HR, 10-06-2005, nr. 38 625
ECLI:NL:HR:2005:AT7211
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-06-2005
- Zaaknummer
38 625
- LJN
AT7211
- Vakgebied(en)
Vermogensbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2005:AT7211, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑06‑2005; (Cassatie)
- Wetingang
art. 26 Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten
- Vindplaatsen
BNB 2005/319 met annotatie van R.H. Happé
V-N 2005/30.2 met annotatie van Redactie
NTFR 2005/812 met annotatie van Mr. R.A.V. Boxem
Uitspraak 10‑06‑2005
Inhoudsindicatie
Vermogensbelasting. Anticumulatieregeling. Uitsluiting van minderjarigen in dit geval discriminerend?
Nr. 38.625
10 juni 2005
AZ
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 31 mei 2002, nr. 01/02678, betreffende na te melden beschikking inzake de vermogensbelasting.
1. Beschikking, bezwaar en geding voor het Hof
Belanghebbendes verzoek om teruggaaf van vermogensbelasting over het jaar 1999 als bedoeld in artikel 14, lid 5, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 is door de Inspecteur afgewezen. Deze beschikking is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende is tegen die uitspraak in beroep gekomen bij het Hof.
Het Hof heeft het beroep ongegrond verklaard. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van middel
3.1. Voor het Hof was in geschil of de uit artikel 14, lid 6, van de Wet op de vermogensbelasting 1964 (hierna: de Wet) voortvloeiende wettelijke uitsluiting van bepaalde minderjarige belastingplichtigen bij de toepassing van de in artikel 14, lid 5, van de Wet vervatte anticumulatieregeling in strijd is met het discriminatieverbod van artikel 14 van het EVRM in verbinding met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 26 van het IVBPR.
3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat de wetgever een objectieve en gerechtvaardigde maatregel heeft getroffen om het ontgaan van vermogensbelasting tegen te gaan door de anticumulatieregeling niet van toepassing te verklaren in de gevallen waarin de inkomsten uit vermogen niet worden belast bij minderjarige vermogensbelastingplichtigen. Dit oordeel is in cassatie niet bestreden.
3.3. Voorts heeft het Hof geoordeeld dat de regeling over haar doel heen schiet in situaties als de onderhavige, waarin de ouders, bij wie de vermogensinkomsten van de minderjarige in aanmerking zijn genomen, desondanks zelf een zodanig gering inkomen hebben dat zij daaruit, binnen de grenzen van de anticumulatieregeling, de over het vermogen van hun minderjarige kinderen verschuldigde vermogensbelasting niet kunnen betalen. Het Hof heeft echter geoordeeld dat onvoldoende grond aanwezig is om de door de wetgever getroffen regeling in die situatie terzijde te stellen.
Het tegen dit laatste oordeel gerichte middel faalt. De onderhavige regeling kan weliswaar in enkele gevallen tot de uitkomst leiden dat vermogensbelasting verschuldigd is over het vermogen van de minderjarige, welke niet dan wel niet in die mate verschuldigd zou zijn indien het desbetreffende vermogen deel zou uitmaken van het vermogen van de ouder, maar de artikelen 14 van het EVRM en 26 van het IVBPR eisen niet het treffen van zo uitgewerkte regelingen dat elke ongelijkheid of onevenredigheid in elke denkbare situatie wordt vermeden. Met de onderhavige regeling heeft de wetgever de grenzen van de hem op fiscaal gebied toekomende ruime beoordelingsvrijheid niet overschreden.
3.4. Voorzover het middel zich richt tegen 's Hofs overweging dat een dergelijke situatie waarin de anticumulatieregeling over haar doel heen schiet zich in het algemeen slechts zal voordoen als vrucht van (op zichzelf overigens geoorloofde) sturing, kan het evenmin tot cassatie leiden nu het gaat om een overweging ten overvloede.
4. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
5. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.G. Pos als voorzitter, en de raadsheren L. Monné, A.R. Leemreis, C.J.J. van Maanen en C.A. Streefkerk in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 10 juni 2005.