Rb. 's-Gravenhage, 14-09-2011, nr. 354119 / HA ZA 09-4171
ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
14-09-2011
- Zaaknummer
354119 / HA ZA 09-4171
- LJN
BS8793
- Roepnaam
Komite Utang Kehormatan Belanda/Staat der Nederlanden
executies Rawagedeh
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 14‑09‑2011; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
RAV 2011/110
NJF 2011/427
O&A 2011/96
NJ 2012/578
VR 2012/135
Uitspraak 14‑09‑2011
Inhoudsindicatie
Eisers vorderen een verklaring voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens de weduwen en overige familieleden van de mannen die op 9 december 1947 door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd in Rawagedeh (Indonesië) en jegens de man die gewond is geraakt bij de executies. Daarnaast vorderen zij vergoeding van schade, waarvan de hoogte nog nader moet worden bepaald. De vorderingen worden gedeeltelijk toegewezen. De vorderingen op grond van de executies zijn strikt genomen verjaard, maar een beroep op verjaring door de Staat is onaanvaardbaar jegens de direct betrokkenen, dat wil zeggen de weduwen van de destijds geëxecuteerde mannen en de overlevende van de executies. De rechtbank heeft daarbij verschillende omstandigheden in aanmerking genomen waarbij veel nadruk is gelegd op de ernst van de feiten. De rechtbank acht het ook van belang dat kort na de executies reeds is geoordeeld dat deze onaanvaardbaar waren. Jegens de nabestaanden van volgende generaties (waaronder de dochter die als eiser optrad) heeft de rechtbank het beroep van de Staat op verjaring gehonoreerd. Ook ten aanzien van de vorderingen wegens het niet-doen van onderzoek en het niet-vervolgen heeft de rechtbank het beroep van de Staat op verjaring gehonoreerd. De vorderingen van de Stichting zijn afgewezen omdat onvoldoende duidelijk is van wie zij de belangen behartigt.
vonnis
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector civiel recht
zaaknummer / rolnummer: 354119 / HA ZA 09-4171
Vonnis van 14 september 2011
in de zaak van
1. [eiseres sub 1],
2. [eiseres sub 2],
3. [eiseres sub 3],
4. [eiseres sub 4],
5. [eiseres sub 5],
6. [eiseres sub 6],
7. [eiseres sub 7],
8. [eiseres sub 8],
9. [eiser sub 9],
allen ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding wonende te Balongsari, Indonesië,
en
10. de stichting
STICHTING KOMITE UTANG KEHORMATAN BELANDA (COMITÉ NEDERLANDSE ERESCHULDEN),
gevestigd en kantoorhoudend te Heemskerk,
eisers,
advocaat mr. L. Zegveld te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (MINISTERIE VAN BUITENLANDSE ZAKEN),
waarvan de zetel is gevestigd te 's-Gravenhage,
gedaagde,
advocaat mr. G.J.H. Houtzagers te 's-Gravenhage.
Eisers sub 1 tot en met 10 worden hierna gezamenlijk aangeduid als "eisers", eiser sub 9 afzonderlijk als "[eiser sub 9]" en eiseres sub 10 afzonderlijk als "de Stichting". Gedaagde wordt hierna aangeduid als "de Staat".
1. De procedure
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 30 november 2009, met producties;
- de conclusie van antwoord, met producties;
- de conclusie van repliek, met producties;
- de conclusie van dupliek, met producties;
- het proces-verbaal van het op 20 juni 2011 gehouden pleidooi en de daarin genoemde alsmede de daaraan gehechte stukken.
Ten slotte is een datum voor vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1. Indonesië maakte tot 1949 onder de naam Nederlands-Indië deel uit van het Koninkrijk der Nederlanden.
2.2. Op 17 augustus 1945 werd door de nationalistische Indonesische leiders Soekarno en Hatta de Republiek Indonesië uitgeroepen. Deze republiek werd aanvankelijk niet door Nederland erkend.
2.3. Op 25 maart 1947 kwam tussen Nederland en de Republiek Indonesië het Verdrag van Linggadjati tot stand waarin is bepaald dat de Republiek Indonesië uiterlijk op 1 januari 1949 onafhankelijk zou worden.
2.4. Onenigheid over de uitleg en de uitvoering van het Verdrag van Linggadjati heeft in juli 1947 geleid tot een militaire interventie van Nederland in de Republiek Indonesië (de zogenaamde 'eerste politionele actie'). Deze actie duurde tot 5 augustus 1947. Tijdens deze actie heeft het Nederlandse leger onder meer de laagvlakte rondom de stad Krawang bezet. Deze stad ligt enkele kilometers ten zuiden van de nederzetting Rawagedeh, thans Balongsari geheten, waar eisers sub 1 tot en met 9 woonachtig zijn dan wel waren.
2.5. Op 9 december 1947 hebben Nederlandse militairen onder leiding van majoor [majoor] in het kader van de bestrijding van de in het gebied actief geworden Indonesische strijdgroepen een aanval uitgevoerd op Rawagedeh. Bij deze aanval is een groot deel van de mannelijke bevolking, waaronder de echtgenoten van eisers sub 1 tot en met 7, zonder vorm van proces door Nederlandse militairen geëxecuteerd. [eiser sub 9] is bij deze aanval gewond geraakt.
2.6. Op 12 januari 1948 is het rapport van de 'Committee of Good Offices on the Indonesian Question' van de VN Veiligheidsraad verschenen. In dit rapport is het optreden van de Nederlandse militairen in Rawagedeh onderzocht en aangemerkt als"deliberate and ruthless".
2.7. Bij brief van 22 juli 1948 heeft luitenant-generaal [commandant van het leger], commandant van het leger (hierna: "[commandant van het leger]"), het volgende verzoek gedaan aan de heer [procureur-generaal], procureur-generaal bij het Hooggerechtshof van Nederlands-Indië (hierna: "[procureur-generaal]"):
"Hierbij zend ik je een dossier over het geval Krawang, waarover ik je reeds eerder sprak. Het betreft hier de executiezaken van den majoor [onleesbaar]. Ik zit er nogal mee in; strafrechtelijk is de man aansprakelijk en volgt er bij behandeling voor de Krijgsraad onherroepelijk een veroordeling, welke hem zijn verdere carrière kost. Aan de andere kant is men van Krijgsraadzijde geneigd de zaak, maar liever niet te vervolgen, omdat de omstandigheden waaronder een en ander is geschied deze vervolging "achteraf" betrokkene wel in een veel ongunstiger daglicht stellen, dan de feitelijke toestand, toen het geschiedde. (...) Ik zou gaarne jouw oordeel hebben in deze zaak, want het is wel zeer eenvoudig nu tot vervolging te beslissen, doch ik vraag mij af of daarmede de zaak en de rechtvaardigheid wel mede is gediend. Ik verkeer zelf in twijfel en ben eveneens geneigd tot deponeren (...)"
2.8. [procureur-generaal] heeft bij brief van 29 juli 1948 als volgt aan [commandant van het leger] geantwoord:
"Nu blijkbaar iedere vreemde inmenging en belangstelling is verdwenen zou ik de voorkeur geven aan deponeering. Dit neemt niet weg dat de gedragingen van Maj. [onleesbaar] op zich zelf begrijpelijk en verklaarbaar niettemin afkeuring behoeven omdat hij niet in een absolute dwang-positie verkeerde (...) Waar Maj. [onleesbaar] zich niet aan excessen zoals mishandelingen heeft schuldig gemaakt en hij niet geheel ten onrechte kon overwegen dat deze boenja's binnen afzienbare tijd de streek opnieuw zouden onveilig maken geef ik je in overweging de zaak onvervolgd te laten."
