HR, 03-06-2008, nr. 02981/06
ECLI:NL:HR:2008:BD2932
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
03-06-2008
- Zaaknummer
02981/06
- LJN
BD2932
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BD2932, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑06‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BD2932
ECLI:NL:HR:2008:BD2932, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 03‑06‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BD2932
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑02‑2008
- Vindplaatsen
Conclusie 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Medeplegen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat verdachte (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen.
Nr. 02981/06
Mr. Bleichrodt
Zitting 22 april 2008
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het Gerechtshof te Leeuwarden heeft de verdachte op 29 juni 2006 ter zake van zaak A 1. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod" en 2. "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en ter zake van zaak B "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot een gevangenisstraf van 700 dagen.
2. Mr. S. Dogan, advocaat te Wijk bij Duurstede, heeft namens verdachte cassatie ingesteld. Mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie. Het door de Advocaat-Generaal bij het Hof ingestelde cassatieberoep is door deze blijkens de daarvan opgemaakte akte op 14 mei 2007 ingetrokken.
3.1 In het eerste middel wordt aangevoerd dat de bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde feit - kort gezegd het medeplegen van de handel in hashish - niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen. Daartoe wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat uit die bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat er sprake was van de voor medeplegen noodzakelijke bewuste en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn broer [medeverdachte 2].(1)
3.2 Ten laste van verdachte is onder 2 bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 26 november 2001, te Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II;"
3.3 De aanvulling op het verkorte arrest houdt ten aanzien van de ten laste van verdachte bewezenverklaarde hashhandel in het bijzonder de volgende bewijsmiddelen in:
- een op 16 januari 2002 door inspecteur van politie [verbalisant 1] opgemaakt proces-verbaal (dossierpagina nrs. 1851-1977 van het dossierproces-verbaal 01-007690), inhoudende onder meer als relatering van die [verbalisant 1] (bewijsmiddel 4):
"In dit document zijn alle relevante tapverslagen in het onderzoek tegen [verdachte] opgenomen, alsmede uit de hiervoorgaande onderzoeken.
(...)
Bron: tap 11, gesprek d.d. 3 januari 2001, te 18.41 uur:
[Medeverdachte 1] (naar later bleek: de verdachte [medeverdachte 1]) belt [medeverdachte 2] en vraagt hem 40 koffie te brengen. [Medeverdachte 1] zegt dat het 20/20 moet zijn."
- een proces-verbaal van 28 november 2001, opgemaakt door brigadier [verbalisant 2] (dossierpagina nrs. 505-508 van voornoemd dossierproces-verbaal), inhoudende onder meer de volgende verklaring van [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 5):
"Ik ken [verdachte] en zijn broer [medeverdachte 2]. Ik kwam regelmatig in café [A] in de [a-straat] in [vestigingsplaats]. U laat mij een gesprek horen wat is afgeluisterd en opgenomen op 3 januari 2001 om 18.41 uur. Ik hoor en herken voor 100% de stemmen van [medeverdachte 2] en mij in dit gesprek. Ik vraag in dit gesprek aan [medeverdachte 2] om 40 koffie te brengen. Ook zeg ik dat het 20/20 moet zijn. Ik handelde in softdrugs. Ik kocht het van [medeverdachte 2] en verkocht het daarna weer door. Ik belde wel vaker met [verdachte] en [medeverdachte 2]. Ik handelde in verschillende soorten softdrugs en maakte gebruik van codewoorden. 'Koffie' was mijn codewoord voor Pollum, dat is hasish. Dit kocht en verkocht ik in plastic zakjes en ook wel in plakken. Een plak is ongeveer 100 gram. Ik heb vanaf december 2000 in softdrugs gehandeld. 'Suiker' is het codewoord voor Skunk. Met 20/20 bedoelde ik waarschijnlijk dat ik 20 pollum en 20 skunk wilde kopen van [medeverdachte 2]. Ik gebruikte codewoorden omdat [medeverdachte 2] mij had verteld dat ik dat zo moest doen."
- een op 2 december 2001 door voornoemde [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal (dossierpagina nrs. 518-520 van voormeld dossierproces-verbaal), waarin is opgenomen de volgende verklaring van [medeverdachte 1] (bewijsmiddel 6):
"[A] is een kroeg in de [a-straat] te [vestigingsplaats]. [Verdachte] is de baas van de kroeg. De broer van zijn vrouw, [getuige 1], heeft de diploma's, maar [verdachte] heeft de sleutel. Het klopt dat ik [verdachte] een aantal keren heb gebeld als ik vond dat de kroeg open moest zijn. In [A] werden softdrugs gebruikt en verhandeld."
