Rb. Den Haag, 23-01-2019, nr. C-09-535020-HA ZA 17-679
ECLI:NL:RBDHA:2019:500
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
23-01-2019
- Zaaknummer
C-09-535020-HA ZA 17-679
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:500, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 23‑01‑2019; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2019-0101
JA 2019/51 met annotatie van Quist, J.P.
Uitspraak 23‑01‑2019
Inhoudsindicatie
en inzake C/09/536878 / HA ZA 17/804, C/09/537016 / HA ZA 17/819 en C/09/539094 / HA ZA 17/945. Onrechtmatige overheidsdaad. Misdragingen Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947. Eisers stellen dat hun vaders onrechtmatig geëxecuteerd zijn. Het verjaringsverweer van de Staat wordt gehonoreerd. De vorderingen waren ogv de ‘Verjaringswet’ van 31 oktober 1924, Stb. 482 op 31 december 1952 verjaard. Bij beantwoording van de vraag of het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zoekt de rechtbank, net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 aansluiting de bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430. Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949, acht de rechtbank het bij de toepassing van gezichtspunt g passend om de redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient plaats te vinden en een vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld te laten aanvangen op het moment waarop de eisers daadwerkelijk op de hoogte waren van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken. Eisers hebben te lang daarmee gewacht.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Team handel
Zaak- / rolnummers: C/09/535020 / HA ZA 17/679, C/09/536878 / HA ZA 17/804, C/09/537016 / HA ZA 17/819 en C/09/539094 / HA ZA 17/945
Vonnis van 23 januari 2019
in zaak C/09/535020 / HA ZA 17/679 van
4. [eisende partij A] ,
wonende te [plaats 1] , Indonesië,
in zaak C/09/536878 / HA ZA 17/804 van
2. [eisende partij B] ,
3. [eisende partij C] ,
beiden wonende te [plaats 2] , Indonesië,
in zaak C/09/537016 / HA ZA 17/819 van
1. [eisende partij D] ,
2. [eisende partij E] ,
beiden wonende te [plaats 3] , Indonesië,
3. [eisende partij F] ,
4. [eisende partij G] ,
beiden wonende te […] ,
in zaak C/09/539094 / HA ZA 17/945 van
[eisende partij H] ,
wonende te [plaats 4] , Indonesië,
eisers,
advocaat mr. A. Vossenberg te Amsterdam
tegen
in alle zaken
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN (ministerie van defensie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. K. Teuben.
Eisers worden hierna tezamen aangeduid als eisers en ieder voor zich met hun achternaam. Gedaagde wordt de Staat genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaardingen met producties van 3 maart 2017 (zaak C/09/535020 / HA ZA 17/679) en 10 maart 2017 (de andere zaken);
- -
de conclusies van antwoord, met producties;
- -
de tussenvonnissen waarbij een comparitie van partijen is bevolen;
- -
de tijdens de comparitie van partijen door partijen voorgedragen pleitnotities;
het proces-verbaal van de op 10 december 2018 gehouden comparitie van partijen, de daarin genoemde stukken (prod 39 t/m 82 van eisers en prod 14 t/m 16 van de Staat) en de opmerkingen van eisers bij het buiten hun aanwezigheid opgemaakte proces-verbaal van die comparitie.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
in alle zaken
2.1.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft Japan de toenmalige Nederlandse kolonie Nederlands-Indië bezet. Na de capitulatie van Japan hebben de nationalistische leiders Soekarno en Hatta op 17 augustus 1945 de Republiek Indonesië uitgeroepen. Nederland heeft de Republiek Indonesië toen niet erkend. Op 27 december 1949 heeft Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Republiek Indonesië.
2.2.
De tussengelegen periode van 17 augustus 1945 tot 27 december 1949 was in Nederlands-Indië een chaotische tijd, waarin ook misdragingen hebben plaatsgevonden enerzijds van Indonesiërs gericht tegen Nederlanders en Nederlandsgezinde Indonesiërs en anderzijds van eenheden van het Koninklijk Nederlands Indisch Leger (hierna: het KNIL) en/of Nederlandse legereenheden gericht tegen Indonesiërs.
in zaken C/09/536878 / HA ZA 17/804 en C/09/537016 / HA ZA 17/819
2.3.
In de loop van 1946 is het nationalistische verzet in Zuid-Celebes steeds omvangrijker en gewelddadiger geworden. De toen aanwezige KNIL-eenheden waren niet in staat om de rust en orde te herstellen. Daarom heeft het toenmalige Nederlands-Indische bestuur in december 1946 de staat van oorlog afgekondigd voor Zuid-Celebes. Ook is toen besloten om het Departement Speciale Troepen (ook een KNIL-onderdeel, hierna: het DST) onder leiding van kapitein Raymond Westerling naar Zuid-Celebes te zenden, met de opdracht om Zuid-Celebes te “zuiveren” van nationalistische opstandelingen die zich aan ernstige terreurdaden schuldig hadden gemaakt. Dit om zo de rust en orde onder Nederlands koloniaal gezag op Zuid-Celebes te herstellen.
2.4.
Het DST is op 5 december 1946 aangekomen op Zuid-Celebes in de hoofdstad Makassar . Het DST en andere onderdelen van het KNIL hebben daarna van december 1946 t/m april 1947 zogenoemde “zuiveringsacties” uitgevoerd in de regio Zuid-Celebes, waarbij telkens zogenoemde “standrechtelijke executies” hebben plaatsgevonden van mannen die werden verdacht van verboden nationalistische activiteiten en/of terreur. Die executies werden vaak in aanwezigheid van de dorpsbevolking uitgevoerd om zo de nationalistische terreur te breken en gehoorzaamheid, rust en orde af te dwingen. Westerling heeft die zuiveringsacties later zelf aldus samengevat dat hij daarbij “optrad als officier van justitie, rechter en beul tegelijkertijd”. De militairen van het DST en andere onderdelen van het KNIL hadden van de autoriteiten géén richtlijnen meegekregen over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd en hebben hun handelen steeds naar eigen inzicht bepaald.
2.5.
Vanaf december 1946 bereikten de Nederlands-Indische autoriteiten berichten van misdragingen bij de zuiveringsacties op Zuid-Celebes.
2.6.
Op 21 februari 1947 heeft generaal Spoor de noodrechtbevoegdheid ingetrokken. Op 22 februari 1947 is besloten om het DST terug te trekken van Zuid-Celebes en op 4 maart 1947 is het DST daar vertrokken. Daarna, in maart en april 1947, hebben andere KNIL-militairen nog zuiveringsacties uitgevoerd op Zuid-Celebes.
in zaak C/09/536878 / HA ZA 17/804
2.7.
Op 28 januari 1947 zijn in Suppa ruim 200 mannen geëxecuteerd door Nederlandse militairen.
in zaak C/09/537016 / HA ZA 17/819
2.8.
In de periode van december 1946 tot en met april 1947 zijn ongeveer 250 mannen geëxecuteerd door Nederlandse militairen in of bij dorpen in de regio Bulukumba.
in zaken C/09/536878 / HA ZA 17/804 en C/09/537016 / HA ZA 17/819
2.9.
In 1947 is de zogenoemde commissie-Enthoven ingesteld om een onderzoek in te stellen naar “de oorzaken, de omvang en verschijningsvorm van de ongeregeldheden die gedurende het tijdvak December 1946-Februari 1947 in Zuid-Celebes hebben plaats gevonden en de maatregelen en acties die hebben gevoerd tot het herstel van orde en rust in het betrokken gebied, gezien in verband met alle omstandigheden die daarop van invloed zijn geweest”. De commissie-Enthoven concludeerde in 1948 in haar rapport, dat bij het militair optreden in Zuid-Celebes sprake was geweest van een aantal excessen in met name Paré-Paré en Galung Lombok, maar dat dit optreden verder gezien moest worden als de geboden uitoefening van de bevoegdheid van de overheid tot herstel van recht en veiligheid in de noodtoestand die was ontstaan. Het rapport is niet gepubliceerd maar ter vertrouwelijke kennisname voor de leden van de Eerste en de Tweede Kamer ter griffie gedeponeerd.
in zaak C/09/535020 / HA ZA 17/679
2.10.
