Zie rov. 6.1 t/m 6.1.5 van het (tussen)arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 november 2013; zie daarnaast rov. 2.1 t/m 2.15 van het (tussen)vonnis van de rechtbank Roermond van 30 maart 2011.
HR, 04-12-2015, nr. 14/05031
ECLI:NL:HR:2015:3476, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-12-2015
- Zaaknummer
14/05031
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3476, Uitspraak, Hoge Raad, 04‑12‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:663
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1720, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1882, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2015:1882, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 11‑09‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3476, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑09‑2014
- Wetingang
art. 31 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 32 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]; art. 402 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering [KEI-Rv]
- Vindplaatsen
NJB 2015/2237
RvdW 2016/40
JWB 2015/415
RBP 2016/3
EB 2016/41
JIN 2016/37 met annotatie van G.J. de Bock, R.A.G. de Vaan
JBPr 2016/9 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
TvPP 2016, afl. 1, p. 15
JBPr 2016/9 met annotatie van mr. G.C.C. Lewin
JIN 2016/37 met annotatie van G.J. de Bock, R.A.G. de Vaan
Uitspraak 04‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hof trekt eindarrest in en wijst nieuw arrest. Gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Schending van hoor en wederhoor is geen kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv (HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625). Rechter kan niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen. Nieuwe cassatietermijn tegen ‘ingetrokken’ arrest.
Partij(en)
4 december 2015
Eerste Kamer
14/05031
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
1. [verweerster 1] ,
2. [verweerster 2] ,
3. [verweerster 3] ,allen wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster] c.s.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 96747/HA ZA 09-780 van de rechtbank Roermond van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011;
b. de arresten in de gevoegde zaken HD 200.102.459/01; HD 200.102.462/01 en HD 200.103.007/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 18 september 2012, 30 oktober 2012, 19 november 2013, 11 maart 2014 en 10 juni 2014.
De arresten van het hof van 11 maart 2014 en 10 juni 2014 zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het laatstgenoemde arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld, alsmede tegen de brief van de afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter van het hof van 20 maart 2014. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
De zaak is voor [eiser] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2014 en strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat door [verweerster] c.s. cassatieberoep kan worden ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 11 maart 2014 binnen zes weken na de dag waarop het arrest van de Hoge Raad is uitgesproken.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 25 september 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 16 oktober 2002 is [betrokkene 2] om het leven gekomen door een misdrijf, gepleegd door [betrokkene 1] , die een broer is van [eiser] .
(ii) De eerstgenoemde verweerster in cassatie is de weduwe van [betrokkene 2] . De andere verweersters in cassatie zijn hun kinderen.
(iii) Op vordering van [verweerster] c.s. is [betrokkene 1] in 2009 veroordeeld tot betaling van € 857.217,27 aan hen. [verweerster] c.s. hadden ter verzekering van die vordering in 2003 ten laste van [betrokkene 1] conservatoir beslag doen leggen op onroerende zaken die tot 14 mei 2009 voor de helft eigendom waren van [betrokkene 1] en voor de andere helft van [eiser] . Sinds 14 mei 2009 is [eiser] voor 100% eigenaar.
Op vordering van [eiser] zijn [verweerster] c.s. veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de beslagen. De beslagen zijn op 29 september 2010 doorgehaald.
(iv) [verweerster] c.s. hebben ter verzekering van hun vordering in 2004 voorts conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [eiser] en onder de vennootschap onder firma P&M Free-Time (hierna: de vof), waarvan [eiser] en [betrokkene 1] de vennoten waren. De vof is per 30 november 2008 ontbonden en sindsdien door [eiser] als eenmanszaak voortgezet. Naar aanleiding van dit derdenbeslag heeft [eiser] op 29 oktober 2004 verklaard dat hij in een rechtsverhouding stond tot [betrokkene 1] , maar dat [betrokkene 1] uit die verhouding geen bedragen, zaken of rechten van hem te vorderen had of nog te vorderen zou krijgen. Ook namens de vof is een verklaring met deze inhoud afgelegd.
3.2.1
In dit geding vorderen [verweerster] c.s. in conventie dat [eiser] wordt veroordeeld tot het afleggen van een van verificatoire bescheiden voorziene verklaring van al hetgeen hij van [betrokkene 1] onder zich heeft, had en zal verkrijgen, dan wel aan hem verschuldigd is of zal worden, en tot afdracht van zodanige gelden en goederen. [eiser] vordert in reconventie, samengevat weergegeven, een verklaring voor recht dat de beslagen op de onroerende zaken onrechtmatig waren, en veroordeling tot schadevergoeding.
3.2.2
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen.
Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan.
Het hof heeft bij tussenarrest van 19 november 2013 overwogen, voor zover in cassatie van belang, dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd en dat [eiser] in conventie stukken in het geding dient te brengen, te weten de vennootschapsakte van de vof, de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008, en de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de vof per 30 november 2008.
Beide partijen hebben daarop een akte met producties genomen.
3.2.3
Bij arrest van 11 maart 2014 heeft het hof onder meer overwogen dat [eiser] een akte heeft genomen, maar [verweerster] c.s. niet. Het arrest houdt aan het slot in:
“10. De uitspraak (…)
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie, maar met verbetering en wijziging van de gronden wat betreft de beslissing in conventie;
compenseert de kosten (…).
Dit arrest is (...) in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 maart 2014.”
3.2.4
Bij arrest van 10 juni 2014 heeft het hof de vonnissen waarvan beroep voor zover in conventie gewezen vernietigd, [eiser] veroordeeld tot betaling van € 169.450,-- aan [verweerster] c.s., met rente, hem verwezen in de proceskosten in conventie in eerste aanleg, en de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd voor zover in reconventie gewezen. Daartoe heeft het hof, voor zover in cassatie van belang, als volgt overwogen:
“8. Het verdere verloop van de procedure
Na het tussenarrest van 19 november 2013 heeft M. [eiser] een akte met zeven producties genomen (producties 9 tot en met 15). Het verzoek van [verweerster] c.s. om uitstel te verkrijgen voor het nemen van een antwoordakte is aanvankelijk afgewezen op grond van artikel 2.14 van het procesreglement voor de pilot civiele dagvaardingszaken van het hof, maar nadien toch toegewezen: [verweerster] c.s. hebben op 4 februari 2014 een antwoordakte met één productie genomen.
Deze laatste rolverrichting is niet ter kennis gebracht van de kamer van het hof die is belast met de uitspraak in de onderhavige zaak. Als gevolg hiervan is op 11 maart 2014 arrest gewezen zonder dat rekening is gehouden met de antwoordakte van [verweerster] c.s.
Nadat deze omissie was gesignaleerd door [verweerster] c.s. heeft het hof – met instemming van alle partijen, welke instemming schriftelijk is bevestigd bij brieven van respectievelijk 25 maart 2014 en 26 maart 2014 – het arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en bepaald dat opnieuw arrestzal worden gewezen. Het hof heeft zich hierbij mede gebaseerd op HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625.
De arrestdatum is nader bepaald op heden.”
3.3
Onderdeel 1 klaagt dat het hof ten onrechte, buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om en in strijd met het bepaalde in de art. 31 en 32 Rv, het eindarrest van 11 maart 2014 heeft ingetrokken en het eindarrest van 10 juni 2014 heeft gewezen. Aangezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van openbare orde is en niet ter vrije beschikking van partijen staat, kan de toestemming die partijen volgens het hof hebben verleend, de intrekking van het arrest van 11 maart 2014 en het wijzen van het arrest van 10 juni 2014 niet rechtvaardigen. Voor de toepassing van de art. 31 en 32 Rv was geen plaats. De omstandigheid dat door een administratieve fout geen acht was geslagen op de antwoordakte van [verweerster] c.s., is geen kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Evenmin was sprake van een verzuim om te beslissen op een onderdeel van het gevorderde, aldus de klacht.
3.4.1
De rechter kan zijn uitspraak met toepassing van art. 31 Rv verbeteren als sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Onder het toepassingsbereik van art. 31 Rv valt niet het geval waarin uitspraak is gedaan met schending van het beginsel van hoor en wederhoor (HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625). De rechter kan zijn uitspraak met toepassing van art. 32 Rv aanvullen als hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte.
3.4.2
Buiten het toepassingsbereik van de art. 31 en 32 Rv kan de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die aantasting is voorbehouden aan de hogere rechter, aan wie door aanwending van een rechtsmiddel kan worden gevraagd een uitspraak uit de vorige instantie te vernietigen.
3.5.1
Blijkens het hiervoor in 3.2.4 aangehaalde oordeel heeft het hof op enig moment het arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen, en heeft het die intrekkingsbeslissing bij arrest van 10 juni 2014 gehandhaafd.
3.5.2
Voor zover de klachten betogen dat het hof in het arrest van 10 juni 2014 toepassing heeft gegeven aan art. 32 Rv, kunnen zij niet tot cassatie leiden, omdat het bestreden oordeel daarvoor geen aanknopingspunt bevat.