- een proces-verbaal d.d. 12 december 2001, opgemaakt door hoofdagent van politie [verbalisant 3] (dossierpagina nrs. 826 van voormeld dossierproces-verbaal), inhoudende onder meer de volgende verklaring van [medeverdachte 3] (bewijsmiddel 7):
"U heeft mij zojuist een fotomap laten zien. Ik herken de persoon met nummer 76 (opmerking verbalisant: Verdachte [medeverdachte 3] herkende op foto 76 de verdachte [medeverdachte 2]). U confronteert mij met 2 afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken op respectievelijk 22 december 2000 om 23.30 uur en 23 december 2000 om 01.17 uur. Uit deze gesprekken blijkt dat ik word gebeld door de man die ik net heb herkend. In het tweede gesprek zegt de man dat het rondgekomen is en dat ik hem moet komen ophalen in de [a-straat]. De man heeft het over spullen. Hiermee wordt hash bedoeld. Ik heb contact gezocht met deze man en om hash gevraagd."
- een proces-verbaal d.d. 1 december 2001, opgemaakt door voornoemde [verbalisant 3] (dossierpagina nrs. 801-803 van voormeld dossierproces-verbaal), voorzover inhoudende de volgende verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 8):
"Begin september 2000 stelde [verdachte], die samenwoont met mijn zusje [betrokkene 2], voor om het café aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] te gaan huren. Omdat ik de juiste diploma's had, heb ik met een contract getekend met [getuige 2], de boekhouder van de verhuurder [betrokkene 3]. In dit contract stond dat ik verplicht was om twee gokkasten van [betrokkene 3] in het café te plaatsen. De helft van de opbrengst zou naar ons gaan en de andere helft naar [betrokkene 3]. Ik heb niets gezien van de opbrengst van de gokkasten, [verdachte] trok dit gedeelte naar zich toe. [Getuige 2] kwam zelf naar het café als er werd afgerekend voor de gokkasten. Eerst werd de huur afgetrokken van onze helft, als er geld overbleef kreeg [verdachte] dit."
- een door [verbalisant 3] opgemaakt proces-verbaal d.d. 2 december 2001 (dossierpagina nrs. 804-806 van voornoemd dossierproces-verbaal), inhoudende voorzover hier van belang de volgende verklaring van [getuige 1] (bewijsmiddel 9):
"Het komt er feitelijk op neer dat [verdachte] mijn baas was. Hij maakte uit of het café geopend was of dicht kon. Ik luisterde naar de opdrachten van [verdachte] en was best wel bang voor hem. Zijn boertje [medeverdachte 2] belde mij bijna elke dag op om te vragen waar ik was en wie er in het café waren. Ik had het gevoel dat [medeverdachte 2] mij in opdracht van [verdachte] moest controleren."
- een door [verbalisant 2] opgemaakt proces-verbaal d.d. 21 januari 2002 (dossierpagina nrs. 1162-1165 van voornoemd dossierproces-verbaal), inhoudende onder meer de volgende verklaring van [getuige 2] (bewijsmiddel 10):
"Ik heb een huurcontract afgesloten voor café [A] in de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Ik exploiteer samen met [betrokkene 3] speelautomaten. [Betrokkene 3] huurde en verhuurde het café. Omstreeks juli 2000 melden zich een aantal Marokkanen die het café wilden huren. Zij hadden echter niet de vereiste diploma's en gingen iemand zoeken die dat wel had. In september 2000 kwamen zij op ons kantoor, samen met [getuige 2]. Ik heb met deze [getuige 2] een contract opgesteld en ondertekend, waarin hij als huurder optrad. De man die feitelijk '[A]' huurde was de man die samenwoonde met de zus van [getuige 2]. Ik herken deze man op een politiefoto die U mij toont. Met deze man heb ik de huur en de opbrengst van de speelautomaten verrekend.
(opmerking verbalisant: ik toonde de getuige de politiefoto van [verdachte]). Op een andere politiefoto herken ik de man die vaak bij [verdachte] en in [A] was. U noemt deze man [medeverdachte 2] (opmerking verbalisant: ik toonde de getuige de politiefoto van [medeverdachte 2])."
