type:coll:
Rb. Zeeland-West-Brabant, 15-07-2015, nr. C/02/284682 / HA ZA 14-506
ECLI:NL:RBZWB:2015:4615
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
15-07-2015
- Zaaknummer
C/02/284682 / HA ZA 14-506
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Internationaal publiekrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:4615, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15‑07‑2015; (Bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2017:584
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheid Congregatie van de Priesters van het Heilige Hart van Jezus ex artikel 6:170 en 6:162 BW voor de gevolgen van mishandelingen door Congregatieleden gedurende verblijf op het jongensinternaat Huize Sint Joseph in de periode 1964-1970? Vordering verjaard op grond van artikel 3:310 lid 1 BW. Beroep op artikel 3:322 lid 2 BW, artikel 6 EVRM en artikel 6:2 BW slaagt niet. Toepassing gezichtspuntenleer.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Handelsrecht
Breda
zaaknummer / rolnummer: C/02/284682 / HA ZA 14-506
Vonnis van 15 juli 2015
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats eiser],
eiser,
advocaat mr. M.J. de Witte te Amersfoort,
tegen
de CONFEDERATIE VAN DE VLAAMSE EN NEDERLANDSE PROVINCIE VAN DE CONGREGATIE VAN DE PRIESTERS VAN HET HEILIG HART VAN JEZUS,
gevestigd te Breda,
gedaagde,
advocaat mr. R.P. Baetens te Tilburg.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Congregatie genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de beschikking van 9 juli 2014 en de daarin genoemde stukken,
- -
het vonnis in incident van 11 februari 2015 en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Het geschil
2.1.
[eiser] vordert - samengevat-
- 1.
te verklaren voor recht dat de Congregatie aansprakelijk is voor de gevolgen van de mishandelingen gedurende zijn verblijf op Huize Sint Joseph;
- 2.
de Congregatie te veroordelen alle door hem geleden en nog te lijden schade vermeerderd met wettelijke rente aan hem te vergoeden;
- 3.
de Congregatie te veroordelen tot betaling van de (na)kosten van dit geding, waaronder de taxe betaald in het kader van het voorlopig getuigenverhoor, vermeerderd met wettelijke rente.
2.2.
De Congregatie voert verweer.
2.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
3. De beoordeling
3.1.
Tussen [eiser] en de Congregatie staat als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende weersproken en op grond van de onbestreden inhoud van de overgelegde producties het volgende vast:
1. [eiser] heeft van [verblijfsperiode] in Huize Sint Joseph te Cadier en Keer verbleven.
2. Van 1990 tot 1993 is [eiser] onder behandeling geweest van psychiater mevrouw [psychiater] voor klachten passend bij een posttraumatisch stress syndroom.
3. In 1993 is [eiser] tijdelijk in de WAO gekomen vanwege 100% arbeidsongeschiktheid.
4. Van december 2007 tot november 2008 is [eiser] wederom onder behandeling geweest van psychiater mevrouw [psychiater] voor klachten passend bij een posttraumatisch stress syndroom. 5. De psychiater schrijft over de twee behandelperiodes in een brief van 14 november 2010 onder meer het volgende: “Als oorzaak van dit syndroom kwam tijdens de behandeling naar voren de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in het jongensinternaat Huize Sint Joseph in Heer (bij Maastricht). In die periode van zijn leven (van zijn 11e tot en met zijn 17e levensjaar) was er sprake van langdurige ernstige mishandeling, evenals seksueel misbruik. (..)”
6. In 2007 heeft [eiser] tevens een reumatoloog bezocht in verband met chronische pijnklachten van nek, schouder en rug als gevolg van een PTSS.
7. Op 1 november 2009 is [eiser] definitief in de WAO terechtgekomen vanwege psychische klachten.
8. In een brief van 22 april 2010 heeft [eiser] de Congregatie aansprakelijk gesteld voor de door hem geleden en te lijden (im)materiële schade.
9. In een klaagschrift van eind december 2010 heeft [eiser] een klacht ingediend terzake seksueel misbruik en lichamelijke mishandeling bij de Klachten commissie voor seksueel misbruik in de R.-K. Kerk van de Stichting Beheer en Toezicht i.z. Seksueel Misbruik in de R.-K. Kerk in Nederland.
