Zie nader rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam (hierna: de kantonrechter) 4 januari 2012, rov. 1.1, 1.4, 1.5, 1.7 en 1.8 en hof Amsterdam 28 april 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:1637, rov. 2 en 3.1.
HR, 02-12-2016, nr. 15/03746
ECLI:NL:HR:2016:2749
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
02-12-2016
- Zaaknummer
15/03746
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid ziektekosten (V)
Civiel recht algemeen (V)
Vermogensrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2749, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 02‑12‑2016; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:937, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2015:1637, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2016:937, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑09‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2749, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑07‑2015
- Vindplaatsen
NTHR 2017, afl. 1, p. 21
Uitspraak 02‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Effectenlease Dexia. Vraag of bij toepassing van zogenoemde hofformule de (procentuele) premie Ziekenfondswet in mindering moet worden gebracht op ‘besteedbaar netto-maandinkomen’.
Partij(en)
2 december 2016
Eerste Kamer
15/03746
EE/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser] ,wonende te [woonplaats] ,
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. A.C. van Schaick,
t e g e n
DEXIA NEDERLAND B.V.,gevestigd te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaten: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk en mr. R.M. Hermans.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Dexia.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 777108 DX EXPL 06-878 van de kantonrechter te Amsterdam van 15 oktober 2008 en 4 januari 2012;
b. het arrest in de zaak 200.118.599/01 van het gerechtshof Amsterdam van 28 april 2015.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 6 oktober 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) [eiser] heeft vijf overeenkomsten tot effectenlease gesloten met (een rechtsvoorgangster van) Dexia.
- -
ii) Op grond van de overeenkomsten, die steeds zijn aangeduid als “Allround Sparen” en alle zijn aangegaan op 12 januari 2000 met een looptijd van 240 maanden, heeft [eiser] in totaal € 28.135,58 aan maandtermijnen aan Dexia voldaan; hij heeft uit die overeenkomsten geen voordelen ontvangen.
- -
iii) Na het eindigen van de overeenkomsten heeft Dexia eindafrekeningen opgesteld. Van deze eindafrekeningen stond ten tijde van de procedure in eerste aanleg een bedrag van € 10.384,50 open.
3.2
Voor zover in cassatie van belang heeft [eiser] in de onderhavige procedure in conventie terugbetaling gevorderd van al hetgeen in het kader van de overeenkomsten aan Dexia is betaald (hij vordert in dat verband een bedrag van € 27.681,80 in hoofdsom). Dexia heeft in reconventie betaling gevorderd van een bedrag van € 10.384,50 in hoofdsom.
De kantonrechter heeft de vordering in conventie afgewezen en in reconventie [eiser] veroordeeld tot betaling van € 5.579,23 in hoofdsom.
3.3
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter zowel in conventie als in reconventie bekrachtigd. Daartoe heeft het onder meer als volgt overwogen.
De vierde en de vijfde grief betogen dat de kantonrechter ten onrechte de zogenoemde ‘hofformule’ heeft toegepast, zonder daarop ten gunste van [eiser] enige correctie aan te brengen. Met de hofformule wordt gedoeld op de door dit hof ontwikkelde en door de Hoge Raad in 2009 gesanctioneerde en daarop door dit hof nader ingevulde en andermaal door de Hoge Raad in 2011 aanvaardbaar bevonden formule, aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of leaseovereenkomsten als waar het hier om gaat naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last leggen op een afnemer. Als omstandigheden die het hof tot afwijking van de hofformule zouden moeten nopen, voert [eiser] aan dat hij ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten 20 jaar oud was, zijn MBO-opleiding voortijdig had afgebroken, een gering inkomen had als pizza-koerier, niet wist hoe hij zijn verdere leven moest inrichten, heen en weer stuiterde en nog lang niet zijn wilde haren had verloren, terwijl hij afging op de aanbevelingen van de tussenpersoon, een medewerker van SpaarSelect die hem, mede door de naam van de leaseovereenkomsten (Allround Sparen) in de waan had gebracht dat hij zou gaan sparen. Naar de mening van [eiser] leiden deze bijzondere omstandigheden ertoe, mede in aanmerking genomen dat de hofformule erin resulteert dat hij met zijn besteedbaar netto-maandinkomen slechts € 30,28 boven de norm zit, dat in zijn geval desalniettemin gesproken moet worden van een onaanvaardbaar zware last, temeer waar ten onrechte de premie Zfw buiten beschouwing is gelaten, en evenmin een forfaitair bedrag voor woonlasten is opgenomen. Waren, aldus nog steeds [eiser] , die factoren wel meegewogen, dan zou buiten twijfel staan dat de op [eiser] ten gevolge van de leaseovereenkomsten gelegde last als onaanvaardbaar zwaar zou moeten worden gekwalificeerd. (Rov. 3.5)
Dit betoog kan niet worden aanvaard. In zijn zojuist genoemde arresten heeft het hof een duidelijke en in de praktijk werkbare formule gegeven voor de beantwoording van de vraag wanneer leaseovereenkomsten als de onderhavige naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last leggen op de afnemer. Voor een wijziging van die formule ziet het hof in de stellingen van [eiser] geen aanleiding, noch voor zover het de premie Ziekenfondswet (hierna: Zfw) betreft, noch voor zover het betreft de kosten van huisvesting. Evenmin dwingen een of meer van de door [eiser] naar voren gebrachte, persoonlijke omstandigheden, op zichzelf beschouwd dan wel in hun onderling verband, ertoe dat in deze individuele zaak afwijking van de hofformule geboden is. [eiser] was destijds meerderjarig en moet – bij gebreke van aanwijzingen dat het anders is – in staat worden geacht de reikwijdte en de gevolgen van zijn handelen te hebben kunnen overzien. Gelet op de geringe marge die [eiser] scheidt van een andere uitkomst van de hofformule moge dit voor hem teleurstellend zijn, dat op zich is geen reden om in deze zaak van de hofformule – die ook de rechtsgelijkheid dient – af te wijken. (Rov. 3.6)
3.4
Het middel bestrijdt met diverse klachten rov. 3.6, waarin het hof overweegt dat het voor een wijziging van de ‘hofformule’ geen aanleiding ziet voor zover het de premie Zfw betreft. Volgens het middel dient de premie Zfw in mindering te worden gebracht op het bedrag dat het hof als ‘besteedbaar netto-inkomen’ aanmerkt. Daarbij wordt onder meer erop gewezen dat noch het werkgeversgedeelte, noch het werknemersgedeelte van de premie aan [eiser] netto ter beschikking heeft gestaan, en wordt gewezen op de Nibud-basisnorm, die de premie Zfw niet meeneemt in de berekening van het besteedbaar netto-minimuminkomen. Bovendien, aldus het middel, beoogt [eiser] geen wijziging van de hofformule, maar een juiste invulling en toepassing ervan waar het gaat om de berekening van het besteedbaar netto-inkomen.
Opmerking verdient dat waar het middel en het arrest van het hof spreken van de premie Zfw, het alleen gaat om de procentuele premie (werkgeversdeel en werknemersdeel).
3.5.1
In HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 ( [Van der H.] /Dexia) en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41( [...] /Dexia), is – voor zover voor de onderhavige zaak van belang – het volgende overwogen:
a. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, moeten alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van de afnemer in aanmerking worden genomen.
b. Welke omstandigheden daartoe behoren en hoe die worden gewogen, hangt in hoge mate af van een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feitelijke aard en kan dus in cassatie slechts in zeer beperkte mate worden onderzocht.
c. Bij de beantwoording van voormelde vraag, die zich in tal van soortgelijke gevallen kan voordoen, mag de rechter uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van de afnemer wordt getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
3.5.2
Uit deze overwegingen volgt dat de feitenrechter een grote mate van vrijheid heeft bij de beantwoording van de vraag of voor de betrokken afnemer sprake is (geweest) van een onaanvaardbaar zware financiële last, dat die vrijheid ook geldt voor de vraag welke omstandigheden daarbij worden meegewogen, en dat de rechter gebruik mag maken van een algemene formule.Uit een en ander vloeit voort dat de feitenrechter die gebruik maakt van een algemene formule waarin het begrip ‘besteedbaar netto-maandinkomen’ voorkomt, niet rechtens verplicht is om de premie Zfw daarop in mindering te brengen. Het middel faalt dan ook voor zover het klaagt dat het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
3.5.3
Van een door de feitenrechter gebruikte algemene formule als zojuist bedoeld, mag wel worden verwacht dat deze berust op begrijpelijke uitgangspunten. Tegen deze achtergrond wordt als volgt geoordeeld over het betoog van het middel dat de premie Zfw in mindering dient te worden gebracht op het besteedbaar netto-maandinkomen.De Nibud-basisnorm is een vast ijkpunt (‘Y’) in de door het hof bedoelde ‘hofformule’, die is ontleend aan (onder meer) gerechtshof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978. In de Nibud-basisnorm is de procentuele premie Zfw waarom het hier gaat niet begrepen, omdat deze norm is gebaseerd op het netto-inkomen dat een bijstandsgerechtigde geniet en deze de premie niet zelf uit dat netto-inkomen hoeft te voldoen. Om die reden ligt het op het eerste gezicht niet voor de hand om bij het (daadwerkelijk) ‘besteedbaar netto-maandinkomen’ (‘X’) van de ‘hofformule’ geen rekening te houden met de omstandigheid dat daarop in feite nog het bedrag van de procentuele premie Zfw in mindering komt voordat de betrokkene het (dan resterende) bedrag in handen krijgt. Het hof heeft evenwel in een aantal andere arresten (onder meer gerechtshof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830, rov. 3.36) reeds gemotiveerd waarom de premie Zfw in die formule niet op het besteedbaar netto-inkomen in mindering wordt gebracht. Dat is kort gezegd het geval omdat wordt uitgegaan van 110% van de Nibud-basisnorm met een opslag, en omdat het netto-inkomen bij loonvormende arbeid in beginsel dient te worden bepaald door het brutoloon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen. Die motivering is klaarblijkelijk mede gericht op een eenvoudige hanteerbaarheid van de formule, mede in verband met de wenselijkheid dat aldus een grote hoeveelheid soortgelijke zaken snel en uniform kan worden afgedaan. Zij is niet onbegrijpelijk en bevat een verklaring van de inconsistentie die zich op het eerste gezicht aandient. Het oordeel van het hof in de onderhavige zaak bouwt kennelijk voort op zijn eerdere rechtspraak en is daarom evenmin onbegrijpelijk.
