Hof 's-Hertogenbosch, 10-06-2014, nr. HD 200.102.459/01, nr. HD 200.102.462/01, nr. HD 200.103.007/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1720, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-06-2014
- Magistraten
Mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen
- Zaaknummer
HD 200.102.459/01
HD 200.102.462/01
HD 200.103.007/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1720, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑06‑2014
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3476, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:1009, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:GHSHE:2014:663, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 11‑03‑2014
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:3476
ECLI:NL:GHSHE:2013:5461, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑11‑2013
Uitspraak 10‑06‑2014
Mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen
Partij(en)
arrest van 10 juni 2014
in de zaken met de nummers HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01
van
[appellant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
- 1.
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
en in de zaak met nummer HD 200.103.007/01
van
- 1.
[appellante 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
geïntimeerde, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 september 2012 op het incident tot voeging in de zaken met de zaaknummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01, van 30 oktober 2012 op het incident tot voeging in de zaak met zaaknummer HD 200.103.007/01 en van 19 november 2013 in de drie procedures in hoger beroep van de door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 96747/HA ZA 09-780 gewezen vonnissen van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011.
8. Het verdere verloop van de procedure
Na het tussenarrest van 19 november 2013 heeft [appellant] een akte met zeven producties genomen (producties 9 tot en met 15). Het verzoek van [geïntimeerden] c.s. om uitstel te verkrijgen voor het nemen van een antwoordakte is aanvankelijk afgewezen op grond van artikel 2.14 van het procesreglement voor de pilot civiele dagvaardingszaken van het hof, maar nadien toch toegewezen: [geïntimeerden] c.s. hebben op 4 februari 2014 een antwoordakte met één productie genomen.
Deze laatste rolverrichting is niet ter kennis gebracht van de kamer van het hof die is belast met de uitspraak in de onderhavige zaak. Als gevolg hiervan is op 11 maart 2014 arrest gewezen zonder dat rekening is gehouden met de antwoordakte van [geïntimeerden] c.s. Nadat deze omissie was gesignaleerd door [geïntimeerden] c.s. heeft het hof — met instemming van alle partijen, welke instemming schriftelijk is bevestigd bij brieven van respectievelijk 25 maart 2014 en 26 maart 2014 — het arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen. Het hof heeft zich hierbij mede gebaseerd op HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625.
De arrestdatum is nader bepaald op heden.
9. De verdere beoordeling van de drie gevoegde zaken
9.1.
In het tussenarrest van 19 november 2013 (onder 6.15) is aan [appellant] opgedragen de volgende stukken in het geding te brengen:
- —
de vennootschapsakte van de vof;
- —
de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008;
- —
de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de vof per 30 november 2008.
[appellant] heeft bij zijn akte na het tussenarrest de gevraagde stukken overgelegd (inclusief de jaarrekening van 2005 die zich reeds bij de stukken van de eerste aanleg bevindt).
9.2.
[appellant] heeft als productie 9 een kopie van de op 1 april 1988 tussen [appellant] en [betrokkene 1] aangegane overeenkomst tot het aangaan van de vof overgelegd.
In artikel 8 lid 4 van de overeenkomst is bepaald dat de nettowinsten en -verliezen van de vennootschap door de vennoten gelijkelijk ieder voor de helft worden genoten en gedragen. In artikel 9 lid I is bepaald dat ieder der vennoten periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas van de vennootschap mag opnemen als voorschot op de vermoedelijk te behalen winst.
Artikel 14 bevat een verblijvensbeding: bij beëindiging van de vennootschap om enige andere reden dan het overlijden van een vennoot zet de vennoot van wiens zijde niet de oorzaak van de beëindiging is opgekomen, de zaken der vennootschap alleen of met anderen voort, in welk geval het aandeel van de uittredende vennoot in de activa en passiva der vennootschap van rechtswege in eigendom van de voortzettende vennoot verblijft.
Ingevolge artikel 15 is in geval van voortzetting, de voortzettende vennoot gehouden tot uitkering aan de rechthebbende(n) van de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot in de activa en passiva van de vennootschap, welke tegenwaarde wordt bepaald volgens een balans opgemaakt naar het tijdstip van eindigen van de vennootschap.
9.3.
Een liquidatiebalans van de vof per 30 november 2008 (datum ontbinding) is niet overgelegd. Wel is overgelegd (als productie 15) een koopovereenkomst d.d. 15 december 2008 waarin de overdracht van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] aan [betrokkene 1] is geregeld, met daarbij gevoegd een berekening van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] per 30 november 2008 en een verlies en winstrapportage van de vof per 30 november 2008.
Uit de berekening van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] blijkt dat dit aandeel per 30 november 2008 € 319.850,- negatief was.
Uit de verlies- en winstrapportage blijkt dat de vof over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 een verlies heeft geleden van € 247.394,-.
Deze cijfers zijn door [geïntimeerden] c.s. op zichzelf niet weersproken zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan.
9.4.
Uit de jaarrekeningen van de vof over de jaren 2004 tot en met 2008 blijkt dat er in die periode jaarlijks sprake was van privé-onttrekkingen ten behoeve van [betrokkene 1].
Het gaat hierbij om de volgende bedragen:
— | 2004: | € | 30.789,- |
— | 2005: | € | 31.046,- |
— | 2006: | € | 46.942,- |
— | 2007: | € | 41.371,- |
— | 2008: | € | 42.394,- |
Totaal: | € | 192.542,- |
Het hof gaat ervan uit (gelet op de boeking van voormelde bedragen ten laste van de kapitaalrekening van [betrokkene 1]) dat het hierbij gaat om voorschotten op winstuitkeringen in de zin van artikel 9 van de vennootschapsovereenkomst. Ook [geïntimeerden] c.s. gaan hiervan uit.
