Per 24 december 2016 is deze regeling door een nieuwe regeling vervangen (Stcrt. 2016, 67860). De eerste versie van de Sanctieregeling – toen nog ‘2002’ geheten, is gepubliceerd in Stcrt. 2002, 117, p. 11. Aanpassingen nadien hebben geen veranderingen in het hieronder weergegeven gedeelte uit de regeling aangebracht.
HR, 10-01-2023, nr. 21/01463
ECLI:NL:HR:2023:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-01-2023
- Zaaknummer
21/01463
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:2, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑01‑2023; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:940
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:1036
ECLI:NL:PHR:2022:1036, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑11‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:2
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑11‑2021
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2023-0003
JIN 2023/86 met annotatie van mr. V.J.C. de Bruijn
Uitspraak 10‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Overtreding van voorschrift gesteld krachtens art. 2 Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan, door overmaken van geldbedrag dat op indirecte wijze is terechtgekomen bij terroristische organisatie(s) in Syrië. Kleurloos opzet. Moet opzet van verdachte erop zijn gericht dat geld terecht zou komen bij terroristische organisatie(s)? Opvatting dat het opzet van verdachte (ook) moet zijn gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke regelingen, vindt geen steun in het recht (vgl. HR:1952:1 en HR:2007:AZ8783). ‘s Hofs oordeel dat bij tll. als deze niet is vereist dat het opzet van verdachte erop is gericht dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) zou terechtkomen, getuigt van onjuiste rechtsopvatting. Uit ’s hofs bewijsvoering kan ook niet z.m. volgen dat het opzet van verdachte daarop was gericht. Bewezenverklaring is daarom in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Volgt partiële vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01463
Datum 10 januari 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 22 maart 2021, nummer 22-002104-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboorteplaats] 1973,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
2.2.1
Overeenkomstig de tenlastelegging is onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag opzettelijk
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie) heeft gehandeld door:
indirect financiële activa, te weten een geldbedrag van: 245 euro (via een money transfer), ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Jabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq.”
2.2.2
Deze bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen zoals weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 5. Het hof heeft verder het volgende overwogen:
“Het hof stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting de volgende feiten vast.
De verdachte heeft op 4 juni 2014 het geldbedrag van € 245,- via [A] overgemaakt aan [B] te Istanbul. Dit geld was bedoeld voor ene [betrokkene] , die volgens de verdachte zei dat hij als bijnaam [betrokkene] had. De verdachte heeft verklaard dat hij via een Facebook-bericht door [betrokkene] is verzocht voornoemd bedrag over te maken aan [B] , die aldus fungeerde als tussenpersoon, omdat [betrokkene] vast zat in Turkije en geld nodig had om terug te reizen naar Nederland. De verdachte heeft verklaard dat hij niet wist en nog steeds niet weet wie [betrokkene] is, maar dat hij hem wel wilde helpen. [betrokkene] liet weten dat hij de verdachte en zijn broertje wel kende uit de buurt. De verdachte ging ervan uit dat hij geld leende aan één van de jongeren met wie hij ooit als jongerenwerker had gewerkt.
(...)
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan het hof niet vaststellen dat de verdachte op 4 juni 2014, ten tijde van het overmaken van het geldbedrag van € 245,-, wist dat [B] en/of [betrokkene] lid was/waren van IS of een andere terroristische organisatie dan wel anderszins daarbij betrokken waren. Anders dan de advocaat-generaal heeft betoogd valt een dergelijke wetenschap niet af te leiden uit verdachtes eigen verklaring, waar hij stelt dat hij van de persoon voor wie het geld bestemd was heeft geëist niet door te reizen of het geld door te sluizen naar IS, of een vergelijkbare organisatie. De berichtgeving in openbare bronnen, waaruit zou volgen dat [B] een bekende IS-bankier is, dateert van een latere datum.
(...)
Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij de Sanctiewet 1977 heeft overtreden, waarin het financieren van terrorisme strafbaar is gesteld. Overtreding van voormelde sanctieregeling is strafbaar gesteld als economisch delict door middel van de Sanctiewet 1977 jo. artikel 1, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten. Bij overtreding van een dergelijk economisch delict geldt de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een verdachte van een economisch delict is strafbaar, indien hij willens en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte willens en wetens het geldbedrag van € 245,- heeft overgemaakt naar de tussenpersoon [B] . Dat de verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen, doet er in het kader van het kleurloos opzet niet toe. Aan de hand van de wettige bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat dit geld bij de ten laste gelegde organisaties ook op indirecte wijze terecht gekomen is. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geld bij degene voor wie het bestemd was terecht is gekomen en inmiddels is bekend dat deze persoon in de ten laste gelegde periode als IS-strijder in Syrië verbleef.
Het hof acht derhalve het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.”
2.2.3
In de aanvulling op zijn verkorte uitspraak heeft het hof nog het volgende overwogen:
“Het is een feit van algemene bekendheid dat de organisaties Islamic State of Iraq, ISI, Islamic State in Iraq and the Levant, Jabhat al Nusra, Al Nusrah Front, Al Nusrah Front for the people of the Levant, Al-Qaida en Al-Qaida in Iraq in de bewezen verklaarde periode op de VN-Sanctielijst vermeld stonden.”
2.3.1
2.3.2
De relevante bepalingen luiden als volgt.
- Artikel 2 van de Sanctiewet 1977:
“1. Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld.
2. Indien de te stellen regels uitsluitend strekken ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties kan Onze Minister deze vaststellen.”
- Artikel 3 lid 1 van de Sanctiewet 1977:
“De in artikel 2 bedoelde regels kunnen betreffen het goederen-, diensten- en financieel verkeer, de scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de post en de telecommunicatie en al hetgeen overigens is vereist ter voldoening aan de verdragen, besluiten, aanbevelingen dan wel internationale afspraken, bedoeld in artikel 2.”
- Artikel 2 lid 1 van de Sanctieregeling Al-Qa’ida 2011 (oud):
“Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, 3, 4, 5, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 881/2002 met dien verstande dat het verbod te handelen in strijd met vorenbedoeld artikel 2 niet van toepassing is in gevallen waarin artikel 2 bis of artikel 2 ter van Verordening (EU) nr. 881/2002 van toepassing is.”
