Rb. Zeeland-West-Brabant, 05-02-2020, nr. C/02/355713 / HA ZA 19-137
ECLI:NL:RBZWB:2020:478
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
05-02-2020
- Zaaknummer
C/02/355713 / HA ZA 19-137
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2020:478, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 05‑02‑2020; (Bodemzaak)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2020-0115
JA 2020/62
Uitspraak 05‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid van de Congregatie van de Priesters van het Heilige Hart van Jezus voor de gevolgen van misbruik door een congregatielid gedurende verblijf op het jongensinternaat Huize Sint Joseph? Vordering verjaard op grond van de absolute verjaringstermijn. Beroep op de verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar (artikel 6:2 BW). Niet duidelijk of sprake is van verborgen schade. Om proceseconomische redenen direct toepassing van de gezichtspuntenleer van de Hoge Raad (arrest Van Hese/De Schelde). Geen afstand van recht door uitingen op de website van de Congregatie.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Cluster II Handelszaken
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/355713 / HA ZA 19-137
Vonnis van 5 februari 2020
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. J.M. Timmer te Rotterdam,
tegen
DE CONFEDERATIE VAN DE VLAAMSE EN NEDERLANDSE PROVICIE VAN DE CONGREGATIE VAN DE PRIESTERS VAN HET HEILIGE HART VAN JEZUS,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. S.A.W. Kerkhof te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Congregatie genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 26 juni 2019 en alle daarin genoemde processtukken;
- -
het proces-verbaal van comparitie van 21 november 2019 waarvan deel uitmaakt de pleitnota van mr. Timmer;
- -
de van de zijde van [eiser] ter comparitie genomen akte houdende overlegging producties 13 tot en met 16;
- -
de van de zijde van [eiser] ter comparitie genomen akte houdende overlegging producties 17 tot en met 19;
- -
de antwoordakte van de zijde van de Congregatie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
Tussen partijen staan de volgende feiten vast:
a. [eiser] , geboren op [geboorte datum] , verbleef in de periode vanaf ca. 1963 tot ca. 1971 in het jongensinternaat Huize Sint Jozeph te Cadier en Keer;
b. De broeders die destijds werkzaam waren in Huize Sint Jozeph, waaronder wijlen broeder [naam broeder] , behoorden tot de Congregatie van de Priesters van het Heilige Hart van Jezus;
c. De Provinciale Raad van de Congregatie heeft aan broeder [naam broeder] in 1963 een waarschuwing (een monitio) gegeven. Vermoedelijk zag deze monitio op een beschuldiging dat [naam broeder] onzedelijke handelingen met een jongen had gepleegd;
d. Broeder [naam broeder] was in de periode dat [eiser] in Huize Sint Joseph verbleef aldaar werkzaam. Broeder [naam broeder] is op [datum overlijden] overleden.
e. De Commissie Deetman heeft in het kader van haar onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk van 1945 tot 2010 tevens onderzoek gedaan naar de gang van zaken binnen Katholieke jongensinternaten waaronder Huize Sint Joseph;
f. Naar aanleiding van het rapport van de Commissie Deetman heeft de Congregatie op 23 april 2012 een bericht op de website van de Congregatie geplaatst, waarin onder meer het volgende is opgenomen: “Ons gevoel van medeleven gaat op de eerste plaats uit naar de slachtoffers, mensen die jarenlang een afschuwelijke ervaring hebben meegedragen en daar vaak nu nog onder moeten lijden. (…) Ons past ook het concreet proberen nog iets te doen ter ondersteuning, op welke wijze dan ook, in overleg met de slachtoffers. (…) Wij begrijpen hun verzet tegen het begrip “verjaring”; in onze opstelling beroepen wij ons ook niet op “verjaring””;
g. [eiser] heeft op 26 maart 2013 een klacht ingediend bij de Klachtencommissie seksueel misbruik in de R.-K. Kerk van de Stichting Beheer & Toezicht i.z. Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk in Nederland (verder te noemen de klachtencommissie).
h. De klachtencommissie heeft op 25 oktober 2013 aan de provinciale overste van de Congregatie geadviseerd om de klacht van [eiser] gegrond te verklaren.