3.4 Daarnaast heeft het Hof ten aanzien van dit feit nog de volgende nadere bewijsoverweging in het arrest opgenomen:
Met betrekking tot het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit overweegt het hof het volgende. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanuit het door verdachte gerunde café, [A], in softdrugs werd gehandeld door de broer van verdachte, [medeverdachte 2]. Gelet op de positie van verdachte in [A] - hij was degene die over de sleutel van het café beschikte en, blijkens getuigenverklaringen, bepaalde wanneer het café geopend was - en op de onderlinge verhouding tussen verdachte en [medeverdachte 2], zoals die naar voren komt uit het dossier, staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte op de hoogte was van de handel in softdrugs en dat deze onder de verantwoordelijkheid van verdachte viel, aangezien de handel plaatsvond in zijn café terwijl hij daar aan het werk was, althans veelvuldig samen met zijn broer aanwezig was."
3.5 Uit voormelde bewijsmiddelen kan, voorzover hier van belang, het volgende worden afgeleid. Begin september 2000 heeft verdachte aan [getuige 1], de broer van zijn vriendin, voorgesteld om café [A] in de [a-straat] te [vestigingsplaats] te gaan huren. [Getuige 2] is hiervoor kennelijk aangezocht omdat verdachte - anders dan [getuige 2] - niet over de voor horeca-exploitatie vereiste diploma's beschikte. [Getuige 2] stond weliswaar op papier te boek als huurder van het café, maar feitelijk kwam het er op neer dat verdachte de baas van [A] was; zo bepaalde verdachte onder meer wanneer het café open ging en wanneer het tijd werd om te sluiten. Daarnaast heeft [getuige 2] aangegeven dat verdachtes broer [medeverdachte 2] hem bijna elke dag belde om te vragen waar hij was en welke mensen in [A] aanwezig waren, en dat hij daardoor het gevoel kreeg dat verdachte zijn broer de opdracht had gegeven hem te controleren. Uit de verklaring van [getuige 2], de verhuurder van het café en van de daarin opgestelde gokautomaten, volgt voorts dat hij met verdachte de huur met de opbrengst van de speelautomaten verrekende (wat in het café gebeurde) en dat [medeverdachte 2] vaak in verdachtes gezelschap en in [A] verkeerde.
Wat betreft de bewezenverklaarde hasjhandel volgt uit de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 1], die naar eigen zeggen eveneens regelmatig in [A] te vinden was, van [medeverdachte 2] hashish kocht die hij dan weer doorverkocht aan zijn afnemers. [Medeverdachte 1] heeft in dit kader verklaard dat in [A] softdrugs werden gebruikt en verhandeld. Voorts heeft deze getuige verklaard dat hij wel vaker met verdachte en diens broer belde en - meer specifiek met betrekking tot verdachte - dat hij deze een aantal keren heeft gebeld als hij vond dat de kroeg open moest, en wel omdat alleen verdachte sleutels van [A] had. Voor het bewijs is voorts gebezigd een tapgesprek waaruit, in combinatie met de daarover door [medeverdachte 1] afgelegde verklaring, kan volgen dat verdachtes broer op 3 januari 2001 naar [medeverdachte 1] hashish moest brengen. Tot slot houdt de verklaring van [medeverdachte 3], die net als [medeverdachte 1] van [medeverdachte 2] softdrugs betrok, in dat hij op 23 december 2000 door verdachtes broer werd gebeld dat hij hashish voor hem had en dat [medeverdachte 3] hem moest komen ophalen in de [a-straat] (waarmee het in die straat gelegen café [A] zal zijn bedoeld).
3.6 Voor een bewezenverklaring van medeplegen is vereist dat uit de bewijsmiddelen een zo nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn mededader(s) kan volgen, dat van medeplegen, in dit geval van het verkopen en afleveren van hashish kan worden gesproken.
3.7 Gelet op de nadere bewijsoverweging heeft het Hof geoordeeld dat verdachte op de hoogte was van het feit dat zijn broer vanuit [A] in softdrugs handelde en dat die handel onder de verantwoordelijkheid van verdachte viel, nu deze plaatsvond in zijn café terwijl hij daar aan het werk was, althans veelvuldig samen met zijn broer aanwezig was.