- Artikel 1 aanhef en lid 1 van de Verordening:
“In deze verordening wordt verstaan onder:
1. “Tegoeden”: financiële activa (...)
- Artikel 2 lid 2 (oud) van de Verordening:
“Aan of ten behoeve van de in bijlage I genoemde natuurlijke personen of rechtspersonen, entiteiten, lichamen of groepen mogen geen tegoeden of economische middelen direct of indirect ter beschikking worden gesteld.”
2.3.3
2.4.1
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het opzet van de verdachte (ook) moet zijn gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke regelingen, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht (vgl. HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1 en HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783).
2.4.2
Het oordeel van het hof dat bij een tenlastelegging als deze niet is vereist dat het opzet van de verdachte erop is gericht dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) zou terechtkomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de bewijsvoering van het hof kan ook niet zonder meer volgen dat het opzet van de verdachte daarop was gericht. De bewezenverklaring is daarom in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen over het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
- wijst de zaak terug naar het gerechtshof Den Haag, opdat de zaak ten aanzien daarvan opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 januari 2023.
Conclusie 15‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Financiering van terrorisme. Middel over bewijsvoering bestanddeel “opzettelijk”. AG is van oordeel dat middel faalt voor zover geklaagd wordt over toepasselijkheid van het leerstuk ‘kleurloos opzet’, maar slaagt voor zover geklaagd wordt over motivering van het bestanddeel “opzettelijk”, gelet op ontbrekende vaststellingen over verdachtes wetenschap van (de aanmerkelijke kans) dat zijn geld (indirect) bij terroristische organisaties terecht zou komen. Conclusie strekt tot vernietiging en terugwijzing.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/01463
Zitting 15 november 2022
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973,
hierna: de verdachte.
Inleiding
De verdachte is bij arrest van 22 maart 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens 2. "overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan", veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, S. van den Akker en P. van Dongen, allen advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel bevat de klacht dat het bewezenverklaarde, met name het bestanddeel “opzettelijk”, niet uit de bewijsvoering kan volgen.
4. Het hof heeft ten laste van de verdachte onder 2 bewezenverklaard dat:
“hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag
opzettelijk
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie)
heeft gehandeld door:
indirect financiële activa, te weten een geldbedrag van: 245 euro (via een money transfer), ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Jabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq.”
5. Het hof heeft de bewezenverklaring doen steunen op de volgende bewijsmiddelen, die zijn opgenomen aan een aan het arrest gehechte bijlage:
“1. De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep van 8 maart 2021 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Het klopt dat ik in juni 2014 een geldbedrag van € 245,- via een money transfer bij Western Union heb overgemaakt aan [betrokkene 1] te [plaats] . Dit geld was bedoeld voor [betrokkene 2] . [naam 1] was zijn bijnaam.
2. Een proces-verbaal d.d. 25 februari 2016 van de FIOD, met proces-verbaalnummer 58167, documentcode AMB-004, betreft 'spontane verstrekking Western Union’. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 36-38):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, verbalisant, werd van de compliance officer van Western Union een bericht ontvangen met bijlagen. Het betreft een Excel bestand waarin [een] transcriptie van de hieronder door mij, vanuit het Excel bestand, in een tabel opgenomen Nederlands ingezetene is weergegeven. De persoon betreft [verdachte] , [geboortedatum] 1973.
Datum | Naam verzender | Adres verzender | Plaats | Postcode | Geb.dat | Bedrag | Naam begunstigde | Plaats | Geb.dat. |
2-6-2014 | [verdachte] | [a-straat] | [plaats] | [postcode] | 1973. [geboortedatum] | 245 | [betrokkene 1] | [plaats] | 1976. [geboortedatum] |
3. Een proces-verbaal d.d. 2 augustus 2016 van de FIOD, met proces-verbaalnummer 58167, documentcode AMB-005, betreft 'Onderzoek in gegevens Western Union n.a.v. 126nd WvSv (ex BOB-001a)’. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven – (p. 39-42):
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
3. .1.3 ontvanger c.q. ontvangst van het geld
Naam ontvanger | [betrokkene 1] |
Telefoonnr. | - |
Datum uitbetaling | 4-6-2014 |
Tijd uitbetaling | 6:34:00 |
Geboorte datum ontvanger | 1976. [geboortedatum] |
Afgifte plaats | SYRIA |
Woonadres | [b-straat] |
Woonplaats | [plaats] |
Land | TR |
Uitbetaald USD | 333,13 |
Uitbetaald Euro’s | 245 |
4 . De verklaring van de verdachte.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg van 16 juli 2020 verklaard – zakelijk weergegeven –:
Een paar jaar [later] heeft hij [ [betrokkene 2] ] contact met mij gezocht. Ik vroeg hem toen of hij het geld had gehad [...],. Hij vertelde mij dat hij € 50,- had gehad. Toen ik hem zei dat het ongeveer € 250,- moet zijn geweest zei hij: 'O ja, dat klopt'.
5. Een proces-verbaal d.d. 9 februari 2021 van de FIOD, met proces-verbaalnummer 58167, betreft ‘Aanvullend proces-verbaal i.v.m. bijnamen ' [betrokkene 2] ' en ' [naam 1] '. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar:
Door mij, verbalisant, werd gezien dat de bijnamen ' [naam 1] ' en ' [betrokkene 2] ' in een registratie van de politie voorkomen als bijnamen van [betrokkene 2] , geboren op [geboortedatum] 1987.
[betrokkene 2] is in april 2013 uitgereisd naar Syrië en neemt/nam daar deel aan de gewapende strijd. [betrokkene 2] is op 22 juli 2016 bij verstek veroordeeld in het zogenaamde 'Context'-onderzoek voor onder meer deelname aan een criminele organisatie met terroristisch oogmerk, namelijk IS, gedurende de periode van 31 december 2013 tot en met 31 juli 2014.