3.5.4
Ook de overige argumenten die het middel aanvoert tegen het oordeel van het hof kunnen niet tot cassatie leiden. De omstandigheid dat ook voor de opvatting van het middel goede argumenten kunnen worden aangevoerd, brengt nog niet mee dat het andersluidende (feitelijke) oordeel van het hof onbegrijpelijk of ontoereikend gemotiveerd is.
3.5.5
Ten slotte verdient nog het volgende opmerking.De in deze zaak toegepaste ‘hofformule’ leent zich voor toepassing in een groot aantal gevallen en is ook op grote schaal in de feitenrechtspraak tot uitgangspunt genomen. Voorts hebben vele – zo niet de meeste – feitenrechters de vraag of de premie Zfw op het ‘besteedbaar netto-inkomen’ in mindering moet worden gebracht, beantwoord op dezelfde wijze als het hof in (onder meer) de onderhavige zaak (vgl. de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.11-2.12). Vanuit een oogpunt van consistente rechtspraak verdient het daarom aanbeveling dat bij het hanteren van de ‘hofformule’ in alle gevallen deze lijn wordt gevolgd.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Dexia begroot op € 848,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 2 december 2016.
Conclusie 23‑09‑2016
Inhoudsindicatie
Financieel recht. Effectenlease Dexia. Vraag of bij toepassing van zogenoemde hofformule de (procentuele) premie Ziekenfondswet in mindering moet worden gebracht op ‘besteedbaar netto-maandinkomen’.
Partij(en)
Zaaknr: 15/03746
mr. M.H. Wissink
Zitting: 23 september 2016
Conclusie in de zaak van:
[eiser]
(hierna: [eiser])
tegen
Dexia Nederland B.V.
(hierna: Dexia)
1. Inleiding, feiten en procesverloop
1.1
Deze procedure stelt aan de orde of bij beoordeling van de vraag of sprake is van ‘een onaanvaardbaar zware financiële last’ volgens de hofformule, de premie Zfw moet worden afgetrokken van het inkomen dat blijkt uit het biljet van proces.
1.2
[eiser] (toen 20 jaar oud) heeft vijf overeenkomsten tot effectenlease ondertekend waarop [eiser] als lessee stond vermeld, met (een rechtsvoorgangster van) Dexia als wederpartij. Uit de overeenkomsten, die steeds zijn aangeduid als “Allround Sparen” en allen op 12 januari 2000 zijn aangegaan met een looptijd van 240 maanden, heeft [eiser] in totaal € 28.135,58 aan maandtermijnen aan Dexia voldaan en geen voordelen ontvangen. Na het eindigen van de leaseovereenkomsten heeft Dexia eindafrekeningen opgesteld. Van deze eindafrekeningen stond ten tijde van de procedure in eerste aanleg een bedrag van € 10.384,50 open.1.
1.3
[eiser] heeft (tezamen met 47 andere gedupeerden) Dexia bij exploot van 8 maart 2006 gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam, sector kanton en gevorderd, voor zover in cassatie van belang, dat de kantonrechter zal verklaren voor recht dat de overeenkomsten zijn/worden vernietigd, althans dat Dexia onrechtmatig heeft gehandeld. [eiser] vordert terugbetaling van al hetgeen in het kader van de overeenkomsten aan Dexia is betaald, zijnde een bedrag van € 27.681,80, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeling van Dexia in de werkelijke proceskosten.
Dexia heeft verweer gevoerd tegen de vorderingen. Zij vordert in reconventie veroordeling van [eiser] tot betaling van een bedrag van € 10.384,50, vermeerderd met wettelijke rente, en veroordeling van [eiser] in de proceskosten.
1.4
De kantonrechter heeft bij vonnis van 4 januari 2012 de vorderingen van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld om aan Dexia te betalen een bedrag van € 5.579,23, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 1 november 2005 en de proceskosten. Kort gezegd, oordeelde de kantonrechter – met toepassing van de maatstaven van de (hieronder nog te noemen) uitspraken van de Hoge Raad van 5 juni 2009 en van het hof Amsterdam van 1 december 2009 – dat met de overeenkomsten geen onaanvaardbaar zware financiële last op [eiser] werd gelegd zodat de reeds vervallen termijnen geheel voor rekening van [eiser] blijven en dat van de na beëindiging van de leaseovereenkomsten bestaande restschuld 1/3 deel voor eigen rekening van [eiser] behoort te blijven.
1.5
[eiser] is van de uitspraak van de kantonrechter in hoger beroep gekomen. Dexia heeft verweerd gevoerd. Het hof Amsterdam heeft het vonnis bekrachtigd. Daartoe overweegt het hof onder meer:
“3.5 Het hof ziet aanleiding om vervolgens eerst de vierde en de vijfde grief te bespreken. Zij lenen zich voor gezamenlijke behandeling en strekken blijkens hun toelichting ten betoge, dat de kantonrechter, gegeven alle bijzondere omstandigheden van het geval, ten onrechte de zogenoemde “hofformule” heeft toegepast, zonder daarop ten gunste van [eiser] enige correctie aan te brengen. Met de hofformule wordt gedoeld op de door dit hof ontwikkelde en door de Hoge Raad in zijn (drie) arresten van 5 juni 2009 (…) gesanctioneerde en daarop door dit hof in zijn (vier) arresten van 1 december 2009 (…) nader ingevulde en andermaal door de Hoge Raad in zijn (twee) arresten van 29 april 2011 (…) goed bevonden formule aan de hand waarvan kan worden beoordeeld of leaseovereenkomsten als waar het hier om gaat naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last legt op een afnemer. Als omstandigheden die het hof tot afwijking van de hofformule zouden moeten nopen, voert [eiser] aan dat hij ten tijde van het aangaan van de leaseovereenkomsten, dus op 12 januari 2000, 20 jaar oud was, zijn MBO-opleiding voortijdig had afgebroken, een gering inkomen had als pizza-koerier, niet wist hoe hij zijn verdere leven moest inrichten, heen en weer stuiterde en nog lang niet zijn wilde haren had verloren, terwijl hij afging op de aanbevelingen van de tussenpersoon, een medewerker van Spaar Select die hem, mede door de naam van de leaseovereenkomsten (AllRound Sparen) in de waan had gebracht dat hij zou gaan sparen. Naar de mening van [eiser] voeren deze bijzondere omstandigheden ertoe, mede in aanmerking genomen dat de hofformule erin resulteert dat hij met zijn besteedbare netto maandinkomen slechts € 30,28 boven de norm zit, dat in zijn geval desalniettemin gesproken moet worden van een onaanvaardbaar zware last, temeer waar ten onrechte de premie ZFW buiten beschouwing is gelaten, en evenmin een forfaitair bedrag voor woonlasten is opgenomen. Waren, aldus nog steeds [eiser], die factoren wel meegewogen, dan zou buiten twijfel staan dat de op [eiser] ten gevolge van de leaseovereenkomsten gelegde last als onaanvaardbaar zwaar zou moeten worden gekwalificeerd.
3.6
Dit betoog kan niet worden aanvaard. In zijn zojuist genoemde arresten heeft het hof een duidelijke en in de praktijk werkbare formule gegeven voor de beantwoording van de vraag wanneer leaseovereenkomsten als de onderhavige naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last leggen op de afnemer. Voor een wijziging van die formule ziet het hof in de stellingen van [eiser] geen aanleiding, noch voor zover het de premie ZFW betreft, noch voor zover het betreft de kosten van huisvesting. Evenmin dwingen een of meer van de door [eiser] naar voren gebrachte, persoonlijke omstandigheden, op zichzelf beschouwd, noch in hun onderling verband, ertoe dat in deze individuele zaak afwijking van de hofformule geboden is. [eiser] was destijds meerderjarig en moet – bij gebreke van aanwijzingen dat het anders is – in staat worden geacht de reikwijdte en de gevolgen van zijn handelen te hebben kunnen overzien. Gelet op de geringe marge die [eiser] scheidt van een andere uitkomst van de hofformule moge dit voor hem teleurstellend zijn, dat op zich is geen reden om in deze zaak van de hofformule – die ook de rechtsgelijkheid dient – af te wijken. Beide grieven falen.”
1.6
Bij exploot van 24 juli 2015 heeft [eiser] tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. Dexia heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht, waarna [eiser] nog heeft gerepliceerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestrijdt met rechts- en motiveringsklachten het oordeel in rov. 3.6, dat het hof voor een wijziging van die formule in de stellingen van [eiser] geen aanleiding ziet voor zover het de premie Zfw betreft.