3.8 De bewijsmiddelen kunnen naar mijn mening het oordeel dat verdachte op de hoogte was van de criminele handel en wandel van zijn broer echter niet zonder meer dragen. Allereerst blijkt nergens uit dat verdachte in het café aanwezig was op tijdstippen dat daar, of vanuit dit café, door zijn jongere broer softdrugs werden verkocht. De als bewijsmiddel 9 gebezigde verklaring van [getuige 2] lijkt er eerder op te wijzen dat verdachte - hoewel hij feitelijk de baas van het café was - juist niet rond de klok in [A] vertoefde. Niet staat vast dat verdachte op de hoogte was van het feit dat zijn broer [A] gebruikte als (uitval)basis voor zijn handel in softdrugs. Een en ander zou mogelijk anders liggen indien uit de verklaringen van de afnemers [medeverdachte 1] of [medeverdachte 3] zou kunnen worden afgeleid dat zij ook met verdachte contact hadden over de bestellingen van softdrugs; maar daarover houden de gebezigde bewijsmiddelen niets in. [Medeverdachte 1] verklaart weliswaar dat hij (ook) vaak met verdachte belde, maar geeft daarbij enkel aan dat hij dit deed op momenten dat hij vond dat de kroeg door verdachte geopend moest worden. Dit gegeven is onvoldoende om daaruit wetenschap bij verdachte betreffende de door zijn broer in/vanuit [A] gepleegde hasjhandel te construeren. Uit de verklaring van [medeverdachte 1] kan immers niet worden afgeleid dat hij verdachte vroeg om de kroeg te openen in verband met de aan- of verkoop van hashish.
3.9 Uit het voorgaande volgt dat uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet zonder meer kan volgen dat verdachte op de hoogte was van de door zijn broer [medeverdachte 2] in dan wel vanuit [A] gepleegde hasjhandel. Daaruit volgt dat die bewijsmiddelen evenmin grondslag bieden voor het oordeel dat verdachte die handel heeft aanvaard dan wel placht te aanvaarden, waarbij in het midden kan blijven of een zodanige aanvaarding onder de omstandigheden van het geval op zichzelf medeplegen (en niet slechts medeplichtigheid) zou kunnen opleveren of dat er nog wat moet bij zou moeten komen.(2)
De enkele, uit de bewijsmiddelen volgende, omstandigheid dat verdachte eigenaar van [A] was en daarom in zekere zin de uiteindelijke verantwoordelijkheid droeg voor wat in dat café gebeurde, is in ieder geval onvoldoende om een voor medeplegen noodzakelijke bewuste en nauwe samenwerking te kunnen aannemen.(3)
3.10 De bewezenverklaring van feit 2 in zaak A is mijns inziens dus ontoereikend gemotiveerd. Het middel treft doel.
4.1 Het tweede middel richt zich tegen de bewijsconstructie van de in zaak B ten laste van verdachte bewezenverklaarde valsheid in geschrifte. De steller van het middel voert hiertegen aan dat het Hof als bewijsmiddel 11 een proces-verbaal voor het bewijs heeft gebezigd waarin feiten en omstandigheden zijn neergelegd die niet door de verbalisanten zijn waargenomen. Verder houdt het middel de klacht in dat dit proces-verbaal tevens een aan de rechter voorbehouden conclusie behelst.
4.2 Ten laste van verdachte is in zaak B bewezen verklaard dat:
"hij op verschillende tijdstippen in de periode van 11 maart 2000 tot en met 29 oktober 2001 te Groningen telkens een geschrift, - maandelijkse verklaring Abw - door middel waarvan hij schriftelijk opgave heeft gedaan aan de Dienst SOZAWE van de gemeente Groningen van gegevens, welke noodzakelijk waren voor de beoordeling van het recht op uitkering krachtens de Algemene Bijstandswet en van het bedrag van die uitkering over het tijdvak waarop die opgave betrekking had, welk geschrift telkens bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen van de daarin vermelde feiten, valselijk heeft opgemaakt telkens met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te doen gebruiken of door anderen te doen gebruiken, door in dat geschrift telkens de daarin voorkomende vragen met betrekking tot door hem verrichte werkzaamheden en door hem genoten inkomsten telkens hetzij niet, hetzij ontkennend te beantwoorden, zulks terwijl hij in werkelijkheid in dat tijdvak wel werkzaamheden had verricht en inkomsten had genoten en dat geschrift telkens te ondertekenen."