2.9. Op 3 augustus 1949 hebben de Nederlandse regering en de regering van de Republiek Indonesië een staakt-het-vuren afgekondigd. De soevereiniteitsoverdracht heeft plaatsgevonden op 29 december 1949.
2.10. Op 7 september 1966 is de 'Overeenkomst tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Indonesië inzake de tussen de beide landen nog bestaande financiële vraagstukken' tot stand gekomen (hierna: "de Financiële overeenkomst"). In artikel 3 lid 1 van deze overeenkomst is bepaald dat de partijen het erover eens zijn dat met betaling door de Indonesische regering van een bedrag van zeshonderd miljoen Nederlandse gulden aan de Nederlandse regering alle bestaande financiële vraagstukken zullen zijn geregeld.
2.11. In 1969 is de 'Nota betreffende het archiefonderzoek naar de gegevens omtrent excessen in Indonesië begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950' (hierna: "de Excessennota") vastgesteld. In deze nota heeft de Nederlandse regering het standpunt ingenomen dat de Nederlandse strijdkrachten in de Republiek Indonesië zich aan geweldsexcessen hebben overgegeven, maar dat deze moeten worden begrepen in de situatie van een ongeregelde guerilla, waarin de Indonesische hinderlagen en terreur Nederlandse zuiveringsacties en daden van contraterreur uitlokten. De Excessennota bevat onder meer de volgende onderzoeksweergave van de gebeurtenissen in Rawagedeh:
"Na een klacht van Republikeinse zijde, is door waarnemers van de Commissie van Goede Diensten ter plaatse een onderzoek ingesteld. Het waarnemingsteam komt in een op 12 januari 1947 uitgebracht rapport tot de conclusie dat zich in het betrokken gebied een terroristische ondergrondse beweging had ontwikkeld, waarvan Rawahgedeh het vermoedelijke centrum was geweest. De tegen Rawahgedeh gerichte actie van de Nederlandse troepen werd in het rapport niettemin "deliberate and ruthless" genoemd. O.a. was immers van Nederlandse zijde - na een aanvankelijke ontkenning - toegegeven dat enkele gevangenen na ondervraging zonder vorm van proces waren doodgeschoten, hoewel tijdens en na de actie, die volgens Nederlandse opgave in totaal 150 Indonesiers het leven kostte, geen wapens in de kampong waren aangetroffen en aan Nederlandse zijde geen doden of gewonden waren gevallen. De majoor, die bij de actie de leiding had en voor de executie van de - in totaal ongeveer twintig - gevangenen verantwoordelijk was, is na overleg tussen de Legercommandant en de Procureur-Generaal uit overwegingen van opportuniteit niet vervolgd."
2.12. In het Kamerdebat dat in 1969 op het verschijnen van de Excessennota volgde, heeft de toenmalige minister-president [minister-president] in de volgende bewoordingen verklaard dat geen vervolging zal worden ingesteld wegens niet-verjaarde misdrijven, begaan door Nederlandse militairen in Indonesië in de periode 1945-1950:
"De conclusie, waartoe de Regering is gekomen, is dan ook dat in de overgrote meerderheid van de gevallen, en veelal de ernstigste, geen strafvervolgingen meer mogelijk zijn en dat in het enkele geval, waarin een strafvervolging nog kan worden overwogen, waarvan moet worden afgezien, omdat een daarop gericht vervolgingsbeleid afhankelijk van een toevallig beschikbaar zijn van een voldoende compleet dossier en het toepasselijk zijn van een enkele nog niet door de verjaring achterhaalde wettelijke bepaling willekeurig is. Niet de ernst van het delict zou beslissen, de ernstige delicten zijn trouwens ook al verjaard. Het toeval zou dan teveel het beleid beheersen en dit leidt niet tot rechtvaardige rechtsbedeling. (...)"
2.13. De toenmalige minister-president [minister-president] heeft naar aanleiding van Kamervragen volgend op een door RTL in 1995 uitgezonden documentaire over Rawagedeh toegezegd dat het openbaar ministerie een oriënterend onderzoek zal verrichten, waarbij recent beschikbaar gekomen gegevens zullen worden getoetst aan de inhoud van het bestaande dossier teneinde te bezien of het zinvol is om alsnog tot vervolging van de verantwoordelijke Nederlandse militairen over te gaan.
2.14. Bij brief van 28 augustus 1995 heeft de Procureur-Generaal van het Parket Arnhem een ambtsbericht aan de Minister van Justitie gestuurd met daarin de uitkomsten van een door officier van justitie mr. [officier van justitie] en luitenant-kolonel mr. [luitenant-kolonel] uitgevoerd oriënterend onderzoek naar de strafbaarheid van de op 9 december 1947 door de Nederlandse militairen in Rawagedeh gepleegde feiten en de vraag of die feiten al dan niet zijn verjaard. Het ambtsbericht bevat de volgende conclusies:
"I er zijn door Nederlandse militairen op 9 december 1947 te Rawahgedeh strafbare feiten begaan.
II de gepleegde strafbare feiten zijn mogelijk te kwalificeren als overtredingen van artikel 148 WMS oud.
III wij zijn er niet geheel van overtuigd dat de verjaring van deze feiten is opgeheven.
IV indien we aannemen dat de zaken niet verjaard zijn, zal naar ons oordeel een mogelijke vervolging stranden op een niet ontvankelijk verklaring van het OM op de gronden
a. de beslissing van de Nederlandse regering, genomen in 1969, om niet meer te vervolgen;
b. de eerder genomen sepot-beslissing;
c. het lange uitblijven van de vervolging nu men reeds in 1947/1948, doch zeker in 1969 reeds bekend was met de feiten;
d. rechtsongelijkheid, nu soortgelijke delicten in de periode 1946-1950 werden berecht terzake overtreding van de artikelen 287 en 289 van het Wetboek van Strafrecht waarop een mindere strafbedreiging van toepassing was dan op de nu toegepaste artikelen."
2.15. De Minister van Justitie heeft bij brief van 5 september 1995 de Tweede Kamer als volgt over de uitkomsten van het oriënterend onderzoek geïnformeerd:
"De documentaire in kwestie werpt geen nieuw licht op de reeds bekende feiten. Over de gebeurtenissen in Rawagedeh wordt achtereenvolgens in de correspondentie uit het archief van procureur-generaal [procureur-generaal], in het VN-rapport van 12 januari 1948 en in de excessennota van 1968 melding gemaakt. Over het aantal slachtoffers dat op 9 december 1947 is gevallen bestaan verschillende lezingen. In ieder geval moet worden vastgesteld dat het Nederlandse leger bij de gebeurtenissen in Rawagedeh standrechtelijke executies heeft uitgevoerd, waarbij een groot aantal slachtoffers is gevallen.
