhalve.
3.3.3.
Gelet op het voorgaande dient te worden beoordeeld of een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat voor het zojuist bedoelde verschil in behandeling.
3.3.4.
Aanvankelijk was in het kader van de problematiek rond bedrijfsopvolgingen slechts een maatregel getroffen in de vorm van een betalingsregeling voor de gevallen waarin de voortzetting van een onderneming in gevaar zou komen door de betaling van schenkings- of successierecht wegens de verkrijging van vermogen van die onderneming. Met ingang van 1998 is daarnaast een regeling in de Invorderingswet 1990 opgenomen die voorzag in voorwaardelijke kwijtschelding ter grootte van 25 percent van de belasting die betrekking heeft op verkregen ondernemingsvermogen. Dat is gebeurd in het kader van de lastenverlichting 1998 ten behoeve van de versterking van de economische structuur. Ter rechtvaardiging van deze faciliteit, materieel een gedeeltelijke vrijstelling, heeft de regering erop gewezen dat “het verschuldigde successierecht tot financiële problemen [kan] leiden die de continuïteit van de onderneming zouden kunnen aantasten. (…) Vanuit een algemeen sociaal-economisch belang (…) is het onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies van werkgelegenheid en economische diversiteit.” Daarbij is voorts opgemerkt dat met de voorgestelde regeling werd beoogd “een bijdrage te leveren aan de continuïteit van familie-ondernemingen” (Kamerstukken II, 1997/98, 25 688, nr. 3, blz. 7).
3.3.5.
Met ingang van 2002 is de regeling, mede naar aanleiding van het rapport van de werkgroep Moltmaker (“De warme, de koude en de dode hand”), in enigszins gewijzigde vorm in de SW opgenomen. Tevens is met ingang van dat jaar in artikel 21, lid 4, SW opgenomen dat de waarde van ondernemingsvermogen voortaan moet worden bepaald met inbegrip van de voor overdracht vatbare goodwill. Dit laatste is gebeurd naar aanleiding van het arrest van de Hoge Raad van 14 juli 2000, nr. 35059, ECLI:NL:HR:2000:AA6513, BNB 2000/306. De faciliteit is daarbij verhoogd naar 30 percent van de belasting die betrekking heeft op het verkregen ondernemingsvermogen. In het kader van deze verhoging is er toen mede op gewezen dat de "financiële middelen die kunnen worden vrijgemaakt (…) in lijn met de prioriteiten van het kabinetsbeleid - [worden] ingezet om het ondernemerschap te stimuleren." (Kamerstukken II, 2001/02, 28 015, nr. A, blz. 20). Voorts heeft de regering toen opgemerkt: "Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen." (Kamerstukken II, 2001/02, 28 015, nr. 6, blz. 22).
3.3.6.
In 2004 heeft de Minister van Financiën een rapportage laten opstellen met als titel: “Bedrijfsoverdracht, continuïteit door fiscaliteit”, waarin onder meer is gerapporteerd dat de bestaande vrijstelling in de bedrijfsopvolgingsfaciliteit van 30 percent van het ondernemingsvermogen niet als toereikend werd ervaren om liquiditeitsproblemen te voorkomen. Dit mondde uit in een wetsvoorstel om de faciliteit te verhogen naar 50 percent. Bij de parlementaire behandeling van dat voorstel heeft de regering opgemerkt: “Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen. Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel mits de vormgeving van de faciliteit geschikt is voor het beoogde doel en de faciliteit niet ruimer is dan nodig is om het gekozen doel te bereiken. Hoe ruim de faciliteit in dit kader mag zijn, valt niet exact te bepalen, ook al omdat het een generieke faciliteit is en de ondernemingen waarop zij van toepassing zal zijn, verschillend van aard zijn.” (Kamerstukken II, 2004/05, 29 767, nr. 14, blz. 38).
Bij amendement is het vrijstellingspercentage verhoogd naar 60 percent met ingang van 2005 en 75 percent met ingang van 2007.
3.3.7.
Met ingang van 2010 is de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op een aantal punten gewijzigd. Naast een verhoging van het vrijstellingspercentage is een aantal bepalingen opgenomen teneinde de faciliteit te beperken tot “reële bedrijfsoverdrachten”. Ter rechtvaardiging van de verhoging van het vrijstellingspercentage heeft de regering gewezen op “het belang van de onbelemmerde voortzetting van de economische bedrijvigheid” (Kamerstukken II 2008/09, 31 930, nr. 3, blz. 5). De verruiming is mede in verband gebracht met het onderzoek “Civiele en fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten. Een praktijkonderzoek”, uitgevoerd door W. Burgerhart, M.J. Hoogeveen en J.I.M. Egger. De Staatssecretaris van Financiën heeft omtrent de door hem voorgestelde verhoging naar 90 percent onder meer opgemerkt: “Wij hebben signalen gekregen waaruit blijkt dat sprake is van knelpunten. Die worden veroorzaakt door het feit dat de waarde van zakelijke goodwill wordt meegenomen bij het berekenen van de waarde van het ondernemingsvermogen. Er moet successiebelasting worden afgerekend over toekomstig te behalen winsten. (…) Bedrijven hebben diverse malen in mijn richting, maar ook in de media aangegeven dat dit echt tot problemen leidt. (…) Feit blijft echter dat bedrijven in liquiditeitsproblemen kunnen komen, waardoor bepaalde bedrijfsonderdelen van het familiebedrijf die al decennialang in handen zijn van het bedrijf, zouden moeten worden verkocht. Het kabinet vindt dat onwenselijk, want familiebedrijven dragen bij aan de stabiliteit en aan werkgelegenheidsgroei. (…) Het criterium van 90% is inderdaad arbitrair gekozen. (…) Dit percentage is gekozen om tegemoet te komen aan een maatschappelijk gevoeld belang van familiebedrijven.” (Kamerstukken II, 2008/09, 31 930, nr. 40, blz. 46).
Bij amendement is het vrijstellingspercentage gewijzigd in 100 percent voor een verkrijging tot een waarde van € 1 miljoen per objectieve onderneming en 83 percent voor het overige ondernemingsvermogen. Daarmee is beoogd het midden- en kleinbedrijf meer van de vrijstelling te laten profiteren dan het grootbedrijf.
3.3.8.
Uit de hiervoor in de onderdelen 3.3.4 tot en met 3.3.7 vermelde wetsgeschiedenis volgt dat de wetgever de faciliteit in het leven heeft geroepen onder meer omdat de heffing van successie- en schenkingsrecht bij verkrijging van ondernemingsvermogen liquiditeitsproblemen kan oproepen, met name ook door de heffing ter zake van (niet liquide) goodwill, waardoor de continuïteit van ondernemingen in gevaar kan komen. De wetgever heeft hierbij in het bijzonder het oog gehad op het belang van onbelemmerde voortzetting van de activiteiten van familiebedrijven binnen de kring van de ondernemer. Die voortzetting zou een bijdrage kunnen leveren aan behoud en groei van de werkgelegenheid, behoud van economische diversiteit en aan stabiliteit.
Bij het scheppen en nader vorm geven van de faciliteit heeft de wetgever daarnaast het oog gehad op de stimulering van ondernemerschap.
Dit zijn gerechtvaardigde doelstellingen als hiervoor in onderdeel 3.3.1 bedoeld.
3.3.9.
Vervolgens komt wel de vraag op of de getroffen maatregelen niet verder gaan dan voor het bereiken van deze op zichzelf gerechtvaardigde doelstellingen nodig is, en wel in die mate dat geen sprake is van een redelijke verhouding tussen deze maatregelen (de faciliteit) en de daarmee beoogde doelen. In dat verband is met name betoogd dat het telkens verhogen van het vrijstellingspercentage niet steunt op een gedegen onderzoek naar de noodzaak daarvan.
3.3.10.
In de hiervoor in de onderdelen 3.3.4 tot en met 3.3.7 vermelde wetsgeschiedenis is enkele malen verwezen naar uitgebrachte rapporten, waarin op verhoging van de vrijstellingspercentages werd aangedrongen omdat de bestaande faciliteit niet als toereikend werd ervaren. Voor zover het bedoelde betoog inhoudt dat het onderscheid niet op onderzoek berust, faalt het daarom.
3.3.11.
De bedoelde rapporten bevatten weliswaar signalen en wensen uit de praktijk, maar daaruit blijkt niet van een gedegen empirisch onderzoek naar de omvang van de gestelde problemen. Die rapporten en de andere argumenten van de wetgever geven evenmin duidelijke aanwijzingen waarom juist een verhoging van het vrijstellingspercentage die problemen zou oplossen. Uit dit een en ander volgt evenwel niet dat de faciliteit zoals deze in het onderhavige jaar gold, van redelijke grond is ontbloot. Het verbod van discriminatie gaat niet zo ver dat een maatregel die met het oog op een in de praktijk ervaren probleem onderscheid maakt tussen gelijke of in relevante opzichten vergelijkbare gevallen, slechts toelaatbaar is indien het bestaan en de omvang van dat probleem en de effectiviteit van de gekozen oplossing empirisch zijn vastgesteld. Gelet op de hem toekomende beoordelingsvrijheid mag de fiscale wetgever een dergelijk onderscheid ook baseren op veronderstellingen omtrent het probleem en de effectiviteit van de daarvoor gekozen oplossing, tenzij deze veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat het evident onredelijk is ze aan het onderscheid ten grondslag te leggen (vgl. HR 7 juni 2000, nr. 34793, ECLI:NL:HR:2000:AA6124, BNB 2000/374).
