Rb. Breda, 22-11-2012, nr. AWB 12/525
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY8838
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
22-11-2012
- Zaaknummer
AWB 12/525
- LJN
BY8838
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
Juridische beroepen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2012:BY8838, Uitspraak, Rechtbank Breda, 22‑11‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2013/5.9
Uitspraak 22‑11‑2012
Inhoudsindicatie
In geschil is of met een beroep op de uitspraak van de rechtbank Breda van 13 juli 2012, nr. 11/5509, LJN BZ 3386, de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op de gehele nalatenschap ( bestaande uit privévermogen) van toepassing is. Naar het oordeel van de rechtbank kan belanghebbende zich in het onderhavige geval dat betrekking heeft op een verkrijging in 2006, niet met vrucht beroepen op voormelde uitspraak van 13 juli 2012. De rechtbank is tevens van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de voor het jaar 2006 geldende regeling in strijd met het in artikel 26 IVPBR en artikel 14 EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel.
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummer: AWB 12/525
Uitspraakdatum: 22 november 2012
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Den Bosch,
inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 4 januari 2012 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende opgelegde aanslag recht van successie, aanslagnummer [nummer] (hierna: de aanslag).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2012 te Breda
Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende [gemachtigde] en namens de inspecteur, [gemachtigden]. De zaken met zaaknummer 12/525, 12/526 en 12/527 zijn gelijktijdig ter zitting behandeld.
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1 Op [datum] 2006 is [erflater] (hierna: erflater) overleden. Erflater was geboren op [datum] 1940. Hij was in gemeenschap van goederen gehuwd met [echtgenote] (hierna: de echtgenote). Tot zijn erfgenamen heeft hij nagelaten de echtgenote, hun dochter [dochter] en hun zoon [belanghebbende] (hierna: belanghebbende). De erfgenamen waren ieder voor een derde gedeelte gerechtigd tot de nalatenschap. De erfdelen van de kinderen zijn belast met het recht van vruchtgebruik ten gunste van de echtgenote.
2.2. Volgens de op 29 maart 2007 ingediende aangifte voor het recht van successie bedroeg het saldo van de nalatenschap € 1.053.497. Bij de aangifte is voor de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende aandelen [de BV] (hierna de BV) een waarde aangegeven van € 1.265.303. Erflater had in de BV een aanmerkelijk belang. De verkrijgingsprijs van de aandelen in de BV bedroeg € 37.165. Ten tijde van het overlijden van erflater was de feitelijke werkzaamheid van de BV het beleggen van vermogen. In het passief van de huwelijksgoederengemeenschap was ter zake van de aandelen in de BV een schuld aan latente inkomstenbelasting opgenomen van € 307.035 (25 percent van het verschil tussen de waarde en de verkrijgingsprijs). Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur aan latente schuld in aanmerking genomen een bedrag van € 76.759 (6,25 percent van voormeld verschil tussen de waarde en de verkrijgingsprijs).
2.3. Bij de aangifte was als waarde van de tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende eigen woning (hierna: de woning) een bedrag van € 445.000 vermeld. Bij de vaststelling van de aanslag heeft de inspecteur dit bedrag verhoogd tot € 595.000.
Ten gevolge van voormelde correcties heeft de inspecteur het saldo van de nalatenschap verhoogd met € 115.138 (50 percent van het verschil tussen € 307.035 en € 76.759) plus € 75.000 (50 percent van het verschil tussen € 595.000 en € 445.000) tot € 1.243.635.
De verkrijging van belanghebbende is gesteld op 40 percent van een derde gedeelte van € 1.243.635 is € 165.818.
2.4. Na door belanghebbende tegen de aanslag gemaakt bezwaar heeft de inspecteur in gezamenlijk overleg met belanghebbende de waarde van de woning bepaald op € 545.000. In overeenstemming daarmee heeft hij het saldo van de nalatenschap met € 25.000 (50 percent van het verschil tussen € 595.000 en € 545.000) verlaagd tot € 1.218.635. De verkrijging van belanghebbende is bij de uitspraak op bezwaar verminderd met € 3.333 (40 percent van een derde van € 25.000) tot € 162.484.
2.5. Na het overlijden van erflater heeft de BV in 2006 een dividend uitgekeerd van € 400.000. Op 24 januari 2007 zijn de aandelen in de BV overgedragen voor een bedrag van € 704.377. Vóór de overdracht is in dat jaar een dividend uitgekeerd van € 250.000. Bij de overgang krachtens erfrecht hebben de erfgenamen niet gekozen voor afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater. Op 3 december 2008 is de woning voor € 517.500 verkocht.
2.6. Tussen partijen is in geschil:
1. of ter zake van het in 2006 uitgekeerde dividend van € 400.000 voor de heffing van het successierecht de materiële inkomstenbelastingschuld van 25 percent uit hoofd van de aanmerkelijkbelangheffing in mindering mag worden gebracht op de nalatenschap, in plaats van de latente belastingschuld van 6,25 percent;
2. of met een beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 13 juli 2012, nr. 11/5509, LJN BX 3386, V-N 2012/43.20 (hierna: de uitspraak van 13 juli) de bedrijfsopvolgingsfaciliteit op de gehele nalatenschap van toepassing is. Belanghebbende beantwoordt beide vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend.