4.3 Het Hof heeft als bewijsmiddel 11 gebezigd een door de buitengewone opsporingsambtenaren/sociale rechercheurs [verbalisant 4] en [verbalisant 5] op 6 maart 2002 opgemaakt proces-verbaal met nr. 01007762, inhoudende het volgende relaas van voormelde verbalisanten:
"Uit administratie van de Dienst Sozawe blijkt dat aan [verdachte] en [betrokkene 2] een uitkering ingevolge de Algemene Bijstandswet is verstrekt gedurende de periode 11 januari 1995 tot en met 1 november 2001, norm gehuwden. Op de maandelijkse verklaringen Abw en de periodieke inlichtingsformulieren dienden de uitkeringsgerechtigden in te vullen of zij inkomsten hebben genoten. Uit de administratie blijkt tevens dat [verdachte] en [getuige 2] gedurende genoemde periode op de maandelijks door hen in te vullen inlichtingenformulieren geen wijzigingen hebben doorgegeven met betrekking tot hun financiële situatie danwel door hen genoten inkomsten, anders dan de inkomsten van [betrokkene 2]. Uit het proces-verbaal 01-007690 blijkt dat [verdachte] zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen. Verder blijkt dat [verdachte] in de periode september 2000 tot juli 2001 de horecagelegenheid [A], [a-straat 1] in [vestigingsplaats], alsmede de daar aanwezige gokautomaten heeft geëxploiteerd. Uit deze exploitatie heeft hij inkomsten genoten. Wanneer de Dienst Sozawe hiervan op de hoogte was geweest, zou aan verdachten geen of een lagere uitkering zijn toegekend. De dienst is hierdoor benadeeld. (...)"
4.4 Een getuigenverklaring moet een mededeling behelzen van feiten en omstandigheden die de getuige zelf heeft waargenomen of ondervonden.(4) Zeker is een mening of gissing ontoelaatbaar als deze een aan de rechter voorbehouden oordeel bevat. Een dergelijke conclusie is niet bruikbaar voor het bewijs, tenzij de rechter op grond van andere bewijsmiddelen heeft geoordeeld en heeft kunnen oordelen dat een zodanige conclusie terecht is getrokken. In dat laatste geval kan de conclusie worden vereenzelvigd met een door de rechter getrokken conclusie.(5)
4.5 Bewijsmiddel 11 houdt als relaas van verbalisanten onder meer in dat uit het in de strafzaak opgemaakte (hoofd)proces-verbaal nr. 01-007690 blijkt dat verdachte zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen; verder zou daaruit blijken dat verdachte in de periode september 2000 tot juli 2001 de horecagelegenheid [A] in [vestigingsplaats] evenals de daar aanwezige gokautomaten heeft geëxploiteerd.
4.6 Alle drie opmerkingen van de opsporingsambtenaren houden een gevolgtrekking in die aan de rechter is voorbehouden. Wat betreft de omstandigheid dat verdachte in de genoemde periode [A] alsmede de daar aanwezige gokkasten (mede) heeft geëxploiteerd, vinden deze echter bevestiging in met name de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 8 en 10, zodat het Hof kennelijk heeft geoordeeld - hetgeen het op grond van die bewijsmiddelen heeft kunnen doen - dat die conclusie terecht is getrokken.
4.7 Wat betreft de conclusie dat verdachte zich schuldig zou hebben gemaakt aan de handel in verdovende middelen ligt het iets ingewikkelder. Zoals hiervoor in verband met het eerste middel is opgemerkt, kan uit de gebezigde bewijsmiddelen niet worden afgeleid dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de handel in softdrugs. Maar de gewraakte passage spreekt heel in het algemeen over verdovende middelen.
4.8 In de zaak A onder 1 is bewezen verklaard dat de verdachte zich in of omstreeks maart 2000 heeft schuldig gemaakt aan het opzettelijk aanwezig hebben van een hoeveelheid heroïne. Blijkens de bewijsmiddelen heeft verdachte die hoeveelheid van ongeveer één kilo aangekocht. Duidelijk is dat een zodanige hoeveelheid niet voor eigen gebruik, maar voor de handel bestemd zal zijn geweest, terwijl de algemene ervaring leert dat daarmee inkomsten worden gegenereerd.