3.5.3
In zijn arrest van 10 juni 2014 heeft het hof als omissie aangeduid dat in zijn arrest van 11 maart 2014 geen rekening is gehouden met de antwoordakte van [verweerster] c.s. Voor zover het hof van oordeel was dat dit een schending van het beginsel van hoor en wederhoor was die met toepassing van art. 31 Rv kon worden hersteld, heeft het hof het toepassingsbereik van die bepaling miskend (zie hiervoor in 3.4.1). Voor zover het hof dit niet heeft miskend, maar van oordeel was dat de geconstateerde omissie met toestemming van partijen niettemin door het hof zelf kon worden hersteld, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (zie hiervoor in 3.4.2). In zoverre slagen de klachten.
3.6
De overige klachten van het middel behoeven geen behandeling.
3.7
De vernietiging van het arrest van 10 juni 2014 brengt mee dat het arrest van 11 maart 2014 rechtskracht heeft behouden. Daarmee behoefden partijen echter geen rekening te houden, doordat het hof binnen de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van 11 maart 2014 aan hen heeft laten weten dat arrest “in te trekken”. Aan partijen zal daarom gelegenheid moeten worden gegeven desgewenst alsnog cassatieberoep en eventueel incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van 11 maart 2014. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de ingevolge art. 402 lid 1 Rv geldende termijn van drie maanden aanvangt daags na deze uitspraak van de Hoge Raad.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 10 juni 2014;
bepaalt dat binnen drie maanden, te rekenen van de dag van deze uitspraak van de Hoge Raad, beroep in cassatie tegen het arrest van 11 maart 2014 kan worden ingesteld;
veroordeelt [verweerster] c.s. in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 2.094,98 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 4 december 2015.
Conclusie 11‑09‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. Hof trekt eindarrest in en wijst nieuw arrest. Gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Schending van hoor en wederhoor is geen kennelijke fout als bedoeld in art. 31 Rv (HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625). Rechter kan niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen. Nieuwe cassatietermijn tegen ‘ingetrokken’ arrest.
Zaaknr: 14/05313
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 11 september 2015
Conclusie inzake:
[eiser]
Tegen
1. [verweerster 1]
2. [verweerster 2]
3. [verweerster 3]
1. Feiten1.en procesverloop2.
1.1 Verweersters in cassatie (hierna: [verweerster] c.s.) zijn de weduwe en de dochters van [betrokkene 2] , die op 16 oktober 2002 door een misdrijf (doodslag) om het leven is gekomen.
De broer van eiser tot cassatie (hierna: [betrokkene 1] ) heeft dit misdrijf gepleegd en is daarvoor veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar.
1.2 [verweerster] c.s. zijn bij de rechtbank Amsterdam een civielrechtelijke procedure
gestart tegen [betrokkene 1] waarin zij schadevergoeding wegens het door hem gepleegde feit hebben gevorderd.
1.3 Lopende die procedure hebben [verweerster] c.s. gevorderd dat de rechtbank bij provisioneel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [betrokkene 1] zal veroordelen tot betaling van een bedrag van € 798.568,-. De rechtbank heeft [betrokkene 1] bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 18 maart 2009 veroordeeld om aan [verweerster] c.s. een bedrag van € 240.498,07 te betalen met wettelijke rente.
1.4 De hoofdzaak heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2009 waarbij [betrokkene 1] is veroordeeld tot betaling aan [verweerster] c.s. van een bedrag van € 857.217,27 met wettelijke rente en kosten en verminderd met het bedrag dat reeds aan voorschot is betaald uit hoofde van het vonnis van 18 maart 2009.
1.5 Ter verzekering van voormelde vordering was op 6 maart 2003 door [verweerster] c.s. ten laste van [betrokkene 1] conservatoir beslag gelegd op een vijftal onroerende zaken gelegen in de gemeente Horst en de gemeente Sevenum. Deze onroerende zaken waren tot 14 mei 2009 voor de helft eigendom van [betrokkene 1] en voor de andere helft van eiser tot cassatie (hierna: [eiser] ). [eiser] is sinds 14 mei 2009 voor 100% eigenaar.
1.6 Bij kortgedingvonnis van 6 november 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond op vordering van [eiser] [verweerster] c.s. onder meer veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de op de onroerende zaken gelegde beslagen. Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
1.7 Het vonnis van de voorzieningenrechter is bij arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 28 september 2010 bekrachtigd, met dien verstande dat de opgelegde dwangsommen door het hof zijn verlaagd. Ter uitvoering van het arrest van het hof zijn de onder 1.5 genoemde beslagen op 29 september 2010 doorgehaald.
1.8 [verweerster] c.s. hebben ter verzekering van hun vordering daarnaast, op 5 oktober 2004, conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [eiser] en onder de vennootschap onder firma genaamd P&M Free-Time (hierna: de vof) waarvan [eiser] en [betrokkene 1] de vennoten waren. Deze vennootschap is per 30 november 2008 ontbonden3.en sindsdien door [eiser] als eenmanszaak voortgezet.
1.9 Naar aanleiding van het gelegde derdenbeslag heeft [eiser] op 29 oktober 2004 verklaard dat hij in een rechtsverhouding stond tot [betrokkene 1] , maar dat [betrokkene 1] uit die verhouding geen bedragen, zaken of rechten van hem te vorderen had of nog te vorderen zou krijgen. Ook namens de vof is een verklaring met deze inhoud afgelegd4..
1.10 [betrokkene 1] heeft noch voldaan aan de veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan [verweerster] c.s. uit hoofde van het vonnis van 18 maart 2009, noch aan de veroordeling uit hoofde van het vonnis van 19 augustus 2009.
1.11 In de onderhavige procedure, die is ingeleid bij dagvaarding van 16 oktober 2009, hebben [verweerster] c.s. [eiser] zowel in eigen persoon als in zijn hoedanigheid van voormalig vennoot van de vof gedagvaard voor de rechtbank Roermond. Zij hebben daarbij – samengevat5.– gevorderd dat de rechtbank [eiser] veroordeelt:
(i) tot het afleggen van een verklaring van al hetgeen hij van [betrokkene 1] onder zich heeft/had/zal verkrijgen dan wel aan [betrokkene 1] verschuldigd is/zal worden;
(ii) deze verklaring te voorzien van verificatoire bescheiden;
(iii) nadat de verklaring door [eiser] is afgelegd en door de rechtbank is bepaald hetgeen [eiser] van [betrokkene 1] onder zich heeft/had/ zal verkrijgen dan wel aan [betrokkene 1] verschuldigd is/zal worden, tot afdracht van zodanige gelden en/of goederen.
1.12 [eiser] heeft verweer gevoerd en in reconventie – samengevat – gevorderd:
(a) een verklaring voor recht dat [verweerster] c.s. jegens [eiser] onrechtmatig handelen door de op 6 maart 2003 (op de onroerende zaken) gelegde beslagen vanaf 15 juni 2009, althans vanaf 28 september 2009 onverminderd te handhaven en deswege hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [eiser] geleden schade en
(b) hoofdelijke veroordeling van [verweerster] c.s. tot betaling van de door [eiser] geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat6..
1.13 De rechtbank heeft bij (deel)vonnis van 30 maart 2011 in conventie de zaak verwezen naar de rol van 16 april 2011 voor het nemen van een akte door [verweerster] c.s. en in reconventie de vorderingen van [eiser] afgewezen.
Na verdere aktewisseling heeft de rechtbank vervolgens bij vonnis van 26 oktober 2011 in conventie ook de vorderingen van [verweerster] c.s. afgewezen.
1.14 Vervolgens zijn zowel [verweerster] c.s. als [eiser] bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen van de vonnissen van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011.
Het hoger beroep van [eiser] (zaaknummers HD 200.102.459 en HD 200.102.462) richtte zich zowel tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in conventie als in reconventie; het hoger beroep van [verweerster] c.s. (HD 200.103.007) betrof de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in conventie.
1.15 Op incidenteel verzoek van [eiser] heeft het hof bij arrest van 18 september 2012 de voeging van de zaken 200.102.459, 200.102.462 en 200.103.007 bevolen7..
1.16 Bij tussenarrest van 19 november 2013 heeft het hof in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van de vonnissen in conventie in rechtsoverweging 6.14 overwogen dat de grieven IV en V van [eiser] betrekking hebben op de kern van het onderhavige geding, namelijk de vraag of [eiser] en/of de vof ten tijde van het derdenbeslag op 5 oktober 2004 al dan niet iets aan [betrokkene 1] verschuldigd was/waren of nadien uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding is/zijn geworden, dan wel of [eiser] en/of de vof ten tijde van de beslaglegging al dan niet iets van [betrokkene 1] onder zich had/hadden.
Het hof heeft voorts overwogen dat zowel [eiser] als de vof op 29 oktober 2004 hebben verklaard niets aan [betrokkene 1] verschuldigd te zijn of op grond van een bestaande rechtsverhouding verschuldigd te worden dan wel van [betrokkene 1] onder zich te hebben en daarbij opgemerkt dat alleen de schriftelijke verklaring van [eiser] in het geding is gebracht.