Vastgesteld moet evenwel worden dat vervolging van de betreffende misdrijven niet meer mogelijk is. Bij de behandeling van de excessennota in de Tweede Kamer in 1969 heeft de toenmalige minister-president [minister-president] verklaard dat wegens eventuele niet-verjaarde misdrijven, begaan door Nederlandse militairen in de periode 1945-1950, geen vervolging meer zal worden ingesteld (Kamerstukken 10 008, 74 ste vergadering 2 juli 1969, pag 3613/3614). Daarnaast is in het kader van de parlementaire behandeling van de wet van 8 april 1971, waarbij, kort samengevat, de verjaring van oorlogsmisdrijven en misdrijven tegen de mensheid werd opgeheven, gesteld: "Naar misdrijven van Nederlandse militairen, in de periode 1945-1950 in Indonesië begaan, is een onderzoek ingesteld. Daarvan heeft de regering verslag gedaan in een nota aan de Tweede Kamer. Bij de openbare behandeling van die nota zijn de overwegingen uiteengezet, die hebben geleid tot de beslissing, dat wegens eventueel nog niet verjaarde misdrijven uit die periode geen vervolging meer zal worden ingesteld. Voor opheffing van de verjaring voor die misdrijven zou derhalve geen grondslag meer aanwezig zijn." (Kamerstukken 10 251, 140 a, MvA aan de EK). Hieruit moet worden afgeleid dat de wetgever bij de opheffing van de verjaring van oorlogsmisdrijven niet het oog had op misdrijven begaan door Nederlandse militairen in Indonesië in 1945-1950. Een nader onderzoek acht ik daarom niet zinvol."
2.16. De Stichting is in Nederland opgericht op 4 april 2007 en heeft blijkens haar statuten onder meer als doel het behartigen van de belangen van de (Indonesische) burgerslachtoffers dan wel hun afstammelingen die tijdens de koloniale periode hebben geleden onder het geweld van het Nederlandse regime en de schending van de mensenrechten die gedurende die koloniale periode door de Nederlandse militairen onder de verantwoordelijkheid van de Nederlandse regering zijn gepleegd. Daarnaast heeft de Stichting als doel het verkrijgen van erkenning van de Nederlandse regering voor de Indonesische slachtoffers en oorlogsschade en het bewerkstelligen van rechtsherstel voor deze slachtoffers.
2.17. De advocaat van eisers heeft de Staat bij brief van 8 september 2008 aansprakelijk gesteld voor de als gevolg van het optreden van de Nederlandse militairen in Rawagedeh door eisers geleden schade. Daarbij heeft de advocaat van eisers nakoming verzocht van zowel een op de Staat rustende verbintenis uit onrechtmatige daad tot betaling van schadevergoeding als van een natuurlijke verbintenis tot het verschaffen van genoegdoening en rechtsherstel.
2.18. De Staat heeft bij brief van 21 november 2008 aan de advocaat van eisers bericht dat hij niet bereid is om de door hen gestelde schade te vergoeden.
3. Het geschil
3.1. Eisers vorderen bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. voor recht te verklaren dat de Staat jegens de eisers wier echtgenoten zijn geëxecuteerd dan wel die zelf letsel hebben opgelopen onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de dientengevolge door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele voldoening;
II. te verklaren voor recht dat de Staat jegens de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de schade die de overige personen wier mannelijke familieleden op 9 december 1947 door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd, hebben geleden en nog zullen lijden;
III. de Staat te veroordelen tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
IV. de Staat te veroordelen in de proceskosten, althans deze te compenseren.
3.2. Eisers leggen aan hun vorderingen ten grondslag dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld door (i) het executeren van de echtgenoten van eisers sub 1 tot en met 7 en de vader van eiseres sub 8 en het neerschieten van [eiser sub 9] en (ii) het niet-instellen van een gedegen strafrechtelijk onderzoek en het niet-vervolgen en berechten van de voor deze executies verantwoordelijke Nederlandse militairen.
Executies
3.3. Met betrekking tot de vordering uit hoofde van de executies stellen eisers dat de executies hebben plaatsvonden in het kader van een officiële militaire operatie waarvoor de Staat uiteindelijk de verantwoordelijkheid draagt. Met de executies van de mannelijke inwoners van Rawagedeh heeft de Staat volgens eisers een inbreuk gemaakt op hun fundamentele persoonlijkheidsrechten. Het optreden van de Nederlandse militairen was naar hun mening daarnaast in strijd met de op de Staat rustende wettelijke plichten en de zorgvuldigheid die de Staat in de gegeven omstandigheden diende te betrachten. Op de Staat rustte volgens eisers ten tijde van de executies op grond van het Nederlandse recht de plicht tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen, waaronder (destijds) de inwoners van Rawagedeh. Eisers verwijzen daartoe in de eerste plaats naar artikel 4 van de Nederlandse Grondwet van 1938 en naar artikel 148 van de Wet Militair Strafrecht zoals dit gold in 1947, waarin het optreden van de Nederlandse militairen is gekwalificeerd als een misdrijf. Daarnaast vloeide voormelde beschermingsverplichting van de Staat volgens eisers voort uit dwingende normen van internationaal recht die, voor zover nog niet gecodificeerd, destijds in ieder geval reeds als gewoonterecht of algemene fundamentele rechtsbeginselen gelding hadden.
Niet-vervolgen en berechten
3.4. Het niet-instellen van een strafrechtelijk onderzoek naar de executies en het niet-vervolgen van de voor deze executies verantwoordelijke Nederlandse militairen is volgens eisers jegens hen onrechtmatig nu uit de tussen [commandant van het leger] en [procureur-g[procureur-generaal] gevoerde correspondentie volgt dat een succesvolle vervolging van majoor [majoor] zonder meer haalbaar was geweest en daartoe uitsluitend om politieke redenen niet is overgegaan. Het in 1948, 1969 en 1995 expliciet afzien van vervolging moet volgens eisers worden aangemerkt als een voortdurende onrechtmatige gedraging van de Staat. De vervolgingsplicht van de Staat vloeit volgens eisers niet alleen voort uit het nationale recht maar ook uit het in 1954 in werking getreden Europees Verdrag van de Rechten van de Mens (EVRM), waarin de verplichting van de Staat is neergelegd om het recht op leven te beschermen. Hieronder valt volgens eisers tevens de positieve verplichting van de Staat om schendingen van het door artikel 2 EVRM beschermde recht op leven te vervolgen en te berechten. Dat de executies hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van het EVRM, tast volgens eisers de verplichting van de Staat om in dergelijke zaken na de inwerkingtreding in 1954 alsnog een onderzoek in te stellen niet aan.
3.5. Eisers stellen als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat schade te hebben geleden, bestaande uit zowel vermogensschade als immateriële schade. De dood van de mannen van Rawagedeh heeft voor hun nabestaanden geleid tot het wegvallen van hun bron van inkomsten. In de tweede plaats stellen eisers dat de gebeurtenissen op 9 december 1947 de betrokkenen ernstig in hun persoon hebben aangetast, hetgeen heeft geleid tot blijvende schade. Meer in het bijzonder heeft de Staat zich volgens eisers schuldig gemaakt aan een inbreuk op hun familieleven, persoonlijke integriteit, levenssfeer en geestelijke toestand.
3.6. De Staat voert gemotiveerd verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
Hoedanigheid eisers
4.1. Eisers hebben bij conclusie van repliek gesteld dat eiseres sub 7 op 6 juni 2010 is overleden en dat haar dochter [dochter] haar op grond van artikel 4:182 BW jo artikel 4:10 BW van rechtswege in haar rechten is opgevolgd. De Staat heeft zich naar aanleiding hiervan terecht op het standpunt gesteld dat een procespartij die tijdens de procedure in een lopende instantie is overleden, niet door de enkele vermelding in een processtuk als partij kan worden vervangen door een erfgenaam. Om te bewerkstelligen dat een rechtsopvolger als partij in het geding in de plaats wordt gesteld van een oorspronkelijke partij dient de weg van schorsing en hervatting als omschreven in de artikelen 225-227 Rv te worden gevolgd. Bij gebreke van een schorsing van de procedure door de dochter van eiseres sub 7, wordt deze procedure op de voet van artikel 225 lid 2 Rv voortgezet op de naam van de oorspronkelijke partij.