Uit de bewijsmiddelen volgt verder dat de levering van heroïne aan verdachte op 17 maart 2000 plaatsgevonden, dus na de aanvang van de in zaak B bedoelde periode. Gelet op een en ander heeft het Hof kennelijk geoordeeld, welk oordeel niet onbegrijpelijk is, dat de conclusie van de verbalisanten met betrekking tot de handel in verdovende middelen terecht getrokken is.
4.9 Het middel faalt dus en kan met de aan art. 81 RO te ontlenen korte motivering worden afgedaan.
5. Het eerste middel is terecht voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond gevonden die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest voor wat betreft de ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Leeuwarden(6), opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Ook [medeverdachte 2] had cassatieberoep ingesteld. Bij arrest van 25 maart 2008 heeft de Hoge Raad het bestreden arrest - inhoudende de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie wegens overschrijding van de redelijke termijn in strafzaken - vernietigd en de zaak teruggewezen naar het Hof, opdat deze op het bestaande hoger beroep opnieuw zal worden berecht en afgedaan.
2 Vgl. in ander verband HR NJ 2005, 577.
3 HR NJ 2006, 315.
4 Corstens, Het Nederlands strafprocesrecht, 5e druk, p. 647 ev.
5 Vgl. HR 30 november 1999, LJN ZD1635, HR 12 januari 1999, NJ 1999, 247; HR 18 december 2001, LJN AD5541 (nr. 00147/01, niet gepubliceerd) en HR 15 november 2005, LJN AU2711.
6 Zoals hiervoor in noot 1 al is opgemerkt is ook de zaak tegen [medeverdachte 2] naar het Hof Leeuwarden teruggewezen. Het verdient uiteraard de voorkeur dat, ingeval uw Raad deze conclusie volgt, beide zaken daar samen op korte termijn opnieuw kunnen worden behandeld.
Uitspraak 03‑06‑2008
Inhoudsindicatie
Bewijsklacht. Medeplegen. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat verdachte (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen.
3 juni 2008
Strafkamer
nr. 02981/06
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden, van 29 juni 2006, nummer 24/000628-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Groningen van 13 juni 2002 - de verdachte vrijgesproken van het in zaak A onder 3 tenlaste-gelegde en hem voorts ter zake van het bewezenverklaarde in zaak A onder 1 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder C van de Opiumwet gegeven verbod", in zaak A onder 2 "medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, eerste lid, onder B van de Opiumwet gegeven verbod" en in zaak B "valsheid in geschrift, meermalen gepleegd" veroordeeld tot 700 dagen gevangenisstraf.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal Bleichrodt heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest wat betreft de ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging, tot terugwijzing van de zaak naar het Hof Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, en tot verwerping van het beroep voor het overige.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen.
3.2.1. Het Hof heeft in zaak A onder 2 ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
"hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 26 november 2001, te Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"In dit document zijn alle relevante tapverslagen in het onderzoek tegen [verdachte] opgenomen, alsmede uit hiervoorgaande onderzoeken.
Bron: tap Amsterdam, gesprek d.d. 14 maart 2000, te 15.09 uur: [Betrokkene 1] belt [verdachte] en vraagt wanneer hij naar Rotterdam komt. Heb jij iets goeds, vraagt [verdachte]. Ja, zegt [betrokkene 1]. Het moet gelijk, zegt [betrokkene 1], die jongen wil meteen alles cash betaald hebben. [Verdachte] vraagt wat het kost. [Betrokkene 1] zegt dat het voor een 2 en een 7 voor [verdachte] kan.
Bron: tap Amsterdam, gesprek d.d. 17 maart 2000, te 17.15 uur: [Betrokkene 1] belt [verdachte]. [Verdachte] zegt dat hij vandaag naar Rotterdam wil komen. [Verdachte] zal op [betrokkene 1] wachten.