De klachtencommissie acht voldoende aannemelijk dat sprake is geweest van seksueel misbruik van [eiser] door wijlen broeder [naam broeder] , gezien de authentieke wijze en de details waarmee [eiser] zijn verhaal heeft verteld en de gegrond verklaarde klachten van andere klagers over seksueel misbruik door wijlen broeder [naam broeder] ;
i. De (plaatsvervangend) provinciaal overste van de Congregatie heeft op 14 november 2013 het advies van de klachtencommissie overgenomen en de klacht van [eiser] jegens wijlen broeder [naam broeder] gegrond verklaard.
j. Vervolgens heeft de compensatiecommissie voor seksueel misbruik in de R.-K. Kerk van de Stichting Beheer & Toezicht i.z. Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk in Nederland (verder te noemen de compensatiecommissie) bij uitspraak van 19 april 2016 geadviseerd om aan [eiser] een vergoeding toe te kennen voor het seksueel misbruik van € 60.000,= ter compensatie van materiele en immateriële schade, waarop in mindering strekte het reeds aan hem betaalde voorschot van € 25.000,=;
k. [eiser] heeft naast de vergoeding van de compensatiecommissie in 2016/2017 tevens een bedrag van € 40.000,= ontvangen ter compensatie van schade vanuit het Schadefonds Geweldsmisdrijven;
l. Bij brief van 2 september 2017 heeft [eiser] de Confederatie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en nog te lijden schade als gevolg van het seksueel misbruik en mishandelingen door o.a. wijlen broeder [naam broeder] en nog drie andere broeders;
m. De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 23 maart 2018 aan Justus Medische Expertise een verzoek tot opgave van een offerte voor een onderzoek gedaan. In deze brief wordt onder meer het volgende vermeld:
“Ik voeg voor u bij het tussenarrest d.d. 18 oktober 2016 en het eindarrest d.d. 21 februari 2017 van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch in een soortgelijke kwestie (ook in Huize St. Joseph te Cadier en Keer). Het Hof heeft in het kader van de verjaring onder meer het volgende overwogen: “Zonder nadere onderbouwing (zoals een verklaring van een ter zake deskundige), die niet is gegeven, kan niet worden aanvaard dat (appellant) de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in Huize (huize) waarop hij zijn vordering tot schadevergoeding baseert, niet eerder naar buiten had kunnen brengen.” Bovenstaande behoort het uitgangspunt (en centrale vraag) te zijn voor uw onderzoek.
Naar ondergetekende voorzichtig opmaakt heeft de onzichtbaarheid van de schade (‘toegedekt’ onder de psychische trauma’s) zich in de zaak van cliënt voortgezet totdat de absolute verjaringstermijn in 1992 was verstreken.”
n. [eiser] is op 13 juni 2018 onderzocht door drs. J. Huisman, psychiater werkzaam voor Justus (verder te noemen Huisman). De psychiater vermeldt in zijn rapport de volgende vraagstelling: “Kon betrokkene om psychische (of andere) redenen als slachtoffer in zijn geheel geen vordering tot schadevergoeding instellen? Meer concreet: kon betrokkene in dat geval voor het verstrijken van de termijn geen rechtsvordering instellen omdat de schade er nog niet was (door psychische, of andere redenen) en nadat de schade zichtbaar was ook niet, omdat op dat moment de vordering tot schadevergoeding was verjaard (door het verstrijken van de geldende verjaringstermijn(en).”