3.3.12.
Met de onderhavige faciliteit heeft de wetgever een oplossing willen bieden voor in de praktijk gesignaleerde knelpunten bij bedrijfsopvolgingen. Voor zover de wetgever zich daarbij heeft gebaseerd op veronderstellingen omtrent de noodzaak en de doelmatigheid van de te treffen maatregelen, kan niet worden gezegd dat die veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat zij evident onredelijk zijn. Er zijn aanwijzingen dat in een aanzienlijk deel van de gevallen waarin de faciliteit van toepassing is, geen sprake is van liquiditeitsproblemen. Daarmee is echter niet gezegd dat de wetgever niet kon uitgaan van de veronderstelling dat zich bij vererving en schenking van ondernemingsvermogen zonder de onderhavige faciliteit in een aanzienlijk aantal van de gevallen een belemmering zou voordoen voor ongewijzigde voortzetting van de economische bedrijvigheid binnen de kring van de schenker of de erflater. Ook anderszins bestaat er geen aanleiding voor het oordeel dat die veronderstelling evident onredelijk is. De wetgever heeft er mede uit overwegingen van uitvoerbaarheid voor gekozen om daarvoor een generieke maatregel te treffen in de vorm van de onderhavige faciliteit. Dat de faciliteit een bijdrage levert aan de oplossing van de bedoelde liquiditeitsproblemen, in de gevallen waarin zij zich voordoen, en daarmee de beoogde voortzetting van ondernemingsactiviteiten bevordert, kan niet worden ontkend. De faciliteit is bovendien niet uitsluitend daarvoor bedoeld, maar heeft mede tot doel het ondernemerschap meer in het algemeen te stimuleren.
3.3.13.
De hiervoor in onderdeel 3.3.12 vermelde overwegingen tezamen brengen de Hoge Raad tot de slotsom dat de faciliteit zoals die gold in het onderhavige jaar en ook in andere jaren, berust op een keuze van de fiscale wetgever waarvan niet kan worden gezegd dat zij evident van redelijke grond is ontbloot. De wetgever heeft daarom met de faciliteit de in onderdeel 3.3.1 bedoelde grenzen van de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden. Mitsdien is geen sprake van een bevoordeling van de verkrijging van ondernemingsvermogen boven de verkrijging van overige vermogensbestanddelen die leidt tot discriminatie als hiervoor in onderdeel 3.3.1 omschreven.
3.3.14.
Het hiervoor in de onderdelen 3.3.4 tot en met 3.3.13 overwogene brengt mee dat het tweede middel slaagt. Het derde middel behoeft daarom geen behandeling.
3.4.1.
De uitspraak van de Rechtbank kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
3.4.2.
Voor de Rechtbank heeft belanghebbende subsidiair een beroep gedaan op schending van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM. Dit beroep, waaraan de Rechtbank niet is toegekomen, dient alsnog te worden behandeld. Het moet worden verworpen, aangezien (i) de onderhavige heffing van successierecht berust op een wettelijke grondslag die voldoet aan de eisen van legitimiteit die voortvloeien uit genoemd artikel 1, (ii) die heffing plaatsvindt in het algemeen belang, en (iii) de hoogte van de belasting noch enige andere door belanghebbende gestelde omstandigheid meebrengt dat de wetgever daarmee de hem ook onder artikel 1 van het Eerste Protocol in belastingzaken toekomende ruime beoordelingsmarge heeft overschreden. De omstandigheid dat in gevallen waarin de faciliteit van toepassing is aanzienlijk minder belasting behoeft te worden betaald, brengt niet mee dat de hiervoor in onderdeel 3.1.4 vermelde heffing over de verkrijging voor belanghebbende tot een buitensporige last leidt.
3.4.3.
Aangezien ook belanghebbendes subsidiaire standpunt moet worden verworpen, dient het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond te worden verklaard.
4. Proceskosten
Belanghebbende heeft verklaard dat hij geen aanspraak maakt op vergoeding van proceskosten omdat met de Staatssecretaris van Financiën afspraken zijn gemaakt over vergoedingen voor deze proefprocedure.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van de Rechtbank, en
verklaart het bij de Rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.W.C. Feteris als voorzitter, en de raadsheren C. Schaap, M.A. Fierstra, R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2013.
Beroepschrift 22‑11‑2013
Den Haag, [15 MEI 2013]
Kenmerk: DGB 2013-2153
Beroepschrift in cassatie tegen de uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 29 maart 2013, nr. 12/06433, op een beroepschrift van [X] te [Z] betreffende de aan belanghebbende opgelegde aanslag successierecht voor het jaar 2009. Van deze uitspraak is op 12 april 2013 een afschrift aan de Belastingdienst, [P] toegezonden.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Als middelen van cassatie draag ik voor:
- I.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat de rechtbank (r.o. 4.13 en 4.14) heeft geoordeeld dat de verkrijging krachtens erfrecht van ondernemingsvermogen en van andere vermogensvormen voor de heffing van successierecht zijn aan te merken als gelijke gevallen, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
- II.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM en artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht, doordat de rechtbank (r.o. 4.15 t/m 4.19) heeft geoordeeld dat voor de ontstane ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte althans op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
- III.
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM, doordat de rechtbank (r.o. 4.22 t/m 4.24) heeft geoordeeld dat zij zelf kan voorzien in rechtsherstel door de aanslag tot een bedrag van € 327.288 te wijzigen in een conserverende aanslag, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte.
Ter toelichting merk ik het volgende op.
Inleiding
Voor de goede orde bevestig ik hierbij dat de voorliggende procedure één van de geselecteerde procedures betreft in het kader van de toepassing van het Besluit van 23 oktober 20l2, BLKB2012/1665M, Stcrt. 2012, 22059, tot aanwijzing als massaal bezwaar (gebaseerd op artikel 25a AWR). Het spreekt voor zich dat een voortvarende aanpak door uw Raad van deze zaak door mij ten zeerste zal worden gewaardeerd. De oorsprong van dit alles ligt in de veelbesproken uitspraak van de Rechtbank Breda van 13 juli 2012, nr. 11/05509, V-N 2012/43.20.
Inmiddels is op het tegen die rechtbankuitspraak ingestelde hoger beroep uitspraak gedaan door het Hof 's‑Hertogenbosch. Bij uitspraak van 18 april 2013, nr. 12/00496, LJN: BZ7841, V-N 2013/19.25, heeft het Hof beslist dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet 1956 (hierna: Successiewet) niet in strijd zijn met het discriminatieverbod in artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM. De aanslag successierecht wordt mitsdien gehandhaafd.
Het Hof 's‑Hertogenbosch heeft daarbij in de uitspraak ook een onderdeel ‘Relevante (wets)geschiedenis’ opgenomen. Ik zal die passages ook hier opnemen nu bij de behandeling van de respectievelijke cassatiemiddelen immers de nodige betekenis toekomt aan de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever, de afgewogen oordeelsvorming en uiteindelijk gemaakte keuzes. Daarbij kan ook de juiste historische context in de beschouwingen worden betrokken.
Stand van zaken jurisprudentie
Ten aanzien van de onderhavige materie hebben zich tot op heden, bij mijn weten drie gerechtshoven geuit. Naast het voornoemde Hof 's‑Hertogenbosch in de uitspraak van 18 april 2013, kan worden gewezen op Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013, nr. 12/00183, V-N 2013/15.20, en op Hof Amsterdam van 18 april 2013, nr. 11/00741, LJN: BZ9122. Tussen de Hoven is eensgezindheid te onderkennen in die zin dat een schending van artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM niet aanwezig wordt geacht, daargelaten de daartoe gebezigde gronden.
Ook onder de rechtbanken staat de onderhavige rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) alleen. Zo blijkt immers uit de overige lopende proefprocedures bij uw Raad onder uw nummers 13/01154, 13/01160, 13/01161 en 13/01622, dat de rechtbanken Oost-Nederland en Noord-Holland van oordeel zijn, dat van een schending van artikel 26 BUPO en artikel 14 EVRM en/of artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM geen sprake is. Inmiddels heeft zich ook rechtbank Den Haag daarbij gevoegd middels o.a. de uitspraak van 26 februari 2013, nr. 12/11456, waartegèn door de belastingplichtige hoger beroep is ingesteld.
Feiten
In cassatie staat vast dat tot de nalatenschap van de in 2009 overleden erflater alle aandelen in [A] BV behoorden, in welke BV een onderneming werd uitgeoefend. De aandelen zijn in 2010 verkocht. Tussen partijen is niet in geschil dat de bedrijfsopvolgingsregeling, gezien de verkoop van de aandelen in 2010, naar de letter van de wet terecht niet is toegepast.
Wetsgeschiedenis
De onderhavige faciliteit voor bedrijfsopvolging kent een historie die begint met de in 1998 in de Invorderingswet 1990 opgenomen regelingen. In 2002 is de regeling aangepast en overgeheveld naar de Successiewet (artikelen 31a, 35b, 35c en 53a, 53b en 53c). Vanaf 2010 is de regeling opgenomen in de artikelen 35b tot en met 35f van de Successiewet. Grosso modo was oorspronkelijk 25% van het verkregen ondernemingsvermogen voorwaardelijk vrijgesteld van het recht van successie. Dit percentage is in 2002 verhoogd tot 30%, in 2005 tot 60%, in 2007 tot 75% en in 2010 (in beginsel) tot 100%.