Op 21 juli 1947 was Nederland de Eerste Politionele Actie begonnen. Na de afkondiging van een staakt het vuren op 5 augustus 1947, volgde een periode van guerilla-activiteit en politieke onderhandelingen. In januari 1948 is de Renville-overeenkomst gesloten.
2.11.
Nadat verzetsstrijders zich eind 1948 opnieuw hadden gegroepeerd vanuit nieuwe bases en hun strijd tegen het Nederlandse leger intensiveerden, is in december 1948 besloten om over te gaan tot de Tweede Politionele Actie, die aanving op 19 december 1948. Eind december 1948 beval generaal Spoor om extra acties op te zetten op het eiland Sumatra, onder meer de operatie “Modder”, die op 5 januari 1949 werd uitgevoerd in Rengat en Air Molek in Oost-Sumatra. Tijdens deze operatie werden parachutisten gedropt in deze regio om de olievelden bij Air Molek en Rengat te veroveren. Tijdens deze actie op 5 januari 1949 is in Rengat door verschillende oorzaken – te weten standrechtelijke executies, luchtaanvallen en militair optreden op de grond – een onbekend aantal slachtoffers gevallen, waaronder ook veel burgers.
2.12.
[vader A] , de vader van [eisende partij A] en destijds bupati (regent) van Rengat, is op 5 januari 1949 bij de aanval op Rengat door Nederlandse militairen uit zijn woning gehaald en tezamen met anderen geëxecuteerd. Zijn stoffelijke resten zijn in een rivier gegooid en zijn nooit meer teruggevonden.
in zaken C/09/536878 / HA ZA 17/804 en C/09/537016 / HA ZA 17/819
2.13.
Nadat in 1949 strafrechtelijk onderzoek was ingesteld tegen vier leidinggevende militairen van het KNIL (inclusief het DST) op verdenking van het plegen van strafbare feiten bij het militair optreden op Zuid-Celebes, is eind 1954 definitief besloten om deze militairen niet (verder) te vervolgen.
2.14.
In 1954 hebben C. Van Rij en W.H.J. Stam in hun “Rapport betreffende de Zuid-Celebeszaak” geconcludeerd dat de handelingen van de militaire actieleiders bij de zuiveringen niets met rechtspraak te maken hadden, maar gekwalificeerd moeten worden als “tegenterreur”, die onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Van Rij en Stam stellen verder vast dat het niet mogelijk is uit de stukken ook maar enigermate tot een juiste opstelling van het aantal slachtoffers van deze tegenterreur te komen.
in alle zaken
2.15.
Na nieuwe meldingen in de Nederlandse pers en politiek over ook andere in de jaren 1945-1949 in het gehele toenmalige Nederlands-Indië gepleegde misdragingen, is daarover in juni 1969 in opdracht van de Nederlandse regering de zogenoemde Excessennota uitgebracht. Bijlage 2 daarvan bevat een rapport met bijlagen over de toen zogenoemde “Zuid-Celebesaffaire”. Hierin staat onder meer vermeld: “De drastische middelen die het detachement bij de uitvoering van deze opdracht heeft toegepast, vielen buiten het kader van een normale militaire actie.” In juli 1969 heeft de Tweede Kamer na debat de Excessennota 1969 “voor kennisgeving aangenomen”.
2.16.
Bij de jaarlijkse herdenking in Jakarta van het uitroepen van de Republiek Indonesië heeft de toenmalige Nederlandse minister van Buitenlandse Zaken Bot op 16 augustus 2005 in een toespraak onder meer verklaard dat Nederland zich achteraf bezien “met de grootschalige inzet van Nederlandse militairen in 1947 aan de verkeerde kant van de geschiedenis heeft geplaatst”. Daarbij heeft hij namens de Nederlandse regering diepe spijt betuigd voor het daardoor bij een groot aantal Indonesiërs veroorzaakte leed.
2.17.
In haar vonnis van 14 september 2011 (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793) heeft deze rechtbank (samengevat en voor zover nu van belang) geoordeeld dat het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens zeven weduwen van in Rawagedeh geëxecuteerde mannen (hierna: de zaak Rawagedeh). De rechtbank heeft geoordeeld dat de Staat aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de aan hem toe te rekenen onrechtmatige daden uit 1947. De omvang van deze schade moest nader worden bepaald in een zogenoemde schadestaatprocedure.
2.18.
Tegen voormeld vonnis is geen hoger beroep ingesteld. Evenmin is een schadestaatprocedure gevolgd. Na onderhandelingen heeft de Staat in 2011 en in 2012 aan (inmiddels) negen weduwen van in Rawagedeh onrechtmatig geëxecuteerde mannen zijn excuses aangeboden en schikkingsbedragen betaald van € 20.000 per weduwe. Daarnaast heeft de Staat bij die schikkingen de advocatenkosten en de (overige) proceskosten van deze weduwen voor zijn rekening genomen.
2.19.
Op 26 april 2013 heeft de Staat besloten om in navolging van de schikkingen met de weduwen van in Rawagedeh standrechtelijk geëxecuteerde mannen ook claims van weduwen van in Zuid-Sulawesi standrechtelijk geëxecuteerde mannen “zorgvuldig te willen afhandelen” en ook met hen zo mogelijk een schikking te willen treffen.
2.20.
De Nederlandse ambassadeur in Jakarta De Zwaan heeft op 12 september 2013 in een toespraak namens de Staat excuses gemaakt aan alle Indonesische weduwen en in het bijzonder aan die van Zuid-Sulawesi. De toen door hem aangekondigde “regeling van de Nederlandse regering” is op 10 september 2013 gepubliceerd in de Staatscourant met nummer 25383. Die regeling draagt de titel “Bekendmaking van de Minister van Buitenlandse zaken en de Minister van Defensie van 10 september 2013 (…) van de contouren van een civielrechtelijke afwikkeling ter vergoeding van schade aan weduwen van slachtoffers van standrechtelijke executies in het voormalige Nederlands-Indië van vergelijkbare ernst en aard als Rawagedeh en Zuid Sulawesi (hierna: de Bekendmaking).
2.21.
In de Bekendmaking staat dat de Staat ervoor heeft gekozen om te bezien of met claimanten die zich aantoonbaar in een gelijke positie bevinden als de weduwen van Rawagedeh en Zuid-Sulawesi tot een minnelijke regeling kan worden gekomen. Daarbij is (en blijft) voor de Staat uitgangspunt dat de vorderingen van deze claimanten jegens de Staat zijn verjaard. De Staat is in deze gevallen echter bereid om de vorderingen uit onrechtmatige daad van deze groep claimanten in der minne te regelen door middel van het sluiten van een privaatrechtelijke vaststellingsovereenkomst met een schikkingsbedrag van € 20.000 per weduwe, inclusief alle kosten. Daartoe moest vóór 11 september 2015 een verzoek zijn ingediend. In de Bekendmaking staan de voorwaarden aan de hand waarvan wordt bepaald welke personen daarvoor in aanmerking kunnen komen. In de Bekendmaking staat verder dat de contouren die bepalen wie in aanmerking komen voor het sluiten van een vaststellingsovereenkomst – gelet op het zuiver privaatrechtelijke karakter van de vordering van claimanten jegens de Staat en de gekozen oplossing voor afdoening daarvan via het sluiten van een vaststellingsovereenkomst naar burgerlijk recht – geen publiekrechtelijke basis hebben en ook niet bedoeld zijn om hiervoor een publiekrechtelijke basis te vormen. Sinds eind juli 2014 werpt de Staat het overlijden van een claimante niet meer tegen bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst op grond van de Bekendmaking.
