Einde inhoudsopgave
Tussen waarheid en onzekerheid (BPP nr. XI) 2011/5.2
5.2 De aard van juridisch bewijzen
mr. R. H. de Bock, datum 31-05-2011
- Datum
31-05-2011
- Auteur
mr. R. H. de Bock
- JCDI
JCDI:ADS594083:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
F.G. Scheltema (1939) p. 35. Vergelijk in dezelfde zin eerder al P. Pet (1890) p. 9.
Vergelijk Snijders-Klaassen-Meijer (2007) p. 209; Pitlo/Hidma & Rutgers (2004) p. 8; H.L.G. Wieten (2002) p. 4; H.L.G. Dijksterhuis-Wieten (1983) p. 1; M. Stonne (1962) p. 29; Asser/Anema & Verdam (1953) p. 36 e.v.; A. Pitlo (1950) p. 6-7; J.Ph. Suyling (1927) p. 134. Zie ook reeds J. Rombach (1879) p. 77. J. Wiarda (1959) p. 208, verwijst naar oudere literatuur, met als oudste bron Jonas Daniel Meyer (1780-1834), die het historisch bewijs tegenover het mathematische bewijs plaatst: alleen mathematische zekerheid is volstrekt zeker, in die zin dat zij het tegendeel uitsluit, terwijl historisch bewijs nooit geheel zeker is. Ook G. Diephuis (1884) p. 187 en R. van Boneval Faure IV-I (1893) p. 5, wijzen erop dat het begrip bewijs niet de mogelijkheid van het tegendeel uitsluit; Van Boneval Faure noemt zekerheid, waarbij het tegendeel wél is uitgesloten, materiële waarheid. Zie voor rechtsvergelijkende gegevens op dit punt Heinrich Nagel (1967) p. 83 e.v. Vergelijk voorts Henri Lévy-Bruhl (1964) p. 15, die onzekerheid als een van de drie karakteristieken van juridisch bewijzen aanmerkt.
Te verdedigen is dat (wettelijke) bewijsvermoedens wel als axioma's gelden, zij het dat daartegen altijd tegenbewijs openstaat.
Erica Beecher-Monas (2007) p. 54.
Vergelijk Veegens-Wiersma (1973) p. 47-48; H. Drion (1966) p. 408; A.L. Melai (1968) p. 127. Zie ook Anne Ruth Mackor (2010-1); Klaas Rozemond (2010); N.J.M. Kwakman (2010) en D.J.C. Aben (2010).
Zie bijvoorbeeld A.S. de Blécourt (1936).
Soms wordt als kenmerkend beschouwd voor historisch bewijs dat het gaat om het bewijs van eenmalige, concrete feiten of gebeurtenissen. Dit in tegenstelling tot natuurwetenschappelijk bewijs, dat betrekking heeft op wetmatigheden, dus juist op zich herhalende feiten. Zie in deze zin bijvoorbeeld H. Drion (1966) p. 410. Opzoomer-Levy (1900) p. 38, spreekt over historisch bewijs, in die zin dat de eigen (rechtstreekse) waarneming van de rechter vervangen is door wettelijke hulpmiddelen. William Twining (2006) p. 331, gebruikt het begrip historische waarheid in de zin van 'de werkelijke gang van zaken', wat hem leidt tot de stelling dat `legai discourse needs the categories of historical truth and historical error'. In deze zin ook Jean-Marc Le Masson (1998). Vergelijk ook H.J.R. Kaptein (2007).
Susan Haack (1995), (2007) en (2009).
Susan Haack (2007) p. 96.
Susan Haack (2007) p. 23.
Susan Haack (2007) p. 94-95.
Susan Haack (1993) p. 81 e.v. en p. 137; Susan Haack (2007) p. 94.
Vergelijk R.W.M. Giard (2009) p. 32-33: het draait bij waarheidsvinding in de procedure om het genereren van hypothesen en het toetsen daarvan.
Ook in het strafrecht is benadrukt dat de rechter werkt (althans: zou moeten werken) met hypotheses. In de strafprocedure is het de tenlastelegging die als hypothese fungeert. Zie met name Wagenaar, Israëls en Van Koppen (2009) p. 204 e.v. en voorts Klaas Rozemond (2010), die de tenlastelegging omschrijft als 'een hypothese over de waarheid (..) die kritisch moet worden getoetst' door de strafrechter (p. 38) en D.I.C. Aben (2010). Het belangrijkste punt dat deze auteurs willen maken met het karakteriseren van de tenlastelegging als een hypothese, is dat de strafrechter ook aandacht moet hebben voor bewijsmiddelen die de hypothese ontkrachten of weerleggen (falsificatie). Kritiek op het karakteriseren van de tenlastelegging als hypothese is geuit door Marc Loth (2009).
