HR, 05-07-2011, nr. 09/04911
ECLI:NL:HR:2011:BP8793
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
09/04911
- Conclusie
Mr. Vegter
- LJN
BP8793
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BP8793, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BP8793
ECLI:NL:PHR:2011:BP8793, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BP8793
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
1. Valse merkkleding, deskundigheid getuige. 2. Medeplegen (opzettelijk aanwezig hebben hennep). Ad. 1. Het middel ziet eraan voorbij dat het hier niet gaat om een verklaring van een deskundige ex art. 343 Sv. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek van de kleding is verricht door een coördinator opsporing van een bedrijf dat optreedt tegen handel in namaakkleding en dat diens tot bewijs gebezigde bevindingen zijn gedaan o.g.v. door het Hof vermelde en in cassatie niet betwiste objectief waarneembare kenmerken. Gelet daarop moet het aangevallen oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat het daarmee, zij het in minder gelukkige bewoordingen, tot uitdrukking heeft gebracht dat het hier gaat om bevindingen van een deskundige getuige, gedaan o.g.v. diens ervaring op het gebied van valse merkkleding. Aldus heeft het Hof het verweer op toereikende gronden verworpen. Ad. 2. Anders dan het Hof ter verwerping van het verweer heeft overwogen, bieden de “vaststaande feiten” waarvan het Hof bij de bewijsvoering is uitgegaan onvoldoende grond voor het oordeel dat verdachte de hasjiesj en hennep “tezamen en in vereniging met een ander” aanwezig heeft gehad.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 09/04911
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 23 april 2009, nummer 20/002164-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1965, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Vegter heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van een verweer met betrekking tot de deskundigheid van [betrokkene 1] dan wel van medewerkers van het instituut [A].
2.2. Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard dat:
"zij op 14 maart 2006 te Drunen, gemeente Heusden, een hoeveelheid kleding, te weten:
- een sweater en een blouse van het merk Bikkenbergs en
- t-shirts van het merk Bikkenbergs en
- trainingsbroeken van het merk Bikkenbergs en
- een overhemd van het merk Tommy Hilfiger en
- t-shirts van het merk Gucci en
- vesten van het merk Gucci en
- een sweater van het merk Cavalli en
- sweaters van het merk Christian Dior en
- een (spijker)broek van het merk Victoria Beckham en
- een t-shirt van het merk Victoria Beckham en
- een t-shirt van het merk DKNY en
- een t-shirt van het merk Moschino en
- een (spijker)broek en een overhemd van het merk Diesel en
- (t-)shirts van het merk Diesel
(...)
- een broek en een jack en een trainingspak van het merk Prada en
- t-shirts van het merk Prada en
- een overhemd van het merk Ralph Lauren en
- een (spijker)broek en een t-shirt van het merk Miss Sixty en
- een trui van het merk Karl Kani en
- een polo(shirt) en een overhemd en een trui van het merk Lacoste en
- een rok en een t-shirt en een (spijker)broek van het merk Evisu en
- een t-shirt en een polo(shirt) en een trui en een jack van het merk Scapa Sport en
- een polo(shirt) en een jack en een (spijkerbroek) en shirts van het merk Burberry
(...)
voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen van die kleding, had moeten vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof."
2.3.1. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt in:
"Maar hoe weten we nou of de door de Rechter-Commissaris bij de doorzoeking in beslaggenomen kleding vals is? Mijn antwoord is: dat weten wij niet. In het dossier bevindt zich een verklaring van [betrokkene 1] waarin hij aangeeft als jurist werkzaam te zijn bij de coöperatieve vereniging [A] UA te Amsterdam. Hij noemt een groot aantal internationaal geregistreerd staande merken in de zin van de Benelux merkenwet met de daarbij behorende nummers. (...)
Vervolgens wordt in de aangifte gesteld dat [betrokkene 2], medewerker van de politie Brabant-Noord op 17 maart 2006 aan [A] monsters van de betreffende producten heeft getoond. (...)
Er wordt vervolgens gesteld dat "medewerkers" van [A] vervolgens hebben vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn. Wie echter die medewerkers zijn, of zij inderdaad bevoegd zijn - als deskundigen immers - te concluderen dat de hen getoonde producten vervalsingen zijn blijkt uit geen enkel bewijsmiddel.
Derhalve blijkt noch dat door daartoe bevoegd zijnde deskundigen wordt geconstateerd dat er sprake is van merkvervalste kledingsstukken, noch (...)."
2.3.2. Dienaangaande heeft het Hof in het bestreden arrest het volgende overwogen en beslist:
"Onderzoek aan de merkkleding vond plaats door de coördinator opsporing van de [A] en een verbalisant. De [A] is een coöperatieve vereniging van bedrijven die in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak. Namens deze vereniging werd ook aangifte tegen verdachte gedaan. In het proces-verbaal van aangifte worden de criteria genoemd aan de hand waarvan is vastgesteld dat de merkkleding vals was.