2.22.
Gelet op de bijzondere aard van de zaak hebben de ministers van Buitenlandse Zaken en Defensie aanleiding gezien om de indieningstermijn van claims onder de Bekendmaking met twee jaar te verlengen tot 11 september 2017 en daarna opnieuw met twee jaar tot 11 september 2019.
2.23.
Mede naar aanleiding van de studie van de Zwitserse onderzoeker dr. Rémy Limpach over gebruik van geweld in de periode 1945–1949 in toenmalig Nederlands-Indië, getiteld “De brandende kampongs van Generaal Spoor” (Amsterdam: Boom, 2016), heeft het kabinet alsnog besloten tot een breed opgezet onderzoek van de naoorlogse dekolonisatie (inclusief samenleving) en het politiek, bestuurlijk, justitieel en militair optreden in 1945–1949 in voormalig Nederlands-Indië / Indonesië, zowel vanuit Haags als vanuit lokaal (Indonesisch) perspectief. Dit onderzoek wordt uitgevoerd door de onderzoeksinstituten Koninklijk Instituut voor Taal-, Land en Volkenkunde (KITLV), het Nederlands Instituut voor Militaire Historie (NIMH) en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies (NIOD) (Kamerstukken II 2016-2017, 26 049, nr. 82).
3. Het geschil
in alle zaken
3.1.
Eisers vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
voor recht te verklaren dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld en jegens hen aansprakelijk is voor de schade die zij hebben geleden en nog zal lijden als gevolg van de onrechtmatige gedragingen van de Staat;
de Staat te veroordelen in de immateriële schade van eisers ter hoogte van € 30.000 per eiser;
de Staat te veroordelen in de materiele schade, nader op te maken bij staat, waarbij eisers de wettelijke rente primair vorderen vanaf 1947 en subsidiair vanaf de datum van de dagvaarding;
de Staat te veroordelen in de kosten van het geding, althans deze te compenseren, met de bepaling dat indien deze kosten niet zijn betaald binnen veertien dagen na de datum waarop het vonnis is gewezen, wettelijke rente daarover verschuldigd zal zijn.
3.2.
Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de Staat jegens hen onrechtmatig heeft gehandeld doordat Nederlandse militairen hun vaders standrechtelijk hebben geëxecuteerd.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in alle zaken
toepasselijk recht
4.1.
Net als partijen neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat het voor 1 januari 1992 geldend Nederlands recht (BW(oud)) van toepassing is.
‘Nederlandse militairen’
4.2.
In navolging van partijen zal de rechtbank spreken over ‘de Nederlandse militairen’, ongeacht of het militairen van de koninklijke landmacht of van het KNIL waren. Voor de beoordeling van de aansprakelijkheid van de Staat voor de gestelde onrechtmatige executies maakt het niet uit tot welke eenheid de militairen behoorden.
‘misdragingen’
4.3.
Na te hebben kennisgenomen van de door historici en in de hedendaagse maatschappelijke discussie geuite kritiek op het gebruik van de terminologie die is gehanteerd in de Excessennota, waarin wordt gesproken over ‘excessen’ van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands Indië in 1947-1949, heeft de rechtbank in eerdere vonnissen in zaken over ongeoorloofd optreden van de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 overwogen dat zij deze term niet langer zal gebruiken, maar zal spreken van ‘misdragingen’ van Nederlandse militairen.
4.4.
Eisers vinden de term ‘misdragingen’ eufemistisch en geven de rechtbank in overweging om te spreken over ‘ernstige misdragingen’, dat naar hun mening de lading beter dekt. De rechtbank neemt deze suggestie van eisers niet over. Zij hanteert de term ‘misdragingen’ als algemene aanduiding van de verweten gedragingen en ongeoorloofd optreden van de Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, in plaats van de door haar niet langer passend geachte term ‘excessen’. De rechtbank beoogt daarmee niet een oordeel te geven over de algemene ernst en omvang van het ongeoorloofd optreden van Nederlandse militairen in 1946-1949 in Nederlands-Indië en evenmin over de vraag wat daarvoor in algemene zin de best passende kwalificatie is. Slechts bij de beoordeling van concreet gewelddadig optreden gaat de rechtbank over tot juridische kwalificatie en weging van de ernst van dit optreden.
verjaring ?
4.5.
De Staat beroept zich op verjaring en grondt zijn verjaringsverweer primair op artikel 1 van de per 1 januari 1992 ingetrokken wet van 31 oktober 1924, Stb. 482 (hierna: "de Verjaringswet"). De Verjaringswet bevat een specifieke verjaringsregeling voor geldschulden van het Rijk en andere overheden. Daarbij geldt dat ‘het Rijk’ het gehele koninkrijk omvat, inclusief de toenmalige koloniën, waaronder Nederlands-Indië. De Verjaringswet bepaalt dat voor dergelijke geldschulden een verjaringstermijn van vijf jaar geldt die een aanvang neemt op 31 december van het jaar waarin de geldschuld opvorderbaar is geworden. Voor de daarin genoemde vorderingen is de Verjaringswet een lex specialis ten opzichte van de algemene verjaringsregeling onder het oude recht, waarin voor vorderingen uit onrechtmatige daad een verjaringstermijn van dertig jaar gold.
4.6.
Nu de vorderingen van eisers strekken tot het verkrijgen van schadevergoeding van de Staat zijn deze vorderingen strekkende tot voldoening van een geldschuld in de zin van de Verjaringswet, die dus van toepassing is op de vorderingen van eisers.
4.7.
Het betoog van eisers dat hun vorderingen pas opvorderbaar zijn geworden in de zin van de Verjaringswet toen zij in contact kwamen met de in 2007 opgerichte Stichting KUKB die bereid was hun belangen in deze te behartigen, faalt. Beslissend voor de vraag of sprake is van een opvorderbare schuld in de zin van Verjaringswet is slechts het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan. Zie onder meer de door de Staat aangehaalde voorbeelden van vaste rechtspraak waarin dit is bevestigd: HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246, HR 11 september 1992, NJ 1992, 746 en HR 15 oktober 1999, NJ 2000, 138.
4.8.
Bij vorderingen als de onderhavige tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt het moment waarop de vordering opvorderbaar wordt samen met het moment waarop de vordering is ontstaan. Voor dit ontstaansmoment is vereist dat de schade op dat moment is geleden (HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246). Niet vereist is dat de schuldeiser op dat moment ook reeds bekend is met het bestaan van de verbintenis. De vorderingen van eisers zijn ontstaan direct na de executies in 1947. Toen zijn ook hun vorderingen opvorderbaar geworden in de zin van de Verjaringswet. Dat betekent dat de toepasselijke verjaringstermijn van vijf jaar uit de Verjaringswet is aangevangen op 31 december 1947.
4.9.
In de rechtspraak zijn twee uitzonderingen aanvaard op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. De eerste uitzondering betreft de situatie dat sprake is van een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door milieuverontreiniging die pas na verloop van tijd aan de dag treedt en daarmee op één lijn te stellen vormen van schade die naar hun aard een gedurende lange tijd voor een ieder verborgen karakter hebben dat voor de opvorderbaarheid een beletsel vormt dat voor rekening van de overheid behoort te komen (HR 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287). De tweede uitzondering betreft het geval waarin de burgerlijke rechter de schadevordering pas kan toewijzen nadat de administratieve rechter de onrechtmatigheid van het desbetreffende overheidsbesluit heeft vastgesteld (HR 28 oktober 1994, NJ 1995, 139). Deze twee uitzonderingssituaties doen zich hier niet voor.