2.2
Ik breng in herinnering dat de Hoge Raad in zijn arresten van 5 juni 2009 in de zaken [De T.]/Dexia, Levob/[B] en Stichting GeSp/Aegon enkele algemene lijnen heeft getrokken met betrekking tot de door de aanbieder van effectenleaseproducten in acht te nemen zorgplicht en de afwikkeling van de schade als gevolg van schending van die zorgplicht.2.Nu de financieel nadelige gevolgen mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, wordt de schadevergoedingsplicht van de aanbieder verminderd op grond van eigen schuld. Uw Raad oordeelde in [De T.]/Dexia als volgt:
“5.6.2. Daarbij zal als uitgangspunt kunnen worden gehanteerd dat de reeds betaalde rente, aflossingen en eventuele kosten alsmede de restschuld mede het gevolg zijn van aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden, daarin bestaande dat uit de effectenlease-overeenkomst voldoende duidelijk kenbaar was dat werd belegd met geleend geld, dat de overeenkomst voorzag in een geldlening, dat over die lening rente moest worden betaald en dat het geleende bedrag moest worden terugbetaald, ongeacht de waarde van de effecten op het tijdstip van verkoop daarvan. Daarbij valt ook in aanmerking te nemen dat van de afnemer mag worden verwacht dat hij alvorens de overeenkomst aan te gaan, zich redelijke inspanningen getroost om de effectenlease-overeenkomst te begrijpen.
Er zal dan grond zijn voor vermindering van de vergoedingsplicht van de aanbieder in evenredigheid met de mate waarin de aan de aanbieder en de aan de afnemer toe te rekenen omstandigheden moeten worden geacht te hebben bijgedragen aan het ontstaan van deze schade, en vervolgens zal moeten worden onderzocht of op grond van de billijkheid een andere verdeling gerechtvaardigd is. Bij de toepassing van de maatstaf van art. 6:101 BW zullen fouten van de afnemer die uit lichtvaardigheid of gebrek aan inzicht voortvloeien in beginsel minder zwaar wegen dan fouten aan de zijde van de aanbieder waardoor deze in de zorgplicht is tekortgeschoten.
5.6.3.
Bij de vereiste afweging kan onderscheid worden gemaakt tussen de verschillende schadeposten, te weten: de reeds betaalde rente en aflossing enerzijds, en de restschuld anderzijds. Daarbij moet in aanmerking worden genomen welke de bestedingsruimte was die de afnemer destijds had.
In gevallen waarin bij onderzoek door de aanbieder zou zijn gebleken dat de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer naar redelijke verwachting toereikend was de rente en aflossing te voldoen, zullen deze schadeposten in beginsel geheel voor rekening van de afnemer moeten worden gelaten, aangezien deze schade dan geheel kan worden toegeschreven aan de omstandigheid dat, naar de afnemer wist of moest weten, met geleend geld is belegd.
In gevallen waarin echter bij nakoming van deze onderzoeksplicht aan de aanbieder zou zijn gebleken dat de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven) voldoen – en de aanbieder de afnemer dan ook had moeten adviseren de overeenkomst niet aan te gaan – zal in beginsel een deel van de betaalde rente en aflossing voor vergoeding in aanmerking komen.
Van de restschuld zal in beginsel steeds een deel voor rekening van de afnemer kunnen worden gelaten.”
2.3.1
In welke gevallen de aanbieder van een effectenleaseproduct de overeenkomst zou moeten ontraden omdat de daaruit voortvloeiende verplichtingen een onaanvaardbaar zware financiële last vormden voor de particuliere belegger was onderwerp van een viertal arresten van het hof Amsterdam van 1 december 2009. Daarin werd de zogenaamde ‘hofformule’ (ook wel het ‘hofmodel)’ uiteengezet.3.In Dexia/[Van der H.] formuleerde het hof Amsterdam de volgende vuistregels:
“4.11 (…) Het is aan de wederpartij van Dexia die zich erop beroept dat Dexia in de nakoming van haar onderzoeksplicht is tekortgeschoten en die hieraan een rechtsgevolg wil verbinden, feiten te stellen en, bij voldoende betwisting, te bewijzen waaruit kan volgen dat de overeenkomst gelet op haar inkomens- en vermogenspositie ten tijde van het aangaan daarvan, naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware financiële last op haar legde. In de wijze(n) waarop in voorkomend geval die feiten zullen kunnen worden bewezen, is de wederpartij in beginsel vrij. Wat betreft (het bewijs van) de omvang en de samenstelling van haar inkomens- en vermogenspositie zal hierbij evenwel uitgangspunt kunnen zijn hetgeen daarover is vermeld op een van de belastingdienst verkregen “biljet van een proces” betrekking hebbende op het kalenderjaar waarin de betrokken overeenkomst tot effectenlease is aangegaan. De desbetreffende inkomens- en vermogenspositie zullen derhalve door zo’n biljet kunnen worden bewezen, behoudens door Dexia te leveren tegenbewijs.
C. Beoordeling onaanvaardbaar zware financiële last
(…)
4.15
Het Nationaal Instituut voor Budgetvoorlichting, hierna “het Nibud”, heeft voor verschillende typen huishoudens met een minimuminkomen - in beginsel: het bijstandsbedrag waarop het betrokken type huishouden in voorkomend geval aanspraak zou kunnen maken, met inbegrip van maximaal verkrijgbare toeslagen en met verwerking van heffingskortingen – de basisbedragen per maand berekend van de voor iedereen onvermijdbaar te achten uitgavenposten (onderscheiden in vaste lasten, reserveringsuitgaven en huishoudelijke uitgaven). Het totaal van deze basisbedragen, hierna “de Nibud-basisnorm”, geeft het minimale maandbedrag aan dat het betrokken type huishouden normaal gesproken nodig heeft om de kosten van levensonderhoud (waaronder begrepen de woonlasten) te kunnen voldoen. Naarmate het in een huishouden genoten inkomen stijgt (en hoger is dan het minimum), pleegt – zoals [Van der H.] terecht heeft aangevoerd – in werkelijkheid aan de desbetreffende uitgavenposten evenwel meer te worden besteed dan de bedragen waarvan het Nibud uitgaat. Hiermee rekening houdend en voorts ermee rekening houdend dat de Nibud-basisnorm een absoluut minimum betreft van hetgeen voor de bestrijding van de kosten van levensonderhoud is benodigd, kan als vuistregel gelden dat de uit een overeenkomst tot effectenlease voortvloeiende financiële verplichtingen – vastgesteld met inachtneming van hetgeen onder 4.12 tot en met 4.14 is overwogen – naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last op de wederpartij van Dexia legden indien, uitgaande van de inkomens- en vermogenspositie van de betrokken wederpartij ten tijde van het aangaan van de overeenkomst, die verplichtingen (A) tot gevolg hadden dat het besteedbare netto-maandinkomen (X) van de wederpartij verminderd met huur- of hypotheeklasten voor de eigen woning (W) voor zover deze het daarvoor door het Nibud gehanteerde basisbedrag overtroffen, zou dalen beneden de voor het desbetreffende kalenderjaar berekende Nibud-basisnorm (Y) vermeerderd met tien procent en voorts vermeerderd met vijftien procent van het netto-maandinkomen nadat de Nibud-basisnorm op dit laatste in mindering is gebracht. De regel luidt dus: X – W – A < Y + 0,1 x Y + 0,15 x (X - Y). Indien de uit de overeenkomst voortvloeiende financiële verplichtingen ertoe zouden leiden dat het besteedbare inkomen (met inbegrip van een evenredig deel van vakantie- en eindejaarsuitkeringen) van de wederpartij van Dexia beneden de aldus vastgestelde bestedingsnorm - Y + 0,1 x Y + 0,15 x (X – Y) - zou dalen, zal in de regel ervan kunnen worden uitgegaan dat die verplichtingen een dusdanig groot beslag op de bestedingsruimte van de wederpartij legden, dat van een onaanvaardbaar zware last kan worden gesproken. Als toetsing aan de zojuist bedoelde norm uitwijst dat van dit laatste sprake was, had Dexia het aangaan van de overeenkomst aan haar beoogde wederpartij moeten ontraden en geldt ten aanzien van het oorzakelijke verband tussen het tekortschieten van Dexia in de nakoming van haar onderzoeksplicht en de totstandkoming van de overeenkomst tot effectenlease hetgeen daarover onder 4.10 is overwogen. Het hiervoor overwogene is weliswaar niet gelijk aan hetgeen partijen, althans één van hen, hebben aangevoerd ter zake van het antwoord op de vraag wanneer een overeenkomst tot effectenlease naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last legt op de wederpartij van Dexia, maar het knoopt wel aan bij hetgeen daarover over en weer naar voren is gebracht en houdt hiermee een oordeel in over hetgeen partijen op dit punt aan hun vordering of verweer ten gronde hebben gelegd.