1.17 Vervolgens heeft het hof in rechtsoverweging 6.15 geconstateerd dat [verweerster] c.s. de juistheid van de afgelegde verklaringen hebben betwist en geoordeeld dat hoewel [eiser] ter onderbouwing van de afgelegde verklaringen de jaarrekening 2005 van de vof, alsmede de balansen over de jaren 2002 t/m 2006 heeft overgelegd, die stukken ontoereikend zijn om het geschil tussen partijen te kunnen beoordelen. Het hof heeft [eiser] daarop de opdracht geven (i) de vennootschapsakte van de vof, (ii) de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008 en (iii) de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de vof per 30 november 2008 in het geding te brengen en in het dictum de zaak daartoe naar de rol verwezen.
1.18 Met betrekking tot het hoger beroep van het vonnis van 30 maart 2011 in reconventie heeft het hof in rechtsoverweging 6.18 overwogen dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd.
1.19 [eiser] heeft op 17 december 2013 een akte na tussenarrest genomen en een zevental producties in het geding gebracht.
[verweerster] c.s. hebben op 4 februari 2014 een (antwoord)akte genomen en hierbij één productie in het geding gebracht.
1.20 In zijn (eerste) eindarrest van 11 maart 2014 heeft het hof onder 8 het verdere verloop van de procedure geschetst en daarbij vermeld dat [eiser] een akte met zeven producties heeft genomen en dat [verweerster] c.s. geen (curs. W-vG) antwoordakte hebben genomen.
1.21 Het hof heeft in dit arrest voorts overwogen dat op basis van de overgelegde stukken niet kan worden geconcludeerd dat [eiser] en/of de vof op 5 oktober 2004 iets aan [betrokkene 1] schuldig waren of daarna op basis van de toen bestaande rechtsverhouding schuldig zijn geworden dan wel op die datum iets van [betrokkene 1] (rov. 9.7) en dat door [verweerster] c.s. voor het overige geen feiten en omstandigheden aangevoerd zijn die kunnen leiden tot de conclusie dat de op 29 oktober 2004 door [eiser] (voor zichzelf en voor de vof) afgelegde verklaring onjuist is (rov. 9.8), hetgeen meebrengt dat de grieven IV en V van [eiser] gegrond zijn (rov. 9.9).
Het hof komt onder 9.11 tot de slotconclusie dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover gewezen in conventie, met verbetering van gronden, dienen te worden bekrachtigd en dat reeds is geoordeeld dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover gewezen in reconventie, dienen te worden bekrachtigd. Deze slotconclusie is vervolgens in het dictum neergelegd.
1.22 Na het wijzen van dit arrest is het hof door [verweerster] c.s. erop gewezen dat, in tegenstelling tot wat staat vermeld in rechtsoverweging 8 van dit arrest, [verweerster] c.s. op 4 februari 2014 wel degelijk een antwoordakte hebben genomen. Vervolgens heeft het hof met schriftelijke instemming van beide partijen het arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en bepaald dat opnieuw arrest zou worden gewezen8..
1.23 Op 10 juni 2014 heeft het hof nogmaals arrest gewezen (hierna: het tweede eindarrest), waarin de vonnissen in conventie worden vernietigd en [eiser] wordt veroordeeld tot betaling aan [verweerster] c.s. van een bedrag van € 169.450,-- te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.24 [eiser] heeft – tijdig9.- cassatieberoep ingesteld tegen het eindarrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juni 2014, alsmede tegen de brief van de afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter van het hof van 20 maart 2014 (zie onderdeel 1 van het cassatiemiddel), de in rov. 8 van het arrest genoemde beslissing van het hof tot intrekking van het eerder in dezelfde zaken gewezen eindarrest van 11 maart 2014, en de beslissing van het hof (de rolraadsheer) de zaken opnieuw op de rol te plaatsen voor het wijzen van een nieuw eindarrest10..
Tegen [verweerster] c.s. is verstek verleend.
[eiser] heeft zijn standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit dertien onderdelen. De onderdelen 1 tot en met 3 richten zich het intrekken door het hof van het eerste eindarrest van 11 maart 2014 en het wijzen van een tweede eindarrest op 10 juni 2014. De onderdelen 4 tot en met 13 hebben betrekking op de (gewijzigde) inhoudelijke beoordeling door het hof van de door [eiser] , na het tussenarrest van 19 november 2013, in het geding gebrachte financiële stukken in het licht van de reactie hierop door [verweerster] c.s. in de op 4 februari 2014 genomen antwoordakte.
2.2
Ik behandel eerst de onderdelen 1-3.
In onderdeel 1 wordt, zakelijk en verkort weergegeven, geklaagd dat het hof buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om en/of in strijd met het bepaalde in art. 31 Rv en/of 32 Rv, het eindarrest van 11 maart 2014 heeft ingetrokken en het eindarrest van 10 juni 2014 heeft gewezen.
Onderdeel 2 betoogt dat in de brief van 20 maart 2014 van de afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter van het hof slechts de suggestie lag besloten dat het hof voornemens was toepassing te geven aan art. 31 Rv en/of 32 Rv om een administratieve fout11.te herstellen. Nu het hof echter het voornemen had om een geheel nieuw arrest te wijzen, met daarin een nieuwe inhoudelijke beoordeling, heeft het ten onrechte partijen niet in de gelegenheid gesteld zich hierover uit te laten.
In onderdeel 3 wordt daaraan de motiveringsklacht toegevoegd dat nu het hof zijn voornemen om het eerste eindarrest in te trekken en het tweede eindarrest te wijzen niet aan partijen heeft voorgelegd, het oordeel van het hof dat partijen met de geschetste gang van zaken hebben ingestemd, onvoldoende is gemotiveerd.
Gang van zaken
2.3
De gang van zaken met betrekking tot het wijzen van twee eindarresten in deze zaak staat deels omschreven in rechtsoverweging 8 van het arrest van 10 juni 2014 (het tweede eindarrest):
“Na het tussenarrest van 19 november 2013 heeft [eiser] een akte met zeven producties genomen (producties 9 tot en met 15). Het verzoek van [verweerster] c.s. om uitstel te verkrijgen voor het nemen van een antwoordakte is aanvankelijk afgewezen op grond van artikel 2.14 van het procesreglement voor de pilot civiele dagvaardingszaken van het hof, maar nadien toch toegewezen: [verweerster] c.s. hebben op 4 februari 2014 een antwoordakte met één productie genomen.
Deze laatste rolverrichting is niet ter kennis gebracht van de kamer van het hof die is belast met de uitspraak in de onderhavige zaak. Als gevolg hiervan is op 11 maart 2014 arrest gewezen zonder dat rekening is gehouden met de antwoordakte van [verweerster] c.s.
Nadat deze omissie was gesignaleerd door [verweerster] c.s. heeft het hof - met instemming van alle partijen, welke instemming schriftelijk is bevestigd bij brieven van respectievelijk 25 maart 2014 en 26 maart 2014 - het arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen. Het hof heeft zich hierbij mede gebaseerd op HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625.
De arrestdatum is nader bepaald op heden.”
2.4
Het hof is er na het wijzen van arrest op 11 maart 2014 (het eerste eindarrest) dus door [verweerster] c.s. op gewezen dat in rechtsoverweging 8 van dat arrest ten onrechte stond vermeld dat zij geen antwoordakte na tussenarrest hadden genomen nu zij dat op 4 februari 2014 wel degelijk hadden gedaan. De kamer van het hof die met de uitspraak in deze zaak was belast, heeft evenwel van die verrichting en daarmee van de antwoordakte met productie geen kennis genomen.
Herstel?
2.5
In de cassatiedagvaarding wordt gesteld dat het hof vervolgens bij brief van 20 maart 2014, partijen heeft verzocht hun instemming te verlenen voor het intrekken van het arrest van 11 maart 2014 en het wijzen van een nieuw arrest teneinde deze administratieve fout te herstellen, alsmede dat de raadslieden van partijen deze instemming vervolgens hebben verleend bij brieven van 25 en 26 maart 2014.
De feitelijke grondslag voor deze stellingen ontbreekt echter nu noch de brief van het hof van 20 maart 2014, noch de “instemmings”-brieven van de raadslieden van partijen van 25 en 26 maart 2014 zijn overgelegd.
2.6
Genoemde stellingen lijken te impliceren dat het hof bedoelde een herstelarrest te wijzen waarin in rechtsoverweging 8 zou worden opgenomen dat [verweerster] c.s. een antwoordakte met productie hebben genomen en dat [eiser] daarom met de gang van zaken heeft ingestemd. Hoe dan ook, het hof heeft geen herstelarrest gewezen, maar – zoals blijkt uit de hiervoor geciteerde rechtsoverweging – zijn arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en een nieuw arrest gewezen waarin het de zaak opnieuw èn geheel anders beoordeelt en beslist. Zoals hierna zal blijken, doet het daarbij niet ter zake of partijen al dan niet zouden hebben ingestemd met “intrekking” van het eerste arrest.