Bron: tap 11, gesprek d.d. 3 januari 2001,te 18.41 uur:
[Medeverdachte 1] (naar later bleek: de verdachte [medeverdachte 1]) belt [medeverdachte 2] en vraagt hem 40 koffie te brengen. [Medeverdachte 1] zegt dat het 20/20 moet zijn."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"Ik ken [verdachte] en zijn broer [medeverdachte 2]. Ik kwam regelmatig in café [A] in de [a-straat] in [vestigingsplaats]. U laat mij een gesprek horen wat is afgeluisterd en opgenomen op 3 januari 2001 om 18.41 uur. Ik hoor en herken voor 100% de stemmen van [medeverdachte 2] en mij in dit gesprek. Ik vraag in dit gesprek aan [medeverdachte 2] om 40 koffie te brengen. Ook zeg ik dat het 20/20 moet zijn. Ik handelde in softdrugs. Ik kocht het van [medeverdachte 2] en verkocht het daarna weer door. Ik belde wel vaker met [verdachte] en [medeverdachte 2]. Ik handelde in verschillende soorten softdrugs en maakte gebruik van codewoorden. 'Koffie' was mijn codewoord voor Pollum, dat is hashish. Dit kocht en verkocht ik in plastic zakjes en ook wel in plakken. Een plak is ongeveer 100 gram. Ik heb vanaf december 2000 in softdrugs gehandeld. 'Suiker' is het codewoord voor Skunk. Met 20/20 bedoelde ik waarschijnlijk dat ik 20 pollum en 20 skunk wilde kopen van [medeverdachte 2]. Ik gebruikte codewoorden omdat [medeverdachte 2] mij had verteld dat ik dat zo moest doen."
c. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
"[A] is een kroeg in de [a-straat] te [vestigingsplaats]. [Verdachte] is de baas van de kroeg. De broer van zijn vrouw, [getuige 1], heeft de diploma's, maar [verdachte] heeft de sleutel. Het klopt dat ik [verdachte] een aantal keren heb gebeld als ik vond dat de kroeg open moest zijn. In [A] werden softdrugs gebruikt en verhandeld."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [medeverdachte 3]:
"U heeft mij zojuist een fotomap laten zien. Ik herken de persoon met nummer 76 (opmerking verbalisant: Verdachte [medeverdachte 3] herkende op foto 76 de verdachte [medeverdachte 2]). U confronteert mij met 2 afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken op respectievelijk 22 december 2000 om 23.30 uur en 23 december 2000 om 01.17 uur. Uit deze gesprekken blijkt dat ik word gebeld door de man die ik net heb herkend. In het tweede gesprek zegt de man dat het rondgekomen is en dat ik hem moet komen ophalen in de [a-straat]. De man heeft het over spullen. Hiermee wordt hash bedoeld. Ik heb contact gezocht met deze man en om hash gevraagd."
e. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Begin september 2000 stelde [verdachte], die samenwoont met mijn zusje [betrokkene 2], voor om het café aan de [a-straat 1] te [vestigingsplaats] te gaan huren. Omdat ik de juiste diploma's had, heb ik met een contract getekend met [getuige 2], de boekhouder van de verhuurder [betrokkene 3]. In dit contract stond dat ik verplicht was om twee gokkasten van [betrokkene 3] in het café te plaatsen. De helft van de opbrengst zou naar ons gaan en de andere helft naar [betrokkene 3]. Ik heb niets gezien van de opbrengst van de gokkasten, [verdachte] trok dit gedeelte naar zich toe. [Getuige 2] kwam zelf naar het café als er werd afgerekend voor de gokkasten. Eerst werd de huur afgetrokken van onze helft, als er geld overbleef kreeg [verdachte] dit."
f. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Het komt er feitelijk op neer dat [verdachte] mijn baas was. Hij maakte uit of het café geopend was of dicht kon. Ik luisterde naar de opdrachten van [verdachte] en was best wel bang voor hem. Zijn broertje [medeverdachte 2] belde mij bijna elke dag op om te vragen waar ik was en wie er in het café waren. Ik had het gevoel dat [medeverdachte 2] mij in opdracht van [verdachte] moest controleren."
g. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 2]:
"Ik heb een huurcontract afgesloten voor café [A] in de [a-straat] te [vestigingsplaats]. Ik exploiteer samen met [betrokkene 3] speelautomaten. [Betrokkene 3] huurde en verhuurde het café. Omstreeks juli 2000 meldden zich een aantal Marokkanen die het café wilden huren. Zij hadden echter niet de vereiste diploma's en gingen iemand zoeken die dat wel had. In september 2000 kwamen zij op ons kantoor, samen met [getuige 1]. Ik heb met deze [getuige 1] een contract opgesteld en ondertekend, waarin hij als huurder optrad. De man die feitelijk '[A]' huurde was de man die samenwoonde met de zus van [getuige 1]. Ik herken deze man op een politiefoto die U mij toont. Met deze man heb ik de huur en de opbrengst van de speelautomaten verrekend. (opmerking verbalisant: ik toonde de getuige de politiefoto van [verdachte]). Op een andere politiefoto herken ik de man die vaak bij [verdac[verdachte] en in [A] was. U noemt deze man [medeverdachte 2] (opmerking verbalisant: ik toonde de getuige de politiefoto van [medeverdachte 2])."