In Kamerstukken II, 25 688, 1997/98, nr. 3, p. 7 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Faciliteiten successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging
Wanneer een onderneming door vererving overgaat op de erfgenamen en door één of meer van hen wordt voortgezet, kan het verschuldigde successierecht tot financiële problemen leiden die de continuïteit van de onderneming zouden kunnen aantasten. Die problematiek speelt ook ingeval een ondernemer zich uit de zaken terugtrekt en de onderneming schenkt aan een of meer opvolgers. In dat geval is schenkingsrecht verschuldigd. Vanuit het algemeen sociaal-economisch belang is het onwenselijk dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. Het is om dezelfde reden onwenselijk dat een ondernemer in situaties waarin het maatschappelijk gebruikelijk is uit te treden, zijn onderneming staakt in plaats van overdraagt aan een of meer opvolgers. In beginsel geldt hetzelfde Indien de onderneming in de vorm van een besloten vennootschap (BV) wordt gedreven, waarbij de overgang van de onderneming geschiedt door vererving of schenking van tot een aanmerkelijk belang behorende aandelen. Het voorstel is door een tweetal maatregelen een bijdrage te leveren aan de continuïteit van familieondernemingen door de druk van het successierecht en het schenkingsrecht ten gevolge van de overgang van de onderneming te verminderen.’.
In Kamerstukken II, 28 015, 2001/02, nr. 6, p. 22–23 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘De leden van de fractie van het CDA menen dat het beter zou zijn voor de continuïteit van een onderneming Indien de voorgestelde faciliteit voor bedrijfsopvolging zowel zou gelden voor de verkrijger als voor zijn mede-erfgenamen. De leden van de fractie van het CDA zijn voorts van mening dat het verschil in aard van de verkrijging geen rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling tussen de verkrijger van ondernemingsvermogen en de mede-erfgenamen. De leden van de fractie van de Christenunie vragen of het juist is dat er door de voorgestelde regeling een verschillende druk in successierecht ontstaat tussen de bedrijfsopvolger en de overige kinderen.
Indien de faciliteit mede zou gelden voor de mede-erfgenamen zou daarvan het gevolg zijn dat de vermindering van successierecht, die in de voorgestelde regeling geheel ten goede komt aan de bedrijfsopvolger, wordt verdeeld over de bedrijfsopvolger en zijn mede-erfgenamen. De bedrijfsopvolger zou dan over het algemeen meer belasting verschuldigd zijn dan onder de nu voorgestelde regeling en onder de huidige kwijtscheldingsregeling. Daardoor zou de continuïteit van de onderneming niet worden bevorderd. De opmerking van de leden van de Christenunie dat een verschillende druk in successierecht ontstaat tussen de bedrijfsopvolger enerzijds en overige erfgenamen anderzijds is derhalve correct. Het kabinet deelt de opvatting van de leden van de fractie van het CDA dat het verschil in aard van de verkrijging geen rechtvaardiging is voor het verschil in behandeling tussen de verkrijger van ondernemingsvermogen en de mede-erfgenamen echter niet. Het verlenen van de faciliteit aan erfgenamen die geen ondernemingsvermogen verkrijgen, zou inhouden dat een lastenverlichting wordt verleend ter zake van bijvoorbeeld de verkrijging van banktegoeden of niet-ondernemingsgebonden onroerende zaken. Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt echter zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen. Het is daarom niet gerechtvaardigd een deel van de faciliteit te laten toevloeien aan erfgenamen die aan de continuïteit van een onderneming geen bijdrage leveren. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat, indien de faciliteit ook zou toekomen aan de mede-erfgenamen van de bedrijfsopvolger, de hoogte van de door die mede-erfgenamen verschuldigde belasting afhankelijk wordt van het handelen van de bedrijfsopvolger. Indien immers de bedrijfsopvolger niet aan de voortzettingseis voldoet wordt ook bij de mede-erfgenamen de faciliteit teruggenomen.’.
In Kamerstukken II, 29 767, 2004/05, nr. 14, p. 38 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Verruiming bedrijfsopvolgingsregeling schenking- en successierecht
De leden van de CDA-fractie vragen om in te gaan op de vraag of de voorgestelde verruiming van de vrijstelling bij bedrijfsopvolging in de Successiewet 1956 In strijd is met het gelijkheidsbeginsel. Hierover kunnen wij het volgende opmerken.
Het bestaan van een faciliteit voor bedrijfsopvolging, met de daaraan inherente ongelijke behandeling van vermogensbestanddelen, vindt zijn rechtvaardiging in het algemeen belang dat gemoeid is met de continuïteit van ondernemingen. Er is geen sprake van schending van het gelijkheidsbeginsel mits de vormgeving van de faciliteit geschikt is voor het beoogde doel en de faciliteit niet ruimer is dan nodig is om het gekozen doel te bereiken. Hoe ruim de faciliteit in dit kader mag zijn, valt niet exact te bepalen, ook al omdat het een generieke faciliteit is en de ondernemingen waarop zij van toepassing zal zijn, verschillend van aard zijn. Desalniettemin hebben wij de indruk dat, zoals ook elders in deze nota is aangegeven, de liquiditeitsproblemen die ten gevolge van de heffing van successie- of schenkingsrecht bij bedrijfsopvolging kunnen ontstaan met deze verhoging in voldoende mate zijn weggenomen.
Een verdere verhoging of zelfs een volledige vrijstelling zou, nog afgezien van andere ongewenste neveneffecten, naar ons oordeel over zijn doel heen schieten. Dan zou inderdaad de vraag of er sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel, terecht gesteld kunnen worden. In dit verband zouden wij ook willen wijzen op het negatieve oordeel dat de Raad van State, op grond van een soortgelijke overweging, in het verleden heeft uitgesproken over een volledige vrijstelling voor ondernemingsvermogen in de vermogensbelasting (Kamerstukken II 1994–1995, 23 940, nr. 3, blz. 10).
De leden van de VVD- fractie vragen naar de visie van de regering over de gedachte om in de nabije toekomst te streven naar een volledige vrijstelling van successie- en schenkingsrecht bij bedrijfsoverdrachten. De leden van D66-fractie vragen hoe de regering denkt over een verdere verruiming van de vrijstelling op de langere termijn.
Wij zijn van mening dat met de nu voorgestelde verhoging van de vrijstelling, in combinatie met de mogelijkheid van uitstel van betaling voor het verschuldigde successie- of schenkingsrecht, de liquiditeitsproblemen bij bedrijfsopvolging in voldoende mate zijn weggenomen voorzover die door deze belastingen worden veroorzaakt. Een verdere verhoging van de vrijstelling zou voorts, zoals is aangegeven in de notitie ‘Bedrijfsoverdracht: continuïteit door fiscaliteit’ (Kamerstukken II 2003–2004, nr. 66), de kans op onbedoeld gebruik doen toenemen. Wij overwegen thans dan ook geen verdere verhoging van de vrijstelling.’.
In Kamerstukken II, 31 930, 2008/09, nr. 4, p. 2–3 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘2. Bedrijfsopvolging
De Raad merkt op dat de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in de Successiewet 1956 (SW 1956) zijn geplaatst in de sleutel van het voorkomen van de continuïteitsbedreiging van de onderneming indien voor de betaling van het successierecht liquide middelen aan de onderneming moeten worden onttrokken. De faciliteiten leiden er toe dat aanvankelijk 25% maar thans 75% van de waarde going concern van de verkregen onderneming onbelast blijft.
De verhoging van het percentage heeft in een snel tempo plaatsgevonden, waarbij niet steeds door de Raad advies is uitgebracht. Naar het oordeel van de Raad is bij de verhoging van 50% naar 75% reeds de grens overschreden waarbij de faciliteit nog in genoemde sleutel kan worden geplaatst. Aangezien voor het deel van het successierecht dat verschuldigd wordt over de waarde van de onderneming, gedurende tien jaar uitstel van betaling wordt verleend, bestaat thans nog geen of nagenoeg geen ervaring of en in hoeverre door de faciliteit daadwerkelijk is voorkomen dat een onderneming gestaakt of geforceerd verkocht zou moeten worden.
Het nagenoeg geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen, nu wordt voorgesteld de heffing van de erf- en schenkbelastingen in de familiesfeer terug te brengen tot ten hoogste de contante waarde van 10% van 20% erf- of schenkbelasting of circa 1,4%, is niet te verklaren uit de continuïteitsbedreiging uit hoofde van de onttrekking van liquide middelen.
