Einde inhoudsopgave
De invloed van het EVRM op het ondernemingsrecht (IVOR nr. 91) 2012/4.3.3.3
4.3.3.3 Agrotexim t. Griekenland
mr. A.J.P. Schild, datum 06-11-2012
- Datum
06-11-2012
- Auteur
mr. A.J.P. Schild
- JCDI
JCDI:ADS386443:1
- Vakgebied(en)
Ondernemingsrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 24 oktober 1995, appl. nr. 14807/89 (Agrotexim e.a. t. Griekenland). Het EHRM verwijst in deze zaak naar de uitspraak van het ICJ van 5 februari 1970 (Barcelona Traction, Light and Power Company Ltd.). Reports of judgments, advisory opinions and orders 1970, p. 36. Te raadplegen op <www.icj-cij.org.> Het ICJ had overwogen: “44. Notwithstanding the separate corporate personality, a wrong done to the company frequently causes prejudice to its shareholders. But the mere fact that damage is sustained by both company and shareholder does not imply that both are entitled to claim compensation. Thus no legal conclusion can be drawn from the fact that the same event caused damage simultaneously affecting several natural or juristic persons. Creditors do not have any right to claim compensation from a person who, by wronging their debtor, causes them loss. In such cases, no doubt, the interests of the aggrieved are affected, but not their rights. Thus whenever a shareholder’s interests are harmed by an act done to the company, it is to the latter that he must look to institute appropriate action; for although two separate entities may have suffered from the same wrong, it is only one entity whose rights have been infringed.
EHRM 24 oktober 1995, appl. nr. 14807/89 (Agrotexim e.a. t. Griekenland), § 60-65.
Het EHRM overwoog als volgt: “(…) To adopt the Commission’s position would be to run the risk of creating–in view of these competing interests–difficulties in determining who is entitled to apply to the Strasbourg institutions. The Commission’s view would also engender considerable problems concerning the requirement of exhaustion of domestic remedies. It may be assumed that in the majority of national legal systems shareholders do not normally have the right to bring an action for damages in respect of an act or an omission that is prejudicial to 'their' company. It would accordingly be unreasonable to require them to do so before complaining of such an act or omission before the Convention institutions. Nor could, conversely, a company be required to exhaust domestic remedies itself, because the shareholders are of course not empowered to take such proceedings on behalf of 'their' company. 66. Concerned to reduce such risks and difficulties the Court considers that the piercing of the 'corporate veil' or the disregarding of a company’s legal personality will be justified only in exceptional circumstances, in particular where it is clearly established that it is impossible for the company to apply to the Convention institutions through the organs set up under its articles of incorporation or–in the event of liquidation–through its liquidators. The Supreme Courts of certain member States of the Council of Europe have taken the same line.(…)”
EHRM 24 oktober 1995, appl. nr. 14807/89 (Agrotexim e.a. t. Griekenland), § 66.
De in Agrotexim geformuleerde lijn is door het EHRM nogmaals bevestigd in EHRM 7 november 2002, appl. nr. 30417/96, JOR 2003, 112 m.nt. Vossestein, tevens behorend bij JOR 2003,111 (Olczak t. Polen): “§ 57. The Court recalls that it held in the Agrotexim case (see below) that to accept the assumption that a shareholder has locus standi would engender“considerable problems”concerning the requirement of exhaustion of domestic remedies. It may be assumed that in the majority of national legal systems shareholders do not normally have the right to bring an action for damages in respect of an act or an omission that is prejudicial to“their”company. It would accordingly be unreasonable to require them to do so before complaining of such an act or omission before the Convention institutions. Nor could, conversely, a company be required to exhaust domestic remedies itself, because the shareholders are not empowered to conduct such proceedings on behalf of “their”company (the Agrotexim and Others v. Greece judgment of 24 October 1995, Series A no. 330, pp. 25-26, §§ 68-71). In that judgment the Court concluded that“the piercing of the 'corporate veil' or the disregarding of a company’s legal personality will be justified only in exceptional circumstances, in particular where it is clearly established that it is impossible for the company to apply to the Convention institutions through the organs set up under its articles of incorporation or, in the event of liquid ation, through its liquidators.”
EHRM 26 oktober 2000, appl. nr. 2156/93 (G.J. t. Luxemburg).
In Agrotexim t. Griekenland heeft het EHRM geoordeeld dat het bepaalde in art. 1 EP er niet aan in de weg staat dat een aandeelhouder geen afgeleide schade kan vorderen.1 Zes aandeelhouders (waaronder de vennootschap Agrotexim) van een Griekse vennootschap (Fix Brewery) klaagden over het feit dat door tegenwerking van de Griekse autoriteiten, de vennootschap was verhinderd grond te exploiteren. Na het faillissement van de vennootschap zetten de curatoren de procedures jegens de Griekse staat die namens de vennootschap waren aangespannen om schadevergoeding te vorderen niet door. De aandeelhouders dienden een klacht in wegens schending van hun recht op eigendom, nu ook zij geen vordering konden instellen onder Grieks recht.