2.7
Als het hof zijn tweede eindarrest als herstelarrest zou hebben bestempeld, zou dat blijk hebben gegeven van een onjuiste rechtsopvatting omtrent art. 31 Rv. Een rechterlijke einduitspraak die op een andere dan een kennelijke vergissing berust, kan niet op de voet van art. 31 Rv worden hersteld. Fouten die neerkomen op een inhoudelijk verkeerde beoordeling van het geschil komen niet in aanmerking voor verbetering. De wetgever heeft te kennen gegeven dat het niet mogelijk is om precies aan te geven in welke gevallen sprake is van een fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Wel heeft hij opgemerkt dat het criterium is of voor partijen en derden direct duidelijk is dat het om een vergissing gaat12..
2.8
Ik heb in eerdere zaken voorgesteld om voor een aantal gevallen van evidente apparaatsfouten waardoor een partij de toegang tot de rechter is ontzegd, de weg van art. 31 Rv open te stellen teneinde de voor partijen kostbare en tijdrovende omweg van het instellen van cassatieberoep te vermijden13.. De Hoge Raad heeft daarop geoordeeld dat die gevallen niet vielen onder het toepassingsbereik van de wettelijke regeling met betrekking tot de verbetering van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent.
2.9
Buiten dat daarmee vaste rechtspraak is dat art. 31 Rv niet, althans niet door de rechter, kan worden opgerekt, zou ik een dergelijk voorstel ook nooit in een geval als het onderhavige doen. Het hof heeft namelijk aan de aanvankelijk niet aan hem ter beschikking gestelde antwoordakte beslissende betekenis toegekend waardoor de zaak in het oordeel van het hof is gekanteld ten voordele van [verweerster] c.s. Een op die wijze tot stand gekomen uitspraak bevat dan per definitie niet een – voor partijen en derden duidelijke - kennelijke vergissing, maar zou herstel van een (ernstig) processueel verzuim hebben betekend14.. Daarvoor is art. 31 Rv niet bedoeld15..
2.10
Overigens blijkt uit recente rechtspraak dat de feitenrechters zich bewust zijn van de onvermijdelijkheid van de omweg. Zo heeft in de schuldsaneringszaakzaak die leidde tot de beschikking van de Hoge Raad van HR 6 februari 201516., waarin bepaalde stukken niet in de beoordeling van het hof waren betrokken, het hof in de loop van de cassatieprocedure aan (de advocaat van) verzoeker in cassatie en de griffie van de Hoge Raad een brief gezonden waaruit blijkt die stukken (fax en machtiging) wel door het hof ontvangen zouden (moeten) zijn, maar dat deze stukken de raadsheren die het arrest hebben gewezen, niet hebben bereikt en dat deze raadsheren ook niet op de hoogte zijn gesteld van het telefoongesprek17.dat naar aanleiding van de brief van het hof van 3 september 2014 heeft plaatsgevonden.
Intrekking
2.11
De intrekking door het hof van zijn arrest is in strijd met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen. Dit stelsel houdt volgens vaste rechtspraak in dat een onjuiste rechterlijke uitspraak – afgezien van het zeldzame geval van het geheel ontbreken van rechtskracht18.(ofwel volstrekte nietigheid) – niet anders dan door het aanwenden van een rechtsmiddel kan worden aangetast en dat ook indien geen rechtsmiddel beschikbaar is, de uitspraak tussen partijen rechtskracht heeft19..
2.12
Het hof rechtvaardigt de intrekking door te verwijzen naar het arrest van de Hoge Raad van 24 oktober 200320.. Deze rechtvaardiging berust evenwel op een verkeerde lezing van dat arrest.
In die zaak had de president op verzoek van de gedaagde partij een tweede kortgedingvonnis gewezen omdat in het eerste vonnis ten onrechte als medegedaagde een partij was opgenomen die al vele jaren geleden was overleden. De kortgedingrechter heeft vervolgens de partijnamen aangepast en de datum van de uitspraak gewijzigd. Bij brief van de president is vervolgens aan partijen meegedeeld dat het tweede vonnis een herstelvonnis is en “heeft te gelden als het enige te dezer zake gewezen vonnis.” In appel werd het beroep op niet-ontvankelijkheid van het hoger beroep van dit (tweede) vonnis op de grondslag dat het eerste vonnis kracht van gewijsde had gekregen, afgewezen. Daarover werd vervolgens in cassatie geklaagd.
2.13
De Hoge Raad verwierp het cassatieberoep en stelde daarbij allereerst de consequentie van het gesloten stelsel van in de wet geregelde rechtsmiddelen voorop (rov. 3.2.3). Vervolgens overwoog de Hoge Raad:
“3.2.4 Het oordeel van het hof dat het vonnis van 22 maart 2001 niet kan gelden als een herstelvonnis van het vonnis van 13 maart 2001, is in cassatie niet bestreden. In aanmerking genomen hetgeen hiervóór in 3.2.3 is overwogen, heeft het hof met juistheid geoordeeld dat 'hieruit volgt dat er in dit geschil twee vonnissen naast elkaar bestaan, te weten het vonnis van 13 maart 2001 en het vonnis van 22 maart 2001' en dat '[n]u Haan het exploit van 23 maart 2001, waarin hij in hoger beroep komt van het vonnis van 13 maart 2001, niet bij het hof heeft aangebracht, dit vonnis in kracht van gewijsde [is] gegaan.' Aan de ontvankelijkheid van het hoger beroep tegen het kortgedingvonnis van 22 maart 2001 kan niet afdoen dat het kortgedingvonnis van 13 maart 2001 in kracht van gewijsde is gegaan, nu het vonnis van 22 maart, dat niet als een herstelvonnis kan worden beschouwd, moet worden aangemerkt als een vonnis waarin de kortgedingrechter opnieuw een beslissing heeft gegeven op dezelfde vordering. Het gevolg hiervan was dat het vonnis van 13 maart 2001 door de nieuwe beslissing in hetzelfde kort geding zijn betekenis had verloren, zodat dat vonnis niet meer ten uitvoer gelegd zou kunnen worden. Onderdeel la stuit hierop af. |
2.14
In de specifieke omstandigheden van het geval, te weten de kortgedingrechter had niet de juiste procedure voor een herstelvonnis gevolgd zodat er twee (rechtsgeldige) kortgedingvonnissen naast elkaar bestonden; het eerste kortgedingvonnis had rechtskracht en was in kracht van gewijsde gegaan en tegen het tweede kortgedingvonnis was tijdig een rechtsmiddel ingesteld, oordeelde de Hoge Raad dat het tweede kortgedingvonnis moest worden aangemerkt als een vonnis waarin de kortgedingrechter opnieuw een beslissing heeft gegeven op dezelfde vordering waardoor het eerste kortgedingvonnis zijn betekenis heeft verloren en niet meer ten uitvoer kan worden gelegd.
De Hoge Raad heeft niet geoordeeld, zoals ook Snijders in zijn noot onder dit arrest constateert, dat de rechter buiten de grenzen van art. 31 Rv zijn vonnis mag vervangen.
2.15
Gelet op het voorgaande geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en dient het tweede eindarrest, dat niet gewezen had mogen worden, te worden vernietigd.
2.16
Vervolgens herleeft het eerste eindarrest.
Dan doet de bijzonderheid zich voor dat dit arrest, doordat daartegen door [verweerster] c.s. geen rechtsmiddel is ingesteld, in kracht van gewijsde is gegaan. [verweerster] c.s. hebben begrijpelijkerwijs geen rechtsmiddel ingesteld omdat zij, doordat het hof dat arrest introk en een tweede arrest wees waarin zij (grotendeels) in het gelijk werden gesteld, geen enkele reden hadden om een rechtsmiddel in te stellen.
2.17
In de schriftelijke toelichting op onderdeel 121.wordt betoogd dat Uw Raad, na vernietiging van het arrest van 10 juni 2014, de zaak zelf kan afdoen door te bepalen dat het eerste (eind)arrest van 11 maart 2014 zijn rechtskracht heeft behouden.
2.18
Het is m.i. evident dat dit betoog niet kan worden gehonoreerd. Wanneer Uw Raad na vernietiging van het arrest van 10 juni 2014 zou bepalen dat het arrest van 11 maart 2014 rechtskracht tussen partijen heeft, zou dit betekenen dat [verweerster] c.s. als gevolg van het processueel onjuiste handelen van het hof de mogelijkheid om cassatieberoep in te stellen tegen dit arrest feitelijk is ontnomen terwijl hen geen enkel processueel verwijt valt te maken inzake het veroorzaken van dit gebrek. Het processueel onjuist handelen van het hof raakt hiermee rechtstreeks de toegang tot de rechter van [verweerster] c.s. zoals beschermd in artikel 6 EVRM. De door [eiser] in cassatie voorgestelde oplossing is niet alleen onrechtvaardig, het zou mogelijk ook een schending van artikel 6 EVRM opleveren wegens excessief formalisme22..