Inhoudelijke beoordeling
4.2. Ter beoordeling staat of de Staat jegens eisers aansprakelijk is voor de schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat, dat volgens eisers bestaat uit (i) het executeren van een groot deel van de mannelijke inwoners van Rawagedeh op 9 december 1947 en het neerschieten van [eiser sub 9] en (ii) het niet-instellen van een gedegen strafrechtelijk onderzoek naar de executies en het niet-vervolgen en berechten van de voor deze executies verantwoordelijke Nederlandse militairen.
Vordering uit hoofde van de executies en het neerschieten van [eiser sub 9]
4.3. De rechtbank stelt voorop dat de Staat heeft erkend dat de executies van de mannen van Rawagedeh op 9 december 1947 en het neerschieten van [eiser sub 9] (verder aangeduid als "de executies"), jegens eisers sub 1 tot en met 9 onrechtmatig zijn. Volgens de Staat kunnen eisers uit hoofde van deze executies echter geen aanspraken jegens hem meer geldend maken nu de rechtsvordering tot vergoeding van de uit de executies voortvloeiende schade inmiddels is verjaard.
Toepasselijk recht
4.4. Alvorens kan worden beoordeeld of dit verjaringsverweer slaagt, dient de rechtbank vast te stellen welk recht op deze rechtsvordering uit onrechtmatige daad van toepassing is. Eisers hebben bij pleidooi te kennen gegeven dat volgens hen Nederlands-Indisch recht van toepassing is terwijl de Staat op zijn beurt de toepasselijkheid van Nederlands recht heeft betoogd. De rechtbank zoekt bij de beantwoording van deze vraag aansluiting bij de Wet Conflictenrecht onrechtmatige daad (WCOD). Alhoewel de executies ruim vóór de inwerkingtreding van de WCOD op 1 juni 2001 hebben plaatsgevonden, is in de WCOD het toen al geruime tijd van kracht zijnde Nederlandse internationale privaatrecht op dit punt gecodificeerd, zodat in deze zaak kan worden uitgegaan van het recht dat in deze wet is neergelegd. Artikel 3 van de WCOD bepaalt dat verbintenissen uit onrechtmatige daad worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de daad plaatsvindt. Nu de executies hebben plaatsgevonden op het grondgebied van het toenmalige Nederlands-Indië, dient op grond van het in dit artikel neergelegde uitgangspunt in beginsel Nederlands-Indisch recht te worden toegepast. Nederlands-Indië bestaat echter als staatkundige entiteit al geruime tijd niet meer en het Nederlands-Indisch recht is daarmee al lange tijd geen bestaand recht meer. Van een dergelijke situatie, waarin het Nederlandse internationale privaatrecht verwijst naar het recht van een staatkundige eenheid die als zodanig niet meer bestaat, zijn de rechtbank geen precedenten bekend. De rechtbank ziet in deze situatie twee mogelijke benaderingen: ofwel het recht van de staatkundige eenheid die zich nadien op het voormalige Nederlands-Indisch grondgebied heeft gevormd is van toepassing dan wel het recht van de staatkundige eenheid waarvan het voormalige Nederlands-Indië destijds deel uitmaakte. Dit betekent dat ofwel het recht van de Republiek Indonesië dan wel het Nederlandse recht van toepassing is. Gelet op het feit dat de executies plaatsvonden door Nederlandse militairen in het kader van het koloniale bewind van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden, op grondgebied dat destijds onderdeel was van het Koninkrijk der Nederlanden, zijn de executies naar het oordeel van de rechtbank nauwer verbonden met Nederland dan met Indonesië. Dit brengt mee dat moet worden geoordeeld dat de onderhavige verbintenis uit hoofde van deze executies wordt beheerst door het Nederlandse recht.
4.5. Vervolgens dient aan de hand van de Overgangswet Nieuw Burgerlijk Wetboek (Ow NBW) te worden bepaald of de vordering van eisers uit hoofde van de executies moet worden beoordeeld naar huidig of oud recht. Nu de door eisers gestelde schade als gevolg van de executies is ingetreden vóór 1 januari 1992, is ingevolge artikel 173 jo artikel 68a Ow NBW het recht van toepassing zoals dat gold vóór 1 januari 1992.
4.6. Uit het voorgaande volgt dat het verjaringsverweer van de Staat moet worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór 1 januari 1992. De Staat heeft zijn verjaringsverweer primair gegrond op artikel 1 van de per 1 januari 1992 ingetrokken wet van 31 oktober 1924, Stb. 482 (hierna: "de Verjaringswet"). In de Verjaringswet is een specifieke verjaringsregeling opgenomen voor geldschulden van het Rijk en andere overheden. Op grond van dit artikel geldt voor dergelijke geldschulden een verjaringstermijn van vijf jaar die een aanvang neemt op 31 december van het jaar waarin de geldschuld opvorderbaar is geworden.
Verjaring
4.7. De rechtbank stelt voorop dat nu de vordering van eisers uit hoofde van de executies strekt tot het verkrijgen van schadevergoeding van de Staat sprake is van een vordering strekkende tot voldoening van een geldschuld in de zin van de Verjaringswet. Dit betekent dat de vraag of deze vordering inmiddels is verjaard moet worden beantwoord aan de hand van de Verjaringswet die voor wat betreft dergelijke vorderingen moet worden beschouwd als een lex specialis ten opzichte van de algemene verjaringsregeling onder het oude recht. Eisers hebben zich tegen het beroep op verjaring verweerd met de stelling dat hun tot schadevergoeding strekkende vordering uit hoofde van de executies pas in mei 2005 opvorderbaar is geworden in de zin van de Verjaringswet en dat om die reden hun vordering ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding nog niet was verjaard. Ter onderbouwing van die stelling hebben eisers erop gewezen dat de verjaringstermijn van de Verjaringswet niet een aanvang neemt gedurende de periode dat een schuldeiser zijn aanspraken niet geldend heeft kunnen maken. Eisers stellen dat zij hun aanspraken gedurende de periode 1947-2005 vanwege hun persoonlijke en maatschappelijke omstandigheden en het voor hen geldende op consensus gerichte lokale gewoonterecht niet eerder jegens de Staat geldend hebben kunnen maken.
4.8. De rechtbank volgt eisers in dit betoog niet. Zoals de Staat met recht heeft gesteld, is voor de vraag of sprake is van een opvorderbare schuld in de zin van Verjaringswet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad slechts beslissend het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan (vgl. HR 4 maart 1966, NJ 1966, 215, HR 11 september 1992, NJ 1992, 746, HR 22 september 1995 en HR 29 september 1995, NJ 1997, 418 en 419 m.nt. C.J.H. Brunner onder NJ 1997, 420). Ten aanzien van vorderingen als de onderhavige tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt volgens de Hoge Raad het moment waarop de vordering opvorderbaar wordt samen met het moment waarop de vordering is ontstaan. Voor dit ontstaansmoment is vereist dat de schade op dat moment is geleden (HR 24 mei 1991, NJ 1992, 246). Niet vereist is dat de schuldeiser op dat moment ook reeds bekend is met het bestaan van de verbintenis. De vordering van eisers is ontstaan direct na het plaatsvinden van de executies op 9 december 1947. Dit betekent dat het vorderingsrecht uit hoofde van die executies op die datum opvorderbaar is geworden in de zin van de Verjaringswet. Op de regel dat de termijn van vijf jaar begint te lopen op 31 december van het jaar waarin de schuld opvorderbaar is geworden, heeft de Hoge Raad slechts twee uitzonderingen aanvaard. De eerste uitzondering betreft de situatie dat sprake is van een vordering tot vergoeding van schade veroorzaakt door milieuverontreiniging die pas na verloop van tijd aan de dag treedt. De tweede uitzondering betreft het geval waarin de burgerlijke rechter de schadevordering pas kan toewijzen nadat de administratieve rechter de onrechtmatigheid van het desbetreffende overheidsbesluit heeft vastgesteld. Deze uitzonderingssituaties doen zich in het onderhavige geval niet voor. Dit betekent dat de verjaringstermijn van het vorderingsrecht van eisers is begonnen op 31 december 1947 en dat de verjaring bij gebreke van een gestelde of gebleken stuitingshandeling op 31 december 1952 is voltooid. Het Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft naar volgt uit artikel 73a lid 2 Ow NBW in de rechtsgevolgen van die verjaring geen verandering gebracht.