Anders dan de commissie achtte het EHRM de aandeelhouders niet ontvankelijk. Het EHRM gaf daarvoor twee redenen. In de eerste plaats overwoog het EHRM dat de commissie in andere zaken voor de ontvankelijkheid pleegde te beoordelen of de klagende aandeelhouder de facto vereenzelvigd kon worden met de vennootschap waarin hij aandeelhouder was en aldus ook zelf als een victim kon worden aangemerkt. Nu leek de commissie het standpunt te hebben ingenomen dat wanneer sprake is van een waardedaling van aandelen door een onrechtmatige gedraging jegens de vennootschap, automatisch ook sprake is van een inmenging in het recht van eigendom van” de aandeelhouder.2 Deze maatstaf voor ontvankelijkheid van een klacht ten aanzien van art. 1 EP achtte het EHRM onaanvaardbaar.
Ten tweede achtte het EHRM het standpunt van de commissie op gespannen voet staan met het beginsel dat de nationale rechtsmiddelen door de klager moeten zijn uitgeput, wil men in Straatsburg terecht kunnen. De meeste verdragsstaten kennen namelijk geen recht voor aandeelhouders om op te komen voor rechten van de vennootschap waarin zij aandelen houden. Het is niet wenselijk tegen die achtergrond een aandeelhouder in Straatsburg wel een rechtsmiddel te gunnen.3 De relevante overweging van het EHRM is de volgende:4
“Concerned to reduce such risks and difficulties the Court considers that the piercing of the “corporate veil” or the disregarding of a company’s legal personality will be justified only in exceptional circumstances, in particular where it is clearly established that it is impossible for the company to apply to the Convention institutions through the organs set up under its articles of incorporation or – in the event of liquidation – through its liquidators.”
Net als in het Nederlandse recht is ook in Straatsburg het uitgangspunt: geen piercing of the corporate veil. Daar voegt het EHRM aan toe dat uitzonderingen denkbaar zijn onder “exceptional circumstances”. Zo kan het EHRM een uitzondering maken op de geen piercing of the corporate veil- regel om aandeelhouders het recht te geven om een klacht in Straatsburg aanhangig te maken in gevallen de weg via de vennootschap zelf is geblokkeerd.5
In deze uitzonderingsregel dient echter niet meer te worden gelezen dan er staat, namelijk dat (a) slechts in uitzonderlijke gevallen door de vennootschap heen mag worden gekeken, en (b) als voorbeeld daarvan kan worden genoemd de mogelijkheid dat een aandeelhouder in Straatsburg locus standi kan hebben indien “it is impossible for the company to apply to the Convention institutions through the organs”. Kortom, wanneer de aandeelhouder wenst te klagen over een schending van grondrechten die heeft plaatsgevonden jegens de vennootschap en de vennootschap zelf daarover niet kan klagen. De situatie waarin het impossible is om te klagen via de vennootschap, refereert dus aan de vraag naar de locus standi , niet aan de vraag naar het eventueel bestaan van een zelfstandig recht op schadevergoeding. Het EHRM schept aldus de benodigde ruimte voor de hiervoor besproken vehicle-maatstaf.
Met name valt uit de in Agrotexim geformuleerde uitzonderingsregel niet af te leiden dat naar nationaal recht daadwerkelijk een recht op vergoeding van afgeleide schade zou dienen te bestaan voor een aandeelhouder, indien een verhaalsmogelijkheid door de vennootschap onmogelijk is geworden. Het EHRM heeft alleen veilig willen stellen dat een aandeelhouder wanneer de vennootschap als zijn vehicle kan worden beschouwd kan klagen over een schending van zijn grondrechten – in beginsel over alle grondrechten, niet noodzakelijkerwijs over art. 1 EP – bijvoorbeeld indien de curator van de vennootschap waarin hij alle aandelen houdt excessief lang doet over een liquidatie. Een dergelijk geval was aan de orde in G.J. t. Luxemburg.6 De aandeelhouder wordt dan in staat gesteld te klagen over een schending van de redelijke termijn door de curator jegens de vennootschap.
Uit de Agrotexim-zaak blijkt dat het EHRM in beginsel niet genegen is klachten te honoreren van aandeelhouders die menen dat hun recht op eigendom is geschonden omdat zij naar nationaal recht geen mogelijkheid hebben schade die zij ‘via de vennootschap’ hebben geleden, te verhalen.
In de volgende paragraaf zal ik onderzoeken of er situaties denkbaar zijn die het EHRM in de toekomst wellicht tot het maken van een uitzondering op deze regel zou kunnen verleiden.