10. In een verweerschrift gedateerd 4 maart 2011 stelt de Congregatie onder meer dat verwijten van fysieke mishandeling of andere feiten dan seksueel misbruik niet kunnen worden beoordeeld en van advies worden voorzien, nu de procedure uitsluitend is bestemd voor klachten wegens gepleegd seksueel misbruik binnen de Katholieke Kerk.
11. In een advies van 14 november 2011 heeft voornoemde commissie de Provinciaal Overste van de Congregatie geadviseerd de klacht gegrond te verklaren.
12. De Provinciaal Overste van de Congregatie, de heer [man Y], heeft het onder 11. vermelde advies overgenomen en de klacht gegrond verklaard. In een brief van 16 december 2011 heeft hij [eiser] onder meer het volgende bericht: “U weet dat de aangeklaagde overleden is. Dat betekent dat ik jegens de aangeklaagde geen maatregelen meer kan nemen en ook niet namens hem uitspraken kan doen. Maar ik aanvaard natuurlijk wel, vanuit mijn positie, de kerkelijke verantwoordelijkheid. Dat betekent ook dat ik u erop wijs, dat een gegrond bevonden klacht u het recht geeft op financiële compensatie conform de daarvoor in het leven geroepen compensatieprocedure.”
13. Met een aanvraagformulier voor compensatie na seksueel misbruik van minderjarigen in de R.-K. Kerk Nederland gedateerd 9 december 2011 heeft [eiser] compensatie aangevraagd.
14. In een uitspraak van 27 juni 2012 heeft de compensatiecommissie de Congregatie geadviseerd aan [eiser] een bedrag te betalen van € 25.000,=. Ten aanzien van het bedrag is onder 4.1 en 4.2. van de uitspraak, voor zover van belang, het volgende overwogen: “4.1 De Compensatieregeling kent, zoals de toelichting bij de Compensatieregeling omschrijft, een tegemoetkoming naar billijkheid in de schade ontstaan door seksueel misbruik. In een aantal gevallen zal de compensatie de schade dekken, in een aantal gevallen zal dat niet zo zijn. De in deze regeling omschreven compensatie heeft het karakter van smartengeld ter erkenning van het jegens verzoeker gepleegde seksueel misbruik en ter genoegdoening van het geschokte rechtsgevoel. Het is bedoeld om gedeeltelijke materiële vergoeding te bieden ter verzachting van het gedurende vele jaren ondergane psychisch leed, de pijn, het verdriet en de gederfde levensvreugde. (..)4.2 (..) Ten overvloede geeft de Commissie verweerder in overweging om met verzoeker in onderhandeling te treden om te komen tot aanvullende financiële compensatie op grond van de fysieke mishandeling die jegens verzoeker heeft plaatsgevonden.” 15. Bij verzoekschrift ingekomen ter griffie van deze rechtbank op 13 december 2012 heeft [eiser] de rechtbank verzocht een voorlopig getuigenverhoor te bevelen om, kort gezegd, de toedracht van het door hem gestelde schadetoebrengend handelen (fysieke mishandelingen in Huize Sint Joseph door leden van de Congregatie en het nalaten door hen om maatregelen te treffen om grensoverschrijdend gedrag te voorkomen of te beperken) vast te stellen.
16. Bij beschikking van 27 maart 2013 heeft de rechtbank gelast dat een voorlopig getuigenverhoor zal plaatsvinden. Als getuigen zijn vervolgens gehoord: [eiser], mevrouw [vrouw x] en de heren [man Z], [man F], [man B], [man C], [man D] en [man E].
3.2.
[eiser] legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat leden van de Congregatie jegens hem onrechtmatig hebben gehandeld door hem in de periode van zijn verblijf in Huize Sint Joseph te mishandelen en door na te laten maatregelen te treffen om zulks te voorkomen en dat de Congregatie daarvoor (op grond van artikel 6:170 en 6:162 BW) aansprakelijk is. [eiser] stelt dat de klachten als gevolg van genoemd onrechtmatig handelen hebben geleid tot zijn arbeidsongeschiktheid en hij begroot de vermogensschade op een bedrag van € 205.496,22. Kosten van juridische bijstand dienen daarbij nog te worden opgeteld, aldus [eiser].