4.9. Eisers hebben zich voor het geval hun vorderingsrecht uit hoofde van de executies op grond van de Verjaringswet mocht zijn verjaard, tevens op het standpunt gesteld dat het beroep van de Staat op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat om die reden de verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 lid 2 BW buiten toepassing dient te blijven. Eisers verwijzen daarbij naar de door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000, NJ 2000, 430 geformuleerde gezichtspunten aan de hand waarvan volgens hen in dit geval moet worden beoordeeld of het beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Eisers merken op dat de Hoge Raad ook onder het oude recht in gevallen van onrechtmatige overheidsdaad op grond van de goede trouw en later de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid uitzonderingen op de absolute verjaringstermijn heeft aanvaard. Daarbij verwijzen zij naar de hiervoor genoemde arresten van de Hoge Raad van 9 oktober 1992, NJ 1994, 286 en 287 en 28 oktober 1994, NJ 1995, 139 waarin het ging om gevallen van verborgen schade en een geval waarbij een vordering wegens een onrechtmatig besluit pas kan worden ingesteld na vernietiging van dat besluit door de ter zake bevoegde administratieve rechter. Naar de mening van eisers beperkt de uitzondering op de absolute verjaringstermijn zich niet tot gevallen van verborgen schade en dient aan de hand van de feiten of omstandigheden van de zaak te worden beoordeeld of een uitzonderingssituatie aan de orde is. Volgens eisers dient de toetsing aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 geformuleerde gezichtspunten in hun voordeel uit te vallen nu de onrechtmatigheid van de executies en daarmee het bestaan van de vordering is gegeven, de Staat van deze executies een ernstig verwijt kan worden gemaakt, de Staat zich bewust heeft getoond van de ernst van de begane feiten en de nabestaanden van de geëxecuteerde mannen tot voor kort geen faire kans hebben gehad om zich met hun vordering tot de Nederlandse Staat of de Nederlandse rechter te wenden.
4.10. Subsidiair stellen eisers zich op het standpunt dat het beroep van de Staat op verjaring in strijd is met de beginselen van behoorlijk bestuur en fundamentele mensenrechten. Daartoe voeren zij aan dat de Staat ten aanzien van claims van (nabestaanden van) slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog heeft afgezien van een beroep op verjaring. Voor dit verschil in behandeling bestaat volgens eisers geen objectieve en redelijke rechtvaardiging. Om die reden handelt de Staat volgens eisers in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur, terwijl volgens hen een arbitraire en discriminatoire toepassing van het verjaringsrecht tevens strijdig is met het Eerste Protocol bij en artikel 6 EVRM.
4.11. De Staat heeft zich ten verwere op het standpunt gesteld dat onder het oude recht niet is aanvaard dat een absolute verjaringstermijn buiten toepassing wordt gelaten op grond van de redelijkheid en billijkheid. Volgens de Staat dient in verband met de rechtszekerheid en de bescherming van de belangen van de schuldenaar aan absolute verjaringstermijnen strikt de hand te worden gehouden. Onder het oude recht heeft de Hoge Raad volgens de Staat slechts in een tweetal gevallen aanvaard dat het aanvangsmoment van de verjaringstermijn werd opgeschoven naar een later tijdstip. Dit betreft de arresten van de Hoge Raad die hiervoor in het kader van de opvorderbaarheid reeds aan de orde zijn gekomen. De daarin aanvaarde uitzonderingen doen zich volgens de Staat in het onderhavige geval niet voor. Het door eisers aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 28 april 2000 waarin een verjaringstermijn op grond van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing is gelaten, heeft volgens de Staat uitsluitend betrekking op de verjaringsregeling onder het huidige BW en is volgens hem bovendien slechts van toepassing op gevallen waarin sprake is van verborgen schade dan wel schade die pas aan het licht komt na het verstrijken van de verjaringstermijn. Buiten die gevallen waarin de vordering objectief niet eerder kon worden ingesteld, is volgens de Staat onder het huidige recht evenmin ruimte voor het buiten toepassing laten van een absolute verjaringstermijn. Ook als in het onderhavige geval moet worden getoetst aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 geformuleerde gezichtspunten, dient deze toets volgens de Staat in zijn voordeel uit te vallen. De Staat wijst daarbij op de omstandigheid dat de onrechtmatige gedragingen 62 jaar vóór de aansprakelijkstelling hebben plaatsgevonden, zodat hij reeds vanwege het tijdsverloop geen rekening meer hoefde te houden met een aansprakelijkstelling. Dit klemt volgens de Staat te meer nu Nederland en de Republiek Indonesië reeds in 1966 in de Financiële overeenkomst een allesomvattende financiële regeling zijn overeengekomen, waarin ook de aanspraken van eisers geacht moeten worden te zijn begrepen. Daarnaast is volgens de Staat niet voldaan aan het vereiste van een aansprakelijkstelling binnen een redelijke termijn nu eisers al vanaf 9 december 1947 bekend waren met de schade en de daarvoor aansprakelijke persoon. Een eventueel gebrek aan rechtskennis of aan kennis van het juridische bestaan van een vorderingsrecht kan niet leiden tot het buiten toepassing laten van een verjaringstermijn op grond van de redelijkheid en billijkheid.
4.12. Het subsidiaire beroep van eisers op het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur faalt volgens de Staat eveneens nu het beroep op verjaring een wilsrecht van de schuldenaar betreft, hetgeen maakt dat het al dan niet inroepen van de verjaring een eigen keuze van de schuldenaar betreft. In die zin doet het er naar de mening van de Staat niet toe dat hij zich in het licht van de behandeling van claims van (nabestaanden van de) slachtoffers van de Tweede Wereldoorlog niet op verjaring van het in geding zijnde vorderingsrecht heeft beroepen. De Staat merkt hierbij nog op dat hij er niet voor heeft gekozen om zijn beroep op verjaring ten aanzien van alle claims te laten varen. Daarnaast stelt de Staat dat ten aanzien van de restitutie van (cultuur) goederen uit de Tweede Wereldoorlog aan de oorspronkelijke rechthebbenden een politieke discussie is voorafgegaan die heeft geleid tot een coulancehalve verruiming van het restitutiebeleid. De claims met betrekking tot het gebeurde in Rawagedeh zijn volgens de Staat eveneens het onderwerp geweest van een politiek debat. Dit debat heeft er echter toe geleid dat aan eisers en de overige nabestaanden van de gebeurtenissen in Rawagedeh geen financiële compensatie zal worden verstrekt. Evenmin is naar de mening van de Staat sprake van strijd met het EVRM en het Eerste Protocol nu het EVRM en daarmee het Eerste Protocol niet van toepassing is aangezien eisers niet ressorteren onder de rechtsmacht van de Staat als bedoeld in artikel 1 EVRM en hun vordering bovendien ook temporeel buiten het toepassingsgebied van het EVRM valt nu deze is ontstaan op 9 december 1947 en het EVRM en het Eerste Protocol voor Nederland pas op 1 augustus 1954 in werking zijn getreden.