o. Huisman rapporteert op 17 juli 2018 onder meer het volgende: “Met betrekking tot de absolute verjaringstermijn (1992) kan gesteld worden dat in deze periode de problematiek van betrokkene inzake de posttraumatische stressklachten door betrokkene effectief werd toegedekt door zich met name zich sterk te maken in allerlei procedures die aangespannen zijn door hem. Wel was toen al duidelijk enige persoonlijkheidsproblematiek aan de orde welke enerzijds zeker gerelateerd kan worden aan de traumatisering die had plaatsgevonden, maar ook aan de affectieve verwaarlozing door het missen van het ouderlijk milieu en een normale opvoedingssituatie. (…)
Duidelijk is dat een volledig toestandsbeeld van posttraumatische stressstoornis zich geleidelijk heeft ontwikkeld vanaf 2010 en in ieder geval vanaf 2012 in de periode toen ruchtbaarheid gegeven werd aan de mogelijkheid alsnog in het kader van seksueel misbruik een melding te doen hetgeen betrokkene ook heeft gedaan (…)
In alle redelijkheid kan naar mijn mening dus gesteld worden dat het niet voldoen aan de eisen van het vorderen van een schadeloosstelling binnen de verjaringstermijn bij betrokkene te maken heeft gehad met zeer sterke verdringing van de gebeurtenissen die hij had meegemaakt in Sint Joseph, hetgeen vertaald kan worden als psychische overmacht. Pas vanaf 2012 is betrokkene in staat geweest over de traumatische gebeurtenissen te spreken hetgeen parallel liep met het ontstaan van duidelijke posttraumatische stressklachten met een uitgestelde expressie.”
3. Het geschil
3.1.
In de hoofdzaak vordert [eiser] om bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad:
I.) voor recht te verklaren dat het nalaten van de Congregatie om aangifte te doen in 1963 – althans het handelen in plaats daarvan door de waarschuwing (“monitio”) aan wijlen broeder [naam broeder] te geven – onrechtmatig is, althans voor recht te verklaren dat de Congregatie aansprakelijk is jegens [eiser] op grond van artikel 6:162 BW, althans voor recht te verklaren dat de Congregatie aansprakelijk is jegens [eiser] op grond van artikel 6:170 BW;
II. ) de Congregatie te veroordelen om aan [eiser] te vergoeden de door hem daardoor geleden en te lijden materiële en immateriële schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet in de artikelen 612 ev. Rv, vermeerderd met de wettelijke rente daarover sedert 2 september 2017, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, dan wel enig ander tijdstip door de rechtbank in goede justitie te bepalen tot aan de dag van algehele voldoening;
III.) de Congregatie te veroordelen om aan [eiser] tegen behoorlijk bewijs van kwijting een voorschot ad € 5.000,00 te betalen op door [eiser] te maken kosten voor het vaststellen van deze schade en het voeren van de schadestaatprocedure, althans een zodanig bedrag welke de rechtbank in goede justitie zal vermenen te behoren, vermeerderd met de wettelijke rente daarover sedert 2 september 2017, subsidiair vanaf de dag der dagvaarding, dan wel enig ander tijdstip door de rechtbank in goede justitie te bepalen tot aan de dag van algehele voldoening;
IV.) de Congregatie te veroordelen in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat de Congregatie aansprakelijk is voor de schade die [eiser] heeft geleden ten gevolge van de ernstige mishandelingen en het seksueel misbruik door wijlen broeder [naam broeder] in de periode dat hij in Huize Sint Joseph verbleef. Primair is volgens [eiser] sprake van een onrechtmatig nalaten door de Congregatie omdat de Congregatie in 1963 – in strijd met het destijds reeds geldende artikel 160 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) – geen aangifte heeft gedaan tegen [naam broeder] , maar volstaan heeft met het geven van een monitio. Dit terwijl de Congregatie kennis droeg van de misdrijven van [naam broeder] , omdat [naam broeder] reeds strafrechtelijk was veroordeeld voor het plegen van ontuchtige handelingen met een of meerdere jongens in Huize Sint Joseph. Volgens [eiser] werd bovendien met instemming en goedkeuring van de Congregatie in Huize Sint Joseph een cel (genaamd “cachot”) gehanteerd. Subsidiair is de Congregatie aansprakelijk voor de gedragingen van [naam broeder] , als ondergeschikte, uit hoofde van artikel 6:170 van het Burgerlijk Wetboek (BW), aldus [eiser] .
3.3.