3.3.
De Congregatie doet primair een beroep op verjaring van de vordering. Subsidiair betwist de Congregatie de door [eiser] gestelde mishandeling en het nalaten door de Congregatie van het nemen van maatregelen. Voorts stelt zij dat de op grond van artikel 6:170 (artikel 1403 lid 3 Oud BW) voor aansprakelijkheid vereiste zeggenschap ontbreekt; de Congregatieleden waren, aldus de Congregatie, voor wat betreft hun werkzaamheden in Huize Sint Joseph in dienst van de “Sint Joseph Vereniging”. Tot slot betwist de Congregatie de schade en het causaal verband.
Het verjaringsverweer 3.4. De Congregatie heeft primair een beroep gedaan op verjaring van de vordering op grond van artikel 2004 Oud BW en artikel 3:310 BW. De absolute verjaringstermijn van enig door [eiser] ingesteld vorderingsrecht verstreek op 1 januari 1993, aldus de Congregatie. De Congregatie stelt voorts dat het toepassen van de absolute verjaringstermijn in het onderhavige geval niet in strijd is met het EVRM, noch met artikel 6:2 BW en dat geen sprake is van afstand door de Congregatie van een beroep op verjaring.
3.5.
[eiser] is van mening dat het beroep op verjaring niet mag worden gehonoreerd en doet ter onderbouwing van dat standpunt een beroep op achtereenvolgens artikel 6 EVRM, artikel 6:2 BW en artikel 3:322 lid 2 BW.
Toepasselijke verjaringstermijn
3.6.
De rechtbank stelt het volgende voorop. Voor schadevergoedingsvorderingen op grond van onrechtmatige daad gold naar oud recht de algemene termijn van 30 jaar. Tussen partijen is niet in geschil dat deze termijn van toepassing was en bij de invoering van het Nieuw BW op 1 januari 1992 nog niet was verstreken. De termijn heeft immers op zijn laatst een aanvang genomen op 27 juni 1970 (einde verblijf van [eiser] in Huize Sint Joseph). Evenmin is in geschil dat de termijn op grond van artikel 3:310 lid 1 BW werd bekort tot 20 jaar en vervolgens op grond van de uitgestelde werking van artikel 73 Ow werd voltooid op 1 januari 1993. Dit betekent dat, gelet op de aansprakelijkheidsstelling die in 2010 plaatsvond, in beginsel terecht een beroep op verjaring is gedaan en bespreking van de korte (subjectieve) verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW onbesproken kan blijven.
Artikel 3:322 lid 2 BW
3.7.
[eiser] stelt dat uit de gedragingen en verklaringen van de Congregatie moet worden geconcludeerd dat zij afstand heeft gedaan van verjaring. Zo blijkt uit de verklaring op de website van de Congregatie dat zij zich in haar opstelling niet op verjaring beroept. [eiser] verwijst hier naar de door hem overgelegde afdruk van de website van de Congregatie, waarin is opgenomen een reactie van het bestuur van de Congregatie van 19 december 2011 naar aanleiding van het “rapport Deetman”. Voorts heeft de Congregatie zich geconformeerd aan de regeling van de klachtencommissie en aan het voorstel van Deetman om een commissie op te richten voor hulp, erkenning en genoegdoening voor geweld tegen minderjarigen in de Rooms Katholieke Kerk. Tot slot heeft de toenmalige Overste van de Congregatie - pater [man Y]-, aldus nog steeds [eiser], aan hem de toezegging gedaan dat zijn schade zal worden vergoed.
3.8.
De Congregatie betwist dat sprake is van afstand van verjaring in de zin van artikel 3:322 lid 2 BW.
3.9.