6. Een proces-verbaal van bevindingen van opsporingsambtenaar [verbalisant] d.d. 16 februari 2016 van de Dienst Regionale recherche, eenheid Den Haag, als bijlage 2 gevoegd bij het proces-verbaalnummer 58167. Dit proces-verbaal houdt onder meer in – zakelijk weergegeven –:
als relaas van de betreffende opsporingsambtenaar
Uit het strafrechtelijk onderzoek Context blijkt dat [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] ) in april 2013 is uitgereisd naar Syrië, en daar deel neemt aan de gewapende strijd.
Met [betrokkene 2] wordt bedoeld:
[betrokkene 2] , geboren [geboortedatum] 1987 te [geboorteplaats] , van [c-straat 1] , [postcode] te [plaats] .
Tevens is uit het Context onderzoek bekend geworden dat [betrokkene 2] gebruik maakte van een facebookaccount met profielnaam " [naam 2] ". Op deze facebookpagina zijn twee foto's geplaatst, waarop een en dezelfde man staat afgebeeld. Deze twee foto's zijn vergeleken met een foto van [betrokkene 2] , afkomstig uit het geautomatiseerde politiesysteem. Uit deze vergelijking is gebleken, dat de persoon op genoemde foto's, van het facebookprofiel " [naam 2] " en de man op de politiefoto van [betrokkene 2] , een en dezelfde persoon betreffen.”
6. Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
“Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegd dat hij de Sanctiewet 1977 heeft overtreden, waarin het financieren van terrorisme strafbaar is gesteld. Overtreding van voormelde sanctieregeling is strafbaar gesteld als economisch delict door middel van de Sanctiewet 1977 jo. artikel 1, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten. Bij overtreding van een dergelijk economisch delict geldt de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een verdachte van een economisch delict is strafbaar, indien hij willens en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte willens en wetens het geldbedrag van € 245,- heeft overgemaakt naar de tussenpersoon [betrokkene 1] . Dat de verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen, doet er in het kader van het kleurloos opzet niet toe. Aan de hand van de wettige bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat dit geld bij de ten laste gelegde organisaties ook op indirecte wijze terecht gekomen is. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geld bij degene voor wie het bestemd was terecht is gekomen en inmiddels is bekend dat deze persoon in de ten laste gelegde periode als IS-strijder in Syrië verbleef.
Het hof acht derhalve het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
7. Voornoemde bijlage, inhoudende de bewijsmiddelen, bevat voorts nog de volgende nadere bewijsoverweging:
“Het is een feit van algemene bekendheid dat de organisaties Islamic State of Iraq, ISI, Islamic State in Iraq and the Levant, Jabhat al Nusra, Al Nusrah Front, Al Nusrah Front for the people of the Levant, Al-Qaida en Al-Qaida in Iraq in de bewezen verklaarde periode op de VN-Sanctielijst vermeld stonden.”
8. De strafbaarstelling waar het in deze zaak om gaat is het resultaat van een betrekkelijk complex stelsel van gelede normstelling. Dit komt op het volgende neer. Van belang is allereerst dat art. 1, onder 1°, WED overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 2, 7 en 9 van de Sanctiewet 1977 “voor zover betrekking hebbend op de onderwerpen, bedoeld in artikel 3” aanmerkt als economische delicten. Ingevolge art. 2 lid 1 WED zijn overtredingen van deze artikelen misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan.
9. De artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 luiden vervolgens – voor zover hier relevant – als volgt:
“Artikel 2
1. Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld.
2. Indien de te stellen regels uitsluitend strekken ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties kan Onze Minister deze vaststellen.
Artikel 3
1. De in artikel 2 bedoelde regels kunnen betreffen het goederen-, diensten- en financieel verkeer, de scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de post en de telecommunicatie en al hetgeen overigens is vereist ter voldoening aan de verdragen, besluiten, aanbevelingen dan wel internationale afspraken, bedoeld in artikel 2.
2. Onder het in het eerste lid genoemde verkeer wordt begrepen iedere handeling, die kennelijk rechtstreeks is gericht op het bewerkstelligen van zulk verkeer.
10. De op art. 2 lid 2 Sanctiewet 1977 gebaseerde ministeriële regeling waar het in de onderhavige zaak om draait betreft de ten tijde van het tenlastegelegde geldende Sanctieregeling Al-Qa’ida 2011.1.Relevant is het eerste gedeelte van art. 2 van deze Sanctieregeling:
“Artikel 2
1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, 3, 4, 5, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa’ida-netwerk (PbEG L139) (…)
11. De Verordening 881/2002 (PbEU 2002, L 139/9), waarnaar in de Sanctieregeling wordt verwezen, bevat de volgende voor de onderhavige zaak relevante bepaling:
“Artikel 2
(…)
3. Er worden geen economische middelen direct of indirect aan of ten behoeve van door het sanctiecomité aangewezen en in bijlage I genoemde natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten ter beschikking gesteld waardoor die personen, groepen of entiteiten tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven.”
12. De bijlage waarnaar in de Verordening wordt verwezen, noemt de verschillende organisaties waarop de Verordening betrekking heeft. In de oorspronkelijke Verordening 881/2002 (PbEG 2002, L 139/9) werd Al-Qa’ida reeds genoemd. Met de Uitvoeringsverordening 632/2013 van de Europese Commissie (PbEU 2013, L 179/85) zijn hier de overige in de bewezenverklaring genoemde organisaties (Islamic State of Iraq, ISI, Islamic State in Iraq and the Levant, Jabhat al Nusra, Al Nusrah Front, Al Nusrah Front for the people of the Levant en Al-Qaida in Iraq) aan toegevoegd.
13. Dan kom ik nu toe aan de beoordeling van het middel. In het middel en de toelichting daarop wordt – als ik het goed begrijp – onder meer geklaagd over het oordeel van het hof dat bij een delict als het onderhavige de leer van het “kleurloos opzet” geldt. De toelichting bevat hieromtrent enkele algemeen geformuleerde klachten, die erop neerkomen dat bij rechtsnormen die “uit Europese bron komen” de leer van het kleurloos opzet “minder juist” zou zijn. Deze klachten lijken mij, gesteld in hun algemene formulering, niet kansrijk, nu het uitgangspunt voor economische delicten – ook indien zij afkomstig zijn uit Europese bron – inderdaad het kleurloos opzet is.2.
