Einde inhoudsopgave
Artikel 6 EVRM en de civiele procedure (BPP nr. 10) 2008/5.6.1.2
5.6.1.2 Bewijsaandraagplicht revisited
Mr. P. Smits, datum 06-03-2008
- Datum
06-03-2008
- Auteur
Mr. P. Smits
- JCDI
JCDI:ADS297643:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hendrikse (2004), p. 14-15.
In het verleden hebben al meerderen zich over deze kwestie uitgelaten. Zo onder andere Rutgers, Over dagvaardingen, deurwaarders en wat verder ter sprake komt, Deventer 1982, Vranken, 'Van dagvaarding naar verzoekschrift?', Gerechtsdeurwaarder 1983, p. 309-319, Van Kampenhout, 'Van verzoekschrift naar dagvaarding 1 Gerechtsdeurwaarder 1983, p. 319-333, Meijknecht, Heeft de verzoekschriftprocedure (de) toekomst?, Zwolle 1987, en Schaafsma-Beversluis, 'De verzoekschriftprocedure als model voor de toekomst?', in: Met hoofd en hart (Leijten-bundel), Zwolle 1991. Ook Van Nispen (1993) en Brenninkmeijer (1993) wijden er gedachten aan.
Asser/Groen/Vranken (2003), p. 267 onder vi. Van de Rechtbank Den Haag heb ik in een zaak wel eens een dergelijke lijst voorbij zien komen; het heeft voor partijen het voordeel dat reeds (enigszins) duidelijk wordt wat de rechter van belang acht en waar de focus in de discussie ter comparitie op gericht zal zijn. Zoals hiervoor vermeld, schijnt het nu allemaal binnen de rechterlijke macht als geheel wat gestructureerder aangepakt te worden met een 'Handleiding Regie vanaf de comparitie na antwoord'.
De Bock (2004), p. 137.
Zie daaromtrent kritisch De Boer en Ynzonides (2004), p. 634-637, en de daarop gevolgde discussie in het Advocatenblad van dat jaar.
Ook Asser in zijn noot onder HR 11 februari 2005, NJ 2005, 442, meent dat - ook bij voorlopige getuigenverhoren en/of voorlopige deskundigenonderzoeken - alles in het werk moet worden gesteld om het aantal getuigen c.q. de onderzoeksopdracht binnen redelijke proporties te houden en suggereert via rechtersregelingen hiervoor vuistregels en subcriteria te ontwikkelen en te publiceren.
Kamerstukken II 199912000, 26 855, nr. 3, p. 51.
AsserfGroenfVranken (2003), p. 267 onder ix en x.
De substantiërings- en bewijsaandraagplicht zijn sinds 1 januari 2002 stevig verankerd in de wet in art. 111 lid 3 respectievelijk 128 lid 5 Rv. Het zou nog steviger kunnen. Van diverse zijden worden daar reeds voorzetten toe gedaan. Ik noem enkele in het oog springende mogelijke uitwerkingen:
Heel praktisch komt voor het voorstel van Hendrikse om de substantiërings- en bewijsaandraagplicht in de verzoekschriftprocedure te introduceren door neer-legging daarvan in art. 278 Rv; 1 zolang de afschaffing van het onderscheid tussen dagvaarding en verzoekschrift nog niet daar is (de Commissie verbetervoorstellen civiel adviseert daaromtrent nader onderzoek te doen2), is de suggestie van Hendrikse for the time being in ieder geval een uiterst nuttige;
Met het oog op een vlot en zinvol verloop van een door de rechter noodzakelijk geachte comparitie komt voorts zondermeer nuttig voor het voorstel van Asser, Groen en Vranken om een standaardlijst van te behandelen onderwerpen en aandachtspunten, bijvoorbeeld in de sfeer van de feitengaring en het bewijs, te hanteren;3
Bewijs door getuigen is - om met De Bock te spreken4 - waarschijnlijk het belangrijkste obstakel bij het voortvarend procederen. De Bock ziet echter weinig in het voorstel (van zowel Asser, Groen en Vranken (aanbeveling 16 onder viii) als van de Commissie verbetervoorstellen civiel; voorstel 5.1 ) om de rechter op basis van schriftelijke verklaringen te laten beslissen of mondeling verhoor (nog wel) nodig is. Ik ben niet zo negatief als De Bock, en acht deze maatregel eerder opportuun tegen de achtergrond van de EHRM-eis tot rechterlijke controle bij getuigenverhoren (zie hierboven onder par. 5.43). Inmiddels is men in Rotterdam al lustig aan het 'RiKken'; 5 de eerste ervaringen moeten nog uitwijzen hoe dat verloopt;
Van common sense getuigt mijns inziens evenzeer voorstel 5.2 van de Commissie verbetervoorstellen civiel, inhoudende dat partijen gehouden dienen te worden om een verzoek/aanbod tot het horen van getuigen te motiveren. In de toelichting op dit voorstel wordt terecht geconstateerd dat in procedures regelmatig een grote hoeveelheid getuigen wordt opgevoerd, zonder dat deze getuigen een toegevoegde waarde hebben voor de procedure, terwijl de wet geen middelen biedt om een beperking op te leggen ten aanzien van het aantal te horen getuigen anders dan in bijzondere gevallen waarin zulks 'in strijd met een goede procesorde' is. Dat de rechter door voorstel 5.2 aldus een instrument in handen krijgt om nutteloze getuigen te weigeren en daardoor tegelijkertijd de rechter(lijke macht) ontlast én de procedure versneld wordt, geeft een juiste invulling aan de rechterlijke voortgangscontrole die het Europees Hof voorstaat; 6
En dan de sancties. Een manco blijft dat noch in art. 111 lid 3, noch in art. 128 lid 5 Rv expliciete sancties worden verbonden aan niet-nakoming van deze bepalingen. Partijen kunnen hun verzuim ter zake in een later stadium gewoon herstellen; slechts in bijzondere omstandigheden kan de rechter nieuwe feiten of bewijs weigeren als in een eerder stadium een desbetreffende mededelings- of bewijsaandraagplicht is verzaakt.7 Asser, Groen en Vranken vragen terecht aandacht voor meer uitdrukkelijke en concrete sancties,8 gelijk ook in Principle 1 onder 2 en in Principle 2 van aanbeveling R(84)5 duidelijke sancties worden aangedragen, zoals het onmiddellijk afdoen van de zaak of het niet toestaan nog verder te procederen, en desnoods het opleggen van boetes aan de nalatige partij (en zo nodig aan de advocaat zelf, te betalen uit eigen beurs) of het uitspreken van een kostenveroordeling ten laste van deze(n).