De rechtbank is van oordeel dat op de website van de Congregatie geen verklaring valt te lezen waarin laatstgenoemde afstand doet van haar recht om een beroep te doen op verjaring. De daarin genoemde uitlating is genuanceerder en ziet op seksueel misbruik. Het betreft immers een verklaring opgesteld naar aanleiding van de conclusies van het rapport van de commissie Deetman dat ziet op onderzoek naar seksueel misbruik van minderjarige kinderen in de Rooms-Katholieke Kerk. De Congregatie heeft voorts in het kader van de kerkelijke klachtenprocedure inzake seksueel misbruik afstand gedaan van haar recht om zich op verjaring te beroepen. In de kerkelijke klachtenprocedure voor hulp, erkenning en genoegdoening voor geweld tegen minderjarigen in de Rooms-Katholieke Kerk wordt evenmin een beroep gedaan op verjaring. Dit rechtvaardigt evenwel niet de conclusie dat de Congregatie ook in een civiele procedure als de onderhavige afstand van het recht om een beroep op verjaring te doen heeft gedaan. In tegendeel, aangenomen moet worden dat de toezegging geen beroep te doen op verjaring alleen betrekking heeft op de hiervoor genoemde klachtenprocedures. Het betreffen immers procedures met eigen regels; de procedures zijn apart in het leven geroepen en daarin is een maximum gesteld aan het bedrag van de eventueel toe te kennen schadevergoeding. Ten aanzien van de gestelde toezegging door pater [man Y] neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. De gestelde toezegging ziet, naar eigen stelling van [eiser], op schadevergoeding via de klachtenprocedure voor Hulp en Recht. Immers op de 11e en 12e bladzijde van het klaagschrift van [eiser] van december 2010 (randnummer 3.1 onder 9.) valt te lezen: “Verder heeft pater [man Y] tijdens dat gesprek uitdrukkelijk en onomwonden verklaard dat hij van mening is dat door de Congregatie een schadevergoeding aan [voornaam] dient te worden uitgekeerd. Daarbij heeft hij laten weten dat de Congregatie de lijn volgt dat de schadevergoeding via de klachtprocedure bij Hulp en recht dient te lopen.(..)”. [eiser] heeft ook verklaard dat pater [man Y] hem in het gesprek waarin hij de gestelde toezegging deed, bewogen zou hebben zich te wenden tot het meldpunt Hulp en Recht (verwezen wordt naar de getuigenverklaring van [eiser]). Hieruit moet worden afgeleid dat de toezegging betrekking heeft op schadevergoeding via de kerkelijke klachtenprocedure. Onvoldoende is aldus komen vast te staan dat het een toezegging betrof inhoudende dat zijn volledige schade zou worden vergoed. Het beroep op afstand van verjaring wordt dan ook verworpen.Artikel 6 EVRM
3.10.
[eiser] stelt met een beroep op een uitspraak van het EHRM van 7 juli 2009 (Stagno/België) dat hem, in het geval het beroep op verjaring wordt gehonoreerd, het recht op een eerlijk proces is ontnomen en dat hij onredelijk wordt benadeeld. Er is in dat geval aldus [eiser] sprake van strijd met artikel 6 EVRM.
3.11.
De Congregatie betwist zulks stellende dat geen sprake is van een dusdanig uitzonderlijk geval dat de verjaringsregels terzijde zouden moeten worden gesteld.
3.12.
Beoordeeld dient te worden of [eiser] een effectieve toegang tot de burgerlijke rechter in de zin van artikel 6 EVRM heeft gehad. Dit recht is niet absoluut, maar de ‘very essence’ van het recht op toegang tot de rechter moet behouden blijven en beperkingen moeten een legitiem doel dienen en proportioneel zijn (vgl. Stubbings c.s./ Verenigd Koninkrijk, EHRM 22 oktober 1996).
3.13.