De Congregatie voert als meest verstrekkende verweer dat de vordering van [eiser] is verjaard en dat een eventueel beroep van [eiser] op het buiten toepassing laten van de absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 BW niet slaagt. De Congregatie betwist bij gebrek aan wetenschap het gestelde misbruik door [naam broeder] , dat zij in 1963 gehouden was om aangifte te doen tegen [naam broeder] en dat sprake is geweest van een strafrechtelijke veroordeling van [naam broeder] . Volgens de Congregatie ontbreekt verder de grond voor een kwalitatieve aansprakelijkheid, omdat de Congregatie geen directe zeggenschap had over het gevoerde beleid binnen huize Sint Joseph en over de gedragingen waarin de gestelde fout was gelegen.
4. De beoordeling
4.1.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank zich er van bewust is dat het voor partijen om een uiterst gevoelige en ook pijnlijke kwestie gaat. In de eerste plaats voor [eiser] zelf die aangeeft dat hij zich geconfronteerd ziet met zeer ernstige gebeurtenissen in zijn vroege jeugd waar hij nu nog steeds de gevolgen van ondervindt. Maar ook voor de huidige leiding van de Congregatie die wordt aangesproken voor grote misstappen van een congregatielid in het verleden, waarop zij thans in ieder geval geen invloed meer kan uitoefenen. Alvorens de rechtbank zich echter inhoudelijk kan buigen over het verwijt dat [eiser] de Congregatie maakt, zal de rechtbank zich er van moeten vergewissen of [eiser] in redelijkheid de Congregatie nog kan aanspreken voor gebeurtenissen die zo lang geleden hebben plaatsgevonden.
4.2.
De Congregatie heeft een beroep gedaan op verjaring. Onder het huidige recht verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaar na aanvang van de dag, volgende op die waarop de benadeelde zowel met de schade als de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden en in ieder geval door verloop van twintig jaar na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt. Op grond van het oude Burgerlijk Wetboek (BW) gold een verjaringstermijn van dertig jaar. Was deze termijn met ingang van de invoering van het nieuwe BW op 1 januari 1992 nog niet verstreken, maar de twintig jaar inmiddels wel, dan werd de termijn bekort naar twintig jaar en gold op grond van artikel 73 van de Overgangswet (Ow) een uitgestelde werking van een jaar.
4.3
Volgens [eiser] hebben de gestelde mishandelingen en het misbruik plaatsgevonden in de periode dat hij in Huize Sint Jozeph verbleef. De schade toebrengende gebeurtenis is dus in ieder geval geëindigd toen hij Huize Sint Jozeph verliet, te weten in 1971. Op het moment van invoering van het nieuwe BW was de verjaringstermijn van dertig jaar nog niet verstreken. Onder toepassing van artikel 73 Ow eindigde de verjaringstermijn op 1 januari 1993. [eiser] heeft de Congregatie eerst bij brief van 2 september 2017 aansprakelijk gesteld. De rechtbank constateert dat de vordering van [eiser] dan ook in beginsel verjaard is.
4.4
[eiser] stelt dat de Congregatie het recht om een beroep te doen op verjaring heeft verwerkt, omdat de Congregatie op haar website heeft verklaard dat zij zich niet op verjaring zal beroepen. [eiser] stelt dat hij er (tevens) op mocht vertrouwen dat geen beroep op verjaring meer werd gedaan. Volgens de Congregatie is er geen sprake van afstand van recht. Het gaat volgens de Congregatie hier om hetzelfde bericht van de Congregatie als aan de orde was in een soortgelijke zaak, waarover de rechtbank Zeeland-West-Brabant bij uitspraak van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RBZWB:2015:4615) al heeft geoordeeld, welk oordeel bekrachtigd is door het Gerechtshof te Den Bosch bij uitspraak van 21 februari 2017 (ECLI:NL:GHSHE:2018:584). De Congregatie onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en maakt die tot de hare.
4.5
De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich beroept op het bepaalde in artikel 3:322 lid 2 BW, juncto artikel 3:36 BW in die zin dat [eiser] als derde onder de gegeven omstandigheden er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat de Congregatie afstand van verjaring heeft gedaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] zijn beroep op een gerechtvaardigd vertrouwen op afstand van verjaring onvoldoende onderbouwd. De enkele verwijzing naar de mededeling van de Congregatie op de website dat zij zich niet op verjaring zal beroepen, is daartoe onvoldoende.