14. De vraag is of dit in concreto anders zou moeten zijn, gelet op de bewoordingen waarin de tenlastelegging en bewezenverklaring gesteld zijn. De bewezenverklaring houdt immers in dat de verdachte “opzettelijk in strijd met (…)” – kort gezegd – art. 2 van de Sanctiewet 1977 (en langs die weg met alle daaraan geschakelde artikelen) heeft gehandeld. In deze formulering ontbreekt het woord ”en”, waardoor, strikt genomen, het opzet ook betrekking heeft op het overtreden van de norm en dus zogenoemd ‘boos opzet’ zou worden vereist.3.Als in de tenlastelegging wel het woord “en” was opgenomen – en de bewezenverklaring had geluid dat de verdachte “opzettelijk en in strijd met” de Sanctiewet had gehandeld – dan was dit anders geweest en had deze kwestie in cassatie geen rol gespeeld.
15. Wanneer deze strikte lijn zou worden gevolgd, zou de consequentie zijn dat het oordeel van het hof dat bij deze bewezenverklaring kan worden volstaan met de leer van kleurloos opzet onjuist is en dat het arrest daarom niet in stand zou kunnen blijven. Ik meen evenwel dat over deze kennelijke misslag in de tenlastelegging moet kunnen worden heengestapt, nu de wettelijke bepalingen waarop de tenlastelegging is toegesneden de eis van boos opzet niet stellen. Daarbij neem ik in aanmerking dat ter zitting in hoger beroep de redactie van de tenlastelegging niet is betrokken bij de discussie over de kleur van het opzet, terwijl in cassatie evenmin klachten zijn geformuleerd waarin het oordeel dat kleurloos opzet volstaat wordt gerelateerd aan de formulering van de bewezenverklaring.
16. Gelet op het voorgaande moet het middel, voor zover hierin wordt geklaagd wordt over de rechtsopvatting van het hof dat het leerstuk van het kleurloos opzet toepasselijk is, falen.
17. Het middel bevat naast de rechtsklacht ook een motiveringsklacht. Voor de beoordeling daarvan is van belang wat de bestanddelen van het delict zijn waar het opzetvereiste wel betrekking op moet hebben. Dat betreft – kort gezegd – (i) het indirect ter beschikking stellen van 245 euro (ii) aan de in de bewezenverklaring genoemde terroristische organisaties. Dat de verdachte opzettelijk geld ter beschikking heeft gesteld zal niet tot discussie aanleiding geven; het hof heeft immers vastgesteld dat hij via Western Union een bedrag van 245 euro heeft overgemaakt. Waar het op aankomt, is of de verdachte opzet had – in de zin van voorwaardelijk opzet4.– op het feit dat dit bedrag indirect bij (één van) de terroristische organisaties terecht zou komen. De vraag is dan dus of de door het hof vastgestelde omstandigheden van het geval het oordeel kunnen dragen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de 245 euro die hij aan een door het hof als “tussenpersoon” aangemerkte persoon heeft overgemaakt, uiteindelijk – indirect – ter beschikking zouden komen aan een of meer van deze terroristische organisaties.
18. Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en het arrest dus in zoverre onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wijs ik op het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte in juni 2014 geld heeft overgemaakt naar “de tussenpersoon” [betrokkene 1] (bewijsmiddelen 1 en 2) en dat dit geld, blijkens de eigen verklaring van de verdachte, “was bedoeld voor [betrokkene 2] ”, bijnaam [naam 1] (bewijsmiddel 1). Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de tussenpersoon dit geldbedrag heeft ontvangen (bewijsmiddel 3) en dat de verdachte op een later moment, 16 juli 2020, zich er bij vorenbedoelde [betrokkene 2] van heeft vergewist of het geld uiteindelijk bij hem is aangekomen (bewijsmiddel 4). Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat deze [betrokkene 2] in april 2013 is “uitgereisd” naar Syrië (bewijsmiddel 5 en 6), daar heeft deelgenomen aan de gewapende strijd (bewijsmiddel 5 en 6) en op 22 juli 2016 bij verstek is veroordeeld wegens onder meer deelname aan een criminele organisatie met terroristisch oogmerk, te weten IS. Deze vaststellingen houden niets in over de vraag of de verdachte wetenschap had van het feit (of de aanmerkelijke kans daarop) dat deze [betrokkene 2] naar Syrië was afgereisd/zou afreizen en zich daar had aangesloten/zou aansluiten bij IS. Het hof lijkt wat dit betreft ook op het verkeerde spoor te zitten wat betreft de inhoud van het begrip ‘kleurloos opzet’, door te overwegen dat het feit dat “de verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen (…) er in het kader van het kleurloos opzet niet toe (doet)”. In zoverre zou ook gezegd kunnen worden dat het arrest – alsnog – getuigt van een onjuiste rechtsopvatting waar het de inhoud van het begrip “kleurloos opzet” betreft.5.In elk geval meen ik dat de bewijsvoering voor wat betreft de wetenschap van de verdachte ten aanzien van (de kans op) het feit dat zijn geld indirect in handen van een terroristische organisatie zou komen, ontoereikend is gemotiveerd.
19. Het middel slaagt.
Slotsom
20. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven
21. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Den Haag, teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 15‑11‑2022
Zie nader F. de Jong & E. Sikkema, ‘Subjectieve bestanddelen”, in F.G.H. Kristen e.a. (red.), Bijzonder strafrecht, Strafrechtelijke handhaving van sociaal-economisch en fiscaal recht in Nederland, Den Haag, Boom juridisch, i.h.b. par 4.1.
Zie nader J. de Hullu, Materieel strafrecht. Over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2021, p. 215.
Vgl. HR 1 november 2022, ECLI:NL:HR:2022:1565 en ECLI:NL:HR:2022:1566.
Vgl. De Hullu 2021, a.w., p. 211 e.v., over de inhoud van het begrip ‘kleurloos opzet’.