Anders dan [appellant] stelt kunnen deze voorschotten op winstuitkeringen niet worden aangemerkt als periodieke betalingen in de zin van artikel 475c Rv.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerden] c.s. zich er terecht op beroepen dat de hier bedoelde voorschot-betalingen — voor zover gedaan ná 5 oktober 2004 — vielen onder het door haar gelegde beslag onder de vof. De omstandigheid dat met de hier bedoelde voorschotten (voor een deel) rekeningen van derden ten behoeve van [betrokkene 1] zijn betaald (premies levensverzekering, ziektekosten, etc.) doet hieraan niet af: deze betalingen aan derden moeten op één lijn worden gesteld met betalingen aan [betrokkene 1].
Uit de beschikbare stukken valt niet af te leiden wat de omvang is geweest van de voorschotbetalingen vóór de beslaglegging op 5 oktober 2004. Het hof stelt die omvang schattenderwijs vast op ¾ deel = € 23.092,-. Dit betekent dat in totaal een bedrag aan betalingen van € 192.542,- min € 23.092,- = € 169,450,- onder het beslag viel.
9.5.
Het beroep van [appellant] op verrekening van de voorschot-betalingen met het negatieve kapitaal van [betrokkene 1] in de vof gaat niet op: weliswaar had de vof zich destijds op verrekening kunnen beroepen, maar zij heeft dat niet gedaan; aan [appellant] komt thans geen beroep op verrekening toe jegens [geïntimeerden] c.s. als beslaglegger.
Dit betekent dat grief XIV van [appellant] faalt.
9.6.
Nu de hiervoor bedoelde voorschot-betalingen zijn gedaan in weerwil van het gelegde beslag, kunnen deze betalingen ingevolge artikel 475h Rv niet worden tegengeworpen aan [geïntimeerden] c.s., hetgeen betekent dat alsnog betaling van het hiervoor vermelde totaalbedrag van € 169.450,- aan [geïntimeerden] c.s. zal dienen plaats te vinden. Nu [appellant] als vennoot hoofdelijk aansprakelijk is voor de verplichtingen van de vof (artikel 18 WvK) zal het hof hem tot betaling van dit bedrag veroordelen.
9.7.
In de jaarrekening 2005 is een arbeidsvergoeding ten gunste van [betrokkene 1] geboekt ten bedrage € 17.017,-. Dat bedrag is ten gunste van zijn kapitaalrekening geboekt. Hiertegenover staat echter dat in dat jaar een bedrag van in totaal € 112.587, (rentevergoeding en aandeel in het verlies van de vof) ten nadele van de kapitaalrekening van [betrokkene 1] is geboekt.
Dat het hier bedoelde bedrag van € 17.017,- door de vof is uitbetaald in de zin van artikel 475h Rv, blijkt niet uit de jaarrekening 2005. Aan de boeking van de arbeidsvergoeding in de jaarrekening kan Van der Sorm c.s. dan ook geen rechten jegens [appellant] ontlenen. Anders dan [geïntimeerden] c.s. veronderstelt valt uit de jaarrekening 2004 niet op te maken dat (ook) over dat jaar een arbeidsvergoeding aan [betrokkene 1] is toegekend.
9.8.
[geïntimeerden] c.s. hebben in hun akte na het laatste tussenarrest aangevoerd dat rekening gehouden moet worden met het feit dat de in de jaarrekeningen vermeide boekwaarde van de onroerende zaken niet overeenkomt met de werkelijke waarde. Het gaat hierbij om de panden [a-straat 01 en 02] te [a-plaats] en [b-straat 03] te [b-plaats] met bijbehorende terreinen en gronden. Deze onroerende zaken waren ten tijde van de ontbinding van de vof op 30 november 2008 gemeenschappelijk eigendom van [appellant] en [betrokkene 1].
Volgens de jaarrekening 2008 bedroeg de boekwaarde van voormelde onroerende zaken op 31 december 2008 (in totaal) € 182.000,-; de stille reserve moet volgens [geïntimeerden] c.s. worden geschat op € 1.162.000,-.
9.9.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
[geïntimeerden] c.s. nemen terecht tot uitgangspunt dat de in de vof aanwezige stille reserves op de datum van ontbinding van de vof (30 november 2008) van belang zijn voor de beoordeling van de vraag of aan [betrokkene 1] een vordering op [appellant] toekomt. Immers: ingevolge artikel 15 van de vennootschapsakte is [appellant] als overnemende vennoot gehouden de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot in de activa en passiva van de vennootschap uit te keren. Ingevolge het derde lid van artikel 15 dienen de activa te worden gewaardeerd tegen de verkoopwaarde. Dat betekent in dit geval dat de helft van de stille reserves aan [betrokkene 1] toekomt.
[geïntimeerden] c.s. zien echter over het hoofd dat bij de berekening van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] per 30 november 2008 (in de bijlage bij de koopovereenkomst die als bijlage 15 is gevoegd bij de akte van [appellant] na het tussenarrest van 19 november 2013) reeds rekening is gehouden met het aandeel van [betrokkene 1] in de stille reserves. Weliswaar is in die berekening uitgegaan van een (werkelijke) waarde van de onroerende zaken van € 950.000,-, maar ook indien wordt uitgegaan van de door [geïntimeerden] c.s. geschatte waarde van € 1.344.500,-- (een balanswaarde van € 182.500,- vermeerderd met een stille reserve van € 1.162.000,-) leidt dit — mede nu [appellant] het bedrag van € 169.450,-- alsnog aan [geïntimeerden] c.s. moet uitbetalen en om die reden de boeking van dat bedrag ten laste van de kapitaalrekening van [betrokkene 1] jegens [geïntimeerden] c.s. in stand kan blijven — niet tot een positief firmaaandeel van [betrokkene 1] en daarmee tot een vordering van [betrokkene 1] op [appellant].