4.16
Bij de toepassing van de hierboven beschreven bestedingsnorm zal steeds ermee rekening moeten worden gehouden of de wederpartij van Dexia met een derde een gezamenlijke huishouding voerde, zodat diens netto-maandinkomen zal moeten worden meegeteld (bij X), ongeacht de vermogensrechtelijke rechtsbetrekking die in zo’n geval – in het bijzonder bij een huwelijk of een geregistreerd partnerschap – tussen beiden van toepassing was. Niet alleen is de hoogte van de Nibud-basisnorm mede afhankelijk van de samenstelling van het huishouden, ook werd de last die de financiële verplichtingen uit een overeenkomst tot effectenlease op de wederpartij van Dexia legden - ongeacht het toepasselijke huwelijksvermogensregime – mede bepaald door het antwoord op de vraag of zij met een ander een gezamenlijke huishouding voerde, nu haar bestedingsruimte hierdoor positief werd beïnvloed. Bij een persoon die meerdere overeenkomsten tot effectenlease is aangegaan, zal steeds voor iedere afzonderlijke overeenkomst moeten worden beoordeeld – aan de hand van de hierboven gegeven regel – of deze naar redelijke verwachting een onaanvaardbare zware last op die persoon legde. In voorkomende gevallen zullen de financiële verplichtingen uit andere, eerder aangegane overeenkomsten tot effectenlease (B) en (daadwerkelijk bestaande) rente- en aflossingsverplichtingen uit andersoortige eerdere kredietovereenkomsten (C) moeten worden meegewogen, door deze op het besteedbare netto-maandinkomen in mindering te brengen, aangezien zulke verplichtingen de bestedingsruimte beperken. De vuistregel luidt dan: X – W – A – B – C < Y + 0,1 x Y + 0,15 x (X - Y), waarbij financiële verplichtingen uit een hypothecaire geldlening voor de eigen woning (rekening houdend met belastingvoordeel) - evenals huurlasten - uitsluitend voor zover deze het in de Nibud-basisnorm ter zake van huur of hypotheek begrepen bedrag overtreffen, moeten worden meegewogen bij W. Voor zover zij in de Nibud-basisnorm zijn begrepen, is hiermee bij de bepaling van de bestedingsruimte volgens de gegeven regel immers al rekening gehouden. Rekening zal voorts moeten worden gehouden met aanwezig vermogen waaruit de verplichtingen uit de overeenkomst tot effectenlease – geheel of gedeeltelijk – hadden kunnen worden voldaan (bijvoorbeeld door het vermogen te delen door het aantal maanden waarvoor de overeenkomst is aangegaan en de uitkomst bij de bestedingsruimte mee te tellen). Bij het mee te wegen vermogen moeten buiten beschouwing worden gelaten de (over)waarde van de eventuele eigen woning en de waarde van andere eigendommen die volgens de Wet op de Vermogensbelasting 1964 respectievelijk de Wet op de Inkomstenbelasting 2001 – afhankelijk van de datum waarop de betrokken overeenkomst is aangegaan – niet tot het vermogen van de wederpartij van Dexia werden gerekend. Buiten beschouwing moet voorts blijven (ander) vermogen van de wederpartij tot een bedrag van € 5.000,-, dan wel tot een bedrag van € 10.000,- als deze met een derde een gezamenlijke huishouding voerde. De (over)waarde van de eigen woning, de waarde van de zojuist bedoelde andere eigendommen en (ander) vermogen dat de zojuist genoemde bedragen niet overstijgt, laten immers onverlet dat de financiële verplichtingen uit een overeenkomst tot effectenlease voor de wederpartij van Dexia een onaanvaardbaar zware last kunnen meebrengen. Dit laatste geldt ook voor de omstandigheid of de wederpartij eventueel elders een lening zou hebben kunnen afsluiten teneinde aan haar betalingsverplichtingen jegens Dexia te kunnen voldoen, zodat die omstandigheid zonder belang is.”
2.3.2
Voorts heeft het hof Amsterdam de verdeling van de schade tussen de aanbieder en de afnemer bepaald op 2/3 – 1/3, zowel voor wat betreft de restschuld als, in geval van een onaanvaardbaar zware financiële last, de reeds betaalde termijnen/rente.4.
2.4
Tegen twee van de vier arresten, waaronder [Van der H.]/Dexia, van het hof Amsterdam is cassatieberoep ingesteld. De door het hof Amsterdam geformuleerde uitgangspunten zijn door Uw Raad gesanctioneerd in twee arresten van 29 april 2011.5.Uw Raad overwoog in [Van der H.]/Dexia in rov. 4.1.2:
“Bij de beoordeling van het onderdeel wordt het navolgende vooropgesteld.
a. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, moeten alle bekende omstandigheden die van invloed (kunnen) zijn op de financiële ruimte van de afnemer in aanmerking worden genomen.
b. Welke omstandigheden daartoe behoren en hoe die worden gewogen, hangt in hoge mate af van een aan de feitenrechter voorbehouden waardering van feitelijke aard en kan dus in cassatie slechts in zeer beperkte mate worden onderzocht.
c. Bij de beantwoording van voormelde vraag, die zich in tal van soortgelijke gevallen kan voordoen, mag de rechter uitgaan van een algemene formule aan de hand waarvan de financiële ruimte van de afnemer wordt getoetst, mits die formule voldoende ruimte laat om ook met individuele omstandigheden van de afnemer rekening te houden.
d. Tot de omstandigheden die bij de beoordeling in aanmerking mogen worden genomen, behoren niet alleen de inkomens- en vermogenspositie van de afnemer zelf, maar ook die van degene met wie hij destijds — uit hoofde van huwelijk, geregistreerd partnerschap of een daarmee feitelijk gelijk te stellen situatie — een gemeenschappelijke huishouding voerde. Niet van belang is in welke juridische verhouding de afnemer tot zijn partner staat. Het gaat slechts om de feitelijke omstandigheden waaruit blijkt in hoeverre de afnemer door een gemeenschappelijke huishouding met zijn partner te voeren deel heeft of kan hebben aan de welstand die daaruit voortvloeit. Daarom doet niet terzake hoe de afnemer en zijn partner de gemeenschappelijke kosten hebben verdeeld of zouden moeten verdelen.
e. Ook de juridische verhouding tussen de afnemer en zijn partner met betrekking tot hun vermogen(s) is niet van belang. Wel van belang is in hoeverre de afnemer in verband met de aan- of afwezigheid van vermogen bij hem en zijn partner al dan niet een onaanvaardbaar zware financiële last op zich heeft genomen. De aanwezigheid van vermogen kan immers erop duiden dat de afnemer en zijn partner niet (alleen) waren aangewezen op hun netto-inkomsten, doch gezamenlijk voldoende financiële ruimte hadden met geleend geld te beleggen en daarmee enig risico te lopen.
f. Indien de afnemer met een ander een gemeenschappelijke huishouding voerde als hiervoor in (d) bedoeld, is het aan de afnemer te stellen en aannemelijk te maken dat van enig profijt van het inkomen en/of vermogen van zijn partner of van enige daaraan te ontlenen financiële ruimte in de praktijk geen sprake is (geweest).
g. Ook de begroting van de specifieke posten die voor de bepaling van de financiële ruimte worden meegewogen, is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter.”
2.5
Vele effectenleasezaken zijn afgewikkeld conform de hiervoor vermelde uitgangspunten, die laatstelijk zijn bevestigd in de arresten van Uw Raad in [C]/Dexia en Dexia/[D].6.
2.6
In een aantal zaken, waaronder de onderhavige, is aan de orde gesteld hoe in de hofformule moet worden omgegaan met de Zfw-premie (of de premie voor een particuliere ziektekostenverzekering). Dat heeft de volgende achtergrond.
2.7
De hofformule vergelijkt, met een aantal belangrijke correcties, het besteedbare netto-maandinkomen (X) van de afnemer met de voor hem geldende Nibud-basisnorm (Y).
Het maandinkomen (X) wordt veelal afgeleid uit de gegevens die voorkomen op een biljet van proces. Dat is een door de Belastingdienst in verband met de afhandeling van de aangifte voor de inkomstenbelasting opgesteld overzicht. Daarop wordt onder meer het fiscale loon vermeld. Daarnaast worden andere voor de belastingheffing relevante elementen vermeld (zoals reiskostenvergoedingen, bijtelling voor het gebruik van een leaseauto, aftrekposten).7.
De Nibud-basisnormen berekenen voor verschillende typen huishoudens met een minimuminkomen - in beginsel: het bijstandsbedrag, met inbegrip van maximaal verkrijgbare toeslagen en met verwerking van heffingskortingen – de basisbedragen per maand van de voor iedereen onvermijdbaar te achten uitgavenposten. Het totaal van deze basisbedragen geeft het minimale maandbedrag aan dat het betrokken type huishouden normaal gesproken nodig heeft om de kosten van levensonderhoud (waaronder begrepen de woonlasten) te kunnen voldoen.
De correcties komen er op neer dat het besteedbare netto-maandinkomen (X) wordt verminderd met hogere woonlasten (W) en verplichtingen uit de onderhavige en andere effectenlease- en kredierovereenkomsten (A, B en C). Bovendien wordt een marge ingebouwd: naarmate X hoger is, moet er meer afstand bestaan met de Nibud-basisnorm (deze 10%- en 15%-opslag wordt tot uitdrukking gebracht met Y + 0,1Y + 0,15(X-Y)). Daarmee wordt verdisconteerd dat naarmate het inkomen stijgt aan de desbetreffende uitgavenposten meer pleegt te worden besteed dan de bedragen waarvan het Nibud uitgaat.
2.8
Tot de invoering van de Zorgverzekeringswet per 1 januari 2006, waren onder meer werknemers met een jaarinkomen onder ‘de ziekenfondsgrens’ krachten de Ziekenfondswet verplicht aangesloten bij een ziekenfonds. De hoogte van de premies werd door de overheid vastgesteld. Zij bestond enerzijds uit een nominale premie (en een eventuele premie voor een vrijwillige gesloten aanvullende verzekeringen) en anderzijds uit een procentuele premie, die kort gezegd was uitgedrukt als een percentage van het loon en die bestond uit een werkgeversdeel en een werknemersdeel. De werkgever diende de procentuele premie af te dragen (ook voor het werknemersdeel) en kon daartoe het werknemersdeel van de premie op het loon inhouden (art. 15 Ziekenfondswet).8.Waar hierna over premie Zfw wordt gesproken, wordt alleen gedoeld op de procentuele premie (werkgeversdeel en een werknemersdeel).
2.9
Het middel (nrs. 11-12, 14 en 17) wijst erop dat het biljet van proces het loon (in de zin van de wet op de loonbelasting) vermeldt dat bestaat uit het brutoloon plus het werkgeversgedeelte van de premie Zfw. Het werkgeversgedeelte van de premie is echter nimmer aan [eiser] netto ter beschikking komen te staan. Ook de Nibud-basisnorm neemt de premie Zfw niet mee in de berekening van het besteedbare netto-minimuminkomen (omdat het werkgeversdeel en het werknemersdeel van de premie door de uitkerende instantie werd betaald en dus niet hoeft te worden betaald van de netto-uitkering waarop de Nibud-basisnorm is gebaseerd9.).
Bovendien verdisconteert het biljet van proces niet, dat het werknemersgedeelte van de premie op het loon werd ingehouden en dus ook niet aan [eiser] netto ter beschikking is komen te staan (waar het hof wel verdisconteert ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen als niet-besteedbaar inkomen).