Beroepschrift 29‑11‑2021
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 21/01463
Betekening aanzegging: 9 oktober 2021
Cassatieschriftuur
Inzake:
[verdachte]
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20210397
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Den Haag d.d. 22 maart 2021, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf voor de duur van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 1 WED alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij (verkort zakelijk weergegeven) in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie) heeft gehandeld door indirect financiële activa, te weten een geldbedrag van: 245 euro (via een money transfer) ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Jabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq.
Door de verdediging is aangevoerd dat (verkort zakelijk weergegeven) verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken, waartoe (onder meer) is aangevoerd dat onvoldoende bewijs voor het vereiste opzet aanwezig is.
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie) heeft gehandeld door indirect financiële activa, te weten een geldbedrag van: 245 euro (via een money transfer) ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Jabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq.
In het arrest heeft het hof daartoe overwogen/geoordeeld dat (verkort zakelijk weergegeven) aan de verdachte ten laste is gelegd dat hij de Sanctiewet 1977 heeft overtreden, waarin het financieren van terrorisme strafbaar is gesteld. Overtreding van voormelde sanctieregeling is strafbaar gesteld als economisch delict door middel van de Sanctiewet 1977 jo. artikel 1, aanhef en onder 1, WED. Bij overtreding van een dergelijke economisch delict geldt volgens het hof de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een verdachte van een economisch delict is dan ook volgens het hof strafbaar, indien hij willens en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
In het arrest heeft het hof overwogen dat het hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat de verdachte willens en wetens het geldbedrag van € 245,- heeft overgemaakt naar de tussenpersoon [B]. Voorts heeft het hof overwogen/geoordeeld dat de omstandigheid dat verdachte geen wetenschap heeft gehad dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen, er in het kader van het kleurloos opzet niet toe doet en dat het hof aan de hand van de wettige bewijsmiddelen heeft vastgesteld dat dit geld bij de ten laste gelegde organisaties ook op indirecte wijze terecht gekomen is. Daartoe heeft het hof overwogen dat de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg heeft verklaard dat het geld bij degene voor wie het bestemd was terecht is gekomen en inmiddels bekend is dat deze persoon in de ten laste gelegde periode als IS strijder in Syrië verbleef. Op grond hiervan heeft het hof het verweer verworpen en het tenlastegelegde bewezen verklaard.
In de onderhavige zaak heeft het hof (slechts) vastgesteld dat verdachte door middel van een door een bancaire instelling (Western Union) verrichte money-transfer (eenmalig) een (vrij gering) geldbedrag heeft overgemaakt naar een in (NAVO-verdragsstaat) Turkije verblijvende kennis. Dat verdachte hierdoor opzettelijk de Sanctiewet heeft overtreden en opzettelijk op indirecte wijze financiële activa, te weten een geldbedrag van 245 euro aan (één of alle-?- van) de in de bewezenverklaarde genoemde waaier van organisaties ter beschikking heeft gesteld kan hieruit niet volgen. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet, althans niet zonder meer, volgen dat verdachte het opzet heeft gehad het geld ter beschikking te stellen aan (één) (van de) organisatie(s), zodat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en/of de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Toelichting:
1.1
Aan verdachte is onder feit 2 tenlastegelegd, dat:
‘2.
hij op één of meerdere tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag en/of elders in Nederland en/of Turkije en/of Syrië,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,
opzettelijk
in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU)Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie)
Heeft gehandeld door
aan of ten behoeve van Islamic State offrag en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/ofJabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq, zijnde (een) (rechts)perso(o)n(en), groep(en) of entiteit(en) als bedoeld in de bij Verordening nr. 881/2002 (EU)
(en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 en/of Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014) behorende lijst(en) en/of als bedoeld in de lijst, vastgesteld door het comité, bedoeld in paragraaf 6 van Resolutie 1267 van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties),
direct of indirect tegoeden en/of economische middelen ter beschikking te stellen (waardoor voornoemde groep(en) of entiteit(en) tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven) en/of bewust en opzettelijk deel te nemen aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de bepalingen van artikel 2 van Verordening (EG) nr. 881/2002 te omzeilen, doordat hij (a) voor en/of aan en/of ten behoeve van Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/ofJabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people ofthe Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaidà in Traq, direct of indirect een geldbedrag van:
- —
245 euro (AMB-005, DOC-004) (via een money transfer) ter beschikking heeft gesteld en/of
- (b)
op andere wijze (in)direct tegoeden en/of financiële activa en/of economische middelen ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamjc State in Iraq and the Levant en/o fJabhat al Nusra en/ofAl Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/ofAl-Qajda en/ofAl-Qaida in Iraq;
Sanctieregeling Al-Qaida 2011 jo artikel 2 en/of artikel 4 van EG-Verordening 881/2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie) jo artikel 1 en/of artikel 2 jo artikel 6 van de WED) art 6 lid 1 anh/ond 1 Wet op de economische delicten’
1.2
In eerste aanleg heeft de rechtbank het tenlastegelegde niet bewezen geacht. In het vonnis heeft de rechtbank daartoe overwogen/geoordeeld:
‘4.1:2. Beoordeling
Vastgesteld kan worden op grond van het dossier en de verklaring van de verdachte zelf dat de hij middels een money transfer geld heeft overgemaakt naar een tussenpersoon in Turkije ten behoeve van een onbekend gebleven derde.
Niet kan worden vastgesteld ten behoeve van wie het geld is overgemaakt. Verder blijkt uit het dossier niet dat de verdachte er ten tijde van het overmaken van het geld van op de hoogte was of had kunnen zijn dat de tussenpersoon aan wie hij het geld overmaakte een bankier van IS zou zijn en dat geld dat via deze tussenpersoon werd overgemaakt direct dan wel indirect bij IS terecht zou kunnen komen. Uit het feit dat [B] fungeert als tussenpersoon voor het overmaken van geld aan strijders van IS kan bovendien niet worden afgeleid dat al het geld dat naar [B] wordt gestuurd bij (een strijder van) IS terecht komt. In elk geval is uit het dossier gebleken dat geld dat werd overgemaakt naar ene [betrokkene], waarmee mogelijk [B] wordt bedoeld, met als bestemming leden van het vrije leger en in elk geval niet IS.