Daarbij neemt de rechtbank in overweging dat de tekst op de website van de Congregatie is geplaatst na het verschijnen van het rapport van de commissie Deetman en voor het inrichten van een kerkelijke klachtenprocedure inzake seksueel misbruik, hetgeen het verweer van de Congregatie onderschrijft dat de Congregatie enkel in het kader van de kerkelijke klachtenprocedure afstand heeft gedaan van haar recht om zich op verjaring te beroepen. Deze kerkelijke klachtenprocedure betreft – zo wordt ook in genoemd vonnis overwogen – een procedure met eigen regels die apart in het leven zijn geroepen en waarin een maximum is gesteld aan het bedrag van de eventueel toe te kennen schadevergoeding. De mededeling van de Congregatie op de website dient bovendien te worden bezien in de tekstuele context, te weten het streven van de Congregatie om slachtoffers van seksueel misbruik op enige wijze te ondersteunen. Het beroep op afstand van recht dan wel rechtsverwerking slaagt dan ook niet.
4.6
[eiser] heeft voorts een beroep gedaan op het doorbreken van de absolute verjaringstermijn op grond van artikel 6:2 lid 2 BW. De rechtbank begrijpt de stelling van [eiser] aldus dat een beroep van de Congregatie op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar moet worden geacht. [eiser] verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Hoge Raad van 28 april 2000 in de zaak [zaaknamen] (ECLI:NL:HR:2000:AA5635).
4.7
In bedoeld arrest heeft de Hoge Raad overwogen dat de verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 2 BW een objectief en in beginsel absoluut karakter heeft. Dat wil zeggen dat, hoezeer dit ook moeilijk is te aanvaarden uit een oogpunt van individuele gerechtigheid ten opzichte van degene die schade heeft geleden, het beginsel van rechtszekerheid dat deze absolute termijn beoogt te dienen en de billijkheid jegens de wederpartij meebrengen dat hieraan strikt de hand moet worden gehouden. Dit wil evenwel niet zeggen dat deze termijn nooit op grond van art. 6:2 lid 2 BW buiten toepassing zou kunnen blijven. Gelet op de belangen die deze regel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid als in die bepaling bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.
4.8
Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich volgens de Hoge Raad voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken inderdaad tot schade zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven, dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken. In dat geval verhindert de verjaring het ontstaan van de rechtsvordering, terwijl uit de parlementaire geschiedenis van de verjaringsregeling niet blijkt dat de wetgever zich ook het geval voor ogen heeft gesteld waarin de schade pas na het verstrijken van de verjaringstermijn is ontstaan.
4.9
Of in dergelijke uitzonderlijke gevallen toepassing van de absolute verjaringstermijn inderdaad naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zal met in achtneming van alle omstandigheden van het concrete geval moeten worden beoordeeld. De Hoge Raad heeft vervolgens de volgende gezichtspunten genoemd waarvan de rechter blijk moet geven deze in zijn beoordeling te hebben betrokken:
- a.
of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en mede in verband daarmede of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
- b.
in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van der schade een aanspraak op uitkering uit anderen hoofde bestaat;
- c.
de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
- d.
in hoeverre de aangesprokene reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
- e.
of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
- f.
of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
- g.
of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
4.10
Volgens [eiser] is sprake van een uitzonderlijk geval zoals bedoeld in het arrest [zaaknamen] , omdat zijn schade eerst is ontstaan althans is gebleken nadat de verjaringstermijn was verlopen. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst [eiser] naar het rapport van psychiater drs. J. Huisman van 17 juli 2018.
4.11
De Congregatie stelt zich – onder verwijzing naar een uitspraak van de rechtbank Limburg van 16 januari 2019 (ECLI:NL:RBLIM:2019:235) – op het standpunt dat geen sprake is van een uitzonderlijk geval, welke een toetsing aan de door de Hoge Raad opgestelde gezichtspuntencatalogus nodig zou maken. Het rapport van Huisman kan bovendien volgens de Congregatie niet worden gebruikt in de procedure, omdat de psychiater is gestuurd in zijn conclusie door de wijze waarop de vraag aan de psychiater is geformuleerd en omdat de onderliggende stukken over de psychische gesteldheid van [eiser] waarnaar door de psychiater wordt verwezen niet in het geding zijn gebracht.