Gelet op het vorenstaande alsmede het feit dat ook ambtshalve het hof niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden nopen tot een andersluidend oordeel heeft het hof geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van het instituut [A] om als deskundige een oordeel te geven over de valsheid van merkkleding. Door de raadsman is tevens onvoldoende gesteld om aan deze bevoegdheid te twijfelen. Gelet op deze aangenomen bevoegdheid is niet relevant welke individuele medewerker het betreffende onderzoek heeft verricht. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
(...)
In het proces-verbaal van aangifte van de [A] worden objectieve criteria vermeld aan de hand waarvan de echtheid van merkkleding wordt vastgesteld. Dit zijn waarneembare kenmerken. Zo wordt bijvoorbeeld vermeld dat bij valse merkkleding de wasvoorschriften klein zijn en niet zijn voorzien van juiste merkindicaties. Daarnaast ontbreken coderingen of zijn deze foutief weergegeven. Ook is de kwaliteit van de gebruikte materialen slecht en laat de afwerking te wensen over. Bovendien is vastgesteld dat geen enkel kledingstuk in een originele verpakking zat.
(...)
Verdachte had sinds 2003 een florerend bedrijfje in de kledinghandel. Op die grond gaat het hof er van uit dat zij meer dan de gemiddelde burger over kennis beschikt van alles wat met kleding te maken heeft. Verdachte heeft verklaard dat zij de kleding niet heeft gekocht bij de producenten ervan, hun dochterondernemingen of reguliere afzetkanalen.
Het hof is van oordeel dat verdachte door deze wijze van inkoop extra risico liep dat de merkkleding vals bleek te zijn. Van verdachte, als professional in de kledinghandel, mag in dit geval extra alertheid worden verlangd. Gelet op de vervalste merkkleding die verdachte voorhanden had, heeft zij deze geboden voorzichtigheid niet betracht.
Verdachte heeft zich derhalve naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan schuldheling. Aan dit oordeel doet niet af dat verdachte verklaart over inkoopbonnen van de kleding te beschikken.
Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen."
2.4. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
[A] UA is een coöperatieve vereniging van bedrijven die "in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak". Namens de coöperatie is door [betrokkene 1], die aldaar als jurist werkzaam is, aangifte gedaan tegen de verdachte nadat door medewerkers van [A] na onderzoek was vastgesteld dat de verdachte valse merkkleding voorhanden had. Bij dat onderzoek zijn objectieve criteria gehanteerd aan de hand waarvan de echtheid van merkkleding kan worden vastgesteld. In cassatie zijn die criteria niet betwist.
2.5. Het middel, dat eraan voorbij ziet dat het hier niet gaat om een verklaring van een deskundige als bedoeld in art.
343 Sv, faalt. Het Hof heeft vastgesteld dat het onderzoek van de kleding is verricht door de coördinator opsporing van [A] en dat diens tot het bewijs gebezigde bevindingen zijn gedaan op grond van - door het Hof vermelde en in cassatie niet betwiste - objectief waarneembare kenmerken. Gelet daarop moet het aangevallen oordeel van het Hof aldus worden verstaan dat het daarmee, zij het in minder gelukkige bewoordingen, tot uitdrukking heeft gebracht dat het hier gaat om bevindingen van een deskundige getuige, gedaan op grond van diens ervaring op het gebied van valse merkkleding. Aldus heeft het Hof het verweer op toereikende gronden verworpen.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 2 wat het "medeplegen" betreft mede in het licht van een gevoerd verweer ontoereikend is gemotiveerd.
3.2. Ten laste van de verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"zij op 14 maart 2006 te Drunen, gemeente Heusden, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2510,9 gram hennep en hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
3.3.1. Onder het hoofd "vaststaande feiten" heeft het Hof in de bestreden uitspraak het volgende overwogen:
"Op 14 maart 2006 vond een doorzoeking plaats op het adres [a-straat 1] te Drunen. In de achterste van de twee achter de woning gelegen schuren werden plastic zakken met merkkleding aangetroffen en een zak met gedroogde hennep. In de voorste schuur werd een hennepkwekerij met 30 planten aangetroffen alsmede twee samengeperste blokken, donkerbruin en groen van kleur.
Na onderzoek bleek de zak gedroogde hennep, 41,3 gram te wegen. De donkerbruine en groene samengeperste blokken, bleken hasjiesj te bevatten en respectievelijk 172,4 gram en 160,2 gram te wegen. De 5 henneptoppen hadden een gewicht van 2137 gram.
(...)
Verdachte [verdachte] is huurster en samen met [betrokkene 3] bewoner van de woning aan de [a-straat 1] te Drunen.
Verdachte voert vanaf 5 november 2003 vanaf voormeld adres een eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving: nagelstudio en detailhandel in textielwaren en partijgoederen."