4.10.
Eisers betogen dat, gezien de specifieke omstandigheden van hun gevallen, redelijke wetsuitleg dient te leiden tot het aanvaarden van een uitzondering op de in de Verjaringswet neergelegde regel over de aanvang van de verjaringstermijn. Zij wijzen op de complexe historische en politieke achtergronden van de aan hun vorderingen ten grondslag gelegde onrechtmatige daden en op hun eigen sociale en culturele omstandigheden. Als tweede merken zij op dat hun omstandigheden in alle opzichten wezenlijk verschillen van die van ‘normale’ schuldeisers die zich plegen te verweren tegen een beroep op verjaring.
4.11.
De rechtbank ziet geen grond om in het betoog van eisers, dat zij vanwege hun specifieke omstandigheden hun vorderingen feitelijk niet geldend konden maken, een nieuwe uitzondering op de in de Verjaringswet neergelegde regel voor aanvang van de verjaringstermijn aan te nemen. De rechtbank acht daarbij van belang dat eisers van meet af aan op de hoogte waren van de schade en de schade toebrengende gebeurtenis. Anders dan de gevallen waarin een redelijke wetsuitleg leidde tot de hiervoor genoemde uitzonderingen, gaat het hier niet om objectieve, in de aard van de schade of de schade toebrengende gebeurtenis gelegen of daarmee samenhangende beletselen om een vordering in te stellen. Het gaat hier om de specifieke omstandigheden van de gevallen van eisers. Deze omstandigheden lenen zich niet voor het formuleren van een nieuwe uitzondering op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden. Wel kunnen deze specifieke, met de personen van eisers en de sociale en culturele context waarin zij leven samenhangende, omstandigheden een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of – zoals eisers betogen – het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.12.
Het voorgaande betekent dat de verjaringstermijnen zijn gaan lopen op 31 december 1947. Niet in geschil is dat de verjaring niet is gestuit. Daarmee is de verjaring voltooid op 31 december 1952. Gezien artikel 73a lid 2 Ow NBW heeft de inwerkingtreding van het nu geldende BW geen verandering gebracht in de rechtsgevolgen van die verjaring.
beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar ?
4.13.
De volgende vraag is of – zoals eisers betogen – het door de Staat gedane beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zodat de verjaringstermijn buiten toepassing moet worden gesteld. De rechtbank overweegt daarover het volgende.
4.14.
De Staat wijst terecht erop dat de ratio van verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring er ook toe strekt om de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken, geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als lang nadien feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Dit geldt ook voor de verjaringstermijn van vijf jaar uit de Verjaringswet, die veel korter was dan de reguliere verjaringstermijn van dertig jaar voor vorderingen uit hoofde van onrechtmatige daad.
4.15.
Naar het huidige recht kan een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar worden bevonden. Ook naar oud recht was het – zoals in andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in 1946-1949 in voormalig Nederlands-Indië is geoordeeld – mogelijk een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten.
4.16.
Anders dan de Staat betoogt, kan uit (r.o. 3.4 van) het door hem aangehaalde arrest HR 3 november 1995, NJ 1998, 380, niet worden afgeleid dat onder het oude recht geen ruimte bestond een beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden in strijd met de goede trouw te achten. Dit arrest gaat over een andere kwestie aangaande de verjaring, te weten de – door de Hoge Raad in negatieve zin beantwoorde – vraag of in het geval dat de schuldeiser zijn vordering niet geldend heeft kunnen maken wegens het voor hem verborgen karakter van zowel de schade als het causaal verband daarmee een uitzondering moet worden gemaakt op de in vaste rechtspraak aanvaarde regels dat i) de algemene, in artikel 2004 BW (oud) neergelegde, termijn van dertig jaar inzake verjaring van rechtsvorderingen met betrekking tot verbintenissen begint te lopen, zodra de bevoegdheid om onmiddellijk naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan en ii) dat dit ook geldt als de schuldeiser met het bestaan van zijn vordering onbekend is. De Hoge Raad overweegt in de door de Staat geciteerde overweging dat het loslaten van de door de rechtszekerheid geëiste vaste termijn zoals bepleit in het voorliggende geval tot onbillijkheid kan leiden voor de vermeende schuldenaar.
4.17.
De Staat betoogt dat alleen plaats kan zijn voor het buiten toepassing laten van de (absolute) verjaringstermijnen op grond van de redelijkheid en billijkheid in gevallen waarin de vordering objectief bezien niet eerder ingesteld kón worden. Ook als dat zo zou zijn – hetgeen de rechtbank onbesproken laat – gaat dit betoog niet op. Gesteld noch gebleken is namelijk dat eisers vóór 31 december 1952 hun vorderingen konden instellen. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.18.
Vanaf 27 december 1949, toen Indonesië onafhankelijk werd, moesten eisers hun vorderingen in Nederland aanbrengen: de standrechtelijke executies waarop de vorderingen van eisers gestoeld zijn, maakten immers deel uit van het Nederlands militair overheidsoptreden in Nederlands-Indië in 1947. Militair optreden is overheidsoptreden (acta iure imperii) waarvoor de Staat immuniteit van jurisdictie geniet buiten Nederland en alleen in Nederland in rechte kan worden betrokken. Er is geen enkel aanknopingspunt voor het oordeel dat eisers – destijds (zeer jonge) kinderen, wonend in Zuid-Sulawesi – (via hun moeder als wettelijk vertegenwoordiger) de Staat tussen 27 december 1949 en 31 december 1952 voor een Nederlandse rechter hadden kunnen dagen. Aangenomen moet worden dat de Staat vóór 27 december 1947 eveneens voor een rechtbank in Nederlands-Indië kon worden gedaagd. Op geen enkele manier blijkt dat dat destijds feitelijk mogelijk was voor eisers. Dat geldt temeer als de chaotische situatie waarin Nederlands-Indië, in het bijzonder Zuid-Celebes, destijds verkeerde in aanmerking wordt genomen.
4.19.
Anders dan de Staat betoogt, is dus ruimte om te beoordelen of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit dient te worden beoordeeld met inachtneming van alle concrete omstandigheden van het geval. Naar zijn aard is dat een individuele beoordeling, toegespitst op het voorliggende geval. De hierna te bespreken relevante omstandigheden gelden evenwel voor alle eisers.
4.20.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, zoekt de rechtbank bij deze beoordeling aansluiting bij de gezichtspunten zoals geformuleerd in het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430.
4.21.
De rechtbank stelt daarbij voorop dat de toepasselijke verjaringstermijn een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Zoals de Hoge Raad heeft overwogen in het hiervoor aangehaalde arrest, brengt dit met zich dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Hoezeer dit ook moeilijk te aanvaarden is uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, wordt dit gevergd door het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij – waarbij in het bijzonder valt te denken aan de moeilijkheden die kunnen ontstaan met betrekking tot het vaststellen van de feiten en het beoordelen van de verwijten. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van rechtszekerheid, zal de verjaringstermijn slechts in uitzonderlijke gevallen op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing kunnen blijven.
4.22.