4.12
De rechtbank overweegt dat [eiser] aan de psychiater heeft verzocht om antwoord te geven op de vraag of hij om psychische redenen geen vordering tot schadevergoeding kon instellen, omdat de schade er nog niet was of – toen de schade er wel was – omdat op dat moment reeds sprake was van verjaring. Daarmee heeft [eiser] de psychiater een (deels) juridische vraag voorgelegd. In het licht van de beoordeling of sprake is van een uitzonderlijk geval in de zin van het arrest [zaaknamen] , ligt naar het oordeel van de rechtbank een andere vraag voor. Namelijk of bij [eiser] – zoals in [zaaknamen] aan de orde was ten aanzien van de ziekte mesothelioom – sprake is van schade die naar haar aard verborgen is gebleven. De rechtbank constateert dat de psychiater op deze vraag geen eenduidig antwoord heeft gegeven in zijn rapport. Zo constateert de psychiater een posttraumatisch stresssyndroom met uitgestelde expressie en zeer sterke verdringing van de gebeurtenissen in St. Joseph door [eiser] . De psychiater vertaalt dit als psychische overmacht. Daarnaast constateert de psychiater dat in de periode tot 1992 de PTSS werd toegedekt door [eiser] , met name doordat hij zich sterk richtte op het voeren van verschillende juridische procedures. Toen was al duidelijk persoonlijkheids-problematiek aan de orde, die (mede) gerelateerd kan worden aan de traumatisering die had plaatsgevonden in zijn jeugd. De PTSS is volgens Huisman eerst vanaf 2010 geleidelijk duidelijk zichtbaar geworden. Het voorgaande veronderstelt dat er voor die tijd al wel (psychische) schade bij [eiser] aanwezig was die ook voor [eiser] zelf kenbaar was. Of sprake is van schade die verborgen is gebleven vanwege niet [eiser] persoonlijk betreffende omstandigheden maar vanwege de aard van de schade, kan op basis van het rapport van Huisman niet worden vastgesteld.
4.13
Daar komt bij dat [eiser] heeft nagelaten duidelijk te onderbouwen op welke schade zijn vordering ziet. Bij de schadebegroting in het kader van de behandeling van zijn klacht bij de compensatiecommmissie is de door hem ingeschakelde rekenkundige uitgegaan van loon- en pensioenderving vanaf de jaren ‘80, zo stelt [eiser] zelf. Ter zitting heeft [eiser] aangegeven dat de schade die door hem is geleden teruggaat tot zijn kinderjaren en dat het met name gaat om de verlies van een kans om zich te ontwikkelen en een (meer) succesvol leven te leiden. Dit is schade die zich (vrijwel) direct manifesteert na het moment dat het seksueel misbruik heeft plaatsgevonden.
4.14
Nog los van de omstandigheid dat het rapport van Huisman een eenzijdig opgestelde expertise betreft, waarbij door middel van de vraagstelling in een te vergaande mate sturing van de psychiater heeft plaatsgevonden, is de rechtbank om bovengenoemde redenen van oordeel dat vooralsnog niet is komen vast te staan dat de schade die [eiser] heeft geleden ten gevolge van de door hem gestelde mishandelingen en het misbruik, kan kwalificeren als verborgen schade, in die zin dat deze pas na 1 januari 1993 daadwerkelijk is ontstaan en – ook objectief bezien – pas na het verstrijken van de verjaringstermijn kon worden geconstateerd.
4.15
Het voorgaande brengt met zich dat [eiser] zou moeten worden toegelaten tot het leveren van bewijs van zijn stelling dat sprake is van verborgen schade. Om proceseconomische redenen ziet de rechtbank aanleiding om het beroep van [eiser] op artikel 6:2 BW eerst te toetsen aan de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten zoals die aan de orde komen indien sprake is verborgen schade .
4.16
Ten aanzien van gezichtspunt a. geldt dat [eiser] stelt zowel materiële als immateriële schade te hebben geleden. De gevorderde schadevergoeding zal aan hemzelf ten goede komen.