3.2.3. Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering voorts nog het volgende overwogen:
"Met betrekking tot het bewijs van het onder 2 ten laste gelegde feit overweegt het hof het volgende. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanuit het door verdachte gerunde café, [A], in softdrugs werd gehandeld door de broer van verdachte, [medeverdachte 2]. Gelet op de positie van verdachte in [A] - hij was degene die over de sleutel van het café beschikte en, blijkens getuigenverklaringen, bepaalde wanneer het café geopend was - en op de onderlinge verhouding tussen verdachte en [medeverdachte 2], zoals die naar voren komt uit het dossier, staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte op de hoogte was van de handel in softdrugs en dat deze onder de verantwoordelijkheid van verdachte viel, aangezien de handel plaatsvond in zijn café terwijl hij daar aan het werk was, althans veelvuldig samen met zijn broer aanwezig was."
3.3. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat de verdachte (telkens) zo bewust en nauw met een ander heeft samengewerkt dat sprake is van medeplegen. De bewezenverklaring is derhalve niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Het middel is terecht voorgesteld.
4. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de ten aanzien van het in zaak A onder 2 tenlastegelegde gegeven beslissingen en de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof te Leeuwarden, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.P. Balkema en A.J.A. van Dorst, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 3 juni 2008.
Beroepschrift 18‑02‑2008
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Postbus 20303
2500 EH 's‑Gravenhage
CASSATIESCHRIFTUUR
INZAKE:
Inzake | : | [verdachte]/cassatie |
Griffienr | : | S 02981/06 |
Betekening aanzegging d.d. | : | |
Mijn ref | : | RJB/ls 4444-07/1 |
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwe,
Ondergetekende, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, mr. R.J. Baumgardt, advocaat te Spijkenisse, heeft hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], wonende te [woonplaats], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden d.d. 29 juni 2006, en alle door het Hof ter terechtzitting genomen beslissingen.
In genoemd arrest heeft het Hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 700 dagen.
Als gronden van cassatie heeft ondergetekende de eer voor te dragen:
Middel I
Ten onrechte heeft het Hof ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte (kort zakelijk weergegeven) in de periode van 1 maart 2000 tot en met 26 november 2001 te Groningen tezamen en in vereniging met anderen meermalen telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd (kort zakelijk weergeven) hashish nu uit het bewezen verklaarde niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan volgen; meer in het bijzonder kan uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen niet volgen dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen hashish zou hebben verkocht en/of afgeleverd, althans heeft het Hof te dier zake ten onrechte overwogen dat uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanuit het door verdachte gerunde café in softdrugs werd gehandeld door zijn broer en dat gelet op de positie van verdachte in het café en op de onderlinge verhouding tussen verdachte en zijn broer naar het oordeel van het Hof vast staat dat verdachte op de hoogte was van de handel in softdrugs en dat deze onder de verantwoordelijkheid van verdachte viel, aangezien de handel plaatsvond in zijn café, terwijl hij daar aan het werk was, althans veelvuldig samen met zijn broer aanwezig was, nu de betreffende feiten en omstandigheden niet uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kunnen volgen. De bewezenverklaring is derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde bewezen verklaard, dat:
‘hij in de periode van 1 maart 2000 tot en met 26 november 2001, te Groningen, tezamen en in vereniging met anderen, meermalen, telkens opzettelijk heeft verkocht en afgeleverd een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep (hashish) waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd, zijnde hashish een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.’
1.2
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft verdachte ontkend zich aan het ten laste gelegde feit schuldig te hebben gemaakt.
1.3
In het arrest heeft het Hof met betrekking tot het bewezen verklaarde overwogen:
‘Uit de bewijsmiddelen blijkt dat vanuit het door verdachte gerunde café, [A], in softdrugs werd gehandeld door de broer van verdachte, [medeverdachte 2]. Gelet op de positie van verdachte in [A]— hij was degene die over de sleutel van het café beschikte en, blijkens getuigenverklaringen, bepaalde wanneer het café geopend was — en op de onderlinge verhouding tussen verdachte en [medeverdachte 2], zoals die naar voren komt uit het dossier, staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachte op de