De rechtbank is van oordeel dat aan die eisen is voldaan en neemt daartoe het volgende in aanmerking. In de onderhavige zaak gaat het om een zeer lange verjaringstermijn van 20 jaar, die (anders dan in de door [eiser] aangehaalde uitspraak van het EHRM van 7 juli 2009) pas verstreek toen [eiser] al ruimschoots meerderjarig was. [eiser] had gedurende een periode van circa 20 jaar nadat hij meerderjarig was geworden zijn vordering kunnen instellen. Bij het voorgaande wordt in aanmerking genomen dat de Hoge Raad in zijn arrest van 28 april 2000 ([arrest], ECLI:NL:HR:2000:AA5635) de mogelijkheid heeft gegeven om de verjaring op grond van artikel 6:2 lid 2 BW te doorbreken wanneer de toepassing daarvan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op het bovenstaande kan niet worden gezegd dat door toepassing van de verjaringstermijn de kern van het recht van [eiser] op toegang tot de rechter wordt geschonden. Op grond van artikel 6 EVRM bestaat dan ook geen aanleiding om de lange absolute verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW buiten toepassing te laten.
Artikel 6:2 lid 2 BW
3.14.
[eiser] stelt dat een beroep op de absolute verjaringstermijn naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Zij verwijst in dit verband onder meer naar de uitspraak van de rechtbank Den Haag in de Rawagedeh-zaak (ECLI:NL:RBSGR:2011:BS8793). In het kader van het beroep op artikel 6:2 BW dient, aldus [eiser], onder meer rekening te worden gehouden met de bijzondere positie van de Congregatie als onderdeel van de Rooms Katholieke Kerk binnen de Nederlandse samenleving en met de bijzondere ernst van het feit.
3.15.
De Congregatie voert aan dat het door [eiser] gestelde er niet toe leidt dat strikte toepassing van de verjaringstermijn in strijd is met artikel 6:2 lid 2 BW.
3.16.
Vooropgesteld wordt dat de ratio van de verjaring is gelegen in de rechtszekerheid en dat verjaring ertoe strekt de schuldenaar te beschermen tegen ‘oude’ vorderingen, waarmee hij, nadat de verjaringstermijn is verstreken, geen rekening meer hoeft te houden. Mede vanwege de moeilijkheden die kunnen ontstaan als eerst na lange tijd feiten moeten worden vastgesteld en verwijten moeten worden beoordeeld, geldt als uitgangspunt dat strikt de hand moet worden gehouden aan verjaringstermijnen. Naar huidig recht kan daarop een uitzondering worden gemaakt als het beroep op verjaring in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Gelet op de belangen die de verjaringsregel beoogt te dienen, waaronder in het bijzonder het belang van de rechtszekerheid, zal echter van onaanvaardbaarheid in de zin van die bepaling slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kunnen zijn.
3.17.
Dergelijke uitzonderlijke gevallen kunnen zich voordoen in het geval van verborgen gebleven schade - met als gevolg dat de benadeelde in het geheel niet in staat was geweest om zijn vordering vóór het aflopen van de absolute verjaringstermijn in te dienen -, maar zijn daartoe niet strikt beperkt, vgl. ook de uitspraak in de Rawagedeh-zaak. In voornoemde uitspraak overweegt de rechtbank Den Haag dat de bestaande jurisprudentie ruimte laat voor het incidenteel buiten toepassing laten van een absolute verjaringstermijn zonder dat van verborgen schade sprake hoeft te zijn. Daarnaast zou uit genoemde uitspraak afgeleid kunnen worden dat in gevallen van zeer uitzonderlijk onrecht aan het hierna te noemen vereiste van een redelijke termijn niet behoeft te worden voldaan.
3.18.
In zijn arrest [arrest], heeft de Hoge Raad een gezichtspuntencatalogus geformuleerd waaraan in het kader van een beroep op artikel 6:2 BW dient te worden getoetst. Deze door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten luiden:
- a.
of het gaat om vergoeding van vermogensschade dan wel van nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, en mede in verband daarmede of de gevorderde schadevergoeding ten goede komt aan het slachtoffer zelf, diens nabestaanden dan wel een derde;
- b.
in hoeverre voor het slachtoffer respectievelijk zijn nabestaanden ter zake van der schade een aanspraak op uitkering uit anderen hoofde bestaat;
- c.
de mate waarin de gebeurtenis de aangesprokene kan worden verweten;
- d.
in hoeverre de aangesprokene reeds voor het verstrijken van de verjaringstermijn rekening heeft gehouden of had behoren te houden met de mogelijkheid dat hij voor de schade aansprakelijk zou zijn;
- e.
of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren;
- f.
of de aansprakelijkheid (nog) door verzekering is gedekt;
- g.
of na het aan het licht komen van de schade binnen redelijke termijn een aansprakelijkheidstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld.