3.3.2. Het Hof heeft een gevoerd verweer als volgt samengevat en verworpen:
"De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet wist of kon vermoeden dat er in één van de achter de woning gelegen schuren een hennepkwekerij was en er zich verdovende middelen bevonden. Volgens de raadsman had de partner van verdachte, [betrokkene 3], deze kwekerij daarin opgezet, buiten medeweten van verdachte. Bovendien kwam verdachte nooit in die schuren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de vaststaande feiten volgt dat verdachte huurster en bewoner was van de woning aan het adres [a-straat 1] te Drunen. Op dat adres was tevens woonachtig de partner van verdachte, [betrokkene 3]. Naast die woning was een groot tuinhuis gelegen. In dit tuinhuis was de nagelstudio van verdachte gevestigd. Achter de woning lagen twee schuren waarin, zoals onder de vaststaande feiten werd opgenomen, een hennepkwekerij en verdovende middelen werden aangetroffen.
Het hof stelt voorop dat verdachte als huurster en (hoofd)bewoner, behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken, verantwoordelijk is voor hetgeen in haar woning maar ook in het tuinhuis en de schuren die daartoe behoren, gebeurt. Verdachte had vrijelijk toegang tot al deze ruimten. Het hof ziet niet in waarom verdachte wel in het tuinhuis zou komen maar niet in de achter de woning gelegen schuren. Een aanwijzing dat verdachte ook in de schuren kwam wordt door het hof gevonden in de omstandigheid dat in de meest achterin gelegen schuur, naast een weegschaal met hennepresten en een zak met gedroogde henneptoppen, tevens drie plastic zakken met merkkleding werden aangetroffen. Deze kunnen niet anders dan afkomstig zijn van de kledinghandel van verdachte.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 3], als medebewoner, de onder feit 2 ten laste gelegde verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Dat er sprake is geweest van een dusdanige nauwe samenwerking tussen verdachte en haar partner dat er gesproken kan worden van het tezamen en in vereniging telen van hennep acht het hof echter niet bewezen."
3.4. Anders dan het Hof ter verwerping van het verweer heeft overwogen, bieden de "vaststaande feiten" waarvan het Hof bij de bewijsvoering is uitgegaan onvoldoende grond voor het oordeel dat de verdachte, zoals onder 2 is bewezenverklaard, de desbetreffende hasjiesj en hennep "tezamen en in vereniging met een ander" aanwezig heeft gehad. Het middel klaagt daarover terecht.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en C.H.W.M. Sterk, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 08‑03‑2011
Mr. Vegter
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft de verdachte bij arrest van 23 april 2009 wegens 1. ‘schuldheling’ en 2. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod’ veroordeeld tot een gevangenisstraf van 11 dagen en een taakstraf van 90 uren, subsidiair 45 dagen hechtenis. Voorts bevat het arrest beslissingen omtrent het beslag, een en ander zoals beschreven in het bestreden arrest.
2.
Mr. I. Klein, advocaat te 's‑Hertogenbosch, heeft cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's‑Hertogenbosch, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof een namens de verdachte gevoerd uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, inhoudende dat de verklaringen van [betrokkene 1] dan wel medewerkers van [A] niet kunnen gelden als verklaringen van een deskundige in de zin van art. 343 Sv1., heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
4.
De aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep gehechte pleitaantekeningen houden het volgende in:
‘Maar hoe weten we nou of de door de Rechter-Commissaris bij de doorzoeking in beslaggenomen kleding vals is? Mijn antwoord is: dat weten wij niet. In het dossier bevindt zich een verklaring van [betrokkene 1] waarin hij aangeeft als jurist werkzaam te zijn bij de coöperatieve vereniging [A] UA te Amsterdam. Hij noemt een groot aantal internationaal geregistreerd staande merken in de zin van de Benelux merkenwet met de daarbij behorende nummers. (…)
Vervolgens wordt in de aangifte gesteld dat [betrokkene 2], medewerker van de politie Brabant-Noord op 17 maart 2006 aan [A] monsters van de betreffende producten heeft getoond. (…)
Er wordt vervolgens gesteld dat ‘medewerkers’ van [A] vervolgens hebben vastgesteld dat deze producten vervalsingen zijn. Wie echter die medewerkers zijn, of zij inderdaad bevoegd zijn — als deskundigen immers — te concluderen dat de hen getoonde producten vervalsingen zijn blijkt uit geen enkel bewijsmiddel.
Derhalve blijkt [PV: niet] dat door daartoe bevoegd zijnde deskundigen wordt geconstateerd dat er sprake is van merkvervalste kledingstukken (…).’2.
5.
Het Hof heeft dit verweer kennelijk opgevat als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt, en heeft het als volgt samengevat en verworpen:
‘De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van de onder 1 primair ten laste gelegde opzetheling en subsidiair ten laste gelegde schuldheling. De raadsman heeft daartoe het navolgende aangevoerd.
- a.
Niet staat vast dat de bij verdachte en onder 1 ten laste gelegde merkkleding is onderzocht en vals is bevonden.
- b.
Voorzover de bij verdachte aangetroffen kleding wel is onderzocht en vals bevonden dan waren de medewerkers van [A] niet gekwalificeerd om dit te concluderen.
- c.