Vaststaat dat de vaders van [eisende partij A] , [eisende partij E] , [eisende partij G] en [eisende partij H] standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. De Staat betwist dat de vader van [eisende partij B] en [eisende partij C] , zoals zij stellen, is doodgeschoten door Nederlandse militairen tijdens de standrechtelijke executie op 28 januari 1947 in Suppa. Ook betwist de Staat dat de vader van [eisende partij D] , zoals zij stelt, in januari 1947 in Palempang (subdistrict Rilau Ale) is opgepakt door Nederlandse militairen en gevangen is gezet, waarna hij met zes anderen standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen te Borong en de stelling van [eisende partij F] , dat zijn vader op 9 januari 1947 door Nederlandse militairen in Barabba, in het dorp Bialo (subdistrict Gantarang) is opgepakt en met in totaal negen mensen standrechtelijk is geëxecuteerd in kampong Kantisang (Balibo). De rechtbank gaat in het kader van de beoordeling van het beroep op verjaring voorshands veronderstellenderwijs ervan uit dat de vaders van [eisende partij B] , [eisende partij C] , [eisende partij D] en [eisende partij F] standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Indien en voor zover aan de orde, dient in een later stadium van deze procedure te worden vastgesteld of dat inderdaad zo is.
4.23.
Relevant is dat eisers op grond van artikel 1406 BW (oud) slechts recht hebben op vergoeding van schade die zij lijden door het verlies van het levensonderhoud dat zij ontvingen en mogelijk zouden hebben ontvangen. Onduidelijk is of zij aanspraak kunnen maken op enige uitkering of vergoeding uit andere hoofde.
4.24.
De Staat benadrukt dat niet alle gevechtshandelingen die op Zuid-Sulawesi door Nederlandse militairen zijn verricht waarbij slachtoffers zijn gevallen onrechtmatig waren. Wel erkent de Staat dat de door Nederlandse militairen in het kader van de zuiveringsacties uitgevoerde standrechtelijke executies, die immers buiten de rechtmatige oorlogsvoering vallen, onrechtmatig zijn. Partijen nemen tot uitgangspunt dat deze, buiten de rechtmatige oorlogshandelingen vallende, standrechtelijke executies toerekenbaar zijn aan de Staat en dat de Staat aansprakelijk is voor de daardoor ontstane schade.
4.25.
Nu ten aanzien van een aantal eisers vaststaat dat hun vaders standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen en dat ten aanzien van de andere eisers veronderstellerwijs als vaststaand is aangenomen, is het door de Staat benadrukte onderscheid tussen standrechtelijke executies en het gebruik van geweld tijdens legitieme oorlogshandelingen niet van belang voor de vraag of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Wel kan dit – indien en voor zover aan de orde in een later stadium van de procedure en gezien de door partijen aangedragen feiten – mogelijk relevant zijn voor de beoordeling van de rechtmatigheid van het handelen van Nederlandse militairen in concrete gevallen.
4.26.
De Staat erkent dat de standrechtelijke executies, ook van strijders die hors de combat waren, zoals deze op Zuid-Sulawesi hebben plaatsgevonden, buiten de gelegitimeerde wijzen van oorlogsvoering plaatsvonden en daarom onrechtmatig waren.
4.27.
Niet in geschil is dat de Staat daarvan een ernstig verwijt kan worden gemaakt. Ook op grond van het destijds geldend recht rustte op de Staat de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele manier het recht toe om zonder vorm van proces en/of zonder militaire noodzaak mensen te doden. In dit verband is van belang dat bij het geven van de opdracht tot het uitvoeren van de zuiveringsacties geen richtlijnen zijn meegegeven over de manier waarop de zuiveringen moesten worden uitgevoerd. De Nederlandse militairen moesten hun handelen naar eigen inzicht bepalen. Dat gaf ruimte voor willekeur en ook voor misdragingen.
4.28.
Deze ernstige verwijtbaarheid ten aanzien van de gedragingen van Nederlandse militairen is één van de in aanmerking te nemen gezichtspunten. Deze omstandigheid doet zich voor ten aanzien van alle kinderen van mannen die destijds standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Anders dan de Staat betoogt, wordt hiermee niet categorisch een uitzondering gemaakt op de verjaring. Wel kan worden vastgesteld, dat hier sprake is van een omstandigheid die zich in een groot aantal gevallen voordoet, namelijk bij alle kinderen van mannen die in 1947-1949 in Nederlands-Indië standrechtelijk zijn geëxecuteerd.
4.29.
De koloniale autoriteiten ontvingen al snel na het begin van de zuiveringsacties berichten dat daarbij misdragingen plaatsvonden. De onrechtmatigheid en de ernstige verwijtbaarheid van de standrechtelijke executies die waren uitgevoerd in Zuid-Sulawesi zijn niet lang daarna komen vast te staan, in 1948 – ten dele – in het rapport van de commissie-Enthoven, die concludeerde dat misdragingen hadden plaatsgevonden in het kader van een in het noodrecht gegronde actie, en enige jaren later in 1954, toen Van Rij en Stam concludeerden dat over de hele linie sprake is geweest van “tegenterreur” die onder alle omstandigheden afkeurenswaardig is. Deze feiten zijn bovendien aanleiding geweest om in 1949 een strafrechtelijk vooronderzoek in te stellen tegen een aantal direct betrokken militairen.
4.30.
De bijzondere ernst van de feiten en de kennis die de Staat daar van begin af aan van droeg, wegen voor de rechtbank zwaar mee in haar oordeel over de aanvaardbaarheid van het beroep op verjaring van de Staat, net als het gegeven dat deze feiten niet alleen naar huidige inzichten zonder meer onrechtmatig en ernstig verwijtbaar zijn, maar ook – zoals blijkt uit de destijds daarover uitgebrachte rapporten – naar de toen geldende inzichten onaanvaardbaar waren.
4.31.
De Staat, die dus van meet af aan kennis droeg van de ernst van de feiten en het onrechtmatige en verwijtbare karakter daarvan, had er dus ook van meet af aan rekening mee kunnen en moeten houden dat hij door nabestaanden van de op Zuid-Sulawesi bij deze zuiveringsacties onrechtmatig geëxecuteerde mannen (ooit) in rechte zou kunnen worden aangesproken tot het betalen van een schadevergoeding. De Staat kan dus niet worden gevolgd in zijn betoog dat hij geen rekening meer hoefde te houden met de vorderingen van eisers zoals opgenomen in hun eind 2016 uitgebrachte dagvaarding. Anders dan de Staat betoogt, is met deze vaststelling niet bevestigend geoordeeld over de vraag of van de Staat kon en mocht worden verwacht dat hij (eerder) eigener beweging zou zijn overgegaan tot vergoeding van de schade aan de slachtoffers van deze executies. In dit verband is slechts van belang dat de Staat rekening diende te houden met de mogelijkheid dat hij zou worden aangesproken.
4.32.
De rechtbank verwerpt het door de Staat gedane beroep op de op 7 september 1966 tussen Het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië gesloten “Overeenkomst (…) inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken” (Tractatenblad 1966, nummer 236). Die overeenkomst uit 1966 tussen Nederland en Indonesië ziet niet op de financiële afwikkeling van claims van nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies in het toenmalig Nederlands-Indië, maar op de afwikkeling van claims tussen beide landen voor vraagstukken van geheel andere financieel-juridische aard. Indien en voor zover de Staat vanwege deze overeenkomst geen rekening meer heeft gehouden met aansprakelijkheidsclaims zoals die van eisers, komt dat voor zijn rekening en risico. De Staat kan dit niet tegenwerpen aan eisers.
4.33.