Naar het oordeel van de rechtbank biedt het dossier onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat de verdachte door het overmaken van geld de gewapende strijd in Syrië heeft gesteund. Ook kan niet worden geconcludeerd dat hij de aanmerkelijke kans daartoe bewust heeft aanvaard’.’
1.3
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 8 maart 2021 is onder meer gerelateerd:
‘De verdachte legt op vragen van de voorzitter een verklaring af, inhoudende:
Het klopt dat ik in juni 2014 een geldbedrag van € 245,- via een money transfer bij Western Union heb overgemaakt aan [B] [te a-plaats]. U vraagt mij of de reden van overboeking ‘family assistance’ was. Ik weet niet meer wat ik als reden van de overboeking heb opgegeven.
Ik heb dat bedrag overgemaakt, omdat ik werd benaderd door een jongen genaamd [A] en hij vroeg mij om een gunst. Het geld was bedoeld voor [A]. Hij zat vast in Turkije. Toen ik in het kader van de overboeking vroeg wat zijn achternaam was, zei hij dat hij zijn legitimatiebewijs niet bij zich had en dat ik moest zeggen -dat hij [betrokkene] heet.
[betrokkene] was zijn bijnaam. Hij zei dat hij vast zat in Turkije en dat hij geld nodig had om daar weg te komen. [A] heeft via Facebook-berichten de naam [B] en zijn rekeningnummer doorgeven, zodat ik het geld aan hem kon storten.
Ik wist niet wie [A] was. Hij zei dat hij mij kende en dat zijn broertje bevriend was met mijn broertje. Veel mensen in en rond de [a-wijk in a-plaats] kennen mij vanwege mijn sportachtergrond en het jeugdwerk dat ik doe.
Op de Facebook-pagina van [A] zag ik niets vreemds. Hij had één of twee foto's op zijn Facebook-pagina staan en daar was ook niets bijzonders op te zien. Op de foto zag ik [A], die op een muurtje zat met op de achtergrond een Europese stad. Hij had normale kleding aan. Daarmee bedoel ik een spijkerbroek en een trui. Ik zag geen lange baard, geen vlaggen, wapens of een djellaba.
()
Op het moment dat ik geld overmaakte, waren de foto's met wapens niet op het Facebook-profiel van [A] te zien.
()
Op het moment van het overmaken van het geld heb ik geen moment gedacht dat [A] mijn geld voor terroristische of criminele activiteiten zou gebruiken. Als ik daar aan had getwijfeld, had ik het geld niet overgemaakt. Ik wist namelijk dat dat strafbaar is. Mijn intentie was goed bij het overmaken van het geld.
()
De FIOD heeft vanaf 2007 al mijn bankgegevens onderzocht. In 2014 kwamen ze kennelijk een verdachte transactie tegen en pas in 2016 maakten ze dat aan mij kenbaar. Ik heb tijdens het onderzoek volledig meegewerkt en mijn computer ter beschikking gesteld. Tot en met 2019 heeft de FIOD onderzoek naar mij gedaan en pas toen is de zaak bij de rechter aanhangig gemaakt. In de periode van 2007 tot en met 2019 is de FIOD niets tegengekomen, behalve kennelijk de transactie in juni 2014.
()
[A] zei dat hij in Turkije zat. Het zou kunnen dat de [A] ten behoeve van wie ik geld heb gestuurd [A] is, zoals de politie beweert, maar ik weet het niet.
()
De raadsman voert het woord tot verdediging overeenkomstig zijn overgelegde en in het procesdossier gevoegde pleitaantekeningen ()’
1.4
In de betreffende pleitaantekeningen van mr. Y. Özdemir, advocaat te Den Haag, is onder meer vermeld:
‘()
Om met de deur in huis te vallen ziet de verdediging nog steeds geen wettig en overtuigend bewijs in het dossier ten aanzien van de ten laste gelegd feiten. De verdediging zal dan ook enkel om vrijspraak verzoeken:
- —
Primair omdat het dossier nog steeds geen aanknopingspunten biedt voor bewezenverklaring en;
- —
Subsidiair omdat bij cliënt geen sprake is van (voorwaardelijk) opzet.
()
- 7.
Als we kijken naar de tenlastelegging vraag ik mij af: Welk belang? Welk motief?
- 8.
Welk belang? Welk motief? Met welke reden zou hij aan terrorismefinanciering gedaan hebben? Waarom zou hij een risico nemen om ‘terrorisme’ te financieren?
Geen enkel motief, geen enkel belang en geen enkele reden! (In dit dossier is dit in het geheel niet aangetoond)
- 9.
Met het oog op het voorgaande kom ik bij mijn eerste argument.
Geen wettig en overtuigend bewijs
- 10.
Op basis van drie hoofdargumenten is de rechtbank gekomen tot een vrijspraak:
- —
Het staat niet vast ten behoeve van wie het geld is overgemaakt;
- —
Uit het dossier blijkt niet dat verdachte wist of kon weten dat geld via de tussenpersoon [B] werd overgemaakt direct dan wel indirect bij IS terecht zou kunnen komen en;
- —
Geld dat werd overgemaakt aan [betrokkene] had als bestemming het vrije leger en niet IS, zo bleek uit het dossier.
()
De tussenpersoon
- 22.
Het was cliënt niet bekend dat de tussenpersoon als IS Bankier optrad, althans word vermoed dat deze als zodanig optrad. Cliënt kon ook niet weten dat de tussenpersoon als IS bankier optrad. Dat uit bepaalde strafzaken volgt dat deze persoon als tussenpersoon optreedt voor IS doet niet af aan het volgende:
- —
Uit het enkele feit dat [B] fungeert als tussenpersoon voor het overmaken van geld aan strijders van IS kan niet worden afgeleid dat al het geld dat naar hem word gestuurd bij (een strijder van) IS terecht komt. Zo blijkt ook uit dit dossier dat het geld als bestemming niet IS, maar het vrije leger gehad heeft in andere zaken. Er is dan ook geen bewijs voor handen dat geld via deze tussenpersoon direct of indirect uitsluitend en alleen bij IS terechtkomt.3
- 23.