9.10.
Op basis van hetgeen hiervoor is overwogen concludeert het hof dat de door de vof als derde-beslagene afgelegde verklaring onjuist is. Immers: aan, respectievelijk ten behoeve van [betrokkene 1] is op basis van artikel 9 van de vennootschapsakte in de periode 5 oktober 2004 tot en met 2008 een bedrag van € 169.450,- voldaan.
De grieven IV en V van [appellant] falen in zoverre.
9.11.
Het voorgaande betekent dat de vonnissen waarvan beroep niet in stand kunnen blijven. Het hof zal de vonnissen waarvan beroep, voor zover gewezen in conventie, vernietigen en hetgeen door [geïntimeerden] c.s. in haar petitum onder 3 is gevorderd, toewijzen zoals hierna in het dictum zal worden vermeld. Bij toewijzing van hetgeen onder 1 en 2 van het petitum is gevorderd heeft [geïntimeerden] c.s. thans geen belang meer.
[appellant] zal worden veroordeeld tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg, voor zover deze kosten betrekking op de procedure in conventie.
Wat betreft de proceskosten in hoger beroep zal het hof de kosten van de drie gevoegde procedures compenseren, nu beide partijen deels in het ongelijk zijn gesteld.
10. De uitspraak in de drie gevoegde zaken
Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep voor zover gewezen in conventie en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellant] tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van een bedrag van in totaal € 169.450,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over de in het bedrag van € 169.450,- begrepen bedragen die in de periode van 5 oktober 2004 tot en met 2008 aan respectievelijk ten behoeve van [betrokkene 1] zijn voldaan, zulks vanaf de dag van betaling van die bedragen aan respectievelijk ten behoeve van [betrokkene 1] tot aan de dag der voldoening aan [geïntimeerden] c.s.;
veroordeelt [appellant] tot betaling van de proceskosten in eerste aanleg, voor zover betrekking hebbend op de procedure in conventie en begroot die kosten aan de zijde van [geïntimeerden] c.s. op € 262,- voor verschotten en op € 1.130,- voor salaris advocaat;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders door [geïntimeerden] c.s. gevorderde;
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep voor zover gewezen in reconventie;
compenseert de kosten van het hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en S.M.A.M. Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 10 juni 2014.
griffier
rolraadsheer
Uitspraak 11‑03‑2014
Mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer, S.M.A.M. Venhuizen
Partij(en)
arrest van 11 maart 2014
in de zaken met de nummers HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01
van
[appelant],
wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente],
appellant, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
- 1.
[geïntimeerde 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerden, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
en in de zaak met nummer HD 200.103.007/01
van
- 1.
[appellante 1],
wonende te [woonplaats],
- 2.
[appellante 2],
wonende te [woonplaats],
- 3.
[appellante 3],
wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
tegen
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats]Horst, gemeente [gemeente],
geïntimeerde, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 september 2012 op het incident tot voeging in de zaken met de zaaknummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01, van 30 oktober 2012 op het incident tot voeging in de zaak met zaaknummer HD 200.103.007/01 en van 19 november 2013 in de drie procedures in hoger beroep van de door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 96747/HA ZA 09-780 gewezen vonnissen van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011.
8. Het verdere verloop van de procedure
[appellant] heeft een akte met zeven producties genomen (producties 9 tot en met 15). [geïntimeerden] c.s. hebben geen antwoordakte genomen.
9. De verdere beoordeling van de drie gevoegde zaken
9.1.
In het tussenarrest van 19 november 2013 (onder 6.15) is aan [appellant] opgedragen de volgende stukken in het geding te brengen:
- —
de vennootschapsakte van de vof;
- —
de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008;
- —
de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de vof per 30 november 2008.
[appellant] heeft bij zijn akte na het tussenarrest de gevraagde stukken overgelegd (inclusief de jaarrekening van 2005 die zich reeds bij de stukken van de eerste aanleg bevindt).
9.2.
[appellant] heeft als productie 9 een kopie van de op 1 april 2008 tussen [appellant] en [betrokkene 1] aangegane overeenkomst tot het aangaan van de vof overgelegd.
In artikel 8 lid 4 van de overeenkomst is bepaald dat de nettowinsten en -verliezen van de vennootschap door de vennoten gelijkelijk ieder voor de helft worden genoten en gedragen. In artikel 9 lid 1 is bepaald dat ieder der vennoten periodiek voor privégebruik een in onderling overleg te bepalen bedrag uit de kas van de vennootschap mag opnemen als voorschot op de vermoedelijk te behalen winst.
Artikel 14 bevat een verblijvensbeding: bij beëindiging van de vennootschap om enige andere reden dan het overlijden van een vennoot zet de vennoot van wiens zijde niet de oorzaak van de beëindiging is opgekomen, de zaken der vennootschap alleen of met anderen voort, in welk geval het aandeel van de uittredende vennoot in de activa en passiva der vennootschap van rechtswege in eigendom van de voortzettende vennoot verblijft.
Ingevolge artikel 15 is in geval van voortzetting, de voortzettende vennoot gehouden tot uitkering aan de rechthebbende(n) van de tegenwaarde van het aandeel van de gedefungeerde vennoot in de activa en passiva van de vennootschap, welke tegenwaarde wordt bepaald volgens een balans opgemaakt naar het tijdstip van eindigen van de vennootschap.
9.3.
Een liquidatiebalans van de vof per 30 november 2008 (datum ontbinding) is niet overgelegd. Wel is overgelegd (als productie 15) een koopovereenkomst d.d. 15 december 2008 waarin de overdracht van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] aan [appellant] is geregeld, met daarbij gevoegd een berekening van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] per 30 november 2008 en een verlies- en winstrapportage van de vof per 30 november 2008.