In ieder geval wist verdachte niets van deze valsheid en had zij dit ook niet moeten vermoeden. Volgens de raadsman beschikt verdachte over de (inkoop)bonnen van de kleding waaruit volgt dat deze in de reguliere handel werd gekocht.
Het hof overweegt ten aanzien van deze verweren het volgende.
Ten aanzien van het verweer onder a.
Onderzoek aan de geregistreerde kledingstukken met de nummers G1.030, G1.032, G1.038, G1.043, G1.042. G1.055, G1.058, G1.060 en G1.082 leverde op dat kleding vals was.
Voormelde nummers worden vermeld op de kennisgeving van inbeslagneming onder verdachte van 14 maart 2006.
Uit het samenstel van beide stukken komt het hof tot het oordeel dat de onder verdachte inbeslaggenomen merkkleding is onderzocht en vals bevonden.
Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen.
Ten aanzien van het verweer onder b.
Onderzoek aan de merkkleding vond plaats door de coördinator opsporing van de [A] en een verbalisant. De [A] is een coöperatieve vereniging van bedrijven die in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak. Namens deze vereniging werd ook aangifte tegen verdachte gedaan. In het proces-verbaal van aangifte worden de criteria genoemd aan de hand waarvan is vastgesteld dat de merkkleding vals was.
Gelet op het vorenstaande alsmede het feit dat ook ambtshalve het hof niet is gebleken van feiten of omstandigheden die zouden nopen tot een andersluidend oordeel heeft het hof geen reden te twijfelen aan de deskundigheid van het instituut [A] om als deskundige een oordeel te geven over de valsheid van merkkleding. Door de raadsman is tevens onvoldoende gesteld om aan deze bevoegdheid te twijfelen. Gelet op deze aangenomen bevoegdheid is niet relevant welke individuele medewerker het betreffende onderzoek heeft verricht. Het verweer van de raadsman wordt mitsdien verworpen.
Ten aanzien van het verweer onder c.
In het proces-verbaal van aangifte van de [A] worden objectieve criteria vermeld aan de hand waarvan de echtheid van merkkleding wordt vastgesteld. Dit zijn waarneembare kenmerken. Zo wordt bijvoorbeeld vermeld dat bij valse merkkleding de wasvoorschriften klein zijn en niet zijn voorzien van juiste merkindicaties. Daarnaast ontbreken coderingen of zijn deze foutief weergegeven. Ook is de kwaliteit van de gebruikte materialen slecht en laat de afwerking te wensen over. Bovendien is vastgesteld dat geen enkel kledingstuk in een originele verpakking zat.
Daarnaast overweegt het hof het volgende.
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat het onder 1 primair ten laste gelegde opzet niet, ook niet in voorwaardelijke vorm, bewezen kan worden. Verdachte wordt derhalve vrijgesproken van opzetheling.
In verband met het onder 1 subsidiair ten laste gelegde overweegt het hof als volgt.
Verdachte had sinds 2003 een florerend bedrijfje in de kledinghandel.Op die grond gaat het hof er van uit dat zij meer dan de gemiddelde burger over kennis beschikt van alles wat met kleding te maken heeft. Verdachte heeft verklaard dat zij de kleding niet heeft gekocht bij de producenten ervan, hun dochterondernemingen of reguliere afzetkanalen.
Het hof is van oordeel dat verdachte door deze wijze van inkoop extra risico liep dat de merkkleding vals bleek te zijn. Van verdachte, als professional in de kledinghandel, mag in dit geval extra alertheid worden verlangd. Gelet op de vervalste merkkleding die verdachte voorhanden had, heeft zij deze geboden voorzichtigheid niet betracht.
Verdachte heeft zich derhalve naar het oordeel van het hof schuldig gemaakt aan schuldheling. Aan dit oordeel doet niet af dat verdachte verklaart over inkoopbonnen van de kleding te beschikken.
Het andersluidende verweer van de raadsman wordt verworpen.’3.
6.
Alvorens ik overga tot bespreking van het middel merk ik op dat de verdachte niet is veroordeeld wegens —kort gezegd— het voorhanden hebben van nagemaakte artikelen, hetgeen onder meer strafbaar is gesteld in art. 337 Sr, maar wegens schuldheling.4. De bewezenverklaring luidt immers dat:
‘zij op 14 maart 2006 te Drunen, gemeente Heusden, een hoeveelheid kleding, te weten:
- —
een sweater en een blouse van het merk Bikkenbergs en
- —
t-shirts van het merk Bikkenbergs en
- —
trainingsbroeken van het merk Bikkenbergs en
- —
een overhemd van het merk Tommy Hilfiger en
- —
t-shirts van het merk Gucci en
- —
vesten van het merk Gucci en
- —
een sweater van het merk Cavalli en
- —
sweaters van het merk Christian Dior en
- —
een (spijker)broek van het merk Victoria Beckham en
- —
een t-shirt van het merk Victoria Beckham en
- —
een t-shirt van het merk DKNY en
- —
een t-shirt van het merk Moschino en
- —
een (spijker)broek en een overhemd van het merk Diesel en
- —
(t-)shirts van het merk Diesel
(Lok 1 monsterdoos 1)
- —
een broek en een jack en een trainingspak van het merk Prada en
- —
t-shirts van het merk Prada en
- —
een overhemd van het merk Ralph Lauren en
- —
een (spijker)broek en een t-shirt van het merk Miss Sixty en
- —
een trui van het merk Karl Kani en
- —
een polo(shirt) en een overhemd en een trui van het merk Lacoste en
- —
een rok en een t-shirt en een (spijker)broek van het merk Evisu en
- —
een t-shirt en een polo(shirt) en een trui en een jack van het merk Scapa Sport en
- —
een polo(shirt) en een jack en een (spijkerbroek) en shirts van het merk Burberry
(lok 1 monsterdoos 2)
voorhanden heeft gehad, terwijl zij ten tijde van het voorhanden krijgen van die kleding, had moeten vermoeden, dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.’
