Einde inhoudsopgave
Bevrijdende verweren (BPP nr. XXII) 2023/314
314 Doorbreking van de verjaringstermijn in gevallen van anderszins verborgen schade
H.W.B. thoe Schwartzenberg, datum 27-01-2023
- Datum
27-01-2023
- Auteur
H.W.B. thoe Schwartzenberg
- JCDI
JCDI:ADS691857:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Daarvan was geen sprake toen twee legitimarissen in 2016 een verklaring voor recht vorderden dat aan ieder van hen nog een geldbedrag uit hoofde van het hun toegekende legaat (van hun in 1986 overleden moeder) verschuldigd was (HR 23 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:649, NJ 2021/165 met Red. Aant.). Evenmin in Rb. Den Haag 26 januari 2022, ECLI:NL:RBDHA:2022:432 (afstandsmoeders).
Een definitieve beslissing over het verjaringsberoep in een aantal ‘Indonesië’-zaken is gegeven in de arresten van het Hof Den Haag 1 oktober 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2524 en 2525, NJ 2020/88; de slotsom luidt dat het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Rb. Den Haag 1 februari 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:782.
Zie ook Rb. Rotterdam 17 februari 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:1380 (fertiliteitsarts). Afhankelijk van de omstandigheden van het concrete geval kunnen ook andere gezichtspunten dan die geformuleerd in Van Hese/De Schelde in aanmerking worden genomen
Het Hof Den Haag (zie noot 527) is van oordeel dat eventuele bewijsproblemen die de Staat ondervindt bij het voeren van verweer (gezichtspunt e) in belangrijke mate aan de Staat zelf zijn toe te rekenen; namen van gevangenen zijn bijv. nauwelijks geregistreerd.
Alles draait om het aanvangsmoment waarop eisers op de hoogte zijn geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken (Rb. Den Haag 23 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:500 en Rb. Den Haag 23 januari 2019, ECLI:NL:RBDHA:2019:499, NJF 2019/145).
Hetzelfde gezichtspunt wordt gehanteerd bij een beroep op onaanvaardbaarheid van een beroep op verjaring bij vaststaan van een ernstige beroepsfout van verweerder; ook bij dergelijke zaken kan het niet voortvarend optreden van de schuldeiser struikelblok zijn. Eiser zal een toereikende verklaring moeten geven voor zijn stilzitten. Zie hierover Groeneveld-Tijssens & Van Schaick 2017.
Hof ’s-Hertogenbosch 21 februari 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:584, JA 2017/58 met nt. M.R. Hebly (X/Congregatie van de Priesters van het Heilig Hart): eiser had te lang gewacht met het instellen van zijn vordering. Zie ook Rb. Zeeland-West-Brabant 5 februari 2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:478.
HR 23 oktober 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2748, NJ 2000/15 met nt. ARB (ingeval van seksueel misbruik: de datum waarop bij de politie aangifte is gedaan, dient in beginsel te worden aangenomen als het moment waarop de benadeelde daadwerkelijk in staat moet worden geacht een rechtsvordering tot vergoeding van schade in te stellen), HR 25 juni 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2934, NJ 2000/16 met nt. A.R. Bloembergen (kindermishandeling) en HR 31 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AL8168, NJ 2006/112 met nt. C.E. du Perron (Saelman/VU Ziekenhuis).
Zie voor de maatstaf HR 29 september 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1827, r.o. 3.2-3.3, NJ 1996/89 (Van den Bosch/Provincial).
Onder omstandigheden kan een beroep op verjaring worden misbruikt (art. 3:13 lid 2 BW) wanneer de partij die een beroep doet op verjaring, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij de uitoefening van dat beroep en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening had kunnen komen; zie bijv. Hof Amsterdam 7 januari 2014, ECLI:NL:GHAMS:2014:37, Prg. 2014/155.
Bijv. Rb. Rotterdam 19 juli 2017, ECLI:NL:RBROT:2017:5654, r.o. 4.66.