Net als in eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in voormalig Nederlands-Indië in 1947-1949 weegt voor de rechtbank mee dat deze vordering stamt uit een buitengewone periode in de Nederlandse geschiedenis, waarin Nederlandse militairen ernstige misdragingen hebben gepleegd tijdens operationele acties in Nederlands-Indië. Deze periode kan nog niet als afgewikkeld worden beschouwd. Dat wordt bevestigd door de keuze van de Nederlandse regering om aan Indonesische weduwen die aan de in de Bekendmaking gestelde eisen voldoen een tegemoetkoming te verstrekken, door het recent opnieuw verlengen van de termijn voor het indienen van claims onder de Bekendmaking alsmede door het lopende rede onderzoek naar, onder meer, het militair optreden in 1945-1949 in Nederlands-Indië. Laatstgenoemd onderzoek zal in opdracht van de regering door een aantal onderzoeksinstituten worden uitgevoerd.
4.34.
De Staat benadrukt dat het hier gaat om inmiddels 70 jaar oude feiten met alle bewijsproblemen van dien. Dat geldt niet voor de zaken van [eisende partij A] , [eisende partij E] , [eisende partij G] en [eisende partij H] , waarin vaststaat dat hun vaders standrechtelijk zijn geëxecuteerd door Nederlandse militairen. Er kan gevoeglijk van worden uitgegaan dat deze bewijsproblemen zich wel zullen voordoen in de andere zaken, nu de Staat daarin de gestelde onrechtmatige gedragingen betwist. Gelet op onder meer het zeer lange tijdsverloop, zijn deze bewijsproblemen – naar ook niet ter discussie staat – aanzienlijk. Zoals eerder overwogen in andere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in 1947-1949 in Nederlands-Indië, onderkent de rechtbank dat het tijdsverloop en de specifieke culturele en sociale context waarin deze eisers verkeren het moeilijk of onmogelijk zal kunnen maken om aan de stelplicht en de bewijslast te voldoen. De rechtbank ziet in de stel- en bewijsnood geen grond om het wettelijke systeem ter zijde te stellen.
4.35.
Dit betekent echter niet zonder meer dat de Staat zich in deze procedures vanwege deze bewijsproblematiek wél op verjaring zou kunnen beroepen. Deze bewijsproblematiek is een zwaarwegende factor bij de beoordeling van de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, maar is niet doorslaggevend. Het tijdsverloop van inmiddels 70 jaar heeft immers niet alleen een nadelige invloed gehad op de bewijspositie van de Staat en op zijn mogelijkheden tot verificatie en controle van de feitelijke stellingen van eisers, maar evengoed op de bewijspositie van eisers, die volgens het toepasselijke civiele bewijsrecht de stelplicht en de bewijslast dragen van de aan hun vorderingen ten grondslag gelegde feiten. Daarmee zullen ook eisers onder ogen moeten zien dat zij mede vanwege het lange tijdsverloop het bewijs van deze feiten wellicht nooit zullen kunnen leveren, in het bijzonder omdat het de vraag is of er voldoende bewijs voorhanden zal blijken te zijn ter ondersteuning van hun eigen verklaringen. Verder zou de Staat ook in een eerder aanhangig gemaakte procedure met verificatieproblemen zijn geconfronteerd, omdat hij destijds geen administratie heeft bijgehouden van de mannen die tijdens de zuiveringsacties in 1947 op Zuid-Sulawesi zijn geëxecuteerd.
4.36.
Het laatste gezichtspunt (g) uit het arrest HR 28 april 2000, NJ 2000, 430 betreft de vraag of, na het aan het licht komen van de schade, binnen redelijke termijn een aansprakelijkstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Welke termijn redelijk is, wordt bepaald door de concrete omstandigheden van het geval. In de rechtspraktijk wordt bij toepassing van dit gezichtspunt een termijn van één tot twee jaar gehanteerd als redelijke termijn waarbinnen aansprakelijkstelling dient te geschieden en de vordering tot schadevergoeding dient te zijn ingesteld.
4.37.
Dit gezichtspunt weegt zwaar voor de rechtbank, vanwege de in de rechtszekerheid en bescherming van de schuldenaar gelegen ratio van de verjaringstermijn. Gezien die ratio bestaat alleen plaats voor het ter zijde stellen van verjaring indien de schuldeiser voortvarend overgaat tot aansprakelijkstelling en – zo nodig – het in rechte betrekken van de schuldenaar. Ook als de andere gezichtspunten pleiten voor het ter zijde stellen van de verjaringstermijn, vergt die ratio dat aansprakelijkstelling binnen een redelijke termijn geschiedt. Dat geldt juist in deze zaak, waarin meer dan 70 jaar oude feiten aan de vordering ten grondslag worden gelegd, met alle bewijsproblemen van dien. Dat de Staat, naar niet ter discussie staat, in algemene zin op de hoogte is van het feit dat weduwen en kinderen hem aansprakelijk (kunnen) houden voor misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949, maakt dat niet anders, net zo min als de omstandigheid dat de Staat de termijn voor indiening van claims onder de Bekendmaking heeft verlengd tot 11 september 2019. De Bekendmaking geeft weer onder welke omstandigheden de Staat bereid is buiten rechte een regeling in der minne te treffen met weduwen van standrechtelijk geëxecuteerde mannen, waarbij uitgangspunt blijft dat de vorderingen verjaard zijn.
4.38.
Gezien de bijzondere aard van hun zaken achten eisers het stellen van de eis dat zij binnen een redelijke termijn van een tot twee jaar tot aansprakelijkstelling overgaan, in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. De in dit verband overigens niet nader geduide bijzondere aard van hun zaken is reeds meegewogen bij de beoordeling van de andere gezichtspunten en neemt niet weg dat het bijzondere, met terughoudendheid te hanteren karakter van het ter zijde stellen van verjaring vergt dat eisers voortvarend handelen en de Staat binnen een redelijke termijn daadwerkelijk aansprakelijk stellen, waarbij een termijn van een tot twee jaar in zijn algemeenheid als redelijk kan worden aanvaard. De belangen die de verjaring beoogt te dienen, in het bijzonder de rechtszekerheid, verzetten zich tegen de door eisers bepleite benadering. De rechtbank zal dus beoordelen of eisers binnen een redelijke termijn zijn overgegaan tot aansprakelijkstelling van de Staat.
4.39.
De rechtbank acht het niet passend om de redelijke termijn van gezichtspunt g te laten aanvangen bij het aan het licht komen van de schade, nu dat moment in dit geval samenvalt met de aanvang van de korte verjaringstermijn en – zoals hiervoor is overwogen – eisers niet binnen deze termijn de Staat aansprakelijk konden stellen en hun vorderingen konden indienen.
4.40.
In de eerdere zaken over misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 heeft de rechtbank deze termijn laten aanvangen op het moment waarop de eisende partij daadwerkelijk op de hoogte was (kwam) van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door hen gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949. Zoals de rechtbank heeft overwogen in haar vonnis van 22 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13556, gaat het bij het aanvangsmoment van de redelijke termijn als bedoeld in gezichtspunt g, om het moment waarop eisers in algemene zin op de hoogte zijn geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken en niet om het moment waarop zij op de hoogte kwam van het in het vonnis van deze rechtbank van 11 maart 2015 vervatte oordeel dat – indien aan alle overige eisen daarvoor is voldaan – het beroep op verjaring van de Staat ook jegens ook kinderen van in 1946/1949 door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië standrechtelijk geëxecuteerde mannen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn.
4.41.
De Staat betoogt dat dit een te subjectieve benadering is. De Staat betoogt primair dat het startpunt geobjectiveerd moet worden bepaald op het moment waarop de omstandigheden die volgens de rechtbank eerder in de weg stonden aan toegang tot de Nederlandse rechter in algemene zin niet langer aan de orde waren. Nu de eisende partijen in de Rawagede-zaak in 2005 via Indonesische activisten toegang kregen tot rechtshulp, was het volgens de Staat in ieder geval vanaf 2005 in algemene zin mogelijk om een vordering zoals die van eisers tegen de Staat geldend te maken.