Ten gunste van een lagere heffing dan circa 3,5% van de waarde van de onderneming (huldige faciliteit) kan niet gesteld worden dat de kern van de regeling is dat de erf- of schenkbelasting vanwege het belang van een onbelemmerde voortzetting van economische bedrijvigheid een bedreiging vormt voor reële bedrijfsoverdrachten. De verhouding met de heffing van erfof [Hof: erf- of] schenkbelastingen over de overige vermogensbestanddelen is zoek. Reeds eerder heeft de Raad er op gewezen dat het ook vanuit andere belangen dan het algemeen sociaaleconomische belang onwenselijk zou kunnen zijn dat geforceerde verkoop van vermogensbestanddelen moet plaatsvinden teneinde het successierecht te voldoen. Dit zou het geval kunnen zijn bij voorwerpen van kunst, cultuur en wetenschap en niet-opengestelde landgoederen, maar ook bijvoorbeeld bij onroerende of andere zaken die op grond van te rechtvaardigen individuele belangen ‘in de familie’ zouden moeten kunnen blijven. [Hof: Kamerstukken II 2001/02, 28 015, A, blz. 19.]
Het nagenoeg geheel onbelast laten van ondernemingsvermogen past ook niet bij het buitenkansbeginsel als dragende grondslag voor de erf- en schenkbelastingen. De faciliteit ondergraaft daarmee deze belastingen als zodanig. Zolang geen andere rechtvaardigingsgrond als dragende grondslag kan worden aangeduid, krijgen deze belastingen een willekeurig karakter, aangezien de voorgestelde bevoordeling van de agrarische sector en het overige familiebedrijf niet uit het buitenkansbeginsel kan worden verklaard. De omstandigheid dat een substantleel gedeelte van de vererfde of geschonken vermogensbestanddelen buiten de heffing blijft roept spanning op met het gelijkheidsbeginsel, die alleen kan worden weggenomen door voor de nagenoeg gehele vrijstelling voor ondernemingsvermogen een objectieve en redelijke grond aan te voeren.
Nu de dragende motivering voor de verhoging van de faciliteit ontoereikend is, adviseert de Raad de verruiming van de faciliteit opnieuw te bezien.
De Raad adviseert om de verruiming van de bedrijfsopvolgingsregeling opnieuw te bezien.
Kern van de bedrijfsopvolgingsregeling is dat de schenk- en erfbelasting vanwege het belang van de onbelemmerde voortzetting van economische bedrijvigheid geen bedreiging mag vormen voor reële bedrijfsoverdrachten. Met het wetsvoorstel wordt de regeling eenvoudiger, toegankelijker en evenwichtiger. Daarnaast wordt de regeling meer toegesneden op het faclllëren van de overgang van ‘echte’ ondernemingen. Met die beperking tot de verkrijging van ondernemingsvermogen in het kader van een reële bedrijfsopvolging wordt een meer evenwichtige situatie gecreëerd ten opzichte van andere tot een verkrijging behorende vermogensbestanddelen. De daartegenover staande verhoging van het percentage van de faciliteit biedt daarnaast mede een tegemoetkoming voor de discussie omtrent het meewegen van de voor overdracht vatbare goodwill in de waardering van een onderneming. In het overleg met VNO-NCW en MKB-Nederland dat bij het Belastingplan 2009 is toegezegd over de waardering van ondernemingen, bleek dat een van de sterkst gepercipieerde knelpunten te zijn.’.
In Kamerstukken II, 31 930, 2009/10, nr. 9, p. 17–24 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Bedrijfsopvolgingsregeling
Alvorens ik toekom aan het beantwoorden van de vragen, vind ik het belangrijk om nog een keer aan te geven waarvoor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten voor de schenk- en erfbelasting zijn bedoeld. De bedrijfsopvolgingsregeling beoogt te voorkomen dat de onderneming in gevaar komt als gevolg van het feit dat middelen aan de onderneming onttrokken moeten worden om de schenk- of erfbelasting te kunnen betalen. Hierbij is het ten eerste uitdrukkelijk de bedoeling dat alleen reële bedrijfsopvolgingen worden gefacillteerd; niet minder, maar ook niet meer. Een reële bedrijfsopvolging is in het wetsvoorstel gedefinleerd als een overdracht van een ‘onderneming’ door een ‘ondernemer’, die de onderneming enige tijd heeft gedreven, aan een bedrijfsopvolger, die de onderneming ‘als ondernemer voortzet’. Hierbij maakt het niet uit of de onderneming rechtstreeks of door middel van bijvoorbeeld een BV wordt gedreven. Verder is het uitdrukkelijk de bedoeling om ook bepaalde gefaseerde bedrijfsopvolgingen te faclliëren. Uit deze visie blijkt dat het niet de bedoeling is om iedere verkrijging van vermogen dat op enigerlei wijze aan ondernemers en ondernemingen ter beschikking is gesteld, te faciliteren. Hoe wenselijk het verschaffen van kapitaal aan ondernemers mogelijk ook is, de facilitelten zijn daarvoor niet bedoeld; er is nu eenmaal geen sprake van een bedrijfsopvolging. Met deze visie in het achterhoofd heb ik de vragen van de leden met aandacht gelezen en voorts beoordeeld of hun eventuele wensen en op- en aanmerkingen passen binnen de visie.
Graag neem ik de woorden van dank in ontvangst die de leden van de CDA-fractie het kabinet doen toekomen omdat de aanpassingen in de bedrijfsopvolgingsregeling tegemoet komen aan de wensen van de leden van de CDA-fractie. De vraag of de bedrijfsopvolgingsregeling op dit moment voldoende eenvoudig, toegankelijk en evenwichtig is, interpreteer ik zo dat deze leden vragen of bij inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel een dergelijk evenwicht bereikt wordt. Dat is in mijn ogen het geval.
(…)
De leden van de fracties van het CDA, de PvdA, de ChristenUnie, de WD en D66 hebben gevraagd waarom besloten is om bij de bedrijfsopvolgingsregeling een 90%-criterium te introduceren. Wat is hiervan de onderbouwing, zo wordt gevraagd. Tevens wordt gevraagd waarom de uitstelregeling niet verder is verruimd, de leden van de SP-fractie vragen hier ook naar. De kern van de bedrijfsopvolgingsregeling is dat de heffing van schenken [Hof: schenken] erfbelasting geen belemmering mag vormen voor reële bedrijfsoverdrachten. Uit overleg met diverse maatschappelijke organisaties heeft mij het signaal bereikt dat de huidige faciliteit toch als belemmerend wordt ervaren. De verhoging van het vrijgestelde percentage naar 90% moet hier een eind aan maken. Verruiming van de al bestaande uitstelregeling (uitstel van betaling voor de verschuldigde erf- en schenkbelasting over het niet-vrijgestelde bedrag) zou dat effect niet hebben. Immers, een dergelijke verruiming — in welke vorm dan ook — zou niet van invloed zijn op de hoogte van de belastingclalm. Met de verhoging van het percentage wordt daarnaast nog een tegemoetkoming geboden voor een ander aspect dat als knelpunt in de praktijk wordt ervaren, namelijk de waardering van ondernemingsvermogen bij aanwezigheid van (zakelijke) goodwill. Met het pakket van maatregelen voor de bedrijfsopvolging ontstaat een dusdanig evenwichtige situatie dat verhoging van het percentage tot 100% mijns inziens economisch thans niet noodzakelijk is, (…)
Door de leden van de CDA-fractie wordt gevraagd op welke wijze oneigenlijk gebruik van de bedrijfsopvolgingsregeling wordt tegengegaan. Oneigenlijk gebruik wordt tegengaan doordat de regeling meer wordt toegespitst op de verkrijging van reëel ondernemingsvermogen. Ook wordt een bezitstermijn ingevoerd van één jaar voor bedrijfsopvolgingen bij overlijden om te voorkomen dat in het zicht van overlijden belast vermogen wordt omgezet in onbelast vermogen zonder dat sprake is van een reële bedrijfsuitoefening en dus een reële bedrijfsoverdracht. Bij schenking van ondernemingsvermogen bedraagt de vereiste bezitstermijn vijf jaar.
De leden van de PvdA-fractie vragen een reactie op de stelling dat volgens sommigen de verruiming van de bedrijfsopvolgingsregeling op gespannen voet staat met het draagkrachtbeginsel en tot rechtsongelijkheid leidt. Ook de leden van de SP-fractie hebben een vraag met die strekking. Zoals eerder aangegeven is de doelstelling van de bedrijfsopvolgingsregeling er voor te zorgen dat de heffing van schenk- en erfbelasting geen belemmering vormt voor reële bedrijfsoverdrachten vanwege het belang dat deze regering hecht aan een onbelemmerde voortzetting van ondernemingen omdat zij van groot belang zijn voor de economische bedrijvigheid. Het draagkrachtbeginsel speelt daarbij in vergelijking tot de verkrijging van andere vermogensbestanddelen een beperktere rol.
(…)
Er bestaat immers een ongelijkheid met alle verkrijgers van niet-ondernemingsvermogen.
Deze ongelijkheid wordt gerechtvaardigd vanuit de ratio van de bedrijfsopvolgingsregeling, maar dan alleen ten aanzien van de reële bedrijfsopvolger. Het is aan de wetgever om deze bedrijfsopvolger te faciliteren.’.
In Kamerstukken II, 31 930, 2009/10, nr. 13, p. 35–36 is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:
‘Bedrijfsopvolgingsregeling
Indien ondernemingsvermogen vererft, drukt de erfbelasting op de verkrijger van dat vermogen. Het moment waarop de vererving plaatsvindt, hebben partijen niet in de hand en dus is het maar de vraag of de bedrijfsopvolging op het juiste moment plaatsvindt en of er middelen zijn om de erfbelasting te betalen. Indien de middelen om de erfbelasting te kunnen betalen aan de onderneming onttrokken moeten worden, kan de onderneming in gevaar komen, hetgeen slecht is voor de werkgelegenheid en de economische bedrijvigheid.
