Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/5.6.0
Verhandeling
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS595212:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Idem voor het bestuursrecht R.J.N. Schk5ssels (2010) p. 486.
Larry Laudan (2006) p. 79.
Dit is in de kern dezelfde kritiek als die van Rupert Schreiber (1968) p. 4 e.v., op 'die Evidenz' als waarheidscriterium. Ook hij bepleit een intersubjectief criterium.
Vergelijk voor het bestuursrecht ook R.J.N. Schk5ssels (2010) p. 486: 'bewijswaardering is ondenkbaar zonder dat de rechter kenbare en verdedigbare maatstaven betreffende zekerheid (bewijsstandaarden) aanlegt.'
Voor een inhoudelijke omschrijving van de beyond reasonable doubt-maatstaf verwijst Larry Laudan (2006) p. 62, onder meer naar een voorstel van Ron Allen: 'ff the prosecutor's story about the crime is plausible and you can conceive of no plausible story that leaves the defendant innocent, then convict. Otherwise, acquit'. Vergelijk voor het Nederlandse strafrecht J.F. Nijboer (2008) p. 79: de rechter mag iets voor juist houden wanneer iets buiten redelijke twijfel uit de bewijsmiddelen voortvloeit, terwijl alleen uiterst onwaarschijnlijke mogelijkheden buiten beschouwing mogen worden gelaten.
Zie onder meer IR 17 november 2006, NJ 2006, 621; IR 9 juni 2006, NJ 2006, 327; IR 1 november 2002, NJ 2005, 281; IR 29 juni 2001, NJ 2001, 495; IR 16 oktober 1998, NJ 1999, 7.
De hierna te bespreken ijkpunten zijn gedeeltelijk ontleend aan David A. Schum (2004), die als de centrale begrippen bij de waardering van bewijs noemt relevance, credibility enprobative force.
In de vorige paragraaf bleek dat het niet mogelijk is om de bewijswaarderingsmaatstaf kwantitatief te bepalen. Wanneer we zeggen dat de rechter voor minstens 70% overtuigd is van de waarschijnlijkheid van de te bewijzen feiten, is dit op zijn best een uitdrukking van de intuïtieve overtuiging van de rechter. Het verheldert niet wanneer of waarom de rechter een feit bewezen vindt.
Maar ditzelfde probleem treft in feite iedere bewijswaarderingsmaatstaf die het bewezen zijn van een feit voor de rechter koppelt aan een bereikte mate van rechterlijke overtuiging.1 Het is uiteindelijk een nietszeggende maatstaf, omdat niet wordt aangegeven wanneer de rechter zich overtuigd kan of moet achten. Laudan schrijft hierover het volgende (met betrekking tot de beyond reasonable doubt' bewijsstandaard in het Amerikaanse strafrecht);
”A standard of proof — in every area in which proof is called for outside the law (including natural science, clinical trials in medicine, mathematics, epidemiological studies, and so on) — is meant to tell the investigator or inquirer when she is entitled to regard something as proved, that is, when the relation of the evidence or the premises to the sought conclusion warrants the acceptance of the conclusion as proven for the purposes at hand. In the criminal law, by contrast, that issue is either wholly ignored or shamelessly finessed. Instead of speciffing that the juror's level of confidence in guilt should depend on whether a robust proof has been offered, the criminal law makes the standard of proof parasitic of the inquirer's level of confidence in the defendant's guilt. We have a proof, says the law, so long as jurors are strongly persuaded of the guilt of the accused (..). Never mind how they arrived at their high confidence, we have a proof. This gets things precisely backwards."2
Met andere woorden, de maatstaf zegt dat een feit bewezen is, wanneer de jury (de rechter) de overtuiging van dat feit heeft verkregen.
De observatie van Laudan geldt ook voor de Nederlandse bewijswaarderingsmaatstaf, of die nu luidt 'een redelijke mate van zekerheid', 'voldoende aannemelijk zijn' of 'in voldoende mate komen vast te staan'.3 Onbeantwoord is namelijk is de vraag wanneer of onder welke voorwaarden, de rechter kan vaststellen dat sprake is van een redelijke mate van zekerheid of van voldoende aannemelijkheid.4
Het doel zal dan ook moeten zijn om een inhoudelijke invulling te geven aan de bewijswaarderingsmaatstaf, zodat inzichtelijk gemaakt kan worden wanneer de rechter een feit bewezen kan en moet achten.5 Daarbij gaat het er niet om dat elk subjectief element of elk element van interpretatie van de bewijsmiddelen van tafel zou zijn. Wel moet worden verhelderd wat bedoeld wordt met een bepaalde mate van rechterlijke overtuiging, met andere woorden het intersubjectief maken van de bewijswaarderingsmaatstaf. Alleen dan kan duidelijk worden gemaakt waarom de rechter het bewijs van een feit wel of niet geleverd acht. Deze zelfde norm geldt voor alle andere rechterlijke beslissingen: die moeten zodanig gemotiveerd zijn, dat inzichtelijk is op welke gronden de rechter de beslissing heeft genomen.6
Voor het inzichtelijk maken van de bewijswaarderingsmaatstaf is het nuttig opnieuw een vergelijking te maken met de medische bewijsbeslissing, dat is de door een arts gestelde diagnose. Daaruit is namelijk af te leiden welke ijkpunten kunnen worden onderscheiden bij het nemen van een verantwoorde bewijsbeslissing.7