4.42.
Deze door de Staat voorgestane benadering gaat naar het oordeel van de rechtbank eraan voorbij dat de vraag of het beroep op verjaring van de Staat in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, dient te worden beoordeeld aan de hand van alle concrete omstandigheden van het geval. Zoals hiervoor is overwogen, is dat naar zijn aard een individuele beoordeling, toegespitst op het voorliggende geval. In de zaken van kinderen die de Staat aanspreken op de grond dat hun vader op onrechtmatige wijze standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 is een aantal relevante omstandigheden hetzelfde. Dat neemt niet weg dat in al deze zaken een individuele beoordeling plaatsvindt, aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.
4.43.
Het rechtszekerheidsbeginsel waarop de Staat in dit verband wijst, vergt dat een uitzondering op een voltooide verjaring niet licht moet worden aangenomen. Dat komt ook tot uiting in de eis van onaanvaardbaarheid van het beroep op verjaring. Het in dit verband zwaarwegende rechtszekerheidsbeginsel vergt echter niet dat bij de toepassing van gezichtspunt g, met voorbijgaan aan de individuele aard van de in dit verband uit te voeren beoordeling, moet worden uitgegaan van het moment waarop de omstandigheden die volgens de rechtbank eerder in de weg stonden aan toegang de Nederlandse rechter in algemene zin niet langer aan de orde waren.
4.44.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaat slechts ruimte voor het door de Staat bepleite aanvangsmoment van deze redelijke termijn indien zou vaststaan dat ook op dit punt de relevante omstandigheden voor alle kinderen die de Staat aanspreken op de grond dat hun vader op onrechtmatige wijze standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 gelijk zijn. In de door Staat bepleite benadering zou moeten vaststaan dat deze hele groep personen op of na een bepaald tijdstip voldoende toegang had tot de Nederlandse rechter bij wie zij hun vorderingen tegen de Staat moeten aanbrengen. Dat kan echter niet worden afgeleid uit het gegeven dat de weduwen in Rawagede in 2005 via Indonesische activisten toegang kregen tot rechtshulp.
4.45.
De rechtbank houdt ook in deze zaak dus vast aan het moment waarop de eisende partij daadwerkelijk op de hoogte was (kwam) van de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949 als startpunt van de in gezichtspunt g bedoelde redelijke termijn.
4.46.
De Staat betoogt subsidiair dat het bij de invulling van het moment van daadwerkelijke bekendheid aangewezen is een zekere objectivering te hanteren. De Staat stelt in dit verband dat de kinderen die de Staat aanspreken op de grond dat hun vader op onrechtmatige wijze standrechtelijk is geëxecuteerd door Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949 voor of in ieder geval in het jaar 2013 bekend zijn te achten met de mogelijkheid om een vordering tegen de Staat in te stellen. Hij stelt dat de mogelijkheid om de Staat aansprakelijk te stellen voor geleden schade als gevolg van standrechtelijke executies sinds de Rawagede-zaak meer bekendheid heeft gekregen in Indonesië en wijst op een aantal voorbeelden van berichten op internet en andere media over deze zaak en de excuses van de Nederlandse regering.
4.47.
De Staat wijst hiermee op de, onmiskenbaar relevante, omstandigheid dat er al jaren veel aandacht is in Indonesië voor de mogelijkheid voor nabestaanden van slachtoffers van standrechtelijke executies om de Nederlandse Staat aansprakelijk te stellen. Deze algemene omstandigheid is van belang voor de beoordeling van de vraag of in een concreet geval sprake is van daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen, maar kan niet doorslaggevend zijn omdat deze algemene omstandigheid niets zegt over het individueel te beoordelen concrete gevallen van eisers.
4.48.
De rechtbank neemt wel in algemene zin aan dat het moment van (het eerste) contact met de Stichting KUKB (in ieder geval) daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen met zich brengt. Eisers hebben onweersproken toegelicht dat de Stichting KUKB op zoek is gegaan naar nabestaanden en voorlichting heeft gegeven over de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen. De Stichting KUKB is immers op zoek gegaan naar nabestaanden, heeft voorlichting gegeven over de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en heeft ook mensen bijgestaan bij het verzamelen van bewijs. Dit neemt overigens niet weg dat de concrete feiten en omstandigheden van het geval met zich kunnen brengen dat wordt aangenomen dat daadwerkelijke bekendheid met de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen eerder en op andere wijze is verkregen dan bij het eerste contact met KUKB.
4.49.
Uit de door eisers gegeven toelichting op dit punt volgt dat zij in 2013 ( [eisende partij D] , [eisende partij E] , [eisende partij F] en [eisende partij G] ), september 2013 ( [eisende partij B] , [eisende partij C] ), oktober 2013 ( [eisende partij H] ) en in 2014 ( [eisende partij A] ) daadwerkelijk op de hoogte zijn geraakt van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen voor door hen gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1947-1949.
4.50.
[eisende partij F] heeft op 17 september 2013 samen met een aantal anderen contact gezocht met de Nederlandse ambassadeur. Hij stelt dat hij toen met een Nederlandse diplomaat heeft gesproken en in dat gesprek heeft verzocht om gelijke behandeling voor de kinderen als voor de weduwen. Daarbij zijn een petitie en namenlijsten afgegeven, waarop ook de namen van [eisende partij D] , [eisende partij E] en [eisende partij G] staan. In deze petitie staat onder meer (in de Engelse vertaling):
“Society and other elements of the natural child victims and other widows who are still alive have not received compensation from the Dutch government. Into a community news and discussion on the existence of the people of South Sulawesi is just compensation to the victim’s widow minimal amount only 10 people, mainly small compared to the number of victims, while there are others who are still alive widows have not responded or are treated the same, including child bladder victims still alive and has not been realized by the Dutch government when the status of widows the same status as a child of the victim could not and cannot be separated husband’s sacrifice in the line of widows and parents (Dad) biological child victims who were executed or shot dead on the event the same event. Somewhere simultaneously and jointly executed were buried in the same grave.
8. For the sake of legal justice demands the victim’s family 40,000 South Sulawesi or child of the victim still fighting for justice law violations Dutch war crimes and violations of human rights law is not going to stop until the child derivatives, before completion due legal settlement, especially the Dutch government to make policy decisions that are discriminatory, make exceptions indemnification against 10 widows, widows while others, including the victim’s children are distinguished, not together and not evenly done the compensation system with the exception of the birth of the child victim is a (…) justice and humanity Dutch government. Things like this will bring bad
impact effect, inviting emotion, resentment, hurt feelings, sadness and pain, prolonged
liver disease.
9. The families were 40,000 South Sulawesi (Child Victim bladder) agreed to declare unfair and inhumane not looking for peace, tranquility, even going to aggravate the situation. Creating new problems that bad and the ugly in the eyes of the world and for the Dutch government unfairly damages against biological child victims who are still alive today it is difficult to created eternal peace. Settlement of claims will not be resolved at all times hereditary.
10. Application for an apology Dutch government good intentions and desire for peace, obviously difficult to materialize and the child explicitly stated the victim’s remains are still refusing. not willing to request the Dutch government apology to the families of 40,000 people in South Sulawesi. Before completion due lawsuits and extrajudicial peacefully. To that end we urge the Dutch Government to think again pure admit mistakes settle claims for violation of the victims’ families extrajudicial towards lasting peace (world peace) is the solution that the Dutch government compensation enforced fairly and equally without discrimination, compensation exception to the biological child victims who are still alive for the achievement and the realization of the peace settlement. Justice, humanity, forgiveness and mutual forgiveness between the Government of the
Netherlands with the families of 40,000 people in South Sulawesi. Thus this petition agreed with the victim’s family 40,000 in South Sulawesi in order to seek peace with the Dutch government together with the best.”