7.
Uit de bewijsmiddelen zal mitsdien moeten kunnen volgen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de in de bewezenverklaring genoemde kleding had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof. Het Hof heeft dat kennelijk afgeleid uit een samenstel van omstandigheden: de verdachte heeft de kleding niet gekocht bij de producenten ervan, hun dochterondernemingen of reguliere afzetkanalen (maar volgens haar eigen verklaring ‘in Amsterdam’ en op de zwarte markt in Beverwijk), terwijl er allerlei objectief waarneembare criteria waren aan de hand waarvan de verdachte —die sinds 2003 een florerend bedrijfje in de kledinghandel voerde en op die grond meer dan de gemiddelde burger over alles wat met kleding te maken heeft beschikte— zelf had moeten kunnen zien dat die kleding namaak betrof. Dat had alarmbellen bij de verdachte moeten doen rinkelen. Dat oordeel van het Hof is niet onbegrijpelijk.
Van welk misdrijf de kleding afkomstig is, behoeft in de tenlastelegging en bewezenverklaring niet nader te worden aangeduid. Er kan worden volstaan met de vermelding van het feit dát de goederen van misdrijf afkomstig zijn. De rechter zal echter wel moeten nagaan van welk misdrijf het goed afkomstig is.5. In een geval als het onderhavige kan gevoeglijk worden aangenomen dat het niet anders kan dan dat de namaakkleding van misdrijf afkomstig is.6. Het is niet goed voorstelbaar dat iemand bevoegd zou zijn valse merkkleding te vervaardigen en in omloop te brengen. Voor de geldigheid van deze aanname is wel nodig dat vaststaat dát de kleding vals is. Die valsheid is in het onderhavige geval aan de hand van een aantal criteria vastgesteld door de coördinator opsporing van [A], een coöperatieve vereniging van bedrijven die in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak.
8.
In feitelijke aanleg is door de verdediging aangevoerd dat de medewerkers van [A] niet gekwalificeerd waren om te concluderen dat de bij de verdachte aangetroffen kleding vals was. In cassatie wordt geklaagd over de verwerping van dat verweer. Dat plaatst ons in de enigszins vreemde situatie dat enerzijds van de verdachte verwacht wordt dat zij ten tijde van het voorhanden krijgen van de kleding al had moeten vermoeden dat die kleding namaak was (althans, van misdrijf afkomstig was), terwijl anderszijds gediscussieerd wordt over de vraag of de coördinator opsporing van een vereniging van bedrijven die in grote mate worden gedupeerd door de handel in namaak gekwalificeerd genoeg is om vast te stellen dát de kleding namaak is. Aan de ene kant roept dat de vraag op of van de verdachte dan wel kan worden verwacht dat zij ten tijde van het voorhanden krijgen van de kleding al had moeten vermoeden dat de kleding vals was. Maar aan de andere kant relativeert het de deskundigheid die nodig is om dat vast te stellen. Hoe deskundig moet de coördinator opsporing van [A] zijn als de verdachte zelf al had kunnen zien dat de kleding namaak was?
9.
De valsheid van de kleding is, zoals het Hof bij de verwerping van het verweer onder c heeft overwogen, vastgesteld aan de hand van een aantal objectieve waarneembare criteria: de wasvoorschriften zijn te klein en niet voorzien van de juiste merkindicaties, er ontbreken coderingen of deze zijn foutief weergegeven, de kwaliteit van de gebruikte materialen is slecht en de afwerking laat te wensen over en geen enkel kledingstuk zat in een originele verpakking. Dit was zoals gezegd objectief waarneembaar. Dat doet de vraag rijzen of iemand wel deskundig moet zijn om, aan de hand van een dergelijk lijstje, vast te stellen dat kleding namaak is. Een deskundige verklaart immers over wat zijn wetenschap en kennis hem leren omtrent datgene wat aan zijn oordeel is onderworpen (art. 343 Sv). Een getuige daarentegen doet mededeling van feiten en omstandigheden welke hij zelf heeft waargenomen of ondervonden (art. 342 Sv).
10.