Daarom heeft het hof volgens het middel (nr. 13) blijkt gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Het begrip ‘besteedbaar netto-inkomen’ is namelijk zonder de Zfw-premie. Ter adstructie wordt nog gewezen op het Rapport alimentatienormen, de door het CBS gebruikte omschrijving en op de beslagvrije voet (s.t. [eiser] nrs. 9-11; repliek nr. 1).
Bovendien heeft het hof zijn arrest lacuneus gemotiveerd, omdat het hof miskent dat [eiser] geen wijziging van de hofformule beoogt maar een juiste invulling en toepassing ervan waar het gaat om de berekening van het besteedbare netto-inkomen (middel nr. 13).
2.10
Dexia betoogt dat Uw Raad de hofformule heeft aanvaard als een efficiënt en snel middel om effectenleasegeschillen af te wikkelen en dat de begroting van de precieze mee te rekenen posten is verweven met waarderingen van feitelijke aard en derhalve aan de feitenrechter is voorbehouden. Volgens Dexia is de bedoelde premie Zfw inbegrepen in de 10%- en 15%-opslag op de Nibud-basisnorm, zoals deze voorkomt in de hofformule.10.Dexia wijst er nog op dat als er aanleiding is om de premie Zfw toch in mindering te brengen op het van het fiscale loon af te leiden netto-inkomen, er dan ook aanleiding is om nog niet meegetelde voordelen mee te wegen. In dat verband denkt Dexia aan toeslagen, premies, subsidies en een fiscale bijtelling van (zoals in het geval van [eiser]) een leaseauto.11.
2.11
Het hof Amsterdam heeft reeds bij arrest van 15 oktober 2013 de stelling verworpen dat de premie Zfw op het netto-inkomen (X) in mindering dient te worden gebracht:
“3.27 Het hof volgt de door [appellant] gepresenteerde berekeningswijze van het netto inkomen niet. Het hofmodel is een vuistregel waarvan de Nibud basisnorm, als een absoluut minimum, een bestanddeel vormt. Dit brengt niet mee dat bij de toepassing van het hofmodel het inkomen van de betrokken afnemer uit loonvormende arbeid aan de hand van de berekeningssystematiek van het Nibud, die is gebaseerd op een bijstandsuitkering, dient te worden vastgesteld of gecorrigeerd. Binnen de door het hof ontwikkelde vuistregel wordt uitgegaan van 110% van Nibud basisnorm en wordt een opslag toegepast ter grootte van 15% van het verschil tussen de basisnorm en het netto inkomen. Het netto inkomen bij loonvormende arbeid dient bij de toepassing van het hofmodel in beginsel te worden bepaald door het bruto loon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen.”12.
Deze lijn komt overigens ook terug in andere uitspraken van het hof Amsterdam.13.Dat geldt ook voor andere feitenrechters.14.
2.12
In andere uitspraken is het standpunt dat de premie Zfw op het netto-inkomen (X) in mindering dient te worden gebracht wel aanvaard.15.Rb. Gelderland (kantonrechter Arnhem) 15 juli 2015 verbond daaraan ook de consequentie dat rekenening moet worden gehouden met een (gecorrigeerd) bedrag voor de premie van een particuliere ziektekostenverzekering:
“4.28. Naar het oordeel van de kantonrechter is de particuliere ziektekostenpremie, evenals de procentuele premie ziektekostenverzekering (welke laatste in het geval van [gedaagde partij] overigens niet speelt maar waarvoor een zelfde redenering geldt) een post waarmee het in het biljet van proces genoemde bedrag ter zake van loon dient te worden gecorrigeerd, om de navolgende redenen. In de hof-formule wordt een vergelijking gemaakt tussen het besteedbaar inkomen en de bestedingsnorm. Als het besteedbaar inkomen lager is dan de bestedingsnorm, is sprake van een onaanvaardbaar zware financiële last. Bij de bestedingsnorm wordt aansluiting gezocht bij de NIBUD-basisnorm. In zijn arrest van 1 december 2009 (BK4982) overweegt het hof Amsterdam over die NIBUD-basisnorm: (…)
4.29.
In de NIBUD-basisnorm werd dus uitgegaan van een netto bijstandsuitkering en de daaruit te betalen uitgaven. Onder die uitgaven vallen de nominale premie ziektekostenverzekering en een premie voor een eventueel vrijwillig afgesloten aanvullende verzekering. Onder die uitgaven vallen niet de procentuele premies ziektekostenverzekering, omdat deze rechtstreeks door de uitkeringsinstantie werden afgedragen. Uit de NIBUD-basisnorm behoefden dus, wat betreft de ziektekostenpremies, geen andere uitgaven te worden voldaan dan de nominale premie ziektekostenverzekering en een premie voor een eventueel vrijwillig afgesloten aanvullende verzekering.
Het ligt voor de hand om bij de vergelijking van het besteedbaar netto-maandinkomen (X) met de NIBUD-basisnorm (Y) van dezelfde uitgangspunten uit te gaan.Ook voor een werknemer die onder de Ziekenfondswet viel, gold dat de procentuele premies ziektekostenverzekering door de werkgever werden afgedragen. Het grootste deel van die premie werd door de werkgever betaald. Een kleiner deel werd op het loon van de werknemer ingehouden. Het werkgeversaandeel in die procentuele premie werd echter wel tot het loon van de werknemer gerekend en is dus begrepen in het fiscale loon volgens het biljet van proces. Een werknemer betaalde uit hetgeen hij netto ontving wel zelf de nominale premie en een premie voor een eventueel vrijwillig afgesloten aanvullende verzekering.
Om de vergelijking tussen het besteedbaar netto-maandinkomen met de NIBUD-basisnorm zuiver te houden dient daarom de volledige procentuele premie Ziekenfondswet (dus zowel het werkgevers- als het werknemersdeel daarin) in mindering te worden gebracht op het fiscaal loon.Een zelfde redenering gaat op voor personen zoals [gedaagde partij], van wie het inkomen boven de ziekenfondsgrens uitkwam. Voor deze werknemers werden geen procentuele premies ziektekostenverzekering afgedragen. Deze personen dienden zich particulier te verzekeren. Alhoewel het hier geen verplichte verzekering betrof, was het gelet op de aanzienlijke risico’s noodzakelijk een dergelijke verzekering af te sluiten. Het ligt daarom voor de hand om ook deze particuliere premies in mindering te brengen op het fiscale loon, omdat de ter zake betaalde bedragen niet vrij besteedbaar waren. Op het in mindering te brengen bedrag dient nog wel een correctie plaats te vinden, omdat deze personen geen nominale premie en premies voor aanvullende verzekeringen dienden te betalen, die wel zijn voorzien in de NIBUD-norm. De kantonrechter schat deze bedragen per persoon op € 20,00 per maand met een maximum van twee personen. Voor [gedaagde partij] en zijn partner geldt dat daarom niet moet worden uitgegaan van het door hem opgegeven netto maandbedrag van € 228,97, maar van €188,97 (€ 228,97 – € 40,00). Anders dan waarvan [gedaagde partij] uitgaat, zal de kantonrechter met dit bedrag van € 188,97 rekening houden bij de hoogte van de factor X. De factor X bedraagt daarom niet € 2.504,32 (zie rechtsoverweging 4.25.) maar € 2.315,35 en de factor D bedraagt 0.
4.30.
Het feit dat in de hof-formule wordt uitgegaan van 110% van de NIBUD-basisnorm en een opslag wordt toegepast van 15% van het verschil tussen het netto-maandinkomen en de NIBUD-basisnorm leidt niet tot een ander oordeel. Uit voornoemd arrest van het hof volgt dat deze verhoging en opslag verband houden met het feit dat naarmate het inkomen stijgt de voor iedereen onvermijdbaar te achten uitgavenposten die in de NIBUD-basisnorm zijn begrepen hoger zullen uitvallen. Tegen die achtergrond ligt het niet in de rede ervan uit te gaan dat deze verhoging en opslag zijn bedoeld voor een noodzakelijk uitgave die niet in de NIBUD-basisnorm is begrepen, zoals de procentuele premies ziektekostenverzekering of de premies voor de particuliere ziektekostenverzekering. Als deze premies uit de met de verhoging en opslag gecreëerde vrije ruimte zouden moeten worden voldaan, dan zou op of iets boven minimum norm die vrije ruimte direct al volledig zijn ingevuld door deze premies. Dat lijkt niet de bedoeling van deze vrije ruimte.”
Hiermee komen overeen de overwegingen in het niet gepubliceerde vonnis van de Rb. Gelderland (kantonrechter Arnhem) van 15 juli 2015, waarnaar [eiser] in zijn s.t. wijst. Het niet gepubliceerde vonnis van de Rb. Overijssel (kantonrechter Zwolle) van 9 april 2013, waarop ook wordt gewezen, is summierder gemotiveerd.
2.13
Ik stel voorop dat het oordeel van het hof in de onderhavige zaak (rov. 3.6) moet worden begrepen tegen de achtergrond van zijn eerdere rechtspraak over de hofformule en de omgang met de (procentuele) premie Zfw in dat verband (zie bij 2.11).
2.14
Daaruit volgt dat het middel faalt, voor zover het klaagt (nr. 13) dat het hof heeft miskend dat [eiser] geen wijziging van de hofformule beoogt, maar een juiste invulling en toepassing ervan. In de optiek van het hof gaat het immers wel degelijk om een wijziging van de hofformule. Volgens de bij 2.11 genoemde rechtspraak van het Amsterdamse hof moet in de hofformule de premie Zfw niet op het netto-inkomen (X) in mindering worden gebracht. Het hof heeft het standpunt van [eiser] dus niet verkeerd begrepen, maar anders geduid.
2.15
De kern van het middel is echter of het oordeel van het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting dan wel een onvoldoende motivering.