4.17
Vast staat dat [eiser] een uitkering uit andere hoofde heeft ontvangen ter compensatie van schade. Het gaat om een bedrag van € 60.000,00 vanuit de kerkelijke klachtenprocedure en een bedrag van € 40.000,00 vanuit het schadefonds geweldsmisdrijven. Ten aanzien van de vergoeding die door de compensatiecommissie is toegekend staat vast dat deze specifiek ziet op het geweld en het misbruik door broeder [naam broeder] , hetgeen ook in de onderhavige procedure dient ter feitelijke onderbouwing van de vordering. De rechtbank acht het reeds toegekende bedrag van € 100.000,00 een substantiële vergoeding. Nu [eiser] in deze procedure zijn schade niet, althans zeer summierlijk heeft onderbouwd, heeft de rechtbank weinig aanknopingspunten om aan te nemen dat de hoogte van de (daadwerkelijk) door [eiser] geleden schade in redelijkheid aan een beroep op verjaring in de weg staat. Daarbij neemt de rechtbank in ogenschouw dat de ratio van dit gezichtspunt is gelegen in de toets of het redelijk is dat de benadeelde wordt afgehouden van zijn recht om een vordering in te stellen.
4.18
Vooropgesteld dient te worden dat het gestelde misbruik van [eiser] door wijlen broeder [naam broeder] als zeer ernstig is aan te merken. Bij de beoordeling van gezichtspunt c. gaat het om het verwijt dat de Congregatie ter zake kan worden gemaakt. Om aan te kunnen nemen dat de Congregatie wetenschap had van seksueel misbruik en mishandeling van jongens in Huize Sint Joseph door [naam broeder] of van een eerdere strafrechtelijke veroordeling van [naam broeder] wegens seksueel misbruik, zou nadere bewijslevering nodig zijn. Indien er – ten behoeve van de beoordeling van de gezichtspunten – van uit wordt gegaan dat de stellingen van [eiser] juist zijn en de Congregatie desondanks niet heeft ingegrepen (door specifiek het doen van aangifte tegen [naam broeder] , of meer algemeen door het treffen van andere maatregelen om herhaling te voorkomen), dan is de Congregatie een ernstig verwijt te maken.
4.19
Ter zake van gezichtspunt d. hebben partijen onvoldoende aangevoerd om dit gezichtspunt te kunnen betrekken in de beoordeling.
4.20
In het kader van gezichtspunt e. is van belang of de Congregatie feitelijk beperkt is in haar mogelijkheden om zich tegen de vordering van [eiser] te verweren. De rechtbank is van oordeel dat dit aan de orde is. Enkel door tijdsverloop zijn de mogelijkheden tot het voeren van verweer beperkt. Vast staat dat de rechtstreeks bij het gestelde misbruik betrokken persoon, broeder [naam broeder] , in 1994 is overleden. Aangezien er sinds het verblijf van [eiser] in Huize St. Joseph bijna 50 jaar zijn verstreken, geldt dit zeer waarschijnlijk ook voor tal van andere personen die over deze periode uit eigen wetenschap kunnen verklaren. Gezien het soort verwijt dat de Congregatie wordt gemaakt, zal de Congregatie voor het voeren van verweer in hoge mate afhankelijk zijn van verklaringen van degenen die destijds rechtstreeks betrokken waren bij (o.a.) de dagelijkse leiding van Huize Sint Joseph en de Congregatie. De huidige leiding van de Congregatie is niet uit eigen hoofde bekend met hetgeen de Congregatie destijds wist van het gestelde misbruik en – voor zover zeggenschap moet worden aangenomen – of er al dan niet maatregelen zijn genomen om misbruik te voorkomen. Verder geldt dat door [eiser] zelf is aangevoerd dat door tijdverloop het opvragen van documenten betreffende de gestelde strafrechtelijke veroordeling van [naam broeder] ernstig is bemoeilijkt. De conclusie is dat de Congregatie feitelijk beperkt is in haar mogelijkheden om zich tegen de vordering van [eiser] te verweren.