4.13. Ter beoordeling staat aldus in de eerste plaats of onder het oude recht een reeds voltooide verjaringstermijn buiten toepassing kan blijven op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. De rechtbank constateert dat de Hoge Raad deze mogelijkheid onder het huidige recht voor uitzonderlijke gevallen voor het eerst heeft aanvaard in zijn arrest van 28 april 2000. Anders dan de Staat heeft betoogd kan uit de wijze waarop de Hoge Raad deze uitzondering op het objectieve en absolute karakter van de desbetreffende verjaringstermijn heeft geformuleerd niet worden afgeleid dat hij deze uitzondering heeft willen beperken tot het geval waarin schade eerst daadwerkelijk is ontstaan dan wel pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn was verstreken. Onder het oude recht heeft de Hoge Raad aanvaard dat in bepaalde gevallen de aanvang van de verjaring op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid wordt opgeschort. De Hoge Raad heeft echter geen uitspraken gedaan waarin hij een verjaringstermijn onder het oude recht op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid (voorheen de goede trouw) geheel buiten toepassing heeft gelaten. Uit het feit dat een dergelijke uitspraak niet voorhanden is, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden geconcludeerd dat de Hoge Raad de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid ten aanzien van verjaringstermijnen onder het oude recht heeft willen beperken tot een opschorting van het aanvangsmoment van de verjaringstermijn.
De rechtbank deelt ook niet de conclusie van de Staat dat uit het arrest van 3 november 1995 (NJ 1998, 380) volgt dat onder het oude recht een verjaringstermijn niet buiten toepassing kan worden gelaten, nu het in dat arrest gegeven oordeel nadrukkelijk werd geplaatst in het licht van de regels van het huidig Burgerlijk Wetboek en de Hoge Raad nadien juist voor het huidige recht heeft aanvaard dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar kan zijn. Dit betekent dat ervan uit moet worden gegaan dat ook onder het oude recht in uitzonderlijke gevallen een verjaringstermijn buiten toepassing kan worden gelaten in het geval een beroep daarop naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Niet valt in te zien waarom in het kader van de in dat verband aan te leggen toets geen aansluiting kan worden gezocht bij de gezichtspuntencatalogus die de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 heeft geformuleerd.
4.14. Vervolgens is aan de orde de vraag of het verjaringsberoep van de Staat gelet op de omstandigheden van dit specifieke geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. De rechtbank beantwoordt deze vraag voor een deel van eisers bevestigend en overweegt daartoe als volgt. Vooropgesteld moet worden dat in het onderhavige geval sprake is van een zeer uitzonderlijke situatie waarvan in de Nederlandse jurisprudentie geen precedenten bekend zijn. Het gaat in deze zaak immers om executies door Nederlandse militairen van ongewapende onderdanen van het toenmalige Koninkrijk der Nederlanden die zonder vorm van proces zijn uitgevoerd in het kader van de uitoefening van het koloniale bewind van de Staat over een inmiddels voormalige kolonie. De Staat kan, zoals hij ook onderkent, van deze executies een ernstig verwijt worden gemaakt. Ook op grond van het destijds geldende recht rustte op de Staat immers de verplichting tot bescherming van de lichamelijke integriteit en het leven van zijn onderdanen en kwam hem op geen enkele wijze het recht toe zonder vorm van proces mensen te doden of ernstig te verwonden. De ernstige verwijtbaarheid van het handelen van de Staat is kort na de executies komen vast te staan, getuige onder meer het rapport van de 'Committee of Good Offices on the Indonesian Question' van de VN Veiligheidsraad uit 1948 waarin de executies zijn aangemerkt als 'deliberate and ruthless', en is als zodanig ook door de hoogste militaire leiding erkend, getuige de briefwisseling tussen [commandant van het leger] en [procureur-generaal] waaruit volgt dat een strafrechtelijke vervolging van de voor de executies verantwoordelijke majoor [majoor] zonder meer tot een veroordeling zou hebben geleid. Deze bijzondere ernst van de aan de orde zijnde feiten en de kennis die de Staat van meet af aan daarvan heeft gehad is een belangrijke factor voor de door de rechtbank hierboven getrokken conclusie. Het gaat hier dus uitdrukkelijk niet om feiten die destijds aanvaardbaar werden geacht en enkel naar huidige inzichten onaanvaardbaar zijn.
4.15. De Staat heeft er, nu hij kennis droeg van de feiten en zijn verantwoordelijkheid daarvoor, eveneens van meet af aan rekening mee moeten houden dat hij tot vergoeding van de schade zou worden aangesproken. Door niettemin een afwachtende houding aan te nemen die naar het oordeel van de rechtbank niet past bij de ernst van de feiten en de kennis van de verwijtbaarheid daarvan heeft hij zichzelf in de positie gebracht dat de kwestie onafgewikkeld bleef. Een beroep op verjaring verdraagt zich daarmee niet. Daarmee spreekt de rechtbank niet in meer algemene zin het oordeel uit dat van aansprakelijke personen mag worden verwacht dat zij steeds zelf het initiatief tot vergoeding van de schade nemen, maar weegt zij de afwachtende houding van de Staat wel mee bij het oordeel dat een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
4.16. De rechtbank neemt voorts in aanmerking dat het weliswaar gaat om oude feiten, maar wel om feiten die betrekking hebben op een periode in de Nederlandse geschiedenis die nog niet is afgewikkeld. Meest sprekend in dit verband is de vergelijking die eisers hebben gemaakt met het door de Staat gehanteerde verruimde restitutiebeleid ten aanzien van claims van (nabestaanden van) overlevenden van de Tweede Wereldoorlog. Daaruit blijkt dat de Staat zelf nog geen streep heeft willen zetten onder dat deel van de geschiedenis waarvan zowel de executies in Rawagedeh als het onrecht van laatstgenoemde slachtoffers deel uitmaken. Bovendien gaat het om een periode in de geschiedenis waarvan nog mensen in leven zijn die deze periode en de aan de orde zijnde feiten hebben meegemaakt.
4.17. Met die laatste vaststelling brengt de rechtbank ook een beperking in haar oordeel aan. Het beroep van de Staat op verjaring is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid uitsluitend onaanvaardbaar jegens de weduwen van de geëxecuteerde mannen, en de mannen die bij de executies gewond zijn geraakt. Het handelen van de Staat raakt hun (andere) nabestaanden in een volgende generatie in minder directe mate. Jegens hen en dus jegens eiseres sub 8 zal een beroep op verjaring wel kunnen slagen.