In de kern genomen heeft de raadsman in hoger beroep drie vragen opgeworpen: 1. Was er sprake van een onderzoek naar de valsheid van (alle) bij de verdachte aangetroffen kleding?; 2. Door welke personen is dat onderzoek gedaan? 3. Waren die personen tot onderzoek bevoegd in de zin dat zij deskundig waren? Op alle drie vragen is het Hof ingegaan. Op de vragen of er onderzoek is gedaan en door wie is door het Hof een niet onbegrijpelijk antwoord gegeven; de onderzochte kleding betreft —gelet op de registratienummers— de bij de verdachte aangetroffen kleding en aan deze kleding is onderzoek gedaan door een coördinator opsporing van [A] en een verbalisant. Het cassatiemiddel richt zich daar ook niet primair op, al wordt nog wel gesteld dat niet een instituut maar een persoon gekwalificeerd moet zijn om onderzoek te doen. Dat is op zichzelf juist7., maar niet vereist is zonder meer dat de naam van die kennelijk deskundige coördinator opsporing ook wordt vermeld. Het middel bestrijdt vooral de vaststelling van het Hof dat het onderzoek door (de coördinator opsporing van) [A] als deskundige is gedaan. In de toelichting op het middel wordt het standpunt ingenomen dat het Hof eerst had dienen vast te stellen welke persoon als deskundige is opgetreden en vervolgens of hij de vereiste deskundigheid bezit, volgens welke methode hij tewerk is gegaan, of die methode betrouwbaar is en of de deskundige in staat is de methode vakkundig toe te passen. Welke persoon is opgetreden lijkt mij als gezegd wel voldoende in de overweging van het Hof tot uitdrukking te komen: de coördinator opsporing.
De deskundigheid van (de coördinator opsporing van) [A] heeft het Hof in zeer algemene zin onderbouwd: er zijn geen feiten en omstandigheden die nopen tot een ander oordeel en door de raadsman is onvoldoende gesteld om te twijfelen aan de bevoegdheid. Enige positieve onderbouwing van de deskundigheid ontbreekt. Het Hof had zich op het standpunt kunnen stellen dat voor het vaststellen van valsheid geen specifieke deskundigheid noodzakelijk was.8. Het gaat immers om betrekkelijk eenvoudig onderzoek. Aan de hand van een aantal in het proces-verbaal van aangifte genoemde objectieve criteria hebben de coördinator opsporing en een verbalisant vastgesteld dat de kleding namaak is. Ze hebben, zoals reeds opgemerkt, onder meer vastgesteld dat de wasvoorschriften te klein zijn, dat deze niet zijn voorzien van de juiste merkindicaties, dat er coderingen ontbreken of dat deze foutief zijn weergegeven, dat de kwaliteit van de gebruikte materialen slecht is, de afwerking te wensen over laat en dat geen enkel kledingstuk in een originele verpakking zat. Deze eenvoudige criteria zijn niet betwist. Er is dus wel helderheid over de gevolgde methode en geen sprake van betwisting van de betrouwbaarheid van de methode.
Het Hof heeft er echter op een voorzet van de raadsman ter terechtzitting voor gekozen om (de coördinator opsporing van) [A] aan te merken als deskundige met als argument slechts dat niet anders is gebleken. Mij lijkt dat met de steller van het middel inderdaad te mager. Van bijzondere scholing, kennis of opleiding is niet gebleken. Deskundigheid op basis van ervaring is niet uitgesloten9., maar daaromtrent is niets bekend. Aan te nemen valt weliswaar dat in het algemeen ervaringsdeskundigheid bij de coördinator opsporing aanwezig is, maar het kan ook anders zijn. Daarmee is de verwerping van het uitdrukkelijk onderbouwd standpunt onvoldoende gemotiveerd.
11.
Ik heb mij afgevraagd of dit tot cassatie en verwijzing moet leiden of dat de Hoge Raad hier zelf kan voorzien in een oplossing door de overweging van het Hof verbeterd, althans op een bepaalde wijze te lezen. Kan de verwerping van het uitdrukkelijke onderbouwde standpunt door het Hof niet zo gelezen worden dat het Hof in minder gelukkig gekozen bewoordingen heeft gepoogd tot uitdrukking te brengen dat mede in het licht van de gememoreerde eenvoud van het onderzoek de coördinator opsporing voldoende ter zake kundig was? Het woord deskundig is dan door het Hof hier kennelijk niet gebruikt in de betekenis die er in de artikelen 343 en 344 Sv aan is toegekend. Het Hof heeft met het woord deskundig dan kennelijk tot uitdrukking willen brengen dat de bevindingen van de coördinator opsporingen van de belangenbehartiger [A], die zijn neergelegd in de aangifte van [A], moeten worden gezien als de waarnemingen van een deskundige getuige, dat wil zeggen een getuige die uit de aard van zijn functie aan de hand van de in de aangifte genoemde objectief waarneembare criteria heeft kunnen vaststellen dat de bij de verdachte in beslag genomen kleding namaakkleding betreft.10. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde in het licht van de (summiere) onderbouwing van het verweer geen nadere motivering.