2.19
Ik stel dan ook voor om te bepalen dat [verweerster] c.s. een termijn krijgen om cassatie in te stellen tegen dit arrest. Deze uitkomst zou aansluiten bij de vaste rechtspraak van de Hoge Raad inzake de gevolgen van een apparaatsfout23.. In het arrest van 27 mei 201124., waarin de Hoge Raad overwoog dat, ook bij een ruime opvatting met betrekking tot het toepassingsbereik van art. 31 Rv daaronder niet een geval kan worden gebracht waarin wordt verzocht een met een schending van het beginsel van hoor en wederhoor gegeven beslissing te herstellen door deze beslissing terug te nemen of te herzien, is gekozen voor de oplossing om de termijn voor hoger beroep met veertien dagen te verlengen. De Hoge Raad overwoog hierbij dat een onverkorte toepassing van de appeltermijn onder de gegeven omstandigheden niet zou voldoen aan de eisen van een eerlijk proces zoals beschermd in artikel 6 EVRM en dat de beslissing om de curator een termijn van veertien dagen te geven om alsnog hoger beroep in te stellen tegen de onjuiste rolbeslissing.
2.20
Appel kan echter worden ingesteld bij exploot waarin de gronden nog niet behoeven te zijn voorgedragen. Dat is in cassatie wel het geval. Een redelijke termijn is m.i. daarom in dit geval een termijn van zes weken25..
2.21
Gelet op het voorgaande kan bespreking van de onderdelen 4 tot en met 13 achterwege blijven nu daarin klachten worden geformuleerd tegen het oordeel van het hof dat [eiser] op basis van de gegevens in de antwoordakte is gehouden een bedrag van € 169.450,- aan [verweerster] c.s. te betalen.
3. Conclusie
De conclusie:
- strekt tot vernietiging van het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juni 2014;
- strekt ertoe dat de Hoge Raad verstaat dat door [verweerster] c.s. cassatieberoep kan worden ingesteld tegen het arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 11 maart 2014 binnen zes weken na de dag waarop het arrest van de Hoge Raad is uitgesproken.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2015
Voor zover thans van belang. Zie voor het procesverloop in eerste aanleg rov. 1.1 en 1.2 van het (eind)vonnis van 26 oktober 2011. Zie voor het procesverloop in hoger beroep rov. 2.1 t/m 2.3 van het arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 18 september 2012 (voeging), rov. 2.1 t/m 2.4 van het arrest van 30 oktober 2012 (voeging), rov. 5 van het (tussen)arrest van 19 november 2013, rov. 8 van het (eerste eind)arrest van 11 maart 2014 en rov. 8 van het (tweede eind)arrest van 10 juni 2014.
Zie ook prod. 6 bij de inleidende dagvaarding van 16 oktober 2009 waarbij een uittreksel van het handelsregister van de Kamer van Koophandel in het geding is gebracht en waarin staat opgenomen dat tot 20 februari 2009 [eiser] en [betrokkene 1] vennoten waren in een v.o.f. met de handelsnaam P&M Free Time. Hierin staat voorts opgenomen dat beide vennoten op 30 november 2008 uit de vennootschap zijn getreden.
Zie ook prod. 4 bij de inleidende dagvaarding. In rov. 2.6 van het vonnis van 30 maart 2011 is bij vergissing vermeld dat [verweerster] c.s. deze verklaring hebben afgelegd.
Zie rov. 6.1.6 van het (tussen)arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 19 november 2013.
Zie de vorige noot en de conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie van 9 december 2009.
[eiser] heeft ter rolle van 7 augustus 2012 nogmaals een incidentele memorie tot voeging genomen. Bij arrest van 30 oktober 2012 heeft het hof deze vordering wegens het ontbreken van belang afgewezen nu het hof bij arrest van 18 september 2012 de voeging van de drie zaken al had bevolen.
Zie rov. 8 van het arrest van 10 juni 2014. Op p. 4 van de cassatiedagvaarding vermeldt de cassatieadvocaat uit telefonische navraag bij de griffie van het hof te hebben begrepen dat het hof de zaak zonder schriftelijke rolbeslissing op de rol van 27 mei 2014 heeft geplaatst voor het wijzen van arrest, en op 27 mei 2014 heeft aangehouden tot 11 juni 2014.
De cassatiedagvaarding is op 9 september 2014 uitgebracht.
In de s.t. wordt in nr. 25 vermeld dat [eiser] niet bekend is met enige uitspraak, anders dan het tweede eindarrest zelf, waarin de intrekking van het eerste eindarrest is neergelegd.
Bedoeld wordt het ten onrechte in rov. 8 van het arrest van 11 maart 2014 vermelden dat [verweerster] c.s. geen antwoordakte hadden genomen na het tussen arrest van 19 november 2013 terwijl zij op 4 februari 2014 wel degelijk een akte na tussenarrest hadden genomen.
Zie MvT, Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo-Bart, p. 175.
Zie HR 13 april 2012, NJ 2012, 246 (Palu Di Mangel c.s./Korpodeko), waarin het Gemeenschappelijk hof – naar onmiddellijk na de uitspraak bleek – ten onrechte had verstaan dat het ingestelde hoger beroep was vervallen omdat het griffierecht te laat was betaald. Ook de zaak die leidde tot HR 7 februari 2014 (ECLI:NL:HR:2014:272, RvdW 2014/286) handelde over griffierecht dat, anders dan het hof oordeelde, wel op tijd was betaald. Zie voorts mijn conclusie vóór HR 27 mei 2011, NJ 2012, 625 m.nt. H.J. Snijders.
HR 27 mei 2011, NJ 2012, 625 m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.
Zie bijv. Ten Kate & Wesseling van Gent, Herroeping, verbetering en aanvulling van burgerrechtelijke uitspraken, (BPP nr. 5) 2013/II.3.1; Tjong Tjin Tai, Burgerlijke rechtsvordering, art. 31, aant. 2; Van Mierlo, T&C Burgerlijke Rechtsvordering, art. 31 Rv, aant. 1. Verg. ook HR (strafkamer) 6 juli 2010, ECLI:NL:HR:2010:BJ7243, NJ 2012/248, rov. 3.4 en HR (belastingkamer) 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2011:BV2583, AB 2012/72, rov. 3.5.1.
ECLI:NL:HR:2015:248, NJ 2015/93, rov. 3.1-3.4.3.
De advocaat had gesteld dat zij met de griffie van het hof heeft gebeld en dat toen door de griffie is medegedeeld dat volgens de computer het faxbericht wel was ontvangen.
Zie daarover de noot van Heemskerk onder HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588.
Zie HR 27 januari 1989, NJ 1989, 588 (WHH), rov. 3.2 en nadien vele malen herhaald, zoals in HR 24 oktober 2003, NJ 2004, 558 (HJS) rov. 3.2.3.
HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625, NJ 2004/558, m.nt. H.J.Snijders.
Onder nr. 32.
Zie bijv. EHRM 24 mei 2006, app. no. 20627/04, AB 2006/257, m.nt. T. Barkhuysen en M.L. van Emmerik en EHRM 24 april 2008, app.no. 17140/05, EHRC 2008/78, m.nt. Fernhout.
Zie bijv. HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359, HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2813, NJ 2014/417 en HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2894, RvdW 2014/1096.
HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, NJ 2012/625, m.nt. H.J. Snijders.
Mede in het licht van de vaste rechtspraak van het EHRM dat het recht op toegang tot de rechter zoals neergelegd in artikel 6 EVRM praktisch en effectief dient te kunnen worden uitgeoefend, zie bijv. EHRM 4 december 1995, app.no. 23805/94, rov. 36: “The fact of having access to domestic remedies, only to be told that one’s actions are barred by operation of law does not always satisfy the requirements of Article 6 para. 1 (art. 6-1). The degree of access afforded by the national legislation must also be sufficient to secure the individual’s 'right to a court', having regard to the principle of the rule of law in a democratic society. For the right of access to be effective, an individual must have a clear, practical opportunity to challenge an act that is an interference with his rights (see the de Geouffre de la Pradelle judgment previously cited, p. 43, para. 34).” Ontvankelijkheidsvereisten dienen daarom te getuigen van een redelijke belangenafweging teneinde het recht op toegang tot de rechter niet in de kern aan te tasten, zie bijv. EHRM 7 juli 2009, app.no. 1062/07, EHRC 2009/10 m.nt. Fernhout, rov. 25 en EHRM 28 juni 2005, app. no. 74328/01, EHRC 2005/10 m.nt. Fernhout, rov. 28.
Beroepschrift 09‑09‑2014
Heden, de negende september tweeduizendveertien,
ten verzoeke van de heer [requirant], wonende te [woonplaats], [gemeente], te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mr M.E. Gelpke, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn requirant wordt aangewezen om hem als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen,
Heb ik, Cornelis Theodorus Snijder als gerechtsdeurwaarder gevestigd te Beverwijk en aldaar kantoorhoudende aan de Parallelweg 98;
AAN:
1.
[gerequireerde 1], wonende te [woonplaats],
2.