Ook kan cliënt niet tegengeworpen worden dat hij wist of had moeten weten dat het om een IS bankier zou gaan. Dit gebeuren speelde zich af in mei/juni 2014. Pas maanden later (vanaf september 2014) werd in de media bekend gemaakt dat de tussenpersoon mogelijk ook voor IS optreedt. Dit is ook door Western Union pas maanden later ontdekt.4 Het is dan ook vrijwel onmogelijk geweest voor cliënt om er op een manier achter te komen dat het ging om een tussenpersoon van IS. Mijn cliënt heeft daardoor geen rekening kunnen houden met de reële mogelijkheid dat deze tussenpersoon aanhanger was van een terroristische organisatie ten tijde van de transactie.5
- 24.
Dienen wij nu Western Union te verwijten dat zij het ook eerder konden weten en door geen maatregelen te nemen zich schuldig hebben gemaakt aan terrorismefinanciering? Dat is namelijk wel wat het openbaar ministerie kortweg stelt.
()
Cliënt kent geen [B], heeft daar nimmer contact mee gehad en heeft enkel een geldtransactie verricht ten behoeve van een oude bekende die in Turkije vastzat.
- 26.
Gelet op de hierboven genoemde omstandigheden kon cliënt dan ook niet weten dat de tussenpersoon als ‘IS bankier’ optrad. ()
()
- 27.
Concluderend: op de dag dat cliënt aan de tussenpersoon geld overmaakte wist geen enkele instantie (FIOD, Western Union, media etc.) ook maar iets af van de tussenpersoon, maar een simpele burger had moeten weten dat het om een IS bankier ging. Nog steeds blijkt overigens niet uit het dossier dat deze persoon enkel en alleen voor IS opereert.
()
- 34.
Gelet op de hierboven genoemde feiten, in het bijzonder dat cliënt een eenmalige transactie heeft verricht als een lening ten behoeve van een oude bekende die geld nodig had om terug te keren naar Nederland waarbij het enkele doel van cliënt is geweest deze persoon te helpen, heeft cliënt niet de aanmerkelijke kans aanvaard dat het door hem overgemaakte eenmalige geldbedrag direct dan wel indirect ten gunste van een terroristische organisatie zou kunnen komen waarmee hij steun zou verlenen aan een terroristische organisatie. Cliënt wist namelijk niet om wie het ging.
Kende de tussenpersoon niet, kende de verzoeker van het geld niet en had dit allemaal niet kunnen weten.
- 35.
Daar komt bij dat het dossier geen enkele aanknopingspunt biedt omtrent de wetenschap van cliënt (in tegenstelling tot veelvuldige strafzaken waarbij de familieleden/vrienden/ sympathisanten van Syriëgangers direct contact hebben vanuit het strijdgebied); duidelijk dat de ‘strijder’ zich aldaar bevindt; vaak ook duidelijke informatie aanwezig is bij de familieleden/vrienden omtrent de risico's van financiering; meer dan duidelijk dat de wetenschap aanwezig is bij de financierders over de rol/plaats/intentie van de aldaar aanwezige strijder;
()
(FEIT 2) Overtreden van de Sanctiewet 1977
Cliënt wordt onder feit 2 verweten van het opzettelijk overtreden van de Sanctiewet 1977, door direct dan wel indirect geld ter beschikking van IS te stellen.
Het opzet dient daarbij gericht te zijn op de verboden feitelijke gedragen, dus. Het direct of indirect geld ter beschikking stellen van een terroristische organisatie, en niet op het overtreden van de wet.
Ik zal niet in herhaling treden met de feiten uit het dossier. Gelet op de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden kan het opzet op het overtreden van de Sanctiewet 1977 evenmin wettig en overtuigend bewezen worden en verzoek ik u ook cliënt van dit feit vrij te spreken.’
1.5
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘2.
hij in de periode van 1 juni 2014 tot en met 1 oktober 2014 te Den Haag opzettelijk in strijd met het krachtens artikel 2 en/of 3 van de Sanctiewet 1977 vastgestelde verbod van artikel 2 en/of artikel 2a van de Sanctieregeling Al-Qaida 2011 juncto artikel 2 en/of artikel 4 van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese unie van 27 mei 2002 (jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 632/2013 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 583/2014 van de Commissie en/of jo artikel 1 Uitvoeringsverordening (EU) Nr. 630/2014 van de Commissie)
heeft gehandeld door:
indirect financiële activa, te weten een geldbedrag van: 245 euro (via een money transfer) ter beschikking heeft gesteld aan Islamic State of Iraq en/of ISI en/of Islamic State in Iraq and the Levant en/of Jabhat al Nusra en/of Al Nusrah Front en/of Al Nusrah Front for the people of the Levant en/of Al-Qaida en/of Al-Qaida in Iraq’
1.6
In het arrest heeft het hof daartoe overwogen/geoordeeld:
‘Bewijsoverweging ten aanzien van het onder 2 tenlastegelegde
Onder feit 2 is aan de verdachte tenlastegelegde dat hij de Sanctiewet 1977 heeft overtreden, waarin het financieren van terrorisme strafbaar is gesteld.
Overtreding van voormelde sanctieregeling is strafbaar gesteld als economisch delict door middel van de Sanctiewet 1977 jo. artikel 1, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten. Bij overtreding van een dergelijke economisch delict geldt de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een verdachte van een economisch delict is strafbaar, indien hij willen en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de verdachte willens en wetens het geldbedrag van € 245,- heeft overgemaakt naar de tussenpersoon [B]. Dat de verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen, doet er in het kader van het kleurloos opzet niet toe. Aan de hand van de wettige bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat dit geld bij de ten laste gelegde organisaties ook op indirecte wijze terecht gekomen is.
Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geld bij degene voor wie het bestemd was terecht is gekomen en inmiddels is bekend dat deze persoon in de ten laste gelegde periode als IS strijder in Syrië verbleef.
Het hof acht derhalve het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.’
1.7
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder de door verdachte in eerste aanleg afgelegde verklaring, inhoudende (onder meer, voor zover in dit kader relevant):
‘Het klopt dat ik in juni 2014 een geldbedrag van € 245,- via een money transfer bij Western Union heb overgemaakt aan [B] [te a-plaats]. Dit geld was bedoeld voor [A]. [betrokkene] was zijn bijnaam.’