De Hoge Raad heeft in de formulering in het arrest Van Hese/De Schelde de ‘uitzonderlijke gevallen’ van art. 6:2 lid 2 of art. 6:248 lid 2 BW niet beperkt tot het geval waarin de schade pas werd geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken. De lange verjaringstermijn begint namelijk ook te lopen als de vorderingsgerechtigde feiten die hij wel kent, niet of verkeerd duidt. Zo kan bepleit worden dat de situatie waarin eiser zijn vordering objectief gezien niet tijdig, althans niet eerder kón indienen, ook kan vallen onder het begrip ‘uitzonderlijke gevallen’ aangezien sprake is van ‘verborgen schade’ en doorbreking van de verjaringstermijn kan plaatsvinden. Dat sprake is van verborgen schade zal moeten worden aangetoond door eiser.1 Voorbeelden zijn onrechtmatige overheidsdaden vanwege misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 19472 en de bestorming van de treinkaping bij De Punt.3 In deze gevallen deed de Staat een beroep op verjaring en eisers een beroep op de onaanvaardbaarheid daarvan. In de uitspraken vindt aansluiting plaats bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest Van Hese/De Schelde.4
Met betrekking tot gezichtspunt g:
“Het wordt passend geacht om de redelijke termijn, waarbinnen aansprakelijkstelling dient plaats te vinden en een vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld, te laten aanvangen op het moment waarop eisers daadwerkelijk op de hoogte waren van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken. Verjaringsregels kunnen eventueel buiten toepassing worden gelaten indien een schuldeiser zijn vordering niet redelijkerwijs tijdig kon instellen binnen de verjaringstermijn (een vorm van ‘overmacht’).”
De Staat kan wanneer de verjaringstermijn is verstreken en eisers aanvoeren dat het beroep op verjaring naar maatstaven van redenen van redelijkheid en billijkheid in het concrete geval onaanvaardbaar zou zijn en daarvoor het nodige stellen, een beroep doen op het feit dat zich bewijsproblemen voordoen: de bewijsproblematiek is een belangrijke factor bij de beoordeling van de vraag of het beroep van de Staat in de gegeven omstandigheden in strijd is met de goede trouw (op grond van het oude recht), maar is niet doorslaggevend. Ook als sprake is van ernstige verwijtbaarheid bij de Staat en de Staat van meet af aan rekening kon houden dat hij door nabestaanden zou kunnen worden aangesproken, en de bewijsproblemen voor zowel de Staat als eisers van 70 jaar oude feiten aanzienlijk (maar niet doorslaggevend) zijn,5 wordt met terughoudendheid het terzijdestellen van de verjaring gehanteerd.6 Van belang is of door eisers gestelde feiten in de weg hebben gestaan aan het tijdig verrichten van een daad van rechtsvervolging; daarbij kan een rol spelen of eisers al of niet een verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het verstrijken van de tijd.7 Afgelopen jaren strandden verschillende civiele claims van slachtoffers van seksueel misbruik op de regel van verjaring en werd het beroep op art. 6:2 BW niet aanvaard.8 Alleen onder bijzondere omstandigheden wordt het beroep op art. 6:2 BW aanvaard:
“Indien het niet geldend kunnen maken van de vordering voortvloeit uit omstandigheden die aan de schuldenaar moeten worden toegerekend, is het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar dat de schuldenaar zich erop zou kunnen beroepen dat de verjaring een aanvang heeft genomen op het in art. 3:310 lid 1 BW omschreven tijdstip. De verjaring neemt in een zodanig geval pas een aanvang als die omstandigheden het kunnen geldend maken van de vordering niet langer verhinderen.”9
Subsidiair aan een beroep op art. 6:2 lid 2 BW kan eiser een beroep doen op rechtsverwerking (eveneens een contra-bevrijdend verweer). Hij kan betogen dat door de wederpartij bij hem het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat verweerder zijn beroep op verjaring niet geldend zou maken.10 Eiser zal hiervoor voldoende moeten stellen. Eiser zou ook het contra-bevrijdend verweer kunnen voeren dat sprake is van misbruik van procesbevoegdheid door verweerder;11 eiser heeft stelplicht en bewijslast ter zake.
Enkele aanvullende opmerkingen
De vraag of een bepaalde vordering is verjaard, leent zich in de regel niet voor behandeling in een collectieve actie; het antwoord op die vraag is afhankelijk van de bijzondere omstandigheden in individuele gevallen, bijvoorbeeld voor wat betreft de vraag wanneer de verjaringstermijn is aangevangen en/of deze tijdig is gestuit. Alleen onder omstandigheden (die per definitie van geval tot geval kunnen verschillen en moeten worden vastgesteld) kan het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn.12