12.
Het middel faalt.
13.
Het tweede middel komt met diverse klachten op tegen de bewezenverklaring van feit 2. Ik lees het middel zo dat geklaagd wordt over de motivering van de bewezenverklaring van opzettelijk aanwezig hebben van de verdovende middelen, omdat het arrest de bewijsmiddelen niet bevat waaruit zulks voortvloeit, en over de verwerping van het verweer dat de verdachte niet wist dat er verdovende middelen in de schuur lagen dat volgens de steller van het middel steunt op gronden die de verwerping niet kunnen dragen.
14.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof onder 2 bewezenverklaard dat:
‘zij op 14 maart 2006 te Drunen, gemeente Heusden, tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk aanwezig heeft gehad (in een pand aan de [a-straat 1]) een hoeveelheid van (in totaal) ongeveer 2510,9 gram hennep en hasjiesj, zijnde hennep en hasjiesj een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
15.
Uit de in het bestreden (Promis-)arrest onder het hoofd ‘vaststaande feiten’ weergegeven overwegingen volgt dat het Hof ten aanzien van feit 2 het volgende heeft vastgesteld:
‘Op 14 maart 2006 vond een doorzoeking plaats op het adres [a-straat 1] te Drunen. In de achterste van de twee achter de woning gelegen schuren werden plastic zakken met merkkleding aangetroffen en een zak met gedroogde hennep. In de voorste schuur werd een hennepkwekerij met 30 planten aangetroffen alsmede twee samengeperste blokken, donkerbruin en groen van kleur.
Na onderzoek bleek de zak gedroogde hennep, 41,3 gram te wegen. De donkerbruine en groene samengeperste blokken, bleken hasjiesj te bevatten en respectievelijk 172,4 gram en 160,2 gram te wegen. De 5 henneptoppen hadden een gewicht van 2137 gram.
(…)
Verdachte [verdachte] is huurster en samen met [betrokkene 3] bewoner van de woning aan de [a-straat 1] te Drunen.
Verdachte voert vanaf 5 november 2003 vanaf voormeld adres een eenmanszaak met als bedrijfsomschrijving: nagelstudio en detailhandel in textielwaren en partijgoederen.’
16.
Mede naar aanleiding van een daaromtrent gevoerd verweer heeft het Hof ten aanzien van het bewijs voorts het volgende overwogen:
‘De raadsman heeft betoogd dat verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat verdachte niet wist of kon vermoeden dat er in één van de achter de woning gelegen schuren een hennepkwekerij was en er zich verdovende middelen bevonden. Volgens de raadsman had de partner van verdachte, [betrokkene 3], deze kwekerij daarin opgezet, buiten medeweten van verdachte. Bovendien kwam verdachte nooit in die schuren.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Uit de vaststaande feiten volgt dat verdachte huurster en bewoner was van de woning aan het adres [a-straat 1] te Drunen. Op dat adres was tevens woonachtig de partner van verdachte, [betrokkene 3]. Naast die woning was een groot tuinhuis gelegen. In dit tuinhuis was de nagelstudio van verdachte gevestigd. Achter de woning lagen twee schuren waarin, zoals onder de vaststaande feiten werd opgenomen, een hennepkwekerij en verdovende middelen werden aangetroffen.
Het hof stelt voorop dat verdachte als huurster en (hoofd)bewoner, behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken, verantwoordelijk is voor hetgeen in haar woning maar ook in het tuinhuis en de schuren die daartoe behoren, gebeurt. Verdachte had vrijelijk toegang tot al deze ruimten. Het hof ziet niet in waarom verdachte wel in het tuinhuis zou komen maar niet in de achter de woning gelegen schuren. Een aanwijzing dat verdachte ook in de schuren kwam wordt door het hof gevonden in de omstandigheid dat in de meest achterin gelegen schuur, naast een weegschaal met hennepresten en een zak met gedroogde henneptoppen, tevens drie plastic zakken met merkkleding werden aangetroffen. Deze kunnen niet anders dan afkomstig zijn van de kledinghandel van verdachte.
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 3], als medebewoner, de onder feit 2 ten laste gelegde verdovende middelen aanwezig heeft gehad. Dat er sprake is geweest van een dusdanige nauwe samenwerking tussen verdachte en haar partner dat er gesproken kan worden van het tezamen en in vereniging telen van hennep acht het hof echter niet bewezen.’
17.
Het middel klaagt in de eerste plaats dat 's Hofs overweging dat de plastic zakken met merkkleding die in een schuur worden aangetroffen niet anders dan afkomstig kunnen zijn van de kledinghandel van de verdachte, onbegrijpelijk is. Voor zover daarbij een beroep wordt gedaan op een tweetal aan de schriftuur gehechte stukken, geldt dat deze geen deel uitmaken van de stukken van het geding. Voor het inbrengen van nieuwe stukken is in cassatie geen plaats. De stukken moeten mitsdien buiten beschouwing worden gelaten.11. Voor het overige geldt dat die aanname gelet op de omstandigheid dat de verdachte onder 1 is veroordeeld wegens schuldheling van die kleding, niet onbegrijpelijk is.