1.8
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan.’
1.9
Hoofdregel is dat het bestanddeel ‘opzettelijk’ zich richt op de nadien opgenomen bestanddelen.1. Dat de in art. 1, onder 1, WED omschreven economische delicten misdrijven zijn voor zover zij opzettelijk zijn begaan, impliceert niet dat opzet op het handelen in strijd met de wet of opzet op de wederrechtelijkheid bewezen dient te worden. De dader dient echter, zo kan uit jurisprudentie van de Hoge Raad2. worden afgeleid, wel opzet te hebben op ‘zijn gedraging in haar verschillende bestanddelen’. Dat wordt volgens A-G B.F. Keulen zo uitgelegd, dat de dader opzet dient te hebben op de bestanddelen van de delictsomschrijving.3. Juist het opzet op handelen in strijd met het wettelijk verbod rechtvaardigt de bestraffing wegens misdrijf.4. Het stellen van genoemde eis impliceert dat opzet wordt geëist op het vervuld zijn van een deel van dat wettelijk verbod. Wel bestaat volgens de A-G enig verschil met de invulling van de opzeteis in het Wetboek van Strafrecht. Ten aanzien van het bewijs van het opzettelijk overtreden van het verbod strategische goederen door te voeren schoot naar zijn mening het oordeel van het hof, dat daarvan sprake was nu de betreffende verdachte op grond van de in haar bezit zijnde documenten ervan uit had moeten gaan dat de goederen een militaire aard hadden, tekort nu daaruit niet volgt dat het hof had vastgesteld dat verdachte er daadwerkelijk van uit is gegaan dat de goederen een militaire aard hadden.
1.9
In het kader van het bovenstaande kan niet onvermeld worden gelaten dat het door het hof in het arrest genoemde leerstuk van ‘kleurloos opzet’ en de door het hof daaraan gegeven interpretatie als onjuist althans minder juist wordt beschouwd indien de rechtsnormen uit Europese bron komen.5. Het adagium: ‘een ieder wordt geacht de wet te kennen’ gaat in die gevallen niet meer op. Er wordt dan ook wel bepleit te vereisen dat het opzet, zeker in het ordeningsrecht, soms toch in ieder geval op facetten van de wederrechtelijkheid moet zijn gericht.6. Dit komt ook onder meer tot uitdrukking in rechtspraak ten aanzien van bijvoorbeeld opzettelijk handelen zonder vergunning waarbij het opzet ook op het ontbreken daarvan moet zijn gericht; het opzettelijk handelen in strijd met vergunningsvoorschriften waarbij het opzet op het overtreden van specifiek die vergunningsvoorschriften vereist; het opzettelijk storten van verontreinigde stoffen het opzet op de aard van de stof vereist; het opzettelijk voorhanden hebben of verkopen van geneesmiddelen, illegaal vuurwerk of beschermede dieren het opzet op de aard van die voorwerpen is vereist.7. Het opzettelijk doorvoeren van goederen van militaire aard vereist het opzet op de aard van die goederen.8. Bij het opzettelijk in de Gemeenschap brengen van specimen van de in bijlage A bij een Verordening genoemde soorten dient het opzet ook betrekking te hebben op de omstandigheid dat die specimen (‘Saussurea costus’) op bijlage A bij Basisverordening nr. 338/97 is vermeld.9. Dat geen bewijs wordt gevergd dat de verdachte wist dat zijn gedrag verboden was, maar dat in voorkomend geval wordt gevergd dat het opzet in bewijsrechtelijk opzicht van inhoud wordt voorzien wordt als positief ervaren, omdat het relatief zware verwijt dat een economisch delict opzettelijk is begaan, niet te gemakkelijk mag worden aangenomen. Uit de enkele constatering dat voorschriften zijn of worden overtreden, volgt nog niet dat is gehandeld met de vereiste mate van opzet.10.
1.10
In de onderhavige zaak heeft het hof (slechts) vastgesteld dat verdachte door middel van een door een bancaire instelling (Western Union) verrichte money-transfer (eenmalig) een (vrij gering) geldbedrag heeft overgemaakt naar een in (NAVO-verdragsstaat) Turkije verblijvende kennis. Dat verdachte hierdoor opzettelijk de Sanctiewet heeft overtreden en opzettelijk op indirecte wijze financiële activa, te weten een geldbedrag van € 245,- aan (één of alle-?- van) de in de bewezenverklaarde genoemde waaier van organisaties ter beschikking heeft gesteld kan hieruit (nog) niet volgen. Uit de bewijsmiddelen kan immers niet, althans niet zonder meer, volgen dat verdachte het opzet heeft gehad het geld ter beschikking te stellen aan (één) (van
de) organisatie(s), zodat het oordeel van het hof van een onjuiste rechtsopvatting getuigt en de verwerping van het verweer/bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 29 november 2021
Advocaten
R.J. Baumgardt P. van Dongen
S. van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑11‑2021
HR 25 juni 2013, NJ 2013/482, m.nt. BF Keulen.
HR 18 maart 1952, NJ 1952/314, m.nt. Röling en HR 24 april 2007, NJ 2007/544, m.nt. Y. Buruma…
CAG 28 januari 2020, ECLI:NL:PHR:2020:53.
R. Haentjes wijst in zijn oratie ‘De wederrechtelijkheid in het financiële strafrecht: De juridische integratie van nieuwe rechtsnormen in een dynamisch krachtenveld, 2016, noot 61 daarbij ook nog op het aanmerkelijke verschil in strafmaxima.
Zie hiervoor onder meer de in noot 4 genoemde oratie.
Zie hiervoor J. de Hullu, Materieel Strafrecht, Wolters Kluwer, 8e druk, pag… 217.
Voorbeelden -met verwijzing naar jurisprudentie- gegeven door J. de Hullu, t.a.p.
HR 21 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:767, de zaak waarin A-G Keulen de hierboven -noot 3- genoemde conclusie heeft genomen.
CAG Keulen 29 september 2020, ECLI:NL:PHR:2020:841.
D.R. Doorenbos, Schets van het economisch strafrecht, Kluwer: Deventer 2015, p. 27–30.