Uit de berekening van het vennootschapsaandeel van [betrokkene 1] blijkt dat dit aandeel per 30 november 2008 € 319.860,- negatief was.
Uit de verlies- en winstrapportage blijkt dat de vof over de periode van 1 januari 2008 tot en met 30 november 2008 een verlies heeft geleden van € 247.394,-.
Deze cijfers zijn door [geïntimeerden] c.s. niet weersproken zodat het hof uitgaat van de juistheid daarvan.
9.4.
Naar het oordeel van het hof volgt uit voormelde gegevens dat [betrokkene 1] geen vordering jegens [appellant] kon doen gelden op grond van de artikelen 14 en 15 van de tussen hen op 1 april 1988 gesloten vennootschapsovereenkomst.
9.5.
Uit de jaarrekeningen van de vof over de jaren 2004 tot en met 2008 blijkt dat er in die periode jaarlijks sprake was van privé-onttrekkingen ten behoeve van [betrokkene 1].
Het gaat hierbij om de volgende bedragen:
— | 2004: | € | 30.789,- |
— | 2005: | € | 31.046,- |
— | 2006: | € | 46.942,- |
— | 2007: | € | 41.371,- |
— | 2008: | € | 42.394,- |
Het hof gaat ervan uit (gelet op de boeking van voormelde bedragen ten laste van de kapitaalrekening van [betrokkene 1]) dat het hierbij gaat om voorschotten op winstuitkeringen in de zin van artikel 9 van de vennootschapsovereenkomst.
Van winstuitkeringen is in de desbetreffende periode echter geen sprake geweest, aangezien de vof steeds verlies heeft geleden, dit met uitzondering van het jaar 2007. In dat jaar was sprake van een positief resultaat: het winstaandeel van [betrokkene 1] bedroeg € 74.080,-. Dat winstaandeel is echter verrekend met het negatieve kapitaal van [betrokkene 1]. De kapitaalrekening van [betrokkene 1] vertoonde op 31 december 2007 (na verrekening met het winstaandeel van [betrokkene 1]) een negatief saldo van € 443.655,-.
9.6.
In de jaarrekening 2005 is een arbeidsvergoeding ten gunste van [betrokkene 1] geboekt ten bedrage € 17.017,-. Dat bedrag is ten gunste van zijn kapitaalrekening geboekt. Hiertegenover staat echter dat in dat jaar een bedrag van in totaal € 112.587,- (rentevergoeding en aandeel in het verlies van de vof) ten nadele van de kapitaalrekening van [betrokkene 1] is geboekt.
9.7.
Naar het oordeel van het hof kan op basis van de overgelegde stukken niet worden geconcludeerd dat [appellant] en/of de vof op 5 oktober 2004 iets aan [betrokkene 1] schuldig waren of daarna op basis van de toen bestaande rechtsverhouding schuldig zijn geworden dan wel op die datum iets van [betrokkene 1] onder zich hadden.
9.8.
Door [geïntimeerden] c.s. zijn voor het overige geen feiten of omstandigheden aangevoerd die tot de conclusie zouden kunnen leiden dat de op 29 oktober 2004 door [appellant] (voor zichzelf en voor de vof) afgelegde verklaring onjuist is.
9.9.
Het voorgaande betekent dat de grieven IV en V van [appellant] gegrond zijn.
9.10.
Bij grief XIV (betreffende het beroep op verrekening) heeft [appellant], in het licht van het hiervoor overwogene, geen belang meer.
9.11.
De slotconclusie is dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover gewezen in conventie, dienen te worden bekrachtigd, zij het met verbetering en wijziging van de gronden zoals in dit arrest en in het tussenarrest van 19 november 2013 is vermeld.
In het tussenarrest van 19 november 2013 is reeds geoordeeld (onder 6.18) dat de vonnissen waarvan beroep, voor zover gewezen in reconventie, dienen te worden bekrachtigd.
Het hof ziet in het eindresultaat van de procedures in hoger beroep aanleiding om de kosten van het hoger beroep te compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten moet dragen.
10. De uitspraak in de drie gevoegde zaken
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie, maar met verbetering en wijziging van de gronden wat betreft de beslissing in conventie;
compenseert de kosten van de procedures in hoger beroep aldus dat iedere partij de eigen kosten dient te dragen.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en S.M.A.M. Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 11 maart 2014.
griffier
rolraadsheer
Uitspraak 19‑11‑2013
Inhoudsindicatie
Beslagperikelen. Het verzuim om de executoriale titel aan de derde-beslagene binnen de wettelijke termijn te betekenen kan alsnog worden hersteld. Het hof verwerpt de stelling van de derde-beslagene dat het doorzetten van een “leeg” beslag jegens hem onrechtmatig is.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummers HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01 en HD 200.103.007/01
arrest van 19 november 2013
in de zaken met de nummers HD 200.102.459/01, HD 200.102.462/01
van
[de man],
wonende te [woonplaats],
appellant, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
tegen
1. [de vrouw A.],wonende te [woonplaats],
2. [dochter 1.],wonende te [woonplaats],
3. [dochter 2.],wonende te [woonplaats],
geïntimeerden, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.,
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
en in de zaak met nummer HD 200.103.007/01
van
1. [de vrouw A.],wonende te [woonplaats],
2. [dochter 1.], wonende te [woonplaats],
3. [dochter 2.], wonende te [woonplaats],
appellanten, hierna mede te noemen: [geïntimeerden] c.s.
advocaat: mr. P.F. Keuchenius te Hoorn NH,
tegen
[de man],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde, hierna mede te noemen: [appellant],
advocaat: mr. G.R.A.G. Goorts te Deurne,
als vervolg op de door het hof gewezen tussenarresten van 18 september 2012 op het incident tot voeging in de zaken met de zaaknummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01 en van 30 oktober 2012 op het incident tot voeging in de zaak met zaaknummer HD 200.103.007/01 in het hoger beroep van de door de rechtbank Roermond onder zaaknummer 96747/HA ZA 09-780 gewezen vonnissen van 30 maart 2011 en 26 oktober 2011.