3.19.
De rechtbank overweegt dat de toets als vermeld in r.o. 3.18. en de beoordeling van de stellingen van partijen in dat verband haar tot de slotsom leiden dat het beroep van de Congregatie op verjaring van het vorderingsrecht van [eiser] naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is jegens [eiser]. Daartoe wordt het volgende in aanmerking genomen.3.20. De rechtbank is van oordeel dat (nog) niet is komen vast te staan dat sprake is van verborgen schade als hiervoor bedoeld. Immers [eiser] is in de periode 1990-1993 onder behandeling geweest van een psychiater voor klachten passend bij een posttraumatisch stress syndroom, waarbij door de psychiater is aangegeven dat als oorzaak van dit syndroom de gebeurtenissen tijdens zijn verblijf in het jongensinternaat Huize Sint Joseph naar voren kwam. Die klachten hebben er vervolgens toe geleid dat [eiser] in 1993 (tijdelijk) 100% arbeidsongeschikt is geraakt. De diagnose door de psychiater van een PTSS omstreeks 1990 biedt steun aan de stelling van de Congregatie dat bij [eiser] vanaf dat moment wetenschap bestond van (materiële) schade. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat het in dat verband niet nodig is, dat op dat moment voor [eiser] reeds alle componenten van de schade duidelijk waren. De mogelijkheid van schade dient aannemelijk te zijn. De situatie dat de rechtsvordering reeds was verjaard voordat de vordering kon worden ingesteld zou zich in dat geval dus niet voordoen.Voor het geval wel aangenomen zou moeten worden dat sprake is van verborgen schade, nu de diagnose werd gesteld en de arbeidsongeschiktheid zich manifesteerde omstreeks of kort na de datum van het verstrijken van de verjaringstermijn, zal de rechtbank hierna het beroep op verjaring toetsen aan de door de Hoge Raad geformuleerde gezichtspunten.Om proceseconomische redenen zal de rechtbank [eiser] gelet hierop niet in de gelegenheid stellen nadere informatie te verstrekken en/of bewijs te leveren van zijn stelling dat sprake is van verborgen schade.
3.21.
In het kader van de beoordeling van het beroep op artikel 6:2 BW gaat de rechtbank in de eerste plaats in op gezichtspunt g. Of sprake is van aansprakelijkheidsstelling binnen een redelijke termijn staat ter beoordeling van de rechter en hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval. De rechtbank is van oordeel dat niet gezegd kan worden dat na het aan het licht komen van de schade binnen een redelijke termijn een aansprakelijkheidsstelling heeft plaatsgevonden en een vordering tot schadevergoeding is ingesteld. Immers, zoals hiervoor overwogen, moet worden aangenomen dat [eiser] in ieder geval in het jaar 1993 met de schade bekend is geworden. Hij heeft vervolgens de Congregatie pas in een brief van 22 april 2010 aansprakelijk gesteld en op 14 mei 2014 een verzoek tot een beslissing in een deelgeschil ingesteld.Dat, aldus [eiser], de Rooms-Katholieke Kerk een bijzondere positie inneemt en tot 2010 altijd zou hebben gezwegen over seksueel misbruik, maakt het voorgaande niet anders. Immers, enerzijds is gebleken dat [eiser] in 1990 (20 jaar na dato) in staat was zijn verhaal naar buiten te brengen, terwijl anderzijds vast staat dat vanaf 1995 de mogelijkheid bestond om via de kerkelijke klachtenprocedure, destijds Hulp & Recht, een klacht terzake seksueel misbruik in te dienen. De termijn tussen 1990-1993 en 2010 acht de rechtbank gelet op het voorgaande niet redelijk, waarbij zij in aanmerking neemt het belang dat de Congregatie heeft bij een voortvarende aansprakelijkheidsstelling na het aan het licht komen van de schade.