Dienaangaande overweegt de rechtbank als volgt.
2.7. Ingevolge artikel 20, vijfde lid, aanhef en onderdeel b, van de Successiewet 1956 (hierna: de Wet) wordt op de verkrijging in mindering gebracht de inkomstenbelasting welke de verkrijger verschuldigd kan worden ter zake van – voor zover hier van belang – verkregen aandelen die ingevolge de Wet inkomstenbelasting 2001 tot een aanmerkelijk belang behoren. In het zesde lid is bepaald dat de in het vijfde lid bedoelde belasting wordt gesteld op 6,25 percent van de waarde van de aandelen voor zover deze de verkrijgingsprijs daarvan in de zin van de Wet inkomstenbelasting 2001 overtreft.
2.8. Nu de erfgenamen bij de overgang krachtens erfrecht niet hebben gekozen voor afrekening van de aanmerkelijkbelangclaim bij de erflater, biedt de Wet niet de mogelijkheid voor de heffing van het successierecht de materiële inkomstenbelastingschuld van 25 percent uit hoofd van de aanmerkelijkbelangheffing in mindering te brengen op de nalatenschap. Dit geldt ook met betrekking tot het in 2006 uitgekeerde dividend van € 400.000. Naar de inspecteur met juistheid heeft gesteld, vindt in het onderhavige geval de aanmerkelijkbelangheffing immers niet plaats ter zake van het behalen van een voordeel bij een (fictieve) vervreemding, maar ter zake van een regulier voordeel (dividenduitkering).
Uit het vorenstaande volgt dat de hiervoor in onderdeel 2.6 onder 1 vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord.
2.9. Belanghebbende heeft gesteld dat hij op grond van het gelijkheidsbeginsel in aanmerking dient te komen voor de toepassing van de bedrijfsopvolgingsregeling (hierna: de regeling). Hiertoe heeft hij verwezen naar de uitspraak van 13 juli. Daarin is geoordeeld dat op grond van dit beginsel de (voorwaardelijke) vrijstelling van de regeling ook moet worden toegepast op de verkrijging van privévermogen.
2.9.1. In 2006, het jaar van overlijden van erflater, is de vrijstelling op grond van de regeling verhoogd tot 60 percent van – kort gezegd – het vererfde ondernemingsvermogen. Uit de uitspraak van 13 juli volgt dat de (verdere) verhoging van de faciliteit tot 75 percent van het ondernemingsvermogen per 1 januari 2007 de doorslag heeft gegeven voor het in onderdeel 4.18 van die uitspraak gegeven oordeel dat de wetgever de hem toekomende ‘wide margin of apprecation’ heeft overschreden en dat voor de hierdoor ontstane ongelijke behandeling van gelijke gevallen geen objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat, zodat sprake is van onaanvaardbare discriminatie als bedoeld in artikel 26 IVBPR respectievelijk artikel 14 EVRM. In onderdeel 4.17 van de uitspraak van 13 juli heeft de rechtbank immers geoordeeld dat ‘die grenzen echter [zijn] overschreden door de feitelijk ongemotiveerde verhoging naar 75%.’ Ook onderdeel 4.11 van de uitspraak van 13 juli wijst daarop, nu daarin wordt overwogen: ‘Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat zowel de wetgever – bij monde van de staatssecretaris – als de Raad van State, bij de verhoging van de faciliteit tot 75% van het ondernemingsvermogen twijfels hebben geuit over de aanvaardbaarheid daarvan in het kader van het verdragsrechtelijke discriminatieverbod.’
2.9.2. Uit de uitspraak van 13 juli volgt derhalve niet dat het hiervoor weergegeven oordeel dat sprake is van onaanvaardbare discriminatie ook van toepassing is op de uitbreiding van de regeling tot 60 percent van de waarde van de onderneming. Daaraan doet niet af dat de verhoging tot 75 percent een gevolg is van een amendement dat is aanvaard bij de behandeling van het wetsvoorstel Belastingplan 2005, waarmee is bewerkstelligd dat in 2005 en 2006 60 percent en vanaf 1 januari 2007 75 percent van de (going-concernwaarde) van het vermogen van een onderneming buiten de heffing van het successie- en het schenkingsrecht blijft (Kamerstukken II 2004/5, 29767, nr. 58; V-N 2004/62.3).
2.10. Het vorenstaande brengt mee dat belanghebbende zich in het onderhavige geval dat betrekking heeft op een verkrijging in 2006, niet met vrucht kan beroepen op de uitspraak van 13 juli. Nu de rechtbank van oordeel is dat niet kan worden gezegd dat de voor het jaar 2006 geldende regeling in strijd met het in artikel 26 IVPBR en artikel 14 EVRM neergelegde gelijkheidsbeginsel, volgt uit een en ander dat ook de hiervoor in onderdeel 2.6 onder 2 vermelde vraag ontkennend moet worden beantwoord. Het beroep moet derhalve ongegrond worden verklaard.
2.11. Voor een veroordeling in de proceskosten acht de rechtbank geen termen aanwezig.
Deze uitspraak is gedaan op 22 november 2012 door mr. J.W.M. Tijnagel, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.H. van Heel, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 30 november 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.