5. Het verloop van de procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de tussenarresten van 18 september 2012 en 30 oktober 2012 waaruit blijkt van de voeging van de drie hier aan de orde zijnde zaken;
- de memorie van grieven met producties in de zaken met nummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01;
- de memorie van antwoord met producties in de zaak met nummer HD 200.103.007/01;
- de memorie van antwoord met producties in de zaken met nummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01;
- de akte en de antwoordakte in de zaken met nummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01.
Partijen hebben arrest gevraagd. Het hof doet uitspraak op de voormelde stukken en de stukken van de eerste aanleg.
6. De verdere beoordeling van de drie gevoegde zaken
6.1.
Het gaat in dit hoger beroep om het volgende:
6.1.1.
[de vrouw A.] voornoemd is de weduwe van [overleden echtgenoot]; [dochter 1.] en [dochter 2.] voornoemd zijn hun kinderen. [overleden echtgenoot] is op 16 oktober 2002 door een misdrijf (doodslag) om het leven gekomen. Dat misdrijf is gepleegd door [broer van appellant] (hierna te noemen: [broer van appellant]), een broer van [appellant] . [broer van appellant] is voor dit misdrijf strafrechtelijk veroordeeld.
6.1.2.
[geïntimeerden] c.s. is een civielrechtelijke procedure bij de rechtbank Amsterdam gestart tegen [broer van appellant] waarin schadevergoeding wegens het door hem gepleegde feit is gevorderd. Lopende die procedure heeft [geïntimeerden] c.s. gevorderd dat de rechtbank bij provisioneel vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [broer van appellant] zal veroordelen tot betaling van € 798.568,-. In dit incident heeft de rechtbank bij vonnis van 18 maart 2009 [broer van appellant] veroordeeld om aan [geïntimeerden] c.s. een bedrag van € 240.498,07 te betalen met wettelijke rente. Dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
De hoofdzaak heeft geleid tot een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 19 augustus 2009 waarbij [broer van appellant] is veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerden] c.s. van een bedrag van € 857.217,27 met wettelijke rente en kosten en verminderd met het bedrag dat reeds aan voorschot is betaald uit hoofde van het vonnis van 18 maart 2009.
6.1.3.
Ter verzekering van de voormelde vordering was op 6 maart 2003 door [geïntimeerden] c.s. ten laste van [broer van appellant] conservatoir beslag gelegd op een vijftal onroerende zaken gelegen in de gemeente Horst en de gemeente Sevenum. Deze onroerende zaken waren tot 14 mei 2009 voor de helft eigendom van [broer van appellant] en voor de andere helft van zijn broer [appellant]; sinds 14 mei 2009 is [appellant] voor 100% eigenaar.
Bij vonnis in kort geding van 6 november 2009 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Roermond op vordering van [appellant] [geïntimeerden] c.s. onder meer veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de op de onroerende zaken gelegde beslagen. Dit vonnis is niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Het vonnis van de voorzieningenrechter is bij arrest van dit hof d.d. 28 september 2010 bekrachtigd, met dien verstande dat de opgelegde dwangsommen door het hof zijn verlaagd.
Ter uitvoering van het arrest van het hof zijn de hier bedoelde beslagen op 29 september 2010 doorgehaald.
6.1.4.
[geïntimeerden] c.s. heeft ter verzekering van haar vordering daarnaast, op 5 oktober 2004, conservatoir derdenbeslag doen leggen onder [appellant] en onder de vennootschap onder firma genaamd P&M Free-Time (hierna: de v.o.f) waarvan [appellant] en [broer van appellant] de vennoten waren. Deze vennootschap is per 30 november 2008 ontbonden en sindsdien door [appellant] voortgezet als eenmanszaak.
Naar aanleiding van het gelegde derdenbeslag heeft [appellant] op 29 oktober 2004 verklaard dat hij in een rechtsverhouding stond tot [broer van appellant], maar dat [broer van appellant] uit die verhouding geen bedragen, zaken of rechten van hem te vorderen had of nog te vorderen zou krijgen. Ook namens de vof is een verklaring met deze inhoud afgelegd.
6.1.5.
[broer van appellant] heeft tot op heden noch voldaan aan de veroordeling tot betaling van schadevergoeding aan [geïntimeerden] c.s. uit hoofde van het vonnis van 18 maart 2009, noch aan de veroordeling uit hoofde van het vonnis van 19 augustus 2009.
6.1.6.
In de onderhavige procedure heeft [geïntimeerden] c.s. [appellant] gedagvaard zowel voor zichzelf als in zijn hoedanigheid van voormalige vennoot van de v.o.f. Zij vorderde (samengevat) de veroordeling van [appellant]:
- tot het afleggen van een verklaring van al hetgeen hij van [broer van appellant]
onder zich heeft/had/zal verkrijgen, respectievelijk aan [broer van appellant]
verschuldigd is/zal worden;
- deze verklaring te voorzien van verificatoire bescheiden;
- nadat de verklaring is afgelegd en door de rechtbank is bepaald hetgeen hij van
[broer van appellant] onder zich heeft/had/zal verkrijgen, respectievelijk aan
[broer van appellant] verschuldigd is/zal worden, tot afdracht van zodanige gelden
en/of goederen;
- tot betaling van de proceskosten.