18.
Het middel klaagt voorts dat het enkele feit dat de verdachte vrijelijk toegang had tot de schuur niet met zich meebrengt dat zij ook wist dat zich daarin een hennepkwekerij bevond, te meer niet nu de verdachte heeft gesteld dat zij nimmer in de schuur kwam.
19.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte tezamen en in vereniging met [betrokkene 3], als medebewoner, de bewezenverklaarde verdovende middelen aanwezig heeft gehad steunt kennelijk op het volgende:
- —
de verdachte is huurster van de woning aan de [a-straat 1] te Drunen. Samen met [betrokkene 3] bewoont zij die woning;
- —
tijdens een doorzoeking werden in de achterste van de twee achter de woning gelegen schuren plastic zakken met merkkleding aangetroffen en een zak met gedroogde hennep. In de voorste schuur werd een hennepkwekerij met 30 planten aangetroffen alsmede twee samengeperste blokken, bevattende hasjiesj;
- —
in een naast de woning gelegen groot tuinhuis was de nagelstudio van de verdachte gevestigd;
- —
volgens het Hof is de verdachte als huurster en (hoofdbewoner), behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken, verantwoordelijk voor hetgeen in haar woning, maar ook in het tuinhuis en de schuren die daartoe behoren, gebeurt. De verdachte had vrijelijk toegang tot al deze ruimten. Het Hof ziet niet in waarom de verdachte wel in het tuinhuis zou komen, maar niet in de achter de woning gelegen schuren;
- —
een aanwijzing dat de verdachte ook in de schuren kwam wordt door het Hof gevonden in de omstandigheid dat in de meest achterin gelegen schuur tevens drie plastic zakken met merkkleding werden aangetroffen, die niet anders dan afkomstig kunnen zijn van de kledinghandel van de verdachte.
20.
Uit het voorgaande kan niet worden afgeleid dat de verdachte zo bewust en nauw met [betrokkene 3] heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen van het opzettelijk aanwezig hebben van verdovende middelen. Voor een veroordeling daarvoor is noodzakelijk dat de verdachte voldoende wetenschap heeft van de aanwezigheid van die verdovende middelen, althans van de aanmerkelijke kans daarop.12. De enkele omstandigheid dat de verdachte die wetenschap had kúnnen hebben, is niet voldoende.13.
21.
Het middel slaagt.
22.
Het tweede middel slaagt. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van het bestreden arrest behoren te leiden.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, maar uitsluitend wat betreft de beslissingen ter zake van het onder 2 tenlastegelegde en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof 's‑Hertogenbosch teneinde de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑03‑2011
Omwille van de leesbaarheid zijn de voetnoten niet vermeld.
Omwille van de leesbaarheid zijn de voetnoten niet vermeld.
Dat kan, tussen art. 337 Sr en de helingsbepalingen bestaat geen specialis-generalis verhouding, vgl. de bespreking van de het vijfde middel in de conclusie van mijn ambtsgenoot Knigge vóór HR 7 november 2006, LJN AY7360, NJ 2006/616 (HR: 81 RO). Zie ook HR 2 maart 1982, LJN AB7909, NJ 1982/446 m.nt. 't Hart.
Vgl. bijv. HR 27 april 2004, LJN AO4047, NJ 2004/494.
Handboek Strafzaken, par. 25.5.2 (J.A. Coster van Voorhout).
Zie over de getuige-deskundige en de deskundige getuige onder meer G.J.M. Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 6e druk, p. 681–682, D.M.H.R. Garé in Melai, aantek 6–8 bij art. 342 Sv en Handboek Strafzaken, par. 25.7 (J.A. Coster van Voorhout) en de in die publicaties genoemde jurisprudentie.
Vgl. Handboek Strafzaken, par. 25.3.4 (J.A. Coster van Voorhout).
Zie over de deskundige getuige onder meer G.P.M.F. Mols, Getuigen in strafzaken, 2003, p. 358 e.v. en de daar genoemde jurisprudentie.
A.J.A. van Dorst, Cassatie in strafzaken, 6e druk, p. 176–177.
Daarbij is overigens niet doorslaggevend dat de verdachte nooit in de schuur kwam (er van uitgaande dat dat juist is). Voldoende is dat de verdovende middelen zich in de machtssfeer van de (mede)verdachte bevonden, vgl. HR 15 september 1986, LJN AC4312, NJ 1987/359.
Vgl. HR 30 mei 2006, LJN AV2344, NJ 2006/315, HR 3 juni 2008, LJN BD2932, NJ 2008/344, HR 3 november 2009, LJN BJ6931, NJ 2010/335 en HR 3 november 2009, LJN BJ6944, NJ 2010/336 m.nt. Borgers (onder NJ 2010/337), 4 januari 2011, LJN BO3975 en HR 15 februari 2011, LJN BP0068.