4.51.
Namens deze vier in r.o. 4.50 genoemde eisers heeft de Stichting KUKB bij brief van 17 november 2015 aan de koning geschreven – voor zover van belang:
“Door middel van deze brief eisen wij excuses van u Koning Willem Alexander aan ons omdat onze echtgenoot en vaders willekeurig en zonder eerlijk proces zijn geëxecuteerd.”
De Stichting KUKB heeft hetzelfde aan de koning geschreven namens [eisende partij H], in een brief van 16 september 2015.
4.52.
Ook namens [eisende partij B] en [eisende partij C] heeft de Stichting KUKB zich in december 2015 tot de koning, de minister-president en de Vaste Kamercommissies voor binnen- en buitenlandse zaken gewend in een brief, die voor zover hier van belang als volgt luidt:
“(…) zij vragen door middel van deze brief excuses. Zij vragen dit vanwege het onrecht en leed dat onze echtgenoten/vaders is aangedaan en onze families, door de vele willekeurige standrechtelijke executies die zijn gepleegd in Zuid-Sulawesi (…)”
4.53.
Op 18 maart 2016 heeft de Stichting KUKB namens [eisende partij A] een open brief gestuurd aan de koning, die ook is toegezonden aan de minister-president en de Vaste Kamercommissies voor binnen- en buitenlandse zaken. Bijgevoegd is een brief met haar persoonlijk verhaal. Voor zover hier van belang staat in de brief van de Stichting KUKB:
“Zij schrijft u deze brief om u, Zijne Majesteit, beleefd te verzoeken om na zoveel jaar een excuses uit te spreken uit naam van het Nederlandse koningshuis. Dat vindt zij, gezien de betrokkenheid bij het Indonesische onafhankelijkheidsconflict van uw overgrootmoeder, de toenmalige Majesteit Koningin Wilhelmina, een gewenst gebaar ter verzachting van het leed. Haar vader was destijds koningsgezind en heeft zijn kinderen met respect voor Uw overgrootmoeder grootgebracht.”
4.54.
Eisers betogen dat zij hiermee hebben voldaan aan gezichtspunt g, aangezien zij tijdig – binnen twee jaar – aandacht voor hun zaken hebben gevraagd. De rechtbank volgt hen hierin niet en licht dat als volgt toe.
4.55.
De rechtbank stelt voorop dat de vraag of is voldaan aan de redelijke termijn van gezichtspunt g, aan de orde is bij de beoordeling van de vraag of de verjaringstermijn buiten toepassing moet blijven ten aanzien van vorderingen waarvan de verjaring reeds lang is voltooid. Zoals hiervoor is overwogen bestaat, gezien de in de rechtszekerheid gelegen ratio van verjaring, alleen plaats voor het ter zijde stellen van de verjaringstermijn indien de schuldeiser voortvarend overgaat tot aansprakelijkstelling en – zo nodig – het in rechte betrekken van de schuldenaar. Het in algemene termen onder de aandacht brengen van een zaak aan de koning, het parlement en de verantwoordelijke ministers en het daarbij vragen om excuses, zoals namens eisers is gedaan in de onder 4.51 t/m 4.53 bedoelde brieven, volstaat naar het oordeel van de rechtbank in dit verband niet. Dat is geen aansprakelijkstelling en kan bij de toepassing van gezichtspunt g ook niet daaraan gelijkgesteld worden. Dat geldt ook voor de onder 4.50 bedoelde petitie, ook al wordt daarin gesproken over claims en financiële genoegdoening. De inhoud van de petitie is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende concreet om te kunnen gelden als aansprakelijkstelling in de zin van gezichtspunt g, nu daarin alleen in algemene zin aandacht wordt gevraagd voor de positie van kinderen van standrechtelijk geëxecuteerde mannen en in algemene zin de wens wordt uitgesproken dat de Staat deze kinderen op dezelfde wijze behandelt als de weduwen en hen, buiten rechte, ook een financiële compensatie aanbiedt, naast verontschuldigingen en erkenning.
4.56.
In januari 2017 hebben eisers de Staat voor het eerst aansprakelijk gesteld in de zin van gezichtspunt g. Zij hebben de Staat vervolgens in maart 2017 gedagvaard. Aldus hebben zij de Staat niet aansprakelijk gesteld binnen een redelijke termijn nadat zij (in 2013 en in 2014) daadwerkelijk op de hoogte kwamen van de mogelijkheid de Staat aansprakelijk te stellen en in rechte te betrekken voor de door hen gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949.
4.57.
Nu niet is voldaan aan het zwaarwegende gezichtspunt g, worden eisers niet gevolgd in hun betoog dat het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De andere gezichtspunten, die pleiten voor het ter zijde stellen van de verjaring, wegen niet op tegen het niet voldoen aan gezichtspunt g. Het beroep op verjaring van de Staat treft dus doel.
strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur?
4.58.
Eisers voeren subsidiair aan dat het beroep op verjaring in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur, te weten het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur. Meer subsidiair stellen zij zich op het standpunt dat hun vorderingen niet zijn verjaard, omdat zij tot voor kort niet opeisbaar waren. Zij hebben deze standpunten niet verder uitgewerkt, omdat zij van mening zijn dat hun primaire standpunt dat de Staat geen beroep toekomt op verjaring, omdat dit naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, reeds door de jurisprudentie wordt ondersteund. Zij hebben zich het recht voorbehouden deze alternatieve standpunten op een later moment alsnog voor te leggen en wijzen erop dat het verweren zijn waar de Staat mee bekend is.
4.59.
Gezien het voorgaande moet het ervoor worden gehouden dat de achterwege gelaten uitwerking van eisers’ subsidiaire en meer subsidiaire standpunt gelijk zal zijn als de uitwerking van deze standpunten andere procedures van kinderen die de Staat in rechte te betrekken voor de door hen gestelde misdragingen van Nederlandse militairen in Nederlands-Indië in 1946-1949. Zoals in eerdere procedures is overwogen, treffen deze subsidiaire en meer subsidiaire standpunten van eisers geen doel. De rechtbank verwijst naar haar overwegingen over deze standpunten in haar vonnis van 22 november 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:13556 (r.o. 4.11 t/m 4.63).
Slotsom
4.60.
Het beroep op verjaring van de Staat slaagt. Daarmee is het lot van de vorderingen van eisers gegeven en wordt niet toegekomen aan bespreking van de andere geschilpunten. De vorderingen worden afgewezen, met veroordeling van eisers in de proceskosten. De proceskosten worden per procedure tot op heden begroot op het betaalde griffierecht
(€ 1.924 in de procedure van [eisende partij H] en € 3.894 in de andere procedures) en € 1.768 aan advocatenkosten (2 punten tarief IV). De over de proceskostenveroordeling gevorderde wettelijke rente wordt als onweersproken toegewezen, met dien verstande dat de termijn ingaat veertien dagen na de betekening van dit vonnis.
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt eisers in de proceskosten van de Staat die tot op heden worden begroot op:
€ 5.662 in procedure C/09/535020 / HA ZA 17/679,
€ 5.662 in procedure C/09/536878 / HA ZA 17/804,
€ 5.662 in procedure C/09/537016 / HA ZA 17/819,
€ 3.692 in procedure C/09/539094 / HA ZA 17/945,
alle bedragen vermeerderd met de wettelijke rente daarover met ingang van veertien dagen na de betekening van dit vonnis;
5.3.
verklaart de onder 5.2 bedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. D.R. Glass en in het openbaar uitgesproken op 23 januari 2019.