2.16.1
De toepasselijke rechtsregel is de in de arresten van 5 juni 2009 door Uw Raad in het kader van art. 6:101 BW ontwikkelde regel: in gevallen waarin bij nakoming van de onderzoeksplicht aan de aanbieder zou zijn gebleken dat de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven) voldoen – en de aanbieder de afnemer dan ook had moeten adviseren de overeenkomst niet aan te gaan – zal in beginsel een deel van de betaalde rente en aflossing voor vergoeding in aanmerking komen.
2.16.2
Bij de beoordeling van de vraag of de afnemer redelijkerwijs niet in staat zou zijn (geweest) aan de betalingsverplichtingen uit de overeenkomst te (blijven) voldoen – kortweg: of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last – dienen volgens de arresten van Uw Raad van 29 april 2011 alle omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de financiële ruimte in aanmerking te worden genomen.
Daaraan is echter toegevoegd dat welke omstandigheden dat zijn en in welke mate zij dienen te worden meegewogen, in hoge mate met waarderingen van feitelijke aard verweven is en in cassatie slechts beperkt toetsbaar is. De begroting van de specifieke mee te wegen posten is in beginsel voorbehouden aan de feitenrechter. Bij deze beoordeling mag een algemene formule worden gehanteerd, mits die formule voldoende ruimte laat om met de individuele omstandigheden van het geval rekening te houden.
2.17
Het gaat dus niet, athans niet rechtstreeks, om de door het middel opgeworpen vraag wat rechtens moet worden verstaan onder het begrip ‘netto besteedbaar inkomen’.16.Ook indien in een bepaalde feitelijke of juridische context dit begrip wordt (werd) opgevat als het inkomen na aftrek van (ook) de premie Zfw, betekent dat niet dat het (daarom) onjuist is om in het onderhavige kader niet van die opvatting uit te gaan. Evenmin kan naar mijn mening worden gezegd dat het niet-aftrekken van deze premie Zfw als zodanig blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting van, kort gezegd, de ‘onaanvaardbaar zware financiële last’ of de bij de bepaling daarvan in acht te nemen factoren.
2.18.1
Dan resteert de vraag of het onbegrijpelijk moet worden genoemd, dat de premie Zfw niet van het loon, dat volgt uit het biljet van proces, wordt afgetrokken. Volgens het hof Amsterdam dient het netto-inkomen bij loonvormende arbeid bij de toepassing van het hofmodel in beginsel te worden bepaald door het bruto loon te verminderen met de ingehouden loonbelasting en premie volksverzekeringen, en wordt met de premie Zfw op andere wijze rekening gehouden.
2.18.2
Er zijn valide argumenten voor en tegen de stelling dat ook de premie Zfw moet worden afgetrokken van het bruto loon. In zeker opzicht wordt daardoor het werkelijke netto-besteedbaar inkomen beter benaderd. Maar Dexia wijst er terecht op, dat een nog betere benadering daarvan wordt verkregen indien dan ook andere elementen, waaronder inkomensverhogende elementen, in het model worden betrokken.
2.18.3
Een ander argument is, dat de premie Zfw van het brutoloon moet worden afgetrokken om de vergelijking tussen het besteedbaar netto-maandinkomen met de Nibud-basisnorm zuiver te houden. Het hof Amsterdam stelt daartegenover dat de Nibud basisnorm een bestanddeel vormt van het hofmodel, om het minimum aan te geven. Het hofmodel houdt volgens dit hof niet in, dat het inkomen van de betrokken afnemer uit loonvormende arbeid aan de hand van de berekeningssystematiek van het Nibud, die is gebaseerd op een bijstandsuitkering, dient te worden vastgesteld of gecorrigeerd. Daarbij wijst het hof op de marge binnen dat model (volgens de vuistregel wordt uitgegaan van 110% van Nibud basisnorm en wordt een opslag toegepast ter grootte van 15% van het verschil tussen de basisnorm en het netto-inkomen). Daarmee geeft het hof dus blijk van een andere opvatting over het model, dan degenen die aanvoeren dat die marge niet is bedoeld om (ook) de invloed van de premie Zfw op te vangen. Volgens het hof wordt op deze wijze met de premie Zfw rekening gehouden.
2.18.4
De discussie of dit vanaf het begin al duidelijk was (standpunt Dexia)17.dan wel dat het punt pas bij toepassing van het model in de praktijk is gerezen (standpunt [eiser])18.kan mijns inziens bij deze stand van zaken in het midden blijven. De rechtspraak van het hof Amsterdam geeft in ieder geval geen aanleiding om te veronderstellen dat de behandeling die het hof geeft aan de premie Zfw niet reeds vanaf het begin in het model zou zijn verdisconteerd (in ieder geval in die zin dat uit dit model volgt hoe daarmee moet worden omgegaan).
2.19
Het oordeel welke omstandigheden en in welke mate dienen te worden meegewogen bij de beoordeling of sprake is van een onaanvaardbaar zware financiële last, is in hoge mate met waarderingen van feitelijke aard verweven en in cassatie slechts beperkt toetsbaar. Naar mijn mening kan niet gezegd worden dat het oordeel van het hof op dit punt blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting of onvoldoende begrijpelijk is gemotiveerd.
2.20
Evenmin kan worden gezegd, dat het hof bij zijn beoordeling van het onderhavige geval aan de hand van zijn formule onvoldoende ruimte laat om met de individuele omstandigheden van het geval rekening te houden. Het argument dat het inkomen van [eiser] onder de bestedingsnorm zakt indien de premie Zfw wel in mindering wordt gebracht op het inkomen volgens het biljet van proces (s.t. nr. 7), volstaat daartoe in het hofmodel, zoals dat door het hof wordt begrepen, niet.19.
2.21
Op het voorgaande stuit het middel af. Dat betekent dat de door het hof Amsterdam ingezette koers naar mijn mening niet door Uw Raad zou moeten worden bijgestuurd. Naar ik aanneem zal verwerping van het middel een uniforme toepassing van de hofformule op dit punt in de praktijk bevorderen.
Aan dit model is eigen, dat het de werkelijkheid slechts benadert. Werken met een dergelijk model betekent ook dat de uitgangspunten waarop het berust, in abstracto geschikt worden geacht om die werkelijkheid te benaderen, hetgeen in beginsel pleit tegen aanpassing van één of meer elementen van het model. Afnemers die menen dat toepassing van de hofformule onvoldoende recht doet aan de individuele omstandigheden van hun geval, kunnen daarmee in hun stellingen rekening houden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑09‑2016
HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2815, NJ 2012/182 ([De T.]/Dexia); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2811, NJ 2012/183 (Levob/[B]); HR 5 juni 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2822, NJ 2012/184 m.nt. J.B.M. Vranken (Stichting GeSp/Aegon).
Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4978, JOR 2010/66, NJF 2010/12 (Dexia/[Van der H.]); Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4981 (Dexia/[...]); Hof Amsterdam 1 december 2009, ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4982 en Hof Amsterdam 1 december 2009. ECLI:NL:GHAMS:2009:BK4983.
Vgl. rov. 4.19 e.v.
HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4012, NJ 2013/40 ([Van der H.]/Dexia) en HR 29 april 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP4003, NJ 2013/41 m.nt. J.B.M. Vranken ([...]/Dexia).
HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2012 ([C]/Dexia), rov. 6.2.1-6.2.2; HR 2 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2015 (Dexia/[D]).
Zie productie 1b bij CvR in conventie tevens houdende CvA in reconventie; Dexia s.t. nr. 15.
Zie voorts s.t. [eiser] nr. 11.
Zie MvG nr. 5.22. Vgl. Dexia s.t. nr 7.
Hiervan uitgaande, meent Dexia s.t. nrs. 9 en 30 dat het standpunt van het middel erop neerkomt dat tweemaal met deze lasten rekening wordt gehouden. Volgens [eiser] (repliek nrs. 4-6) is deze opslag echter alleen bedoeld om te voorzien in het hogere uitgavenpatroon dat onvermijdelijk is verbonden aan een hoger inkomen.
Dexia s.t. nrs. 9-12.
Hof Amsterdam 15 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3359, rov. 3.27.
Hof Amsterdam 10 september 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:2830, NJF 2013/407, rov. 3.36; Hof Amsterdam 29 oktober 2013, ECLI:NL:GHAMS:2013:3714, rov. 3.5.
In Rb. Amsterdam (kantonrechter) 9 januari 2013, ECLI:NL:RBAMS:2013:BZ0003, rov. 3.8; Rb. Den Haag (kantonrechter) 16 februari 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:3079, NJF 2015/223, rov. 18; Rb. Overijssel (kantonrechter Almelo) 23 juni 2015, ECLI:NL:2015:RBOVE:3243, rov. 7.1. Vgl. ook Rb. Noord-Nederland (kantonrechter Leeuwarden) 7 oktober 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:4812, NJF 2014/458, rov. 5.8; Rb. Noord-Nederland (kantonrechter Leeuwarden) 16 december 2014, ECLI:NL:RBNNE:2014:6304, rov. 5.8
Rb. Overijssel (kantonrechter Zwolle) 9 april 2013, zaaknr. 594834 CV EXPL 12-1139, rov. 8.3 (ongepubliceerd, gevoegd bij de s.t. van [eiser]); Rb. Gelderland (kantonrechter Arnhem) 7 juli 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4566; Rb. Gelderland (kantonrechter Arnhem) 15 juli 2015, zaaknr. 3275505\CV EXPL 14-3347\668\16608, rov.4.22-4.24 (ongepubliceerd, gevoegd bij de s.t. van [eiser]).
Vgl. nog de repliek nr. 1.
Zie bijvoorbeeld s.t. nr. 12. Vgl. ook MvA nr. 43.
S.t. nr. 17 en repliek nrs. 1 en 5.