Dit rechtvaardigt een faciliteit voor de verkrijgers van ondernemingen krachtens erfrecht. De schenking van ondernemingsvermogen kan wel worden gepland. Toch is daarvoor ook een faciliteit nodig, omdat anders de faciliteit tot gevolg zou hebben dat zou worden gewacht met de overdracht totdat de ondernemer overlijdt en dat zou een economisch gezien ongewenst neveneffect kunnen zijn van de regeling. Uit het beroep dat reeds op de huidige regeling wordt gedaan, blijkt dat de faciliteiten voorzien in een behoefte. Ook blijkt uit het onderzoek van Burgerhart/Hoogeveen/Egger onder fiscalisten, dat 84,5% van mening is dat de 75%-vrijstelling noodzakelijk is. Ook dit rechtvaardigt het bestaan van de faciliteit. Zowel van individuele ondernemers als van de bekende koepelorganisaties maar ook vanuit de wetenschap heb ik signalen ontvangen, de leden van de PvdA-fractie vragen hiernaar, dat bijvoorbeeld het belasten van de zakelijke goodwill tot problemen kan leiden. Daarin heb ik de aanleiding gevonden om voor te stellen het percentage van 75 op 90 te stellen.
Voor de goede orde wijs ik er op dat de bedrijfsopvolgingsregeling niet beperkt is tot leden van een kring van verwanten van de erflater of schenker. Ook Indien een erflater de onderneming nalaat of schenkt aan bijvoorbeeld een werknemer, die de bedrijfsvoering naar zijn inzicht geheel in de vingers heeft, kan die verkrijger een beroep doen op de faciliteiten.’.
Ad I. Gelijke gevallen
De vraag of in dezen sprake is van gelijke gevallen dient te worden bezien vanuit de doelstelling van de regeling. De vervolgvraag is op welk (abstractie)niveau de relevante vergelijking dient te worden gemaakt. De rechtbank gaat in de onderhavige uitspraak blijkens r.o. 4.14 terug naar het bepaalde in artikel 1 van de Successiewet. Daarmee zou dan echter de totale inrichting van de Successiewet met o.a. fictiebepalingen, tariefsdifferentiatie, vrijstellingen e.d. slechts zijn te rechtvaardigen over de band van de zogenoemde objectieve en redelijke rechtvaardiging. Strikt in juridische zin komt mij een dergelijke conclusie onlogisch voor. In tegenstelling tot het door de rechtbank gestelde in r.o. 4.14 bevat de Successiewet in de artikelen 32 en 33 meer objectgerelateerde faciliteiten. In dit verband kan onder meer worden gewezen op de lijfrentevrijstellingen (art. 32, eerste lid, onder 5), nog niet vorderbare termijnen (art. 32, eerste lid, onder 10), natuurlijke verbintenis (art. 33, eerste lid, onder 12), en de faciliteiten voor landgoederen als bedoeld in de Natuurschoonwet 1928. De beoordeling van een belastingfaciliteit binnen een heffingswet dient voor wat betreft de toetsing aan het gelijkheidsbeginsel mijns inziens in eerste instantie dan ook plaats te vinden aan de hand van de doelstelling van de in geding zijnde faciliteit, in dezen dus de bedrijfsopvolgingsfaciliteit. De rechtbank hanteert naar mijn mening zodoende een onjuiste beoordeling.
In algemene zin kan worden volgehouden dat de fiscale behandeling van ondernemingsvermogen enerzijds en privévermogen annex beleggingsvermogen anderzijds geen gelijke gevallen betreft en een verschillende behandeling dus is gepermitteerd. De rechtbank miskent dat liquiditeiten binnen ondernemingsvermogen niet dezelfde functie vervullen als binnen privévermogen of beleggingsvermogen. Hoogstens kan van de zogenoemde overtollige liquiditeiten worden gezegd dat deze dezelfde functie vervullen. Daarmee is echter slechts de conclusie gerechtvaardigd dat voor zover overtollige liquiditeiten tot het ondernemingsvermogen worden gerekend deze dienen te worden uitgezonderd van toepassing van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet. Dit is echter in wezen ook het uitgangspunt dat de wetgever voorstaat. Daartoe heeft de wetgever vanuit praktisch oogpunt nog wel een forfaitair beleggingsmarge ingebouwd. De wetgever respecteert dus ook tegen die achtergrond wel degelijk het gelijkheidsbeginsel door de bedrijfsopvolgingsregeling te onthouden aan zowel de wezenlijke overtollige liquiditeiten als het privévermogen en beleggingsvermogen.
Zie ook het arrest van uw Raad van 9 juli 2010, nr. 08/05311, BNB 2010/286.
In mijn optiek brengen erfrechtelijke verkrijgingen van ondernemings- en privévermogen verschillende risico's met zich en zijn deze als zodanig niet te beschouwen als gelijke gevallen in het kader van de bedrijfsopvolgingsfaciliteit in de Successiewet, mede met inachtneming van de aan de wetgever toekomende ruime beoordelingsvrijheid.
Voor zover het namelijk geen overtollige liquiditeiten betreft dienen de aanwezige liquide middelen als intrinsiek onderdeel van het ondernemingsvermogen te worden beschouwd, dat vastzit in de onderneming. De betaling van successierecht raakt het bestaansrisico bij een erfrechtelijke verkrijging van echt ondernemingsvermogen en is in zoverre van een geheel andere orde dan bij een verkrijging van privévermogen of beleggingsvermogen. Om op die basis tot geen gelijke gevallen te concluderen, acht ik alleszins gewettigd. Zie ook het door de Inspecteur ingediende verweerschrift punten 6.2.1 tot en met 6.2.4. Voorts verwijs ik nog naar de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 5 maart 2013, nr. 12/00183, V-N 2013/15.20, en het door uw Raad gewezen arrest van 9 december 2011, nr. 11/02099, LJN: BU6998, V-N 2012/6.4. Daarbij komt dat de door de rechtbank in r.o. 4.20 gegeven uitleg over uw voormelde arrest van 9 december 2011 mij allerminst overtuigt en mijns inziens eerder wijst in de richting van onderschatting van uw Raad.
Het andersluidende oordeel van de rechtbank om in dezen te concluderen tot gelijke gevallen geeft naar mijn mening dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is indien de rechtbank van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan zonder nadere motivering niet begrijpelijk.
Ad II. Objectieve en redelijke rechtvaardiging.
De rechtbank is voorts van mening dat er voor het door de wetgever in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling gemaakte verschil in behandeling tussen ondernemingsvermogen en niet-ondernemingsvermogen en de gekozen uitvoeringswijze geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Dit oordeel wordt door mij evenmin onderschreven.
Bij de beoordeling van de vraag of gegeven een ongelijke behandeling van gelijke gevallen dan wel disproportionele ongelijke behandeling van ongelijke gevallen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel door de wetgever, is vervolgens van belang of voor het verschil in behandeling een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Als leidraad daarvoor gelden de arresten van het EHRM van 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, BNB 2002/398, van 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A en anderen tegen Finland, V-N 2003/52.2, en van 12 december 2006, nr. 13378/05, zaak Burden en Burden/VK, EHRC 2007/18. Tevens kan onder meer worden gewezen op de arresten van uw Raad van 6 juni 2003, nr. 37755, V-N 2003/31.21, en van 8 juli 2005, nr. 39870, BNB 2005/310. De wetgever komt in dit kader een ruime beoordelingsvrijheid (‘wide margin of appreciation’) toe.
Uit de voormelde jurisprudentie kan kort samengevat het volgende worden geconcludeerd. Een verschil in behandeling is objectief gerechtvaardigd wanneer het doel legitiem is en het verschil in behandeling beantwoordt aan de werkelijke behoefte, het verschil in behandeling passend en noodzakelijk is, en het verschil in behandeling in evenredige verhouding staat tot het doel. Daarbij moet het oordeel van de wetgever worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond is ontbloot.
Algemeen wordt dan ook aangenomen dat de rechter zich bij deze toets terughoudend dient op te stellen.
Uit de vermelde wetsgeschiedenis komt duidelijk naar voren dat in de afgelopen decennia de in geding zijnde faciliteit met regelmaat onderwerp van wetgevend overleg is geweest. Het hele wetgevingproces kenmerkt zich door het maken van afwegingen, het aandragen van bepaalde wensen en verlangens, waarna de wetgever uiteindelijk binnen een democratisch proces een keuze maakt.