4.18. Het standpunt van de Staat dat met het loslaten van de verjaringstermijn de rechtszekerheid in het gedrang komt en bewijsproblemen ontstaan, brengt in bovenstaand oordeel geen verandering. De verjaringstermijn strekt immers in de eerste plaats tot bescherming van de schuldenaar tegen (ongegronde) vorderingen waartegen hij zich wegens het teloorgaan van bewijsmiddelen door tijdsverloop niet meer op adequate wijze kan verweren. Het buiten toepassing laten van de verjaringstermijn van artikel 1 van de Verjaringswet leidt in het onderhavige geval niet tot de gevolgen waartegen de verjaringstermijn de schuldenaar beoogt te beschermen. De Staat heeft immers zowel de executies als de onrechtmatigheid daarvan erkend, zodat bewijslevering van de feiten en daarmee een verslechterde bewijspositie van de Staat niet aan de orde zijn. Gelet hierop komt in het licht van het feit dat het in dit geval gaat om zeer ernstig verwijtbaar handelen van de Staat, aan de met de rechtszekerheid gemoeide belangen niet een dusdanig gewicht toe dat aan de verjaringstermijn strikt de hand moet worden gehouden.
4.19. Het voorgaande, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, leidt tot de slotsom dat het beroep van de Staat op verjaring van het vorderingsrecht van eisers uit hoofde van de executies naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is jegens die eisers die als weduwen van geëxecuteerde mannen dan wel zelf bij de executies betrokken waren.
Slotsom ten aanzien van de vordering uit hoofde van de executies
4.20. Nu de Staat de onrechtmatigheid van de executies jegens eisers niet heeft betwist en hem gelet op het voorgaande geen beroep toekomt op verjaring van het uit hoofde van de executies aan eisers toekomende vorderingsrecht, is de in rov. 3.1 onder I weergegeven gevorderde verklaring voor recht jegens eisers sub 1 tot en met 7 en [eiser sub 9] toewijsbaar voor zover het de vordering uit hoofde van de executies betreft. Nu eisers sub 1 tot en met 7 en [eiser sub 9] voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij als gevolg van de executies schade hebben geleden is de in rov. 3.1 onder I weergegeven gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure eveneens toewijsbaar. Het in rov. 3.1 onder I weergegeven gevorderde is ten aanzien van eiseres sub 8 niet toewijsbaar aangezien eiseres sub 8 ten tijde van de executies nog niet was geboren en aldus ten aanzien van haar geen sprake is van de in de gevorderde verklaring bedoelde situatie dat haar echtgenoot is geëxecuteerd en evenmin van de situatie dat zij als gevolg van de executies zelf letsel heeft opgelopen. Bovendien is het door de Staat gedane beroep op verjaring jegens haar gegrond. De in rov. 3.1 onder II weergegeven door de Stichting gevorderde verklaring voor recht dat de Staat met de executies onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld is evenmin toewijsbaar. De rechtbank overweegt daartoe dat de Staat met de executies niet onrechtmatig heeft gehandeld jegens de Stichting. De Stichting bestond immers destijds nog niet terwijl daarnaast ook niet is gesteld of gebleken dat de Stichting als gevolg van de executies eigen schade heeft geleden. De door de Stichting gevorderde verklaring voor recht dat de Staat aansprakelijk is voor de geleden en nog te lijden schade van de overige personen wier mannelijke familieleden op 9 december 1947 door Nederlandse militairen zijn geëxecuteerd, zal eveneens worden afgewezen nu de Stichting heeft nagelaten om te verduidelijken namens welke personen zij precies optreedt, hetgeen maakt dat haar vordering op dit punt onvoldoende bepaald is.
Vordering uit hoofde van het niet-instellen van een gedegen strafrechtelijk onderzoek naar de executies en het niet-vervolgen en berechten van de voor de executies verantwoordelijke Nederlandse militairen
4.21. Het verweer van de Staat tegen de vordering uit hoofde van het niet-instellen van een gedegen strafrechtelijk onderzoek en het niet-vervolgen en berechten van de voor de executies verantwoordelijke militairen is tweeledig. In de eerste plaats betwist de Staat dat hij onrechtmatig heeft gehandeld. Daarnaast is de Staat van mening dat ook deze vordering van eisers inmiddels is verjaard.
Toepasselijk recht
4.22. De rechtbank zal eerst ingaan op het door de Staat gedane beroep op verjaring als het meest verstrekkende verweer. Alvorens kan worden beoordeeld of dit verjaringsverweer slaagt, dient de rechtbank vast te stellen welk recht op deze rechtsvordering uit onrechtmatige daad van toepassing is. Eisers hebben bij pleidooi te kennen gegeven dat volgens hen op deze vordering eveneens het Nederlands-Indisch recht van toepassing is terwijl de Staat op zijn beurt de toepasselijkheid van Nederlands recht heeft betoogd. De rechtbank zoekt ook bij de beantwoording van deze vraag aansluiting bij de WCOD. Artikel 3 van de WCOD bepaalt dat verbintenissen uit onrechtmatige daad worden beheerst door het recht van de Staat op welks grondgebied de daad plaatsvindt. Nu de beslissing om niet tot vervolging over te gaan is genomen in Nederland, is Nederlands recht van toepassing. Vervolgens dient aan de hand van de Ow NBW te worden bepaald of de vordering van eisers uit onrechtmatige daad moet worden beoordeeld naar huidig of oud recht. Eisers betogen dat de Staat zowel in 1948, 1969 als in 1995 heeft besloten om af te zien van het vervolgen en berechten van de voor de executies verantwoordelijke Nederlandse militairen en dat om die reden sprake is van een voortdurende onrechtmatige gedraging. De rechtbank volgt eisers in dit betoog niet. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt dat in 1948 een onderzoek is ingesteld naar de mogelijkheden van vervolging van majoor [majoor] en dat naar aanleiding van dit onderzoek overeenkomstig het toen geldende wettelijke stelsel op advies van procureur-generaal [procureur-generaal] is besloten om niet tot vervolging en berechting van majoor [majoor] (en daarmee tevens impliciet van de destijds onder zijn bevel staande Nederlandse militairen) over te gaan. Hieruit volgt dat de gestelde onrechtmatige gedraging van de Staat, bestaande uit het niet (verder) onderzoeken van de executies en het niet-vervolgen en berechten van de voor de executies verantwoordelijke militairen, is begaan in 1948. De omstandigheid dat in 1969 en 1995 is besloten om niet alsnog tot vervolging over te gaan, doet niet af aan het feit dat de beslissing om niet te vervolgen en daarmee de beslissing tot het niet-instellen van verdergaand strafrechtelijk onderzoek reeds in 1948 zijn genomen. Dit betekent dat van de door eisers gestelde continue rechtsinbreuk geen sprake is. Het feit dat de gestelde onrechtmatige daad door de Staat is begaan in 1948, brengt mee dat de door eisers gestelde schade als gevolg van deze onrechtmatige daad is ingetreden vóór 1 januari 1992. Dit betekent dat ingevolge artikel 173 jo artikel 68a Ow NBW het Nederlandse recht van toepassing is zoals dat gold vóór 1 januari 1992.