[appellant] vorderde in reconventie (samengevat):
- te verklaren voor recht dat [geïntimeerden] c.s. jegens [appellant]
onrechtmatig handelt door de op 6 maart 2003 (op de onroerende zaken) gelegde
beslagen vanaf 15 juni 2009, althans vanaf 28 september 2009 onverminderd te
handhaven en deswege hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [appellant]
geleden schade;
- [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van de door
[appellant] geleden schade;
- [geïntimeerden] c.s. hoofdelijk te veroordelen in de proceskosten.
6.1.7.
De rechtbank heeft bij vonnis waarvan beroep d.d. 30 maart 2011 de vorderingen in reconventie afgewezen en [appellant] veroordeeld in de proceskosten; de beslissing op de vorderingen in conventie werd door de rechtbank aangehouden. Bij vonnis waarvan beroep d.d. 26 oktober 2011 heeft de rechtbank ook de vorderingen in conventie afgewezen; [geïntimeerden] c.s. is in de proceskosten in conventie verwezen.
6.1.8.
Beide partijen hebben afzonderlijk hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep van [appellant] (zaaknummers HD 200.102.459/01 en HD 200.102.462/01) richt zich zowel tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in conventie als in reconventie; het hoger beroep van [geïntimeerden] c.s. (HD 200.103.007/01) richt zich tegen de overwegingen en beslissingen van de rechtbank in conventie.
6.2.
In zijn eerste grief wijst [appellant] op een tweetal vergissingen van de rechtbank in de overwegingen 2.5 en 2.6 van het vonnis d.d. 30 maart 2011. Deze vergissingen zijn door het hof in de hiervoor vermelde weergave van de feiten hersteld. De grief behoeft geen verdere bespreking.
Het hoger beroep tegen de vonnissen van de rechtbank in conventie.
6.3.
Grief II van [appellant] houdt in dat de rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan dat het derdenbeslag rechtsgeldig is gelegd.
In de toelichting op deze grief voert [appellant] aan dat het verlof tot beslaglegging ten onrechte is verleend door de rechtbank Amsterdam. Volgens [appellant] had ingevolge artikel 700 lid 1 Rv het verzoekschrift, op straffe van nietigheid, gericht moeten worden tot de rechtbank Roermond, aangezien [broer van appellant] ten tijde van het gevraagde verlof zijn woonplaats in Indonesië had terwijl [appellant] in [woonplaats] woonde en de v.o.f. kantoor hield in [kantoorplaats].
6.4.
Naar het oordeel van het hof faalt dit onderdeel van de grief omdat, nog afgezien van het feit dat [geïntimeerden] c.s. er op heeft gewezen dat [broer van appellant] ten tijde van het gevraagde verlof verbleef in de penitentiaire inrichting aan de [pand] in [verblijfplaats] (welke verblijfplaats ingevolge artikel 1:10 BW voor de toepassing van artikel 700 lid 1 Rv heeft te gelden als woonplaats), een eventuele relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Amsterdam niet leidt tot nietigheid van de gelegde beslagen.
6.5.
In de toelichting op grief II voert [appellant] verder aan dat een conservatoir derdenbeslag onder de v.o.f. niet mogelijk was omdat [broer van appellant] ten tijde van het verlof en de beslaglegging voor 50% in de v.o.f. gerechtigd was. Hij stelt dat een vennootschap onder firma een gebonden gemeenschap is en dat het uitwinnen van een aandeel van een deelgenoot in een gebonden gemeenschap dient te geschieden op de wijze en onder de voorwaarden zoals vermeld in artikel 711 Rv (beslag onder de schuldenaar). Nu dit niet is geschied, is het op 5 oktober 2004 aangezegde derdenbeslag nietig, althans niet rechtsgeldig.
6.6.
Naar het oordeel van het hof faalt grief II van [appellant] ook op dit onderdeel. Anders dan hij lijkt te veronderstellen is geen beslag gelegd op het vennootschapsaandeel van [broer van appellant] in de v.o.f., maar, zoals in het beslagexloot is vermeld, op hetgeen de v.o.f. en/of [appellant] ingevolge de tussen hen en [broer van appellant] bestaande rechtsverhouding van [broer van appellant] onder zich heeft/had/zal verkrijgen, respectievelijk aan [broer van appellant] verschuldigd is/zal worden.
De stelling van [appellant] dat dit beslag had moeten worden gelegd op de wijze en onder de voorwaarden zoals vermeld in artikel 711 Rv is naar het oordeel van het hof onjuist.
6.7.
De grieven XII en XIII van [appellant] richten zich tegen het oordeel van de rechtbank in het vonnis van 26 oktober 2011 dat het verweer van [appellant] inhoudende dat het (provisionele) vonnis van 18 maart 2009 aangemerkt moet worden als een “beslissing in de hoofdzaak” als bedoeld in artikel 704 lid 1 Rv en daarom op grond van artikel 722 Rv binnen een maand aan hem betekend had moeten worden, moet worden verworpen.
6.8.
Deze grieven van [appellant] zijn in zoverre terecht aangevoerd dat het provisionele vonnis van 18 maart 2009 tot een (ook jegens [appellant] en de vof als derde-beslagenen) voor tenuitvoerlegging vatbare executoriale titel had kunnen leiden indien aan alle betekeningvereisten zou zijn voldaan. Vast staat dat betekening van het provisionele vonnis aan [appellant] en/of aan de vof niet heeft plaatsgevonden.