Te wijzen valt in dit verband met name op de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling tot het stimuleren van ondernemerschap. Daarbij kan ook nog acht worden geslagen op het feit dat de wetgever de verschillende stappen heeft gemaakt op grond van onder meer het rapport ‘Bedrijfsoverdracht continuïteit door fiscaliteit’ (Tweede kamer, 2003–2004, nr. 28607, nr. 66, V-N 2004/37.7). De verdere verruiming van de vrijstelling in 2010 naar 100 percent tot een waarde van € 1 miljoen per objectieve onderneming en 83 percent voor het overige ondernemingsvermogen wordt in verband gebracht met een uitgevoerd praktijkonderzoek door Burgerhart, Hoogeveen en Egger met als titel ‘Civiele en fiscale bedrijfsopvolgingsfaciliteiten een praktijkonderzoek’, uitgebracht in maart 2009 (Tweede Kamer, 2009–2010, nr. 31930, nr. 13). Uit dat onderzoek blijkt een grote mate van eensgezindheid omtrent de gevoelde noodzaak tot een verruiming van de fiscale begeleiding van successierechtelijke verkrijgingen van ondernemingsvermogen. De wetgever heeft vervolgens, gehoord de betrokken maatschappelijke groeperingen, een keuze gemaakt. De omstandigheid dat de onderhavige rechtbank, en wellicht ook anderen, daarin een andere keuze zou hebben gemaakt, leidt echter niet tot de conclusie dat de keuze van de wetgever buiten de hem toekomende ruime beoordelingsvrijheid zou vallen.
Gegeven de marginale toetsing door de rechter bieden de wetsgeschiedenis en de rapporten voldoende basis om te concluderen dat de wetgever binnen zijn ruime beoordelingsvrijheid is gebleven en dat de door de wetgever gemaakte keuzes niet van elke redelijke grond zijn ontbloot. Zie ook Hof Amsterdam 18 april 2013, nr. 11/00741, LJN: BZ9122.
Het Hof 's‑Hertogenbosch onderkent blijkens de genoemde uitspraak van 18 april 2013, nr. 12/00496, een switch van de wetgever. Vanaf 2005, maar in ieder geval met ingang van 2007, is het in alle gevallen waarborgen van de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater voorop komen te staan, ook in die gevallen waarin het betalen van recht van successie niet stuit op betalingsproblemen. Een analyse waarin ik mij kan vinden. Dienaangaande heeft het Hof 's‑Hertogenbosch het volgende overwogen:
‘4.5.
Alsdan dient beoordeeld te worden of er een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat die (gelijke) gevallen niettemin in verschillende zin te regelen.
4.6.
Oorspronkelijk zijn de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten In het leven geroepen om te voorkomen dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. De wetgever heeft aanvankelijk kennelijk willen voorkomen dat recht van successie wordt geheven bij verkrijging van ondernemingsvermogen omdat het mogelijk aan het ondernemingsvermogen onttrekken van de daarvoor benodigde liquide middelen tot belemmering van de voortzetting van die onderneming zou kunnen leiden.
4.7.
Uit de wetsgeschiedenis valt echter ook op te maken, dat de wetgever voor (de handhaving en) de uitbreiding van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten een andere rechtvaardigingsgrond is gaan hanteren. Niet het al dan niet ontbreken van liquide middelen, welk argument ook van belang Is bij verkrijgingen van ander vermogen dan ondernemingsvermogen, is voor de wetgever de rechtvaardiging gebleven de verkrijging van ondernemingsvermogen anders te behandelen dan niet- ondernemingsvermogen. Uit de wetsgeschiedenis valt op te maken, dat, vanaf 2005, maar in ieder geval met ingang van 2007, het in alle gevallen waarborgen van de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater voorop ís komen te staan, ook In die gevallen waarin het betalen van recht van successie niet stuit op betalingsproblemen.
4.8.
Het Hof is van oordeel dat het waarborgen van de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater een objectieve en redelijke rechtvaardiging vormt een geval als dat van belanghebbende, die geen ondernemingsvermogen van erflater heeft verkregen, anders te regelen dan het geval waarin een erfgenaam ondernemingsvermogen van een erflater verkrijgt. Naar het oordeel van het Hof is de maatschappelijke betekenis van de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater anders dan de continuïteit van niet-ondernemingsvermogen van erflater. De continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater is onder meer van belang voor behoud van de werkgelegenheid en economische diversiteit.
4.9.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of de wijze waarop de wetgever de (gelijke) gevallen in verschillende zin heeft geregeld niet disproportioneel is. Uit het oogpunt van eenvoud en uit een oogpunt van voorkoming van oneigenlijk gebruik heeft de wetgever om de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater te waarborgen mogen volstaan met:
- (1)
het stellen van de eis dat hetgeen erflater nalaat en de erfgenaam verkrijgt en voortzet een (‘echte’) onderneming is (als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001), en
- (2)
het stellen van de eis, dat de verkregen onderneming door de erfgenaam minstens 5 jaren wordt voortgezet (artikel 53c van de Successiewet).
Deze eisen zijn zodanig geschikt de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater te waarborgen dat het Hof van oordeel is, dat de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan, en dat het oordeel van de wetgever dient te worden geëerbiedigd omdat het niet van redelijke grond is ontbloot.
4.10.
Gelet op hetgeen onder 4.7–4.8 is overwogen is, anders dan belanghebbende stelt, niet van belang of en in hoeverre het percentage van 75 te hoog is om een liquiditeitsprobleem op te lossen. Zoals overwogen onder 4.7–4.8 is de wetgever voor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten een andere grond voor rechtvaardiging gaan hanteren, namelijk het in alle gevallen waarborgen van de continuïteit van een (‘echte’) onderneming. De onder 4.9 vermelde eisen zijn naar het oordeel van het Hof voldoende geschikt deze gevallen, waarvoor de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten (moeten) gelden, te onderscheiden van andere gevallen waarin niet-Ondernemlngsvermogen wordt verkregen. In het bijzonder heeft de wetgever, anders dan belanghebbende stelt, zijn beoordelingsvrijheid niet overschreden door de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten niet afhankelijk te maken van betalingsproblemen in verband met recht van successie bij overlijden (vergelijk Hoge Raad 10 juni 2005, 38 625, LJN: AT7211). De stellingen van belanghebbende dat (de verhoging van het percentage per 1 januari 2005 van) de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten leiden tot een heffing, die onredelijk en willekeurig is en die disproportioneel Is, falen gelet op hetgeen hiervoor Is overwogen.
4.11.
Belanghebbende heeft voorts nog gesteld dat op zijn verkrijging van de erflater de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten moeten worden toegepast, omdat hetgeen hij heeft verkregen na het overlijden van erflater onmiddellijk is gaan behoren tot zijn (verplichte) ondernemingsvermogen. In het bijzonder heeft hij erop gewezen dat de door hem sinds 2004 van de erflater gepachte gronden en de aan hem ter beschikking gestelde bedrijfsloods annex schuur sinds 2004 werden gebruikt in zijn onderneming en dat deze gronden en bedrijfsloods annex schuur onmiddellijk na het overlijden van erflater in 2007 tot zijn ondernemingsvermogen zijn gaan behoren.
Dienaangaande is het Hof van oordeel, dat de wetgever zijn beoordelingsvrijheid niet te buiten is gegaan door de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten te beperken tot vermogen, dat bij de erflater behoorde tot zijn (‘echte’) onderneming. Gelet op het door de wetgever met de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten beoogde doel dient de keuze van de wetgever deze faciliteiten alleen toe te passen op ondernemingsvermogen van de erflater en niet op bij overlijden verkregen niet-ondernemingsvermogen, dat (onmiddellijk) gaat behoren tot het ondernemingsvermogen van de erfgenaam, te worden geëerbiedigd. Gelet op dit doel is de keuze van de wetgever niet van elke redelijke grond ontbloot.’
De vermelde wetsgeschiedenis illustreert dat de wetgever met voortschrijdend inzicht verkent welke omvang van de faciliteiten enerzijds voldoende soelaas biedt voor de knelpunten bij bedrijfsopvolgingen, terwijl anderzijds te grote ruimhartigheid moet worden voorkomen omwille van het in acht te nemen non-discriminatiebeginsel.
Het vorenvermelde in samenhang met het door de Inspecteur gestelde in zijn verweerschrift punten 6.3.1 t/m 6.3.6 wettigt de conclusie dat voor de door de wetgever in het kader van de bedrijfsopvolgingsregeling gemaakte verschil in behandeling tussen vermogens en de gekozen uitvoeringswijze — mede ten behoeve van de eenvoud en doelmatigheid gekozen voor een generieke regeling — een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat. Het oordeel van de wetgever dient dan ook te worden geëerbiedigd nu het niet van elke redelijke grond is ontbloot.
Het andersluidende oordeel van de rechtbank geeft naar mijn mening dan ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is indien de rechtbank van een juiste rechtsopvatting zou zijn uitgegaan onbegrijpelijk.
Artikel 1. van het Eerste Protocol bij het EVRM.
Nu de rechtbank in deze zaak niet is toegekomen aan de behandeling van de door belanghebbende betrokken stelling betreffende de reikwijdte van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM breng ik dit punt hier ook ter sprake, nu de beantwoording daarvan immers een rechtsaangelegenheid is.
Blijkens jurisprudentie van het EHRM is er bij de heffing van belasting sprake van inmenging in een in het EVRM neergelegd recht, het eigendomsgrondrecht. In zijn arrest van 23 oktober 1990, nr. 17/1989/177/233 (Darby v. Sweden), BNB 1995/244*, overwoog het EHRM als volgt:
‘30.
Article 1 of Protocol No. 1, second paragraph, establishes that the duty to pay tax falls within its field of application. Accordingly, Article 14 is also applicable (see, mutatis mutandis, the Inze judgment of 28 October 1987, Series A no. 126, p.p. 17–18, §§ 36–40).’