4.21
De Congregatie heeft onbetwist gesteld dat de aansprakelijkheid niet door een verzekering wordt gedekt (gezichtspunt f.). Gezien de schadeveroorzakende gebeurtenis zal een verzekering tegen aansprakelijkheid ook niet mogelijk zijn, zodat de rechtbank geen waarde hecht aan dit gezichtspunt.
4.22
Om tot een afweging van gezichtspunt g. te komen, gaat de rechtbank er veronderstellenderwijs van uit dat sprake is van verborgen schade, die zich eerst na het verstrijken van de verjaringstermijn heeft geopenbaard. Alsdan is de vraag of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkheidsstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. [eiser] is niet eenduidig in zijn stellingname vanaf wanneer zijn schade – naar aangenomen wordt, in de vorm van PTSS – zich kenbaar heeft gemanifesteerd. Ter zitting wordt zowel verwezen naar een diagnose van de behandelend psychotherapeut, Bootsman, in 2015 als naar het rapport van de psychiater Huisman, waaruit volgt dat de PTSS vanaf 2012 naar buiten is gekomen. Ook wordt door [eiser] (en Huisman) gerefereerd aan een ziekenhuisopname in 2010 waarbij [eiser] na ontwaken uit de narcose heeft gesproken over het seksueel misbruik.
De rechtbank houdt het er op basis van de overgelegde stukken voor dat [eiser] in ieder geval vanaf 2012 bekend was met schade als gevolg van het gestelde seksueel misbruik en de mishandelingen gedurende zijn verblijf in Huize Sint Joseph. Het heeft [eiser] er toe gebracht om in maart 2013 een klacht in te dienen bij de klachtencommissie. [eiser] heeft ervoor gekozen om deze procedure bij de klachtencommissie en de compensatiecommissie te doorlopen zonder direct over te gaan tot aansprakelijkstelling van de Congregatie. Na afronding van de klachtenprocedure met het advies van de compensatiecommissie in april 2016 heeft [eiser] alsnog ruim een jaar gewacht met het aansprakelijk stellen van de Congregatie. Daarna heeft het tot 21 februari 2019 geduurd alvorens [eiser] zijn vordering aanhangig heeft gemaakt. Gezien dit tijdsverloop van in totaal ca. 6,5 jaar is de rechtbank van oordeel dat [eiser] niet binnen een redelijke termijn is overgegaan tot het aansprakelijk stellen van de Congregatie en het instellen van een vordering tot schadevergoeding na het aan het licht komen van de schade. Niet valt in te zien waarom [eiser] niet gelijktijdig met het voeren van de procedure bij de klachtencommissie vanaf maart 2013 kon overgaan tot aansprakelijkstelling van de Congregatie. Ook de door [eiser] aangevoerde omstandigheid dat het lang duurde voordat hij een psychiater vond die antwoord kon of wilde geven op de door hem geformuleerde vraag, maakt dat niet anders. Ook die omstandigheid had [eiser] niet hoeven weerhouden van een voortvarende aansprakelijkstelling. De Congregatie had daar ook belang bij.
4.23
Alle gezichtspunten in onderlinge samenhang afwegende, komt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van [eiser] op artikel 6:2 lid 2 BW niet slaagt. De rechtbank acht de gezichtspunten b., e. en g. dermate zwaarwegend, dat de gezichtspunten a. en c. – er van uitgaande dat deze in het voordeel van [eiser] uitvallen – daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal leggen om een doorbreking van de absolute verjaringstermijn op grond van de redelijkheid en billijkheid te rechtvaardigen.
4.24
Daarmee kan in het midden blijven of bij [eiser] sprake is van verborgen schade. Nu het beroep op verjaring van de Congregatie slaagt, zullen de vorderingen van [eiser] worden afgewezen.
4.25
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van de Congregatie worden begroot op:
- griffierecht 1.992,00
- salaris advocaat 922,00 (2 punt × tarief € 461,00)
Totaal € 2.914,00
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Congregatie tot op heden begroot op € 2.914,00, waaronder begrepen een bedrag van € 922,00 aan salaris voor de advocaat van de Congregatie.
Dit vonnis is gewezen door mr. van den Heuvel, mr. Van 't Nedereind en mr. Dijkman en in het openbaar uitgesproken op 5 februari 2020.