Vanaf de datum waarop in de procedure tegen [broer van appellant] eindvonnis in de hoofdzaak werd gewezen (19 augustus 2009) was tenuitvoerlegging van het provisionele vonnis niet meer mogelijk omdat immers vanaf die datum het vonnis in de hoofdzaak rechtskracht heeft gekregen en daarmee het provisioneel vonnis, dat vooruitliep op dezelfde vordering in de hoofdzaak, heeft vervangen (vergelijk HR 6 februari 2009 NJ 2010,139).
Anders dan [appellant] veronderstelt brengt de omstandigheid dat het provisionele vonnis van 18 maart 2009 niet aan [appellant] en/of de vof is betekend, niet mee dat daarmee de bevoegdheid van [geïntimeerden] c.s. om op basis van het vonnis in de hoofdzaak d.d. 19 augustus 2009 een procedure als bedoeld in artikel 477a lid 2 Rv aan te spannen, zou zijn vervallen.
Het voorgaande betekent dat de grieven XII en XIII van [appellant] geen doel treffen.
6.9.
De rechtbank heeft de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. afgewezen omdat niet is voldaan aan de eis dat de executoriale titel in de hoofdzaak binnen één maand na het voor tenuitvoerlegging vatbaar worden van deze titel aan de derde betekend moet zijn, hetgeen in dit geval betekent dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 19 augustus 2009 uiterlijk op 19 september 2009 aan [appellant] had moeten worden betekend. Nu dat niet is gebeurd, is het conservatoir derdenbeslag niet executoriaal geworden en komt aan [geïntimeerden] c.s. niet de bevoegdheid toe tot het betwisten van de derdenverklaring ex artikel 477a lid 2 Rv, aldus de rechtbank.
De grieven 1, 2 en 3 van [geïntimeerden] c.s. zijn tegen dit oordeel gericht.
6.10.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
De rechtbank heeft met juistheid vastgesteld dat het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 19 augustus 2009 niet binnen de in artikel 722 Rv bepaalde termijn van 1 maand (dus uiterlijk op 19 september 2009) aan [appellant] en/of de vof is betekend.
Het vonnis is als bijlage gevoegd bij het exploot van dagvaarding in de onderhavige zaak, welk exploot op 16 oktober 2009 aan [appellant], mede in zijn hoedanigheid van vennoot van de vof, is betekend. In het exploot wordt verwezen naar het bijgevoegde vonnis van 19 augustus 2009.
Naar het oordeel van het hof is hiermee voldaan aan de eis van betekening van het vonnis als bedoeld in artikel 722 Rv. Weliswaar heeft betekening van het vonnis aan [appellant], mede in zijn hoedanigheid van voormalig vennoot van de vof, niet plaatsgevonden bij afzonderlijk exploot en is door [geïntimeerden] c.s. de termijn, genoemd in artikel 723 Rv niet in acht genomen, maar naar het oordeel van het hof dienen hieraan geen gevolgen te worden verbonden, alleen al omdat [appellant] en/of de vof hierdoor niet onredelijk in hun belangen zijn benadeeld. (vergelijk artikel 66 lid 1 Rv en HR 4 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA3771).
6.11.
Anders dan de rechtbank is het hof van oordeel dat het verzuim om het vonnis binnen de termijn van 1 maand aan de derde-beslagene te betekenen, kan worden hersteld. Dat herstel heeft, zoals overwogen, plaatsgevonden op 16 oktober 2009. De te late betekening heeft geen ander gevolg dan dat eventuele betalingen die aan [broer van appellant] zijn gedaan in de periode van 19 september 2009 tot 16 oktober 2009 van waarde blijven (vergelijk HR 9 mei 2003 NJ 2003, 517).
Het voorgaande betekent dat de grieven van [geïntimeerden] c.s. slagen en dat het in conventie gewezen vonnis van de rechtbank d.d. 26 oktober 2011 niet in stand kan blijven.
6.12.
Grief III van [appellant] houdt in dat de rechtbank in de vonnissen waarvan beroep ten onrechte voorbij is gegaan aan zijn verweer dat de door [geïntimeerden] c.s. gelegde (derden)beslagen geen betrekking kunnen hebben op periodieke betalingen. Hij wijst er in de toelichting bij deze grief op dat niet is voldaan aan het bepaalde in artikel 720 Rv inhoudende dat conservatoir beslag op periodieke betalingen als bedoeld in artikel 475c Rv slechts kan worden verleend nadat de schuldenaar is gehoord of van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt.
6.13.
Deze grief faalt. Dat het derdenbeslag (mede) zou zijn gelegd op (een) vordering(en) tot het doen van periodieke betalingen als bedoeld in artikel 475c Rv is door [geïntimeerden] c.s. betwist en door [appellant] onvoldoende onderbouwd.
6.14.
De grieven IV en V van [appellant] hebben betrekking op de kern van het onderhavige geding, namelijk de vraag of [appellant] en/of de vof ten tijde van het derdenbeslag op 5 oktober 2004 al dan niet iets aan [broer van appellant] verschuldigd was/waren of nadien uit een ten tijde van het beslag reeds bestaande rechtsverhouding is/zijn geworden, dan wel of [appellant] en/of de vof ten tijde van de beslaglegging al dan niet iets van [broer van appellant] onder zich had/hadden.
Zowel [appellant] als de vof hebben op 29 oktober 2004 verklaard niets aan [broer van appellant] verschuldigd te zijn of op grond van een bestaande rechtsverhouding verschuldigd te worden dan wel van [broer van appellant] onder zich te hebben. Het hof merkt hierbij op dat alleen de schriftelijke verklaring van [appellant] in het geding is gebracht (productie 4 bij de inleidende dagvaarding).
6.15.
[geïntimeerden] c.s. heeft de juistheid van de afgelegde verklaringen betwist.