Idem Anne Ruth Mackor (2010) p. 65; H. Drion (1966) p. 411. Vergelijk J. Eggens (1951) p. 16, die stelt dat het specifieke karakter van juridisch bewijzen erin is gelegen om tot een oordeel te komen over de rechtspositie van partijen. Maar ook in andere disciplines is het doel tot een oordeel, een mening te komen.
Op tal van terreinen moet ook wetenschappelijk onderzoek leiden tot beslissingen. Zo kan ook de arts zich niet onthouden van ingrijpen, ook al is er onzekerheid, en zal toch moeten worden besloten of er, bijvoorbeeld, wel of niet ondergrondse opslag van CO2 plaatsvindt.
Vergelijk D.I.C. Aben (2010) p. 225.
Vergelijk de omschrijving die J.B.M. Vranken geeft van de rechterlijke oordeelsvorming: 'een continu proces van beginnen, bijstellen, toespitsen, opnieuw bekijken', zie Asser-Vranken (1995) p. 73 (vergelijk ook paragraaf 1.2). En, zo voegt hij toe: 'uiteindelijk de knoop doorhakken'. In dit laatste ligt dus een fundamenteel verschil tussen rechterlijke en wetenschappelijke bewijsvoering.
Vaak wordt gezegd dat juridisch bewijzen een heel eigen karakter heeft en niet op één lijn kan worden gesteld met logisch bewijzen of bewijzen in de wetenschap. Zie bijvoorbeeld een bekende passage bij Scheltema;
”(...)' bewijzen' in juridische zin betekent niet het leveren van logisch, wetenschappelijk bewijs. In wetenschappen als de wiskunde en de wijsbegeerte verstaat men onder bewijzen het trekken van conclusies door het met elkander in verband brengen van feiten en regelen op zoodanige wijze, dat twijfel aan de juistheid der conclusies is uitgesloten. Wat (logisch) bewezen is, staat voor degene, die het bewijs gegeven acht (..) onwrikbaar vast (..). Spreekt men van bewijzen van feiten ten overstaan van den rechter, dan denkt men niet aan zoodanig logisch bewijs. Het begrip bewijzen in procesrechtelijken zin veroorlooft, genoegen te nemen met een minder hoogen graad van zekerheid; het betekent dat den rechter een redelijke mate van zekerheid omtrent de te bewijzen feiten moet zijn verschaft; het beoogt niet logisch, maar maatschappelijk, conventioneel, historisch bewijs."1
Wanneer bewijs geleverd wordt in de wiskunde of de wetenschap levert dit, zo stelt Scheltema, absolute zekerheid op; wanneer bewijs geleverd wordt in de juridische procedure is absolute zekerheid niet aan de orde. Dit is het algemene beeld dat in de literatuur wordt uitgedragen.2 Inderdaad kan direct worden onderschreven dat juridisch bewijzen iets anders is dan het leveren van logisch of wiskundig bewijs. Bewijs in de logica of wiskunde vindt plaats binnen een gesloten systeem van regels en axioma's. Wanneer binnen dat systeem volgens de geldende regels bewijs wordt geleverd van een bepaalde uitspraak, heeft de conclusie van de bewijsvoering absolute geldigheid en staat de conclusie in die zin 'onwrikbaar vast'. Juridisch bewijzen is hiermee niet te vergelijken, alleen al omdat bewij slevering niet plaatsvindt binnen een gesloten systeem en er niet wordt gewerkt met axioma's.3
Anders ligt het echter voor bewijzen in de wetenschap. Daar is geen sprake van bewijslevering binnen een gesloten systeem. De conclusie van wetenschappelijke bewijsvoering levert naar hedendaagse inzichten uit de wetenschapsfilosofie ook geen absolute geldigheid op. Het gaat om de toetsing van hypothesen, waarbij een hypothese aanvaard wordt wanneer en zolang deze de 'best explanation' biedt voor de beschikbare empirische gegevens. Wetenschappelijke bewijslevering leidt nooit tot absolute waarheid.4
Het is dan ook maar de vraag of een scherpe tegenstelling kan worden gemaakt tussen wetenschappelijk bewijzen aan de ene kant, en juridisch bewijzen aan de andere kant.