[gerequireerde 2], wonende te [woonplaats],
3.
[gerequireerde 3], wonende te [woonplaats],
mijn exploit krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering doende te Hoorn (NH) aan de Van Dedemstraat 5 ten kantore van de advocaat Mr P.F. Keuchenius, bij wie de gerequireerden in de vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen, en aan deze gekozen domicilie voor ieder afzonderlijk een afschrift daarvan latende aan en sprekende met:
[Mevrouw S. Garms]
AANGEZEGD:
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het eindarrest van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 10 juni 2014, met zaaknummers HD 200.102.459/01, HD 200.129.347/01, gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerden als geïntimeerden, en met zaaknummer HD 200.104/007/01, gewezen tussen gerequireerden als appellanten en mijn requirant als geïntimeerde,
alsmede tegen de brief van de afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter van het hof van 20 maart 2014 (zie onderdeel 1 van het cassatiemiddel), de in rov. 8 van het arrest genoemde beslissing van het hof tot intrekking van het eerder in dezelfde zaken gewezen eindarrest van 11 maart 2014, en de beslissing van het hof (de rolraadsheer) de zaken opnieuw op de rol te plaatsen voor het wijzen van een nieuw eindarrest.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, gerequireerden voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag de tiende oktober tweeduizendveertien, des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING DAT:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
indien ten minste één van de gedaagden advocaat heeft gesteld en het griffierecht tijdig heeft voldaan, tussen alle partijen één arrest zal worden gewezen, dat als een arrest op tegenspraak wordt beschouwd;
- c.
bij verschijning in het geding van ieder van de gedaagden een griffierecht zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- d.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- e.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
- f.
van gedaagden, verweerders in cassatie, die bij dezelfde advocaat verschijnen en gelijkluidende conclusies nemen of gelijkluidend verweer voeren, op basis van artikel 15 van de Wet griffierechten burgerlijke zaken slechts eenmaal een gezamenlijk griffierecht wordt geheven;
TENEINDE:
alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, om de volgende, in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
Tweede eindarrest
1.
Ten onrechte heeft het hof, buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om en/of in strijd met het bepaalde in art. 31 en/of 32 Rv, het eindarrest van 11 maart 2004 (‘het eerste eindarrest’) ingetrokken en het eindarrest van 10 juni 2004 (‘het tweede eindarrest’) gewezen.
[gerequireerden] c.s. hebben een vordering op de broer van [requirant], te weten [betrokkene 1]. Ter verzekering van die vordering hebben zij op 5 juni 2004 conservatoir derdenbeslag gelegd onder de v.o.f. waarvan [requirant] en [betrokkene 1] de vennoten waren, en onder [requirant]. De v.o.f. is per 30 november 2008 ontbonden. Bij de ontbinding was het kapitaal van [betrokkene 1] in de v.o.f. € 319.860,- negatief.
[requirant] heeft de onderneming voortgezet.
[gerequireerden] c.s. hebben op 19 augustus 2009 een toewijzend vonnis verkregen jegens [betrokkene 1]. Dit vonnis is op 16 oktober 2009 aan [requirant] betekend. [gerequireerden] c.s. hebben vervolgens [requirant], mede in zijn hoedanigheid van voormalig vennoot in de v.o.f., gedagvaard tot — kort samengevat — het doen van verklaring en tot afdracht van de gelden en goederen van [betrokkene 1] die [requirant] onder zich had of aan hem verschuldigd was. ([requirant] heeft een vordering in reconventie ingesteld betreffende de onrechtmatige voortzetting van de voorafgaande conservatoire beslaglegging door [gerequireerden] c.s. op onroerende zaken van de v.o.f.. Deze vordering is afgewezen door rechtbank en hof; [requirant] berust daarin). De rechtbank heeft de vorderingen van [gerequireerden] c.s. jegens [requirant] afgewezen. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan. Op 19 november 2013 heeft het hof een tussenarrest gewezen. Op 11 maart 2014 heeft het hof op de wederzijdse appellen een eindarrest gewezen (‘het eerste eindarrest’). Dit eerste eindarrest strekte tot bekrachtiging van de beroepen vonnissen.
Bij brief van 20 maart 2014 heeft de afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter van het hof aan de raadsman van [requirant] bericht dat het hof een administratieve fout had gemaakt, waardoor het arrest was gewezen zonder rekening te houden met de laatst ingediende antwoordakte van [gerequireerden] c.s.. Het hof wilde de gemaakte fout graag herstellen door een gecorrigeerd arrest te wijzen, waarin alsnog rekening werd gehouden met de genomen antwoordakte. Dit kon echter alleen indien beide partijen hiermee instemmen, aldus de afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter. De afdelingsvoorzitter/teamvoorzitter vroeg of de raadsman van [requirant] hiermee kon instemmen. Bij brief van 26 maart 2014 heeft de raadsman van [requirant] aangegeven dat er geen bezwaar tegen bestond dat de administratieve fout werd hersteld. De raadsman nam aan dat het gewezen arrest diende te worden geretourneerd, en gaf aan daartoe gaarne nader van het hof te vernemen. Volgens telefonische informatie die tijdens de voorbereiding van deze cassatiedagvaarding door de raadsman van [requirant] is ingewonnen bij de griffie van het hof is de zaak zonder schriftelijke rolbeslissing op de rol van 27 mei 2014 geplaatst voor het wijzen van arrest, en op 27 mei 2014 aangehouden tot 11 juni 2014.
Op 10 juni 2014 heeft het hof een tweede eindarrest gewezen (‘het tweede eindarrest’). Dit tweede eindarrest, waartegen het onderhavige cassatieberoep is gericht, strekt — in afwijking van het eerste eindarrest — tot vernietiging van de beroepen vonnissen, en tot veroordeling van [requirant] van een bedrag groot € 169.450,- aan [gerequireerden] c.s.. Dit betreft een aantal prive-onttrekkingen ten behoeve van [betrokkene 1] gedurende de periode vanaf de conservatoire beslaglegging op 5 oktober 2004 tot de ontbinding van de v.o.f. per 30 november 2008.
Volgens rov. 8 van het tweede eindarrest heeft de kamer van het hof die belast was met de uitspraak in de onderhavige zaak het eerste eindarrest gewezen zonder dat aan deze kamer ter kennis was gebracht dat [gerequireerden] c.s. op 4 februari 2014 een antwoordakte met één productie hebben genomen, en heeft het hof als gevolg hiervan het eerste eindarrest gewezen zonder rekening te houden met deze antwoordakte van [gerequireerden] c.s.. Nadat deze omissie was gesignaleerd door [gerequireerden] c.s. heeft het hof, aldus rov. 8, met instemming van partijen, welke instemming schriftelijk zou zijn bevestigd bij brieven van 25 maart 2014 en 26 maart 2014, het eerste eindarrest ingetrokken, en bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen. Daarbij heeft hof zich, aldus rov. 8, mede gebaseerd op HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625.
In deze overwegingen ligt, mede gezien het aangehaalde arrest van de Hoge Raad, besloten dat het hof buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om is overgegaan tot intrekking van het eerste eindarrest en het wijzen van het tweede eindarrest.
Aangezien het gesloten stelsel van rechtsmiddelen van openbare orde is en niet ter vrije beschikking van partijen staat, kan de toestemming die partijen volgens het hof hebben verleend, de intrekking van het eerste eindarrest en het wijzen van het tweede eindarrest niet rechtvaardigen.
Voor toepassing van art. 31 en/of 32 Rv was onder de hierboven geschetste omstandigheden geen plaats.