[appellant] heeft ter onderbouwing van de afgelegde verklaringen de jaarrekening 2005 van de vof overgelegd, alsmede de balansen over de jaren 2002 t/m 2006.
Naar het oordeel van het hof zijn die stukken ontoereikend om het geschil tussen partijen te kunnen beoordelen.
[appellant] dient bij akte nog de volgende stukken in het geding te brengen:
- de vennootschapsakte van de vof;
- de volledige jaarstukken van de vof over de jaren 2004, 2006, 2007 en 2008;
- de verdelingsakte in verband met de ontbinding van de vof per 30 november 2008.
[geïntimeerden] c.s. zal in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordakte op deze stukken te reageren.
De beslissing op de grieven IV en V van [appellant] wordt aangehouden.
Het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank d.d. 30 maart 2011, gewezen in reconventie.
6.16.
De rechtbank heeft de stellingen van [appellant] aldus gelezen dat deze aan zijn vorderingen in reconventie ten grondslag heeft gelegd dat [geïntimeerden] c.s. jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld omdat zij op grond van het kort gedingvonnis d.d. 6 november 2009 gehouden was tot opheffing en doorhaling van de beslagen op de onroerende zaken aan welk gebod [geïntimeerden] c.s. zich niet heeft gehouden en omdat uit de executie van de beslagen onroerende zaken geen verkoopopbrengst te verwachten zou zijn.
De afwijzing van de reconventionele vordering heeft de rechtbank vervolgens gebaseerd op de overweging dat met het kort gedingvonnis d.d. 6 november 2009 niet zonder meer de onrechtmatigheid van de beslaglegging was gegeven, aangezien een kort gedingvonnis geen invloed heeft op de beslissing in de bodemprocedure.
De rechtbank heeft verder overwogen dat de vraag of de weigering van de beslaglegger om af te zien van zijn verhaalsmogelijkheden onrechtmatig is, in beginsel beantwoord moet worden aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval ten tijde van de beslaglegging, zoals de hoogte van de vordering, de waarde van de beslagen goederen en de belangen van alle bij het beslag betrokken partijen, waarbij een rol speelt of het beslag werkt als drukmiddel jegens de debiteur dan wel tegen derden-verhaalsbetrokkenen. De rechtbank heeft in dit verband verwezen naar de jurisprudentie van de Hoge Raad die erop neerkomt dat het vervolgen van een beslag waarvan bij voorbaat vaststaat dat dit “leeg” is omdat de te verwachten executie-opbrengst niet toereikend zal zijn, niet onder zonder meer onrechtmatig is.
6.17.
De grieven VI t/m XI van [appellant] zijn gericht tegen deze oordelen van de rechtbank.
In de toelichting op zijn grieven voert [appellant] aan dat de onrechtmatigheid van de voortzetting van de beslagen op de onroerende zaken door hem niet is gebaseerd op het niet opvolgen van het kort gedingvonnis van 6 november 2009 maar op het handhaven door [geïntimeerden] c.s. van deze beslagen nadat [appellant] haar door middel van een brief van zijn raadsman d.d. 25 mei 2009 had gewezen op de onrechtmatigheid van het beslag en haar had gesommeerd om de beslagen binnen veertien dagen op te heffen.
Volgens [appellant] was voortzetting van de gelegde beslagen om meerdere redenen onrechtmatig. Op de eerste plaats waren de onroerende zaken ingebracht in de v.o.f. waarvan [appellant] en [broer van appellant] de vennoten waren; de onroerende zaken behoorden aldus tot de gebonden gemeenschap van de v.o.f. waarop zich uitsluitend zakelijke crediteuren konden verhalen en niet [geïntimeerden] c.s. als crediteur van [broer van appellant] in persoon.
Verder was aan [geïntimeerden] c.s. voldoende duidelijk gemaakt, door ter beschikking stelling van taxatierapporten en opgave van hypotheekschulden, dat er geen executie-opbrengst te verwachten was. Doorzetten van het beslag was om die reden misbruik van recht, te meer omdat de onroerende zaken inmiddels dienstbaar waren aan de eenmanszaak van [appellant].
6.18.
Naar het oordeel van het hof treffen deze grieven geen doel.
Ten tijde van de beslaglegging waren de onderhavige onroerende zaken voor de helft eigendom van [broer van appellant]. [geïntimeerden] c.s. was gerechtigd om, ter verhaal van haar vordering op [broer van appellant], beslag te leggen op diens aandeel in de onroerende zaken. De omstandigheid dat de onroerende zaken waren ingebracht in de v.o.f. die door [appellant] en [broer van appellant] werd gedreven, doet hieraan niet af.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de enkele omstandigheid dat sprake is van een “leeg” beslag omdat te verwachten was dat de executie-opbrengst ontoereikend zou zijn, nog niet meebrengt dat voortzetting van het beslag misbruik van recht oplevert. Immers: een beslag kan zeer wel dienen om de schuldenaar te bewegen tot betaling. Van onrechtmatigheid zou eerst dan sprake kunnen zijn wanneer handhaving van het beslag zinloos zou zijn doordat de schuldenaar in het geheel niet over financiële mogelijkheden zou beschikken om de vordering van de schuldeiser te voldoen (vergelijk de conclusie van AG Huydecoper bij HR 11 februari 2011, LJN: BO7106).
Dat zich in de onderhavige zaak een dergelijke situatie zou voordoen is door [appellant] in het geheel niet onderbouwd.
Dit betekent dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd.
7. De uitspraak in de drie gevoegde zaken
Het hof:
verwijst de zaak naar de rolzitting van 17 december 2013 voor een akte aan de zijde van [appellant] met het hiervoor onder 6.15 vermelde doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. N.J.M. van Etten, I.B.N. Keizer en S.M.A.M. Venhuizen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 19 november 2013.