NJ 2000, 138
Verjaring vordering uit onrechtmatige daad tegen gemeente. Wet 1924; onjuiste mededeling/bedrog; aanvang verjaring ongeacht bekendheid; redelijkheid en billijkheid.
HR 15-10-1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2986, m.nt. A.R. Bloembergen
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15 oktober 1999
- Magistraten
Roelvink, Neleman, Heemskerk, Herrmann, De Savornin Lohman
- Zaaknummer
C98/004HR
- Conclusie
A-G De Vries Lentsch-Kostense
- Noot
A.R. Bloembergen
- LJN
ZC2986
- JCDI
JCDI:ADS114695:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vermogensrecht / Rechtsvorderingen
Verbintenissenrecht / Aansprakelijkheid
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
Milieurecht (V)
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:1999:ZC2986, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑10‑1999
- Wetingang
BW art. 3:310; BW art. 6:162; Wet 31 okt. 1924 Stb. 482 art. 1
Essentie
Verjaring vordering uit onrechtmatige daad tegen gemeente. Wet van 31 oktober 1924; onjuiste mededeling/bedrog; aanvang verjaring ongeacht bekendheid; redelijkheid en billijkheid.
Voor de aanvang van de verjaringstermijn van de Wet van 31 oktober 1924 is beslissend het tijdstip waarop de bevoegdheid is ontstaan om onmiddellijk de nakoming van de verbintenis te eisen, ongeacht of de schuldeiser op dat tijdstip reeds met het bestaan van de verbintenis bekend was. De voor gevallen van schade door bodemverontreiniging aanvaarde uitzondering (schade die naar zijn aard een verborgen karakter heeft) geldt niet voor gevallen van schade veroorzaakt door onjuiste mededelingen waarvoor de ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.