3.22.
De rechtbank passeert in dit verband ook het beroep van [eiser] op de duur van het verwerkingsproces na seksueel misbruik/mishandeling. Met de duur van dat proces wordt immers (onder omstandigheden) slechts rekening gehouden bij de beoordeling van het aanvangsmoment van de subjectieve verjaringstermijn. Daarvan is hier geen sprake, nu de objectieve termijn reeds was verstreken op het moment dat de Congregatie aansprakelijk werd gesteld. Daarbij komt dat, hoewel kan worden aangenomen dat slechtoffers van mishandeling een langdurig verwerkingsproces ondergaan tijdens hetwelk het slachtoffer niet of nauwelijks in staat zal zijn om een weloverwogen beslissing te nemen over het al dan niet vorderen van schadevergoeding, [eiser] vanaf 1993 (ruim 20 jaar na het einde van zijn verblijf in Huize Sint Joseph) geacht wordt een zodanige fase van voornoemd proces te hebben bereikt. Immers, vanaf dat moment was [eiser] (reeds sinds enige tijd) in staat zijn verhaal naar buiten te brengen. 3.23. De rechtbank is voorts van oordeel dat na de aansprakelijkheidsstelling het instellen van een vordering in rechte niet binnen een redelijke termijn heeft plaatsgevonden. Daartoe wordt in aanmerking genomen dat [eiser] de Congregatie weliswaar aansprakelijk heeft gesteld bij brief van 22 april 2010, doch dat hij tot 2014 heeft gewacht met het instellen van een vordering (uitbrengen van een verzoekschrift tot een beslissing in een deelgeschil). Het indienen van een verzoekschrift tot het bevelen van een voorlopig getuigenverhoor kan immers volgens de Hoge Raad niet worden beschouwd als het instellen van een eis (ECLI:NL:HR:2009:BI8520). De rechtbank acht het niet reëel dat [eiser] een termijn van circa 4 jaar heeft besteed aan het instellen van een vordering in rechte. Niet valt in te zien waarom niet reeds gedagvaard kon worden terwijl de compensatieprocedure nog gaande was, het voorgaande te meer nu hij in het verweerschrift van de Congregatie van 4 maart 2011 en nogmaals in de uitspraak van 27 juni 2012 van de compensatiecommissie erop is gewezen dat de compensatieprocedure uitsluitend zag op compensatie voor seksueel misbruik. Evenmin valt in te zien waarom niet reeds kon worden gedagvaard terwijl de voorlopige getuigenverhoren gaande waren. De rechtbank overweegt dat in de rechtspraak een termijn van 2 jaar voor aansprakelijkheidsstelling èn het instellen van een vordering in beginsel redelijk wordt geacht. Daaraan is in dit geval niet voldaan. Van zeer uitzonderlijke omstandigheden die een uitzondering hierop rechtvaardigen is niet gebleken.
3.24.
Ten aanzien van de overige gezichtspunten overweegt de rechtbank als volgt. Het gaat om vergoeding van materiële schadevergoeding die ten goede komt aan het slachtoffer zelf (gezichtspunt a.)
3.25.
Er bestaat voor [eiser] geen uitkering uit anderen hoofde. Immers de vergoeding die hij heeft ontvangen naar aanleiding van de compensatieprocedure, ziet op vergoeding van schade als gevolg van seksueel misbruik (gezichtspunt b.) en deze mag bovendien, aldus [eiser], worden verrekend met het in het kader van deze procedure toe te wijzen bedrag.
3.26.
De zwaarte van het verwijt dat de Congregatie kan worden gemaakt is niet eenduidig, nu dit afhangt van een inhoudelijke beoordeling van de zaak. Indien echter, in het kader van de beoordeling van de vraag of een beroep op verjaring naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, zou worden uitgegaan van de juistheid van de stellingen van [eiser], dan is het verwijt ernstig (gezichtspunt c.).
3.27.
[eiser], noch de Congregatie heeft zich (voldoende gemotiveerd) uitgelaten over gezichtspunt d., zodat dit gezichtspunt niet in de beoordeling wordt betrokken.