Voor de toepassing van art. 31 Rv is namelijk alleen plaats bij een kennelijke rekenfout, schrijffout of andere kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent. Voor partijen en derden moet direct duidelijk zijn dat sprake is van een vergissing. Een inhoudelijk verkeerde beoordeling van een geschilpunt, een juridische fout, een evident onjuiste beslissing, een schending van het beginsel van hoor en wederhoor, en dergelijke, lenen zich niet voor verbetering op grond van art. 31 Rv. In casu heeft het hof, zoals uit het bovenstaande blijkt, een schending van het beginsel van hoor en wederhoor aan zijn handelwijze ten grondslag gelegd (in die zin dat door een administratieve fout geen acht was geslagen op de laatste antwoordakte van [gerequireerden] c.s.). Voorts blijkt uit een vergelijking van beide eindarresten dat het hof tevens tot het inzicht moet zijn gekomen dat zijn eindarrest van 11 maart 2014 berustte op een verkeerde beoordeling van een geschilpunt, een juridische fout, dan wel een evident onjuiste beslissing. In het eerste eindarrest oordeelde het hof ten aanzien van de privé-onttrekkingen/ voorschotbetalingen die zijn gedaan aan [betrokkene 1] dat van winstuitkeringen geen sprake is geweest, omdat de v.o.f. in de betreffende jaren, uitgezonderd 2007, verlies heeft geleden, en omdat het positieve winstaandeel van [betrokkene 1] in 2007 is verrekend met het negatieve kapitaal van [betrokkene 1] per 31 december 2007 (rov. 9.5). Daaraanvolgend oordeelde het hof dat op basis van de overgelegde stukken niet kan worden geconcludeerd dat [requirant] en/of de v.o.f. op 5 oktober 2004 iets aan [betrokkene 1] schuldig waren of daarna op basis van de toen bestaande rechtsverhouding schuldig zijn geworden dan wel op die datum iets van [betrokkene 1] onder zich hadden (rov. 9.7). In het tweede eindarrest oordeelt het hof ten aanzien van diezelfde privéonttrekkingen/ voorschotbetalingen dat deze, voor zover zij zijn gedaan na 5 oktober 2004, vielen onder het door [gerequireerden] gelegde beslag onder de v.o.f., en dat het gaat om een bedrag van € 169.450,- (rov. 9.4). Het hof oordeelt vervolgens dat deze voorschotbetalingen niet zijn verrekend met het negatieve kapitaal van [betrokkene 1] in de v.o.f. en dat [requirant] zich thans jegens [gerequireerden] c.s. als beslaglegger niet op verrekening kan beroepen (rov. 9.5). Voorts oordeelt het hof dat deze voorschotbetalingen op grond van art. 475 Rv niet kunnen worden tegengeworpen aan [gerequireerden] c.s.. Dit betekent volgens het hof dat alsnog betaling van € 169.450,- aan [gerequireerden] c.s. zal dienen plaats te vinden. Omdat [requirant] als vennoot hoofdelij aansprakelijk is voor de verplichtingen van de v.o.f. zal het hof hem tot betaling van dit bedrag veroordelen (rov. 9.6). Het hof concludeert dat de door de v.o.f. als derdebeslagene afgelegde verklaring onjuist is, omdat aan respectievelijk ten behoeve van [betrokkene 1] op basis van art. 9 van de vennootschapsakte in de periode 5 oktober 2004 tot en met 2008 een bedrag van € 169.450,- is voldaan (rov. 9.10).
Voor de toepassing van art. 32 Rv is vereist dat de rechter heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte. Dit deed zich blijkens de beslissing van het hof niet voor.
Het hof heeft geen toepassing gegeven aan de vormvoorschriften ex art. 31, tweede en derde lid Rv.
2.
Ten onrechte heeft het hof partijen niet, althans niet voldoende, geïnformeerd over zijn voornemen om buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om en/of in strijd met art. 31 en/of 32 Rv (zie daarvoor het gestelde sub 1), het eerste eindarrest in te trekken en het tweede eindarrest te wijzen.
In de bewoordingen van de brief van 20 maart 2014 van de afdelingsvoorzitter/ teamvoorzitter (herstel van administratieve fout) lag de suggestie besloten dat het hof voornemens was toepassing te geven aan art. 31 en/of 32 Rv. Enige mededeling dat het hof voornemens was om buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om en/of in strijd met art. 31 en/of 32 Rv over te gaan tot intrekking van het eerste eindarrest en het tweede eindarrest te wijzen, ontbrak in deze brief.
Een aanwijzing dat het hof van plan was om buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om over te gaan tot herstel van de gemaakte fout lag besloten in de mededeling dat het hof alleen een gecorrigeerd arrest kon wijzen indien beide partijen hiermee konden instemmen; voor de toepassing van art. 31 en/of 32 Rv is de instemming van beide partijen niet vereist.
Van het hof mocht evenwel worden verwacht, gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, dat het hof zijn voornemen op niet voor misverstand vatbare wijze aan (de advocaat van) [requirant] had meegedeeld. Indien het hof pas ná de correspondentie met partijen het bedoelde voornemen heeft opgevat, had het, gelet op de eisen van een behoorlijke rechtspleging, op de weg van het hof gelegen om, alvorens dit voornemen tot uitvoering te brengen, partijen alsnog in de gelegenheid te stellen zich hierover uit te laten. Het hof heeft dit ten onrechte achterwege gelaten.
3.
Nu het hof zijn voornemen om buiten het gesloten stelsel van rechtsmiddelen om en/of in strijd met art. 31 en/of 32 Rv, het eerste eindarrest in te trekken en het tweede eindarrest te wijzen niet aan partijen heeft voorgelegd (zie daarvoor het gestelde sub 1 en 2), is het oordeel in rov. 8 van het tweede eindarrest dat partijen met de geschetste gang van zaken hebben ingestemd, onvoldoende gemotiveerd.
Privé-onttrekkingen
4.
Zonder toereikende motivering oordeelt het hof in rov. 9.4 van het tweede eindarrest dat de aldaar bedoelde privé-onttrekkingen dienen te worden aangemerkt als voorschotten op winstuitkeringen in de zin van artikel 9 van de vennootschapsovereenkomst.
Het hof releveert in rov. 9.2 dat in art. 9 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst is bepaald dat ieder der vennoten periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas van de vennootschap mag opnemen als voorschot op de vermoedelijk te behalen winst.
[requirant] heeft evenwel betoogd dat het eigen vermogen van de v.o.f. op het moment van beslaglegging meer dan € 500.000,- negatief was, dat de beslaglegging onverlet laat dat hem een recht tot verrekening toekomt, dat de verliezen van de v.o.f. jaarlijks werden verrekend met het kapitaal van de vennoten, dat het negatieve eigen vermogen van de v.o.f. na de beslaglegging verder is opgelopen tot € 607.860,- negatief bij de ontbinding van de v.o.f. per 30 november 2008, dat de financiele afwikkeling van de v.o.f. resulteerde in een vordering van [requirant] op [betrokkene 1] van € 319.860,- en dat de v.o.f. en [requirant] ten tijde van, en na de beslaglegging, uit hoofde van de vennootschapsovereenkomst niets verschuldigd waren, én niets verschuldigd zijn geworden, aan [betrokkene 1] (conclusie van antwoord sub 10 t/m 13; conclusie van dupliek sub 5, 6 en 10; memorie van grieven sub 39 en 40; memorie van antwoord sub 16 t/m 19; akte na tussenarrest sub 5 t/m 10).
[requirant] heeft tevens betoogd dat de privé-onttrekkingen vanuit de negatieve rekening-courant van de onderneming zijn voldaan, op welk negatief krediet geen beslag kan worden gelegd, c.q. dat deze privé onttrekkingen zijn betaald met geleend geld (conclusie van antwoord sub 17; conclusie van dupliek sub 7 en 8).
Bij akte na tussenarrest heeft [requirant] uiteengezet dat het negatieve eigen vermogen van de v.o.f. na de beslaglegging ieder jaar negatiever is geworden, uitgezonderd het jaar 2007, en dat de in het jaar 2007 geboekte winst direct is verrekend met de negatieve eigen vermogens van de beide vennoten (akte na tussenarrest sub 5 t/m 10). In deze stellingen van [requirant] ligt besloten dat bij de bedoelde privé-opnamen geen sprake was van voorschotten op vermoedelijk uit te keren winst.
In het licht van deze (essentiële) stellingen van [requirant] heeft het hof zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd.
Primair
Niet vallend onder het beslag
5.
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering oordeelt het hof in rov. 9.4 van het tweede eindarrest dat de door het hof bedoelde betalingen, voor zover gedaan na 5 oktober 2004, vallen onder het door [gerequireerden] c.s. gelegde beslag.
Gezien het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv, en de dienovereenkomstige bewoordingen in het beslagexploot (inleidende dagvaarding prod. 3), is van belang of de door het hof bedoelde betalingen rechtstreeks voortvloeien uit de vennootschapsovereenkomst. Aan dat criterium (‘rechtstreeks’) is niet voldaan indien voor de door het hof aangenomen betalingen (bepaalde) nadere rechtsfeiten, rechtshandelingen of wilsuitingen vereist zijn.
Het hof releveert in rov. 9.2 dat in art. 9 lid 1 van de vennootschapsovereenkomst is bepaald dat ieder der vennoten periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas van de vennootschap mag opnemen als voorschot op de vermoedelijk te behalen winst. Daarin ligt besloten dat voor een dergelijke voorschotbetaling een nader rechtsfeit, rechtshandeling of wilsuiting vereist is in die zin dat de betreffende vennoot aanspraak maakt op een voorschot op de vermoedelijk te behalen winst, dat de andere vennoot daarmee instemt, en dat de vennoten bovendien overeenstemming bereiken over de hoogte van het voorschot.
Derhalve heeft het hof, door te oordelen dat de door het hof aangenomen voorschotbetalingen, voor zover gedaan na 5 oktober 2004, onder het beslag vallen, het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv miskend, en/of zijn eventuele oordeel dat aan het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv is voldaan onvoldoende gemotiveerd.
6.
[requirant] heeft betoogd dat de bedoelde betalingen vanuit de negatieve rekeningcourant van de onderneming zijn voldaan, op welk negatief krediet geen beslag kan worden gelegd, c.q. dat deze privé onttrekkingen zijn betaald met geleend geld (conclusie van antwoord sub 17; conclusie van dupliek sub 7 en 8). Ook daarin ligt besloten dat voor de onderhavige voorschotbetaling een nader rechtsfeit, rechtshandeling of wilsuiting vereist was.