In cassatie wordt nog ingegaan op de invloed van deze premie op de in het model ingebouwde marge, maar niet blijkt dat dit in de procedure voor het hof een rol heeft gespeeld. Zie Dexia s.t. nr. 29 en repliek nr. 5.
Beroepschrift 20‑07‑2015
Griffierecht ten laste van rekening-courant LDCR NL08RBOS0569991285, debiteurnummer 701452364 (Linssen c.s. Advocaten te Tilburg)
HEDEN, de vier en twintigste juli tweeduizendvijftien;
Ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te (5038 BA) Tilburg, aan de Willem II Straat 29a (Postbus 246, 5000 AE Tilburg), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. A.C. van Schaick, die te dezen door mijn requirant wordt gesteld;
Heb ik, [deurwaarder], als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van [deurwaarder-2], gerechtsdeurwaarder gevestigd te [plaats], beiden aldaar kantoorhoudende aan de [straat 01];
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid DEXIA NEDERLAND BV, gevestigd en kantoorhoudende te Amsterdam, die in deze zaak domicilie heeft gekozen te (1071 NV) Amsterdam, aan de De Lairessestraat 73-II, ten kantore van haar advocaat in hoger beroep mr. I.M.C.A. Reinders Folmer, aldaar aan dat gekozen domicilie mijn exploot doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw S. Aladin, aldaar werkzaam,]
AANGEZEGD:
- 1)
dat mijn requirant hierdoor cassatie instelt tegen het arrest door het gerechtshof Amsterdam, op 28 april 2015 onder zaaknummer 200.118.599/01 gewezen tussen mijn requirant als appellant en gerequireerde als geïntimeerde;
- 2)
dat het recht van de gerequireerde om in cassatie verweer te voeren of van haar zijde in cassatie te komen vervalt als de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen en als de gerequireerde in cassatie advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt;
- 3)
dat van de gerequireerde een griffierecht zal worden geheven als zij in de procedure verschijnt. De hoogte van het griffierecht is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website www.rechtspraak.nl/Procedures/Tarieven-griffierecht/Pages/default.aspx;
- 4)
dat gerequireerde het verschuldigde griffierecht dient te betalen binnen vier weken na haar verschijning, in rechte, door bijschrijving van dit bedrag op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient of door storting van dit bedrag ter griffie van de Hoge Raad;
- 5)
dat van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven als zij op het tijdstip waar op het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
EN GEDAGVAARD:
om op vrijdag, veertien augustus tweeduizendvijftien, des voormiddags, te 10.00 uur, niet in persoon maar door middel van een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de eerste enkelvoudige kamer van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan en aldaar zal worden gehouden in een der lokalen van het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's Gravenhage;
TENEINDE:
ten behoeve van eiser tot cassatie tegen voormeld arrest het volgende te horen aanvoeren.
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid tot gevolg heeft, doordat het hof in zijn hier bestreden arrest heeft overwogen en beslist als daarbij is geschied, op de in dat arrest genoemde en hier als ingelast te beschouwen gronden, ten onrechte, om een of meer van de volgende, zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen redenen.
I. Inleiding
1.
Partijen zullen hierna [requirant] respectievelijk Dexia worden genoemd.
2.
Het geschil tussen partijen komt op het volgende neer. [requirant] heeft op 12 januari 2000 met Dexia vijf leaseovereenkomsten gesloten met betrekking tot de certificaatproducten ‘Allround Sparen’ (hierna de leaseovereenkomsten). Hij was toen 20 jaar oud: De looptijd van de leaseovereenkomsten was steeds 240 maanden. De totale leasesom bedroeg (5 × € 21.781,44 = ) € 108.907,20. [requirant] heeft alle vijf leaseovereenkomsten tussentijds, op 18 oktober 2005, beëindigd. Hij had toen aan Dexia € 28.135,5e1. aan maandtermijnen betaald en geen voordelen ontvangen. Bij dit verlies kwam ook nog eens het negatieve saldo van de eindafrekening. Dat bedroeg per leaseovereenkomst € 2.076,90, waarvan telkens € 635,32 aan achterstallige maandtermijnen. In totaal € 10.384,50 respectievelijk € 3.176,60.
3.
[requirant] heeft in de, samen met 47 anderen uitgebrachte, inleidende dagvaarding van 8 maart 2006, kort gezegd, zijn gebondenheid aan de met Dexia gesloten leaseovereenkomsten, althans zijn gehoudenheid tot betalen van de door Dexia op basis van die overeenkomsten geïnde en geclaimde bedragen op een veelheid van gronden betwist.
4.
In de loop van de procedure voor de kantonrechter zijn de 5 juni 2009 arresten van de Hoge Raad en de 1 december 2009-arresten van het hof Amsterdam gewezen2.. De arresten van het hof beogen een invulling te geven aan de 5 juni 2009-arresten van de Hoge Raad. Deze invulling heeft onder meer geleid tot een hofformule aan de hand waarvan kan worden berekend of sprake is van een onaanvaardbare financiële last voor afnemers van de effectenleaseproducten. Het tegen de arresten van het hof ingesteld cassatieberoep is verworpen in HR 29 april 2011, NJ 2013/40 (Van der Heijden/Dexia) en NJ 2013/41 (Bouwhuis/Dexia).
5.
De genoemde 5 juni 2009-arresten van Hoge Raad en 1 december 2009 arresten van hof Amsterdam hebben de kantonrechter in de onderhavige zaak aanleiding gegeven partijen per rolmededeling van 19 mei 2010 te instrueren op deze arresten te reageren, eventueel hun eis te wijzigen en te berekenen of sprake is van een onaanvaardbare financiële last in de zin van de hofformule, alsmede om (daartoe) gegevens in het geding te brengen, zoals nader omschreven in een bijlage bij de rolmededeling.
6.
De kantonrechter heeft geoordeeld dat uit de hofformule volgt dat de leaseovereenkomsten voor [requirant] geen onaanvaardbare financiële last vormden. Zijn besteedbaar netto-inkomen kwam € 30,28 hoger uit dan de bestedingsnorm. Wel had Dexia jegens [requirant] een waarschuwingsplicht geschonden. Om die reden heeft de kantonrechter, in overeenstemming met de arresten van Hoge Raad en hof Amsterdam, op de eindafrekening van Dexia met [requirant] ten laste van Dexia een bedrag van 2/3 van de restschuld (saldo eindafrekening minus de achterstallige maandtermijnen) in mindering gebracht, zijnde € 4.805,27. De betaalde en achterstallige maandtermijnen van ruim € 31.000 (€ 28.135,58 + € 3.176,60) heeft de kantonrechter helemaal voor rekening van [requirant] gelaten. Ook de BKR-registratie van [requirant] hoefde Dexia niet te laten doorhalen.
7.
Het hof heeft in het in deze cassatie bestreden arrest het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en [requirant] in de kosten van het hoger beroep veroordeeld.
8.
[requirant] is het op één onderdeel niet eens met het oordeel van het hof en voert daartegen de volgende klacht aan.
II. Klacht
9.
Het hof heeft in rov. 3.6 overwogen dat het in zijn 1 december 2009 arresten een duidelijke ‘en in de praktijk werkbare formule [heeft] gegeven voor de beantwoording van de vraag wanneer leaseovereenkomsten als de onderhavige naar redelijke verwachting een onaanvaardbaar zware last leggen op de afnemer. Voor een wijziging van die formule ziet het hof in de stellingen van [requirant] geen aanleiding (…) voor zover het de premie ZFW betreft…’. Deze overweging geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is ze in het licht van de stellingen van [requirant] onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
III. Toelichting bij de klacht
10.
In appel heeft [requirant], voor zover in cassatie relevant, betoogd (memorie van grieven, ad grief IV) dat de kantonrechter bij de beoordeling van de vraag of sprake was van een onaanvaardbare financiële last in de zin van de 1 december 2009-arresten, ten onrechte de premie Ziekenfondswet (ZFW-premie) buiten beschouwing heeft gelaten. Volgens [requirant] had de ZFW-premie, zowel het werknemers- als het werkgeversdeel, moeten worden afgetrokken van het bedrag dat het hof nu als netto-maandinkomen heeft aangehouden (€ 1.189,24). In de memorie van grieven (t.a.p. en productie 1) heeft [requirant] de ZFW-premie op basis van de jaaropgave berekend op € 1.036,43 op jaarbasis, d.w.z. € 86,36 per maand3..
11.
De ZFW, die tot 2006 heeft gegolden en toen is vervangen door de Zorgverzekeringswet, was verplicht toepasselijk op alle werknemers die minder verdienden dan een bepaald jaarinkomen4.. De wet had ten doel om voor werknemers tot een bepaald jaarinkomen tegen eenzelfde procentuele premie dezelfde medische zorg mogelijk te maken. De overheid stelde de hoogte van de premie vast. De werkgever betaalde het grootste deel van de premie (in 2000 was dit 6,35% tegenover 1,75% voor de werknemer). Het werkgeversdeel ZFW-premie werd voor de berekening van de loonbelastingbij het inkomen uit arbeid opgeteld. Het op het proces van biljet (productie 1b bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie) vermelde loon, waarover de loonbelasting werd berekend, is dan ook gelijk aan het brutoloon, verhoogd met het werkgeversdeel van de ZFW-premie.
12.
Met het werknemersdeel van de ZFW-premie werd anders omgegaan. Bij de berekening van het belastbare loon moest het als een van de voorheffingen, net als loonbelasting en andere, sociale premies, in mindering worden gebracht. Het biljet van proces houdt er echter geen rekening mee. Er is geen aftrekpost voor het (door de werkgever verplicht ingehouden en afgedragen) werknemersdeel ZFW-premie.
13.