Het ging hier om de Zweedse kerkbelasting, die voorzag in een vermindering voor ‘dissenters’, voor welke vrijstelling Darby, een niet-ingezetene van Zweden, niet in aanmerking kwam. Darby beriep zich op het discriminatieverbod van artikel 14 EVRM, dat alleen van toepassing is ‘bij het genot van de rechten en vrijheden die in dit Verdrag zijn vermeld’, zodat primair een ander grondrecht van toepassing moet zijn. Het Hof oordeelde dat artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM van toepassing was op Darby's situatie. Daarmee lijkt vast te staan dat in beginsel elke (onderwerping aan) belastingheffing een inmenging in het grondrecht van eigendom is en dientengevolge binnen het bereik van art. 1 Eerste Protocol valt.
Belastingheffing is onderworpen aan de rechtspraak van het EHRM aan de hand van de criteria vervat in de leden 1 en 2 van artikel 1 van het Eerste Protocol en van de algemene beginselen van het EVRM. Aan Philip Baker: Taxation and the European Convention on Human Rights, 40 European Taxation 8, blz. 298–374, valt te ontlenen:
‘As an exception to a fundamental right, (…), all taxation must satisfy the principles underlying the Convention: it must be imposed according to law, it must serve a valid purpose in the public or general interest, and the provisions adopted must be a reasonable and proportionate means to achieve that end.’
Het onderhavige geval valt binnen het bereik van artikel 1 van het Eerste Protocol EVRM. De wetgever heeft wel een ruime beoordelingsvrijheid. In casu gaat het om de toepassing van een op de juiste wijze tot stand gekomen belastingwet. Normale belastingheffing is toegestaan onder art. 1 Eerste Protocol EVRM. Deze geschiedt in het algemeen belang. Van groot belang in belastingzaken is de genoemde ruime beoordelingsvrijheid. Het EHRM ziet belastingheffing als bij uitstek een politiek beleidsterrein waar de politiek zoveel mogelijk ruimte gelaten moet worden.
Ingegrepen wordt pas, zoals de Advocaat-Generaal in zijn conclusie bij het arrest van 8 februari 2002, nr. 35721, BNB 2002/137, opmerkt, bij een wijze van heffing waarvoor een fatsoenlijk land zich moet schamen.
T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik, De eigendomsbescherming van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en het Nederlandse bestuursrecht, Jurisprudentie Bestuursrecht plus, 2003, blz. 14, merken op:
‘Ook kan echter worden vastgesteld dat zowel in de Nederlandse als Straatsburgse rechtspraak niet snel een schending van art. 1 EP wordt aangenomen. In het inmiddels grote aantal zaken waarin het EHRM zich heeft gebogen over de vraag of art. 1 EP is geschonden, laat het de staten een grote ‘margin of appreciation’ die maakt dat, behalve bij het niet voldoen aan formele eisen als het vereiste van voorzienbaarheld bij wet, pas in (duidelijk) schrijnende gevallen een schending wordt aangenomen. De Nederlandse rechter is inmiddels eveneens op een groot aantal rechtsgebieden overgegaan tot toetsing aan art. 1 EP, waarbij evenmin vaak een schending van art. 1 EP wordt aangenomen. Indien deze al wordt vastgesteld, dan toch met name op formele gronden zoals het ontbreken van een voldoende wettelijke basis voor de inmenging. Op het materiële vlak is de rechter terughoudend: waar het betreft de noodzaak van een inmenging wordt doorgaans het oordeel van het bestuur dan wel de wetgever gerespecteerd.’
De Advocaat-Generaal merkt in zijn conclusie bij het arrest van uw Raad van 29 oktober 2010, nr. 09/02654, BNB 2011/51, op:
‘Wanneer de maatregel aan drie vereisten voldoet, is hij niet in strijd met art. 1 Eerste Protocol EVRM.
De eerste eis is dat de maatregel rechtsgeldig is. (…)
De tweede eis is dat de maatregel een legitiem doel, een ‘legitimate alm’, dient. De maatregel dient getroffen te zijn in het algemeen belang, ‘in the public interest’. (…) Het EHRM stelt voorop dat de nationale autoriteiten in principe in een betere positie zijn om te bepalen wat ‘in het algemeen belang’ is. Het EHRM kent daarom een ‘margin of appreciation’ toe aan de nationale autoriteiten, welke marge ‘wide’ is, zij het dat dat niet steeds duidelijk is maar naar mij voorkomt voor de heffing en invordering van belastingen in elk geval wel. De beoordeling van de nationale wetgever van wat ‘in het algemeen belang’ is wordt daarom in beginsel gerespecteerd. De toets zal veelal beperkt zijn tot het nagaan of de desbetreffende beoordeling niet ‘manifestly without reasonable foundation’ of ‘devoid of reasonable foundation’ is. (…)
Tot slot dient de maatregel proportioneel te zijn. Er moet sprake zijn van een ‘reasonable relationship’ tussen de gekozen middelen en het doel dat met de maatregel wordt beoogd. Er dient een ‘fair balance’ te zijn tussen het algemeen belang enerzijds en het individuele belang anderzijds. Het belang om deze fair balance te bewerkstelligen zit besloten in de structuur van art. 1 Eerste Protocol EVRM als geheel en dient te worden gelezen in het licht van het beginsel van ongestoord eigendom zoals geformuleerd in de eerste zin van de bepaling. Van een ‘fair balance’ is geen sprake, indien de maatregel een ‘disproportionate burden’ tot gevolg heeft of meebrengt dat het individu of de entiteit een ‘individual and excessive burden’ draagt. In belastingzaken wordt daaraan soms toegevoegd dat een maatregel ongeoorloofd is wanneer hij ‘fundamentally interferes with his or its financial position.’
Oorspronkelijk zijn de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten in het leven geroepen om te voorkomen dat een onderneming die overgaat door vererving moet worden gestaakt of geforceerd moet worden verkocht zonder dat de bedrijfsresultaten daar aanleiding toe geven, met als gevolg een verlies aan werkgelegenheid en economische diversiteit. Het onttrekken aan het ondernemingsvermogen van de daarvoor benodigde liquide middelen kan tot belemmering van de voortzetting van die onderneming leiden. Maar ook afgezien daarvan dient de continuïteit van een onderneming (van erflater) gelet op het behoud van de werkgelegenheid en economische diversiteit gewaarborgd te worden.
De wijze waarop de wetgever de gevallen in verschillende zin heeft geregeld is niet disproportioneel. Uit het oogpunt van eenvoud en uit een oogpunt van voorkoming van oneigenlijk gebruik heeft de wetgever om de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater te waarborgen mogen volstaan met het stellen van de eis dat hetgeen erflater nalaat en de erfgenaam verkrijgt en voortzet een (‘echte’) onderneming is (als bedoeld in artikel 3.4 of 3.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001) en het stellen van de eis, dat de verkregen onderneming door de erfgenaam minstens 5 jaren wordt voortgezet (artikelen 53b en 53c van de Successiewet).
Deze eisen zijn geschikt om de continuïteit van een (‘echte’) onderneming van erflater te waarborgen. De redengeving van de bedrijfsopvolgingsregeling en de uitwerking daarvan is derhalve niet van een redelijke grond ontbloot.
Gelet op het arrest van uw Raad van 19 oktober 2007, nr. 41938, BNB 2008/17, in welke zaak een aanzienlijk hoger tarief speelde, kan voorts niet worden gezegd dat de wetgever bij het vaststellen van het tarief in het onderhavige geval de grenzen van zijn beoordelingsvrijheid heeft overschreden.
Schending van artikel 1 van het eerste Protocol bij het EVRM is naar mijn mening mitsdien niet aan de orde.
Ad III. Rechtsherstel door wetgever of rechter
Indien uw Raad toch zou concluderen dat sprake is van een verboden discriminatie, dan komt nog de vraag aan de orde op welke wijze het gevraagde rechtsherstel het beste kan worden gerealiseerd en door wie, de wetgever of de rechter. In dit verband verwijs ik onder andere naar de arresten van Uw Raad van 15 juli 1998, nr. 31922, BNB 1998/293 (autokostenforfait), van 17 augustus 1998, nr. 33078, BNB 1999/122 (Grootwagenpark-arrest), van 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271 (arbeidskostenforfait) en van 14 juli 2000, nr. 35059, BNB 2000/306 (goodwill-arrest).
Wat in dit kader bij de onderhavige beslissing en de meergenoemde beslissing van de Rechtbank Breda van 13 juli 2012, nr. 11/5509, opvalt, is dat: de opgelegde aanslag voor een deel wordt omgezet in een conserverende aanslag. Over daarbij in acht te nemen vereisten inzake bezitstermijn c.q voorwaarden betreffende de voortzetting en de mogelijke invulling daarvan wordt met geen woord gerept.
Daarmee wordt echter geheel los gekomen van de Successiewet, omdat een wettelijk toetsingkader ontbreekt. Zie ook de onderdelen 6c en 6d van het verweerschrift van de Inspecteur.
Het feitelijk effect van de door de Rechtbank Breda gevolgde werkwijze is dat van iedere verkrijging krachtens schenking of erfrecht in casu 75% wordt vrijgesteld.
Daarbij zouden dan ten aanzien van ondernemingsvermogen nog wel wettelijke voorwaarden gelden, maar ontbreken die in concreto bij de verkrijgingen van ander vermogen dan wel zijn deze zonder betekenis. Kortom de door de Rechtbank Breda gevolgde werkwijze creëert weer andere, veel verdergaande distorsies.