Door verschillende auteurs is betoogd dat een dergelijke tegenstelling niet houdbaar is en er in feite juist belangrijke overeenkomsten zijn tussen bewijzen in de wetenschap en juridisch bewijzen.5
Meer specifiek is ook gewezen op de overeenkomsten tussen bewijzen in de geschiedwetenschap en juridisch bewijzen6 Voor beide soorten van bewijzen gaat het om het bewijzen van gebeurtenissen die zich in het verleden hebben afgespeeld en gaat het derhalve om historisch bewijs. Het begrip 'historisch bewijs' wordt echter in verschillende betekenissen gebruikt, waardoor niet altijd duidelijk is wat precies de overeenstemming met juridisch bewijzen is.7
Dat er juist overeenkomsten zijn tussen wetenschappelijk bewijzen en bewijzen in de rechterlijke procedure, kan worden uitgewerkt aan de hand van het werk van de wetenschapsfilosofe Susan Haack.8
Haack betoogt dat elke vorm van feitenonderzoek (empirical inquiry) in de kern een vergelijkbare methode van onderzoek gebruikt. Zij gaat daarbij uit van een ruime omschrijving van feitenonderzoek;
”Within the category of empirical inquiry there is the natural-scientific, the socialscientific, the historical, the forensic, and so on, as well as everyday inquiry into when your plane leaves, where to buy chappatie flour, how to make the printer do italics, what it was you ate that upset you, and so forth. Some inquiry is better conducted more scrupulous, more thorough, more imaginative, etc. — and some worse. This goes for inquiry of every kind, scientific inquiry included."9
Voor al deze soorten van feitenonderzoek, dus zowel in de wetenschap als in het leven van alledag én in alle andere levenssferen, geldt dat getracht wordt op basis van de aanwezige informatie, gerechtvaardigde conclusies te trekken over de feiten waarover men een uitspraak wil doen.
Hierbij, zo stelt Haack, kan er geen onderscheid worden gemaakt tussen bewijzen in de wetenschap en bewijzen op andere terreinen. In essentie is er maar één soort van bewijzen voor feitenonderzoek: het zo goed mogelijk proberen vast te stellen of te achterhalen hoe dingen in elkaar zitten, hoe gebeurtenissen zich hebben voorgedaan, wat de feiten zijn. Er is dus géén speciale methode voor 'wetenschappelijk bewijzen'; bewijzen in de wetenschap heeft geen 'epistemologisch geprivilegieerd' karakter.10
Het enige verschil tussen wetenschappelijk bewijzen en bewijzen op andere terreinen, is dat de instrumenten of technieken die in de wetenschap worden gebruikt, verfijnder zijn. Dit is dus een gradueel verschil tussen bewijzen zoals dat zich op verschillende terreinen manifesteert. Zie Haack;
”Is scientific inquiry categorically different from other kinds? No. Scientific inquiry is continuous with everyday empirical inquiry — only more so. Is there a mode of inference or procedure of inquiry used by all and only scientists? No. There are only, on the one hand, modes of inference and procedures of inquiry used by all inquirers, and, on the other, special mathematical, statistical, or inferential techniques, and special instruments, models, etc. local to this or that area of science."11
Volgens Haack hanteert elke feitenonderzoeker — op een abstract niveau beschouwd — dezelfde onderzoeksmethode. Op basis van het beschikbare bewijsmateriaal, en tegen de achtergrond van de reeds bestaande kennis, wordt getracht een gerechtvaardigde uitspraak te doen over een bepaalde hypothese;
”All empirical inquirers — molecular biologists and musicologists, entomologists and etymologists, sociologists and string theorists, investigative journalists and immunologists — make informed conjectures about the possible explanation of the phenomena that concern them, check out how well these conjectures stand up to the evidence they already have and further evidence they can lay hands on, and then use their judgement whether to check out how well these conjectures stand up to the evidence they already have and any further evidence they can lay hands on (..)"
De methode van bewijsvoering van feitenonderzoekers werkt Haack uit aan de hand van de metafoor van de kruiswoordpuzzel. Sommige vakjes van de puzzel zijn al ingevuld; andere vakjes zijn nog open. De ingevulde vakjes van de puzzel zijn de reeds aanwezige kennis en theorievorming; de nieuw te verwerven kennis moet hierbij in beginsel aansluiten. Een echte methode om de lege vakjes in te vullen is er niet; het is een kwestie van zoeken naar een mogelijke oplossing en vervolgens nagaan of die mogelijke oplossing past bij de al ingevulde hokjes. Het is dus een kwestie van zoeken en proberen, van passen en opnieuw proberen.12
Aan de door Haack gegeven opsomming van feitenonderzoekers (empirical inquirers) is ook de rechter toe te voegen. Ook voor de rechter geldt dat zij — wanneer sprake is van een bewijsopdracht, deskundigenonderzoek of plaatsopneming, dus wanneer een bewijsbeslissing in eigenlijke zin wordt genomen — een onderzoek instelt naar de feiten. Ook de rechter verricht dit feitenonderzoek aan de hand van een hypothese, zo is al geconstateerd in paragraaf 1.7. Die hypothese wordt gevormd door de te bewijzen of te onderzoeken feiten.13 Dat zijn doorgaans de feiten die de eisende partij aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd.14 En ook de rechter streeft er dan naar een gerechtvaardigde conclusie of beredeneerde gevolgtrekking te maken over de te bewijzen feiten. Aan de hand van de verkregen bewijsmiddelen (getuigenverklaringen, het deskundigenbericht, de eigen waarneming) beoordeelt de rechter of er voldoende redenen zijn om een positieve bewijsbeslissing te nemen.