Derhalve heeft het hof, door te oordelen dat de door het hof aangenomen voorschotbetalingen, voor zover gedaan na 5 oktober 2004, onder het beslag vallen, het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv miskend, en/of zijn eventuele oordeel dat aan het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv is voldaan onvoldoende gemotiveerd.
7.
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering oordeelt het hof in rov. 9.9 van het tweede eindarrest dat de waardevergoeding die [requirant] verschuldigd zou kunnen zijn aan [betrokkene 1] als gevolg van de beëindiging van de v.o.f. per 30 november 2008, valt onder het door [gerequireerden] c.s. gelegde beslag.
Gezien het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv, en de dienovereenkomstige bewoordingen in het beslagexploot (inleidende dagvaarding prod. 3), is van belang of een dergelijke waardevergoeding rechtstreeks voortvloeit uit de vennootschapsovereenkomst. Aan dat criterium (‘rechtstreeks’) is niet voldaan indien voor de betaling van de waardevergoeding (bepaalde) nadere rechtsfeiten, rechtshandelingen of wilsuitingen vereist zijn.
Het hof stelt in rov. 9.2 vast dat in art. 14 van de overeenkomst van v.o.f. een verblijvensbeding is opgenomen, inhoudende dat bij beëindiging van de vennootschap om enige nadere reden dan het overlijden van een vennoot, de vennoot van wiens zijde niet de oorzaak van de beëindiging is opgekomen, de zaken der vennootschap alleen of met anderen voortzet, in welk geval het aandeel van de uittredende vennoot in de activa en passiva der vennootschap van rechtswege in eigendom van de voortzettende vennoot verblijft, en dat in art. 15 is bepaald dat de voortzettende vennoot gehouden is tot uitkering aan de rechthebbende(n) van de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot in de activa en passiva van de vennootschap, welke tegenwaarde wordt bepaald volgens een balans opgemaakt naar het tijdstip van eindigen van de vennootschap.
Daarin ligt besloten dat voor betaling van deze waardevergoeding een nader rechtsfeit, rechtshandeling of wilsuiting vereist is in die zin dat er sprake moet zijn van beëindiging van de vennootschap om enige andere reden dan het overlijden van een vennoot.
Derhalve heeft het hof, door te oordelen dat de betreffende waardevergoeding onder het beslag valt, het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv miskend, en/of zijn eventuele oordeel dat aan het bepaalde in art. 475 lid 1 Rv is voldaan onvoldoende gemotiveerd
Subsidiair
Niets verschuldigd
8.
Ten onrechte en/of zonder toereikende motivering oordeelt het hof in rov. 9.6 van het tweede eindarrest dat nu de aldaar bedoelde voorschotbetalingen zijn gedaan in weerwil van het gelegde beslag, en deze betalingen ingevolge artikel 475h Rv niet kunnen worden tegengeworpen aan [gerequireerden] c.s., alsnog betaling van het bedrag groot € 169.450,- aan [gerequireerden] c.s. zal dienen plaats te vinden, en dat het hof [requirant] als hoofdelijk aansprakelijk vennoot tot betaling van dit bedrag zal veroordelen.
Het hof heeft miskend dat het had te onderzoeken of de per 30 november 2008 ontbonden v.o.f. en/of [requirant] als voortzettend vennoot op het moment dat het beslag executoriaal werd — de executoriale titel dateert van 19 augustus 2009 en is op 16 oktober 2009 aan [requirant] betekend, zie rov. 6.10 van het tussenarrest van 18 november 2013 — iets verschuldigd waren aan [betrokkene 1], de verrichte voorschotbetalingen weggedacht.
Voor dat onderzoek bestond een evidente aanleiding omdat het hof er in rov. 9.3 vanuit gaat dat de v.o.f. per 30 november is beëindigd en dat het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] per 30 november 2008 € 319.860,- negatief was, zodat de conclusie voor de hand ligt dat het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1], de verrichte voorschotbetalingen weggedacht, per 30 november (€ 319.860,- minus € 169.480,- is) € 150.410,- negatief was (of zou zijn geweest), zodat [requirant] hem ook in dat geval niets verschuldigd is (of zou zijn geweest).
Voor dat onderzoek bestond tevens aanleiding omdat [requirant] heeft betoogd dat hij ten gevolge van de beëindiging van de v.o.f. een vordering op [betrokkene 1] heeft van € 319.860,- te vermeerderen met wettelijke rente en dat hieruit volgt dat [requirant] geen gelden of zaken van [betrokkene 1] onder zich heeft noch dat [gerequireerden] enige betaling van [requirant] kan verlangen, en dat [requirant] niets verschuldigd is aan [betrokkene 1] (conclusie van antwoord sub 13; memorie van grieven sub 17,40; memorie van antwoord sub 19; akte na tussenarrest sub 10). In dit betoog van [requirant] ligt tevens besloten dat hij, als gevolg van de beëindiging van de v.o.f. per 30 november 2008, uit hoofde van de vennootschaps-overeenkomst niets meer aan [betrokkene 1] verschuldigd is, en dat hij, de verrichte voorschotbetalingen weggedacht, deze voorschotbetalingen niet meer aan [betrokkene 1] verschuldigd is.
Door dat onderzoek achterwege te laten heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, dan wel zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd.
Meer subsidiair
Verrekening
9.
Ten onrechte oordeelt het hof in rov. 9.5 van het tweede eindanrest dat [requirant] thans geen beroep op verrekening toekomt jegens [gerequireerden] c.s. als beslaglegger. Het hof heeft miskend dat aan de v.o.f. en aan [requirant] in privé en in zijn hoedanigheid van voormalig vennoot, als derde beslagenen, jegens [gerequireerden] c.s. als beslaglegger een beroep op verrekening toekomt indien zij dat jegens de geëxecuteerde [betrokkene 1] geldend kunnen maken.
10.
Althans is het oordeel in rov. 9.5 dat [requirant] thans geen beroep op verrekening toekomt jegens [gerequireerden] c.s. als beslaglegger onbegrijpelijk. Het hof overweegt in rov. 9.2 dat in art. 8 lid 4 van de vennootschapsovereenkomst is bepaald dat de nettowinsten en -verliezen van de vennootschap door de vennoten gelijkelijk ieder voor de helft worden genoten en gedragen. Het hof overweegt vervolgens dat uit de berekening van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] blijkt dat het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] bij de ontbinding van de v.o.f. per 30 november 2008 (datum ontbinding v.o.f.) € 319.860,- negatief was, en dat uit de verliesen winstrapportage blijkt dat de v.o.f. over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 een verlies heeft geleden van € 247.394,-.
Het hof stelt niet vast dat de uit dit feitencomplex voortvloeiende vordering van [requirant] op [betrokkene 1] op enigerlei wijze teniet zou zijn gegaan.
11.
Althans heeft het hof zijn oordeel in rov. 9.5 dat [requirant] thans geen beroep toekomt op verrekening jegens [gerequireerden] c.s. als beslaglegger onvoldoende gemotiveerd in het licht van het met stukken onderbouwde betoog van [requirant] dat hem een beroep op verrekening toekomt in verband met het feit dat het eigen vermogen van de v.o.f, op het moment van beslaglegging negatief was, dat sindsdien het eigen vermogen alleen maar verder negatief is geworden, uitgezonderd het jaar 2007, en dat hij ten gevolge van de beëindiging van de v.o.f. een opeisbare vordering heeft op [betrokkene 1] groot € 319.860,- (expliciet in conclusie van antwoord sub 11, 13 en conclusie van dupliek sub 6; impliciet in memorie van grieven sub 17, 39 en 40, memorie van antwoord sub 18 en 19, en akte na tussenarrest sub 5 t/m 10).
12.
Er vanuit gaande dat [requirant] jegens [gerequireerden] c.s. een beroep op verrekening kan doen (zie daarvoor het gestelde sub 9, 10 en 11) is het oordeel in rov. 9.6 dat alsnog betaling van het totaal bedrag aan voorschotbetalingen ten belope van € 169.450,- aan [gerequireerden] c.s. zal dienen plaats te vinden, en dat het hof [requirant] als hoofdelijk aansprakelijk vennoot tot betaling van dit bedrag zal veroordelen onjuist, althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Gevolgen
13.
Het gestelde onder 1 t/m 12 vitieert tevens alle daarop voortbouwende en daarmee samenhangende beslissingen in de rov. 9.1 t/m 9.11 van het tweede eindarrest, en het dictum voor zover betrekking hebbend op de vordering in conventie.
Mitsdien:
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na arrest.
De kosten dezes zijn:
Explootkosten | € | 77,52 |
BTW | € | 16,28 |
Kosten dezes | € | 93,80 |
Requirante verklaart conform de Wet omzetbelasting 1968 geen omzetbelasting te kunnen verrekenen en ondergetekende verklaart dat de kosten om deze reden zijn verhoogd met een percentage gelijk aan dat van de BTW.
Deurwaarder