3.28.
De Congregatie heeft aangevoerd dat zij niet in staat is zich naar redelijkheid nog tegen de vordering te verweren (gezichtspunt e.). Daartoe voert zij aan dat niet alleen de vermeende daders, maar ook de meeste personen die in de betrokken periode (1964-1970) in Huize Sint Joseph werkten, overleden zijn of door hun hoge leeftijd niet meer als getuigen kunnen worden gehoord. Verder stelt zij dat de dossiers niet meer voorhanden zijn. [eiser] is van mening dat het van de Congregatie mocht worden verwacht dat zij de gegevens had bewaard en dat het voor haar risico komt als zulks niet is gebeurd.De rechtbank neemt in aanmerking dat de Hoge Raad in een arrest van 26 november 2004 (ECLI:NL:HR:2004:AR3138) heeft overwogen dat dit gezichtspunt aldus moet worden verstaan dat het zeer in het algemeen de vraag aan de orde stelt of de aangesprokene naar redelijkheid nog de mogelijkheid heeft zich tegen de vordering te verweren en dat daarbij niet van belang is door welke oorzaken bewijsmateriaal verloren is gegaan en of dit aan de aangesprokene valt toe te rekenen. Gelet hierop moet het er in deze procedure voor worden gehouden dat de Congregatie beperkt is in haar verweermogelijkheden.
329 De Congregatie heeft gesteld dat de aansprakelijkheid niet door een verzekering is gedekt (gezichtspunt f.).
3.30.
Alles overziende acht de rechtbank de gezichtspunten g. en e. dermate zwaarwegend, dat de gezichtspunten a., b. en c., indien die in het voordeel uitvallen van [eiser], daartegenover onvoldoende gewicht in de schaal leggen.
3.31.
Tot slot beoordeelt de rechtbank het beroep van [eiser] op de Ragawedeh uitspraak: is er van zodanig uitzonderlijke omstandigheden sprake dat, ondanks het voorgaande, niet strikt de hand moet worden gehouden aan de verjaringstermijn? Uit de Rawagedeh-uitspraak volgt dat in gevallen van zeer uitzonderlijk onrecht aan het vereiste van aansprakelijkheidsstelling binnen een redelijke termijn niet behoeft te worden voldaan.
3.32.
De rechtbank overweegt dat het in onderhavige zaak, uitgaande van de juistheid van de stellingen van [eiser] (vgl. r.o. 3.26. hiervoor) gaat om ernstige feiten en een ernstig verwijt aan de Congregatie. Echter, anders dan in de Ragawedeh zaak worden de gestelde feiten weersproken en zijn deze niet komen vast te staan. Dit maakt dat er naar het oordeel van de rechtbank geen aanleiding is om af te wijken van een beoordeling aan de hand van (uitsluitend) de gezichtspuntencatalogus van de Hoge Raad. Deze beoordeling leidt de rechtbank tot het oordeel dat het beroep van de Congregatie op verjaring niet onaanvaardbaar is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid (vgl. r.o. 3.30.).
3.33.
Nu uit al het voorgaande volgt dat het beroep op verjaring slaagt, zal de vordering tot schadevergoeding worden afgewezen. De gevorderde verklaring voor recht mist zelfstandige betekenis en deelt daarmee het lot van de vordering tot vergoeding van schade.
3.34.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten, inclusief de kosten terzake de voorlopige getuigenverhoren en het incident, aan de zijde van de Congregatie worden begroot op:
- griffierecht € 608,00
- salaris advocaat € 2.486,00 ( 5,5 punten × tarief € 452,00)
Totaal € 3.094,00Voor de berekening van het salaris advocaat is rekening gehouden met 1,5 punt voor de voorlopige getuigenverhoren, 1 punt voor het incident en 3 punten voor de hoofdzaak.
4. De beslissing
De rechtbank
4.1.
wijst de vorderingen af,
4.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van de Congregatie tot op heden begroot op € 3.094,00.
Dit vonnis is gewezen door mr. Schoenmakers, mr. Baggel en mr. Van Hooff en in het openbaar uitgesproken op 15 juli 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2015