Het invullen van een kruiswoordpuzzel is ook voor de werkwijze van de rechter een bruikbare metafoor. De rechter beschikt al over een aantal ingevulde hokjes, zoals de feiten waarover partijen het eens zijn, de stellingen van een partij en schriftelijke bewijsstukken in het dossier. Vervolgens probeert de rechter de lege vakjes in te vullen aan de hand van de nieuw verkregen informatie uit de bewijsmiddelen, zoals de getuigenverklaringen of het rapport van de deskundige. De rechter zoekt of de hokjes zo kunnen worden ingevuld, dat een samenhangend en passend geheel wordt verkregen.
Kortom, wanneer de rechter een bewijsbeslissing moet nemen, werkt zij voor wat betreft de gehanteerde methodologie vergelijkbaar met andere feitenonderzoekers. In dit opzicht is er geen principieel verschil tussen de rechter en andere feitenonderzoekers of tussen juridisch bewijzen en wetenschappelijk, empirisch, bewijzen.15 Is er dan helemaal niets specifieks aan de rechterlijke bewijsbeslissing of aan bewijzen in de rechterlijke procedure, vergeleken met andere soorten van bewijzen? Dat is er wel.
Dit heeft in de eerste plaats te maken met de in hoofdstuk 3 besproken afhankelijkheid van de rechter van partijen. Dit betekent dat alle bewijsmiddelen via partijen in de procedure moeten komen; de rechter gaat niet zelfstandig, buiten partijen om, op zoek naar feitelijke gegevens of informatie. Wanneer partijen relevante informatie achterhouden, leidt dit ertoe dat de rechter niet beschikt over alle informatie waarover zij zou moeten beschikken om een verantwoorde beslissing te nemen. Om deze reden is het zo belangrijk, zoals eveneens aan de orde is gekomen in hoofdstuk 3, dat de rechter zich actief opstelt in de procedure en binnen de door partijen getrokken buitengrenzen van de procedure, haar onderzoeksbevoegdheden inzet om een zo correct en volledig mogelijk beeld te krijgen van de feiten, bijvoorbeeld door het gelasten van een getuigenverhoor.
In de tweede plaats vindt bewijzen in de rechterlijke procedure altijd plaats binnen een procedurele inbedding. In hoofdstuk 4 kwam aan de orde dat die procedurele inbedding onder meer meebrengt dat er altijd een rechterlijke beslissing moet volgen. Bij onzekerheid over de feitelijke gang van zaken kan de rechter niet, zoals tot op zekere hoogte in de wetenschap mogelijk is, 'wegkomen' met: 'nader onderzoek is aangewezen'.16 Er kan misschien nog een nieuwe getuige worden gehoord of partijen kunnen zich nogmaals uitlaten over een bepaalde kwestie, maar dan zal er een knoop moeten worden doorgehakt.
Belangrijker nog is dat de procedurele inbedding tot gevolg heeft dat er een definitief einde komt aan de waarheidsvinding, aan het bewijzen in de rechterlijke procedure.17 Zelfs wanneer nader onderzoek naderhand uitwijst dat de zaken anders in elkaar zaten dan waarvan de rechter uitging, dan nog kan daaraan in beginsel geen betekenis meer worden toegekend. Ook dit is een verschil met wetenschappelijk bewijzen, waar wél altijd bijstelling van een theorie of hypothese mogelijk is; wetenschap draait juist om het bijstellen, verfijnen, uitwerken of verwerpen van bestaande theorieën of hypothesen.18 Dit definitieve karakter maakt het voor juridisch bewijzen extra belangrijk dat het zorgvuldig en nauwkeurig plaatsvindt.
Maar ondanks deze verschillen tussen juridisch bewijzen en wetenschappelijk bewijzen moet, met Haack, worden aangenomen dat het beide varianten zijn in de gemene deler van feitenonderzoek.