Het hof heeft ter beantwoording van de vraag of voor [requirant] sprake was van een onaanvaardbare financiële last, diens besteedbaar netto-maandinkomen berekend. Daarbij heeft het in het geheel geen rekening willen houden met de ZFW-premie. Noch het werknemersdeel noch het werkgeversdeel heeft het in mindering willen brengen. Hiermee heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans en in ieder geval zijn beslissing lacuneus gemotiveerd, want zijn argument dat het in de stellingen van [requirant] geen reden ziet voor een wijziging van zijn hof formule, miskent dat [requirant] geen wijziging van de formule beoogt, maar integendeel juist aandringt op een juiste invulling en toepassing er van waar het gaat om de berekening van de factor X, het besteedbare netto-maandinkomen.
14.
[requirant] is, in overeenstemming met het hof in de 1 december 2009 arresten, uitgegaan van het biljet van proces (productie 1b bij conclusie van repliek in conventie/antwoord in reconventie). Hij betoogt slechts
- a.
dat het werknemersdeel van de ZFW-premie door de werkgever is ingehouden op het hem uitgekeerde loon en hem nooit netto ter beschikking heeft gestaan (evenmin als de ingehouden loonbelasting en premies volksverzekeringen, die in de hofformule wel verdisconteerd worden als niet besteedbaar netto-maandinkomen);
- b.
dat de fiscale bijtelling van het werkgeversdeel van de ZFW-premie louter voor de berekening van de loonbelasting, geen besteedbaar netto-maandinkomen oplevert. Ook de Nibud-basisnorm die in de hofformule als uitgangspunt wordt gehanteerd bij het bepalen van de hogere minimale bestedingsnorm voor degenen met een inkomen uit arbeid, neemt de ZFW-premie niet mee in de berekening van het besteedbare netto-minimuminkomen (zie productie 1 bij memorie van grieven).
15.
Uitgaande van een ZFW-premie, werkgever- en werknemersdeel, van € 86,36 per maand bedroeg het voor de (on)aanvaardbaarheid van de financiële last relevante besteedbare netto-maandinkomen van [requirant] niet € 735,48 zoals het hof heeft berekend, maar nog slechts € 649,12.5. Dat is lager dan de bestedingsnorm van € 705,18. Derhalve had het hof moeten oordelen dat de vijf leaseovereenkomsten voor [requirant] een onaanvaardbare financiële last in de zin van de 1 december 2009-arresten vormden. De consequentie hiervan is dat 2/3 van de door [requirant] betaalde en achterstallige maandtermijnen in beginsel voor rekening van Dexia hadden moeten worden gebracht. Zie voor de gehanteerde bedragen ook bijlagen I en III van het vonnis van de kantonrechter waarvan het hof eveneens uitgaat.
16.
Bij het tot stand brengen van de hofformule heeft het hof blijkens zijn 1 december 2009-arresten (rov. 4.15 in NJ 2013/40; rov. 4.20 in NJ 2013/41) rekening gehouden met wat partijen dienaangaande hebben voorgesteld en aangevoerd. Voor zover kenbaar uit die arresten en anderszins, is echter de kwestie die partijen in deze zaak verdeeld houdt niet aan de orde geweest. Uitdrukkelijk weerspreekt [requirant] het ongemotiveerde betoog van Dexia (memorie van antwoord, nr. 42, 43 en 48) dat Leaseproces de kwestie wel heeft aangekaart, maar dat het hof haar standpunt heeft verworpen. Dat blijkt nergens uit en is ook niet juist. Daarom kan ook niet juist zijn de stelling van Dexia (memorie van antwoord, nr. 43) dat de Hoge Raad in zijn hierboven in nr. 4 genoemde arresten van 29 april 2011, NJ 2013/40 en NJ 2013/41, waarin hij het cassatieberoep tegen de hofformule heeft verworpen, de kwestie al zou hebben beslist: het punt was toen nog niet gerezen of onderkend.
17.
Niet altijd zal het bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een onaanvaardbare financiële last verschil maken of de ZFW-premie wel of niet in mindering wordt gebracht. Maar in een geval als dat van [requirant] is het verschil tussen de bestedingsnorm en het besteedbare netto-maandinkomen zo gering dat het werkgeversdeel van de ZFW-premie doorslaggevend is. De beslissing hierover is geen kwestie van appreciatie die aan de feitenrechter kan of moet worden overgelaten. Het is ook geen kwestie van ‘waar formules gebruikt worden, vallen nu eenmaal spaanders’, zoals Dexia lijkt te suggereren, mede met een beroep op de hanteerbaarheid van de formule (memorie van antwoord, nr. 44). Integendeel, het is een reëel geschilpunt dat pas in de praktijk gerezen is bij de toepassing van de hofformule. De reden hiervan is dat de hofformule voor de berekening van het besteedbaar netto-maandinkomen uitgaat van een fiscaal begrip loon. Besteedbaar netto-inkomen is echter geen fiscaal begrip. Bijtellingen die geen relatie hebben met wat werkelijk aan betrokkenen ter beschikking staat, maar alleen dienen om de grondslag van het fiscale loon te bepalen, zoals het werkgeversdeel van de ZFW-premie, dienen daarom op het fiscale loon in mindering te worden gebracht. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend en in ieder geval voor het werknemersdeel van de ZFW-premie dat [requirant] nooit netto ter beschikking heeft gestaan. Er ís geen reden deze post anders te behandelen dan de overige voorheffingen die ook alle in mindering worden gebracht.
18.
Het geschilpunt rechtvaardigt een expliciet oordeel van de Hoge Raad. Partijen komen er onderling niet uit en het hof heeft het karakter van grief IV van [requirant] op dit punt niet onderkend, althans de grief niet beoordeeld als betrekking hebbend op een reëel geschilpunt bij de invulling en toepassing van ‘zijn’ formule, welk geschilpunt tot nu toe niet door de Hoge Raad beslecht is. Onwaarschijnlijk is dat de Hoge Raad zich in zijn arresten van 29 april 2011, NJ 2013/40 en NJ 2013/41 al op voorhand zou hebben neergelegd bij het oordeel van de feitenrechter over bijzonderheden (als in het onderhavige geval) die zich in het kader van de hofformule zullen voordoen en waarvan het belang het concrete gevat overstijgt. Men weet vrij zeker dat zich altijd dit soort bijzonderheden zullen voordoen, om de eenvoudige reden dat nu eenmaal niet alles kan worden voorzien. Natuurlijk heeft ook de Hoge Raad zich dit gerealiseerd en zich met het oog daarop een eigen beoordelingsmarge voorbehouden. Zoals hij zelf vooropstelt, is de hanteerbaarheid van de hofformule niet het enige en zeker niet zonder meer het doorslaggevende belang bij de afwikkeling van massaschade als waarvan bij effectenleaseproducten sprake is. Zie rov. 4.1.2 sub c. (NJ 2013/40) en rov. 4.2 sub c (NJ 2013/41).
IV. Evaluatie en slotsom
19.
Het geschilpunt dat in deze cassatie aan de Hoge Raad voor het eerst ter beslissing wordt voorgelegd, is pas in de praktijk gerezen nadat de hofformule was tot stand gebracht en nadat die formule als uitgangspunt door de Hoge Raad acceptabel was geoordeeld. De door [requirant] bepleite beslissing van de Hoge Raad leidt niet tot een wijziging van de hofformule, zoals Dexia graag wil doen geloven. Ze leidt integendeel tot een accentuering ervan, maar dan wel met de boodschap de formule correct in te vullen en toe te passen. Het hof heeft dit niet gedaan. Het heeft de strekking van de vordering van [requirant] miskend door haar te kwalificeren als een poging tot wijziging van zijn hofformule en het daarbij te laten. Daardoor is de vordering van [requirant] verkeerd begrepen en dus ook met een verkeerde argumentatie verworpen. Het arrest van het hof kan niet in stand blijven. Na vernietiging moet door het verwijzingshof alsnog het besteedbare netto-maandinkomen van [requirant] op de juiste manier en op basis van de juiste cijfers berekend worden.
V. Conclusie
20.
[requirant] concludeert op grond van het hiervoor geformuleerde middel van cassatie dat het arrest van het gerechtshof te Amsterdam moet worden vernietigd, met zodanig verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren en met veroordeling ven Dexia in de kosten van deze procedure, te vermeerderen met nakosten à € 131 (zonder betekening) respectievelijk € 205 (met betekening), vermeerderd met de Wettelijke rente over de proces- en nakosten als Dexia deze niet binnen veertien dagen na dagtekening van het in dezen te wijzen vonnis heeft betaald.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € 94,19 (incl. BTW)
De schuldeiser kan de berekende BTW niet verrekenen in de zin van de Wet op de Omzetbelasting 1968.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑07‑2015
Rov. 1.5 vonnis kantonrechter en Memorie van grieven, nr. 2.9. Rov. 2.2 van het kantonrechtersvonnis vermeldt € 27.681,80 (mogelijk ontleend aan de Conclusie van repliek in conventie en van antwoord in reconventie, sub. 6).
Zie rov. 3.5 arrest hof waarin de arresten met vindplaatsen genoemd zijn.
Dit is echter het bedrag dat in de jaaropgave van 1999 is vermeld (in guldens: fl. 2284). In dat jaar heeft [requirant] pas vanaf 1 april 1999 gewerkt. Bij pleidooi in appel (nr. 45 en productie 3) is dit gecorrigeerd door overlegging van de jaaropgave 2000. Daarop is een ZFW-premie van fl. 3.189 per jaar vermeld, dat is omgerekend € 1449,54, ofwel € 120,79 per maand. Het hof heeft met deze correctie niets gedaan, omdat het aan de inhoudelijke beoordeling van de berekening niet is toegekomen. Na verwijzing zal dit alsnog moeten gebeuren.
In 2000 was de ZFW van toepassing op werknemers met een inkomen beneden de NLG 64,600,-, Zie Staatscourant 1999, nr 299 / pag. 11
Uitgaande van de correcte cijfers als vermeld in noot 3 is dit bedrag nog lager: €614,69.