Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.3.3.2
4.3.3.2 Ontvankelijkheid van aandeelhouders bij het EHRM
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS383998:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 29 november 1991, appl. nr. 12742/87 (Pine Valley Developments e.a. t. Ierland), § 42. Zie ook EHRM 27 juni 2000, appl. nr. 35178/97 (Ankarcrona/Zweden).
Zie Apeldoorn 2009b, p. 253 (voetnoot 108) voor meer voorbeelden in de jurisprudentie van het EHRM.
EHRM 26 oktober 2000, appl. nr. 2156/93 (G.J. t. Luxemburg), § 23: “ The Court agrees that the liquidation proceedings concerned, as such, the limited liability company which was declared bankrupt by the Commercial Court on 14 May 1987. Furthermore, the Court recalls that disregarding a company’s legal personality as regards the question of being the“person”directly affected by the act or omission which is in issue will be justified only in exceptional circumstances, in particular where it is clearly established that it is impossible for the company to apply to the Court through the organs set up under its articles of incorporation or–in the event of liquidation–through its liquidators (cf. the Agrotexim and Others v. Greece judgment of 24 October 1995, Series A no. 330, p. 25, § 66).”24. However, in the present case the company was under liquidation and the complaint brought before the Court relates to the activities of the liquidators, i.e. the official receiver and the Commercial Court. In these circumstances the Court considers that it was not possible for the company, as a legal personality, at the time, to bring the case before the former Commission. Moreover, the Court recalls that the applicant held a substantial shareholding of 90% in the company. He was in effect carrying out his business through the company and has, therefore, a direct personal interest in the subject-matter of the complaint. Therefore, the Court finds that the applicant may claim to be a victim of the alleged violation of the Convention affecting the rights of the limited liability company.”
EHRM 1 april 2004, appl. nr. 50357/99 (Camberrow MM5 AD t. Bulgarije).
Ook in het bestuursrecht wordt sinds kort de lijn gehanteerd dat de enig aandeelhouder/ bestuurder van een rechtspersoon die een besluit heeft aangevraagd, onder omstandigheden mag worden vereenzelvigd met het (parallelle) belang van de desbetreffende rechtspersoon en dat om die reden sprake kan zijn van een belanghebbende als bedoeld in art. 1: 2 Awb. Zie ABRvS 8 juni 2011, AB 2001, 217 en ABRvS 28 september 2011, AB 2011, 346 m.nt. Nijmeijer.
Van Apeldoorn (2009b, p. 254) merkt terecht op dat het de vraag is of de schade van de aandeelhouder hier als afgeleide schade kan worden aangemerkt.
Bij de vraag of een aandeelhouder locus standi heeft in Straatsburg past het EHRM de zogenoemde vehicle-maatstaf toe. Een aandeelhouder is ontvankelijk in een klacht met betrekking tot een gedraging die is verricht jegens een vennootschap, wanneer die vennootschap kan worden beschouwd als zijn vehicle, èn de aandeelhouder zelf ook kan stellen een victim te zijn van de beweerdelijke verdragsschending. Een voorbeeld betreft de zaak Pine Valley Developments. Daarin klaagden twee vennootschappen en een zekere Healy, de enig aandeelhouder, over het niet kunnen gebruiken van een bouwvergunning (die op naam stond van één van de vennootschappen). Het EHRM verwierp daarbij het verweer van Ierland dat de enig aandeelhouder in persoon niet ontvankelijk was:1
“As to the merits of the pleas, the Court would make at the outset the general observation that Pine Valley and Healy Holdings were no more than vehicles through which Mr Healy proposed to implement the development for which outline planning permission had been granted. On this ground alone it would be artificial to draw distinctions between the three applicants as regards their entitlement to claim to be “victims” of a violation.”
Voor de vraag wie kan opkomen in Straatsburg beziet het EHRM als het ware of de aandeelhouder en de vennootschap ‘vereenzelvigd’ kunnen worden.2 Deze benadering komt ook duidelijk naar voren in de zaak G.J. t. Luxemburg, waarin een man die (samen met zijn vrouw) alle aandelen bezat in een gefailleerde vennootschap in Straatsburg klaagde over de lengte van de liquidatieprocedure. De daarvoor verantwoordelijke curator diende uiteraard daarover geen klacht in namens de vennootschap. Tegen deze achtergrond werd de aandeelhouder in Straatsburg ontvangen in zijn klacht, nu het voor de vennootschap onmogelijk was om een klacht in te dienen, de vennootschap eigenlijk zijn onderneming betrof en hij aldus een direct persoonlijk belang had bij zijn klacht.3 Deze ruimhartigheid van het EHRM is begrijpelijk, omdat anders de beweerdelijke verdragsschending door niemand aan de orde zou kunnen worden gesteld in Straatsburg.
Een ander voorbeeld daarvan betreft de zaak Camberrow MM5 AD t. Bulgarije, waarin de vennootschap die (vrijwel alle) aandelen hield in een bank – van wie de bankvergunning was ingetrokken – ontvankelijk werd geacht, aangezien de bank vanwege belangenconflicten niet zelf in staat was te klagen.4 De koers die het EHRM in deze vaart, dient aldus te worden verstaan tegen de achtergrond dat effectieve controle vanuit Straatsburg op naleving van de verdragsrechten dient te worden gewaarborgd.
Kortom: voor ontvankelijkheid van een klacht is de maatstaf de vraag of de aandeelhouder aannemelijk kan maken zelf (ook) een victim te zijn van de schending van een verdragsrecht, als bedoeld in art. 34 EVRM.5 In deze benadering maakt het EHRM geen strikt onderscheid tussen de schade van de rechtspersoon en de schade van de aandeelhouder en is het EHRM bereid door de corporate veil heen te kijken voor zover het de vraag betreft wie als victim van de schending van een verdragsrecht kan worden aangemerkt.6
Dat wordt evenwel anders indien de aandeelhouder zich op art. 1 EP beroept met het argument dat hij aan art. 1 EP een recht kan ontlenen op het vorderen van schade die de vennootschap heeft geleden. De vraag is dan niet langer wie als een victim kan gelden in de zin van art. 34 EVRM – welke vraag zoals gezegd het EHRM ruimhartig beantwoordt – maar of het bepaalde in art. 1 EP meebrengt dat de aandeelhouder zelf de schade die de vennootschap heeft geleden mag vorderen. Over die vraag heeft het EHRM zich uitgelaten in Agrotexim t. Griekenland.