Verjaring
4.23. Nu de vordering van eisers uit hoofde van het niet-instellen van een gedegen strafrechtelijk onderzoek en het niet-vervolgen van de voor de executies verantwoordelijke Nederlandse militairen (uiteindelijk) strekt tot het verkrijgen van een schadevergoeding van de Staat, dient ook dit verjaringsverweer van de Staat te worden beoordeeld aan de hand van de Verjaringswet die immers onder het oude recht een specifieke verjaringsregeling behelsde voor de verjaring van geldschulden van het Rijk en andere overheden. Op grond van artikel 1 van de Verjaringswet geldt voor dergelijke geldschulden een verjaringstermijn van vijf jaar die een aanvang neemt op 31 december van het jaar waarin de geldschuld opvorderbaar is geworden. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat hun vordering pas in 2008 opvorderbaar is geworden omdat zij hun aanspraken niet eerder geldend hebben kunnen maken. De rechtbank deelt dit standpunt van eisers niet. Zoals hiervoor in rov. 4.7 reeds is overwogen, is voor de vraag of sprake is van een opvorderbare schuld in de zin van de Verjaringswet naar vaste rechtspraak van de Hoge Raad slechts beslissend het tijdstip waarop de bevoegdheid om onmiddellijk de naleving van de verbintenis te eisen is ontstaan. Ten aanzien van vorderingen als de onderhavige tot vergoeding van schade uit onrechtmatige daad valt volgens deze rechtspraak het moment waarop de vordering opvorderbaar wordt samen met het moment waarop de vordering is ontstaan. Voor dit ontstaansmoment is vereist dat de schade op dat moment is geleden. Niet vereist is dat de schuldeiser op dat moment ook reeds bekend is met het bestaan van de verbintenis. De vordering van eisers is naar het oordeel van de rechtbank in 1948 ontstaan met de beslissing om niet tot vervolging en (verdergaand) strafrechtelijk onderzoek over te gaan. Het vorderingsrecht van eisers is daarmee in 1948 opvorderbaar geworden in de zin van de Verjaringswet. Niet ter discussie staat dat geen sprake is van een van de door de Hoge Raad aanvaarde uitzonderingen op het aanvangsmoment van de verjaringstermijn. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat de verjaringstermijn is aangevangen op 31 december 1948 en dat bij gebreke van een gestelde of gebleken stuitingshandeling de verjaring van de onderhavige vordering van eisers op 31 december 1953 is voltooid. Het Nieuw Burgerlijk Wetboek heeft blijkens artikel 73a lid 2 Ow NBW in de rechtsgevolgen van die verjaring geen verandering gebracht. Eisers hebben nog betoogd dat de vordering uit onrechtmatige daad wegens het niet-vervolgen niet is verjaard nu de strafrechtelijke vervolging van de executies niet is verjaard. Dit betoog vindt echter geen steun in het recht zoals dat destijds gold (en overigens evenmin in het huidige recht). Zoals de Staat terecht heeft opgemerkt kent het burgerlijk recht een eigen stelsel van verjaringstermijnen voor vorderingen als de onderhavige die zijn gebaseerd op het burgerlijke recht. Dit betekent dat ook indien strafrechtelijke vervolging van de executies nog mogelijk zou zijn - de juistheid van deze stelling kan hier in het midden blijven -, dit niet met zich brengt dat de verjaring van de civielrechtelijke vordering uit hoofde van onrechtmatige daad geen aanvang neemt.
4.24. Eisers hebben ten slotte ook ten aanzien van dit deel van de vordering betoogd dat een beroep op verjaring door de Staat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Daartoe stellen zij dat het onderzoek in 1948 in volledige beslotenheid is verricht en dat de Staat niet de moeite heeft genomen om de nabestaanden van de geëxecuteerde mannen, waaronder eisers, te informeren over het verloop van het onderzoek en de beslissing om niet tot vervolging over te gaan. Eiser stellen ook in 1969 en 1995 geen informatie van de Staat te hebben ontvangen en concluderen op grond hiervan dat het voor hen niet mogelijk is geweest om de onderhavige vordering uit onrechtmatige daad eerder in te stellen. Ook in dit standpunt worden eisers niet gevolgd. Nog daargelaten of onder het oude recht op de Staat de verplichting rustte om eisers op de hoogte te stellen van het verloop van het in 1948, 1969 en 1995 verrichte onderzoek en de in 1948 genomen beslissing om niet tot vervolging over te gaan, was in ieder geval in 1969 naar aanleiding van het Kamerdebat over de excessennota voor eisers uit openbare bronnen kenbaar dat niet tot vervolging van de voor de executies verantwoordelijke militairen en in het verlengde daarvan tot verdergaand strafrechtelijk onderzoek zou worden overgegaan. Veronderstellenderwijs uitgaande van de situatie dat de vordering van eisers en de Stichting pas in 1969 opvorderbaar is geworden, geldt dat eisers toen evenmin binnen de in de Verjaringswet gestelde termijn van vijf jaar een vordering jegens de Staat hebben ingesteld dan wel de verjaring anderszins tijdig hebben gestuit. De rechtbank merkt hierbij nog op dat de ernst en de verwijtbaarheid van het gestelde niet-doen van onderzoek en het niet-instellen van strafvervolging van een geheel andere orde zijn dan de ernst en de verwijtbaarheid van de executies zelf.
4.25. De slotsom is dat de vordering van eisers uit hoofde van het niet-instellen van een gedegen strafrechtelijk onderzoek en het niet-vervolgen van de voor de executies verantwoordelijke Nederlandse militairen is verjaard en dat de redelijkheid en billijkheid niet in de weg staan aan het beroep van de Staat op verjaring. De vordering van eisers dient reeds op grond hiervan te worden afgewezen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven of de Staat onrechtmatig jegens eisers heeft gehandeld door geen verdergaand strafrechtelijk onderzoek in te stellen naar de executies en door geen vervolging in te stellen tegen de verantwoordelijke Nederlandse militairen.
Afronding
4.26. Uit het voorgaande volgt dat de in rov. 3.1 onder I weergegeven gevorderde verklaring voor recht op onderstaande wijze toewijsbaar is, met dien verstande dat deze niet uitvoerbaar bij voorraad zal worden verklaard nu een verklaring voor recht zich daarvoor naar zijn aard niet leent. De verwijzing naar de schadestaatprocedure is jegens eisers sub 1 tot en met 7 en [eiser sub 9] eveneens voor toewijzing vatbaar. Voor het overige zullen de vorderingen worden afgewezen. De vraag of de Staat rente is verschuldigd over het uiteindelijk toe te wijzen schadebedrag dient in de schadestaatprocedure te worden beantwoord. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten komen niet voor toewijzing in aanmerking. Uit de overgelegde stukken en hetgeen hierover in de dagvaarding is gesteld kan niet worden opgemaakt dat vóór de aanvang van de procedure meer of andere kosten zijn gemaakt dan die welke ter voorbereiding van een geding in het algemeen redelijk en noodzakelijk zijn. Laatstgenoemde kosten moeten worden aangemerkt als betrekking hebbende op verrichtingen waarvoor de in de artikelen 237 tot en met 240 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bedoelde kosten reeds een vergoeding plegen in te sluiten.
4.27. De Staat zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van eisers sub 1 tot en met 7 en [eiser sub 9]. Deze proceskostenveroordeling zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding om de proceskosten te verminderen in verband met het afwijzen van de vordering van de Stichting nu het standpunt van alle eisers gelijkluidend is. Eiseres sub 8 en de Stichting zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van de Staat die de rechtbank begroot op nihil omdat de Staat geen afzonderlijk verweer heeft gevoerd tegen de vordering van deze eisers.
5. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart voor recht dat de Staat onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers sub 1 tot en met 7 door de executies van hun toenmalige echtgenoten op 9 december 1947 en jegens [eiser sub 9] door hem neer te schieten en dat de Staat jegens hen aansprakelijk is voor de dientengevolge door hen geleden en nog te lijden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeelt de Staat in de proceskosten van eisers sub 1 tot en met 7 en [eiser sub 9], tot op heden begroot op € 334,25 aan verschotten en € 1.808,-- aan salaris advocaat en verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
- veroordeelt eiseres sub 8 en de Stichting in de proceskosten van de Staat, tot op heden begroot op nihil;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. Schreuder, mr. J.J. van der Helm en mr. M.E. Honée en in het openbaar uitgesproken op 14 september 2011.