Illustratief is in dat verband ook het onderhavige geval waar nota bene van het verkregen aandelenpakket vaststaat dat het al is verkocht en dus omgezet in liquiditeiten, hetgeen desondanks voor de rechtbank geen belemmering vormt om tot een omzetting in een conserverende aanslag over te gaan.
Hierbij roep ik in herinnering het door uw Raad overwogene in het arrest van 12 mei 1999, nr. 33320, BNB 1999/271:
‘Dit middel stelt de Hoge Raad voor de vraag of en zo ja op welke wijze de rechter, gegeven de vaststelling dat de onderhavige wettelijke regeling t:ot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling leidt, terzake effectieve rechtsbescherming kan bieden.
—3.14.
In dit geval kan een dergelijke bescherming niet daarin worden gevonden dat de discriminatoire regeling — de tegemoetkoming aan werkenden door verhoging van het arbeidskostenforfait — buiten toepassing wordt gelaten. Die oplossing zou immers belanghebbende niet baten. Dat doet de vraag rijzen of de rechter de effectieve rechtsbescherming kan bieden door op andere wijze in het door de regeling veroorzaakte rechtstekort te voorzien dan wel of hij zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. In zodanige situaties dienen, met inachtneming van de aard van het rechtsgebied waar de vraag rijst, twee belangen tegen elkaar afgewogen te worden. Voor het zelf in het rechtstekort voorzien pleit dat de rechter daardoor aan de belanghebbende direct een effectieve bescherming kan bieden, maar ertegen pleit dat in de gegeven staatsrechtelijke verhoudingen de rechter bij zulk ingrijpen in een wettelijke regeling een terughoudende opstelling past.
—3.15.
Deze afweging zal in het algemeen ertoe leiden dat de rechter aanstonds zelf in het rechtstekort voorziet indien zich uit het stelsel van de wet:, de daarin geregelde gevallen en de daaraan ten grondslag liggende beginselen, of de wetsgeschiedenis, voldoende duidelijk laat afleiden hoe zulks dient te geschieden. In gevallen echter waarin verschillende oplossingen denkbaar zijn en de keuze daaruit mede afhankelijk is van algemene overwegingen van overheidsbeleid of belangrijke keuzes van rechtspolitieke aard moeten worden gemaakt, is aangewezen dat de rechter die keuze vooralsnog aan de wetgever laat, zulks zowel in verband met de in 3.14 bedoelde staatsrechtelijk gewenste terughoudendheid van de rechter als wegens zijn beperkte mogelijkheden op dit gebied. Niet uitgesloten is echter dat de afweging anders moet uitvallen ingeval de wetgever ermee bekend is dat een bepaalde wettelijke regeling tot een ongerechtvaardigde ongelijke behandeling in de zin van voormelde verdragsbepalingen leidt, maar nalaat zelf een regeling te treffen die de discriminatie opheft.
—3.16.
In dit geval zou, ervan uitgaande dat de wetgever in ieder geval de deelname aan werk in loondienst (het verrichten van nevenwerkzaamheden daaronder begrepen) wilde stimuleren en daartoe de in 3.7 bedoelde tegemoetkoming zou willen handhaven, een manier om de ongelijkheid op te heffen zijn in de lijn van de beslissing van het Hof de tegemoetkoming aan alle daarvoor in aanmerking komende werkenden toe te kennen. Nu, zoals uit het hiervoor overwogene blijkt, er geen grond was het in 1991 geldende maximum van het arbeidskostenforfait uit een oogpunt van forfaitering van de kosten te wijzigen, omdat voor nagenoeg alle werkenden het toen geldende maximum toereikend was, zou de omvang van de tegemoetkoming in de jaren 1992 en volgende dan kunnen worden gesteld op het bedrag waarmee in het desbetreffende jaar het maximum van het verhoogde arbeidskostenforfait het jaarlijks op de voet van artikel 66b van de Wet te herrekenen maximum voor 1991 overschrijdt. Deze oplossing zou aldus nader kunnen worden ingevuld dat zij die meer dan dit laatstbedoelde maximum aan aftrekbare kosten hebben, als zij afzien van het (verhoogde) arbeidskostenforfait, een aftrek dienen te krijgen ter grootte van het bedrag van hun werkelijk gemaakte aftrekbare kosten vermeerderd met het bedrag van de tegemoetkoming, berekend zoals hiervoor vermeld.
—3.17.
Zoals is uiteengezet in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 6.4.5, zijn echter ook andere oplossingen denkbaar, die buiten de rechtsvormende mogelijkheden van de rechter liggen. Wellicht zou de wetgever de tegemoetkoming tot alle daarvoor in aanmerking komende werkenden willen uitstrekken, maar deze dan bij afweging van het arbeidsmarktdoel en de budgettaire mogelijkheden op een lager bedrag willen stellen. Ook zou, mede gelet op de in 3.8 bedoelde argumenten tegen de doeltreffendheid van een verhoogd arbeidskostenforfait, aan andere methoden om de arbeidsmarktparticipatie te bevorderen de voorkeur kunnen worden gegeven. Zo werd en wordt blijkens verschillende in de conclusie aangehaalde uitlatingen van de regering als alternatief in het bijzonder aan een zogenoemde arbeidsaftrek gedacht. Volgens de in juli 1994 door de Staatssecretaris aan de Tweede Kamer aangeboden Bouwstenennotitie (vergelijk de conclusie onder 2.14) zou aan die arbeidsaftrek op verschillende manieren vorm kunnen worden gegeven: een aftrek voor een vast bedrag of procentueel, die hetzij in de tariefstructuur, hetzij in de grondslag een plaats zou kunnen krijgen, — mede afhankelijk van de hoogte van de aftrek en budgettaire kaders — voorzien zou kunnen worden van zogenoemd flankerend beleid en mogelijk zou kunnen worden gecombineerd met het reiskostenforfait. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat ook zelfstandigen voor de arbeidsaftrek in aanmerking zouden komen, met enige aanpassing van de regeling van de meewerkaftrek.
—3.18.
Naar uit het hiervoor overwogene volgt, doet zich hier niet de situatie voor waarin duidelijk is hoe de rechter in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort zou moeten voorzien, maar zijn ter opheffing van de discrlminatie verschillende oplossingen denkbaar en is de keuze daaruit mede afhankelijk van algemene overwegingen van overheidsbeleid. Dit brengt mee dat de rechter niet aanstonds zelf in het rechtstekort behoort te voorzien, maar zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. Het middel is derhalve gegrond.
Gewezen zij echter op de in 3.15 bedoelde mogelijkheid dat de afweging terzake in de toekomst anders moet uitvallen. De Hoge Raad gaat ervan uit dat de regering met de nodige spoed een wetsontwerp zal indienen dat recht doet aan de op de Nederlandse Staat rustende verdragsverplichtingen op dit punt.’
De meest voor de hand liggende oplossing — mede gelet op de forse budgettaire aspecten — die de wetgever zou kiezen, is gelegen in het dusdanig verminderen van de bedrijfsopvolgingsfaciliteiten voor ondernemingsvermogen dat deze wel de toets met het gelijkheidsbeginsel zou kunnen doorstaan. Een oplossing die niet tot de mogelijkheden van de rechter behoort.
Toegepast op de voorliggende procedure doet zich in de woorden van uw Raad hier dan ook niet de situatie voor waarin duidelijk is hoe de rechter in het door de discriminerende regeling veroorzaakte rechtstekort zou moeten voorzien, maar zijn ter opheffing van de discriminatie verschillende oplossingen denkbaar en is de keuze daaruit mede afhankelijk van algemene overwegingen van overheidsbeleid.
Dit brengt mee dat de rechter niet aanstonds zelf in het rechtstekort behoort te voorzien, maar zulks vooralsnog aan de wetgever dient over te laten. De door de Rechtbank Breda gemaakte keuze, die in feite ook door belanghebbende wordt bepleit, acht ik dan ook rechtens onjuist. In dit verband verwijs ik onder meer naar prof. dr. J.W. Zwemmer, Toetsing door de rechter aan het gelijkheidsbeginsel, in Met oog voor detail, Liber Amicorum ter gelegenheid van het afscheid van mr. J.W. van den Berge.
Ten overvloede merk ik nog op dat in algemene zin geldt dat een rechter niet verder een bepaalde onverbindendheid in verband met strijd met een Verdragsartikel redresseert, dan de mate waarin deze zich voordoet. Vgl. het arrest van uw Raad van 6 december 2002, nr. 37666, BNB 2003/122. Dat aspect is door de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) sowieso geheel miskend, nu die rechtbank in de verruiming van de faciliteit tot 75% de overschrijding van de ‘wide margin of appreciation’ onderkende, terwijl de faciliteit tot 60% nog wel gerechtvaardigd werd geacht. Zie Rechtbank Breda 22 november 2012, nr. 12/00525, LJN: BY8838.
Derhalve heeft de rechtbank het recht geschonden door in dezen te oordelen dat zij zelf kan voorzien in rechtsherstel en dusdoende de aanslag tot een bedrag van € 327.288 te wijzigen in een conserverende aanslag.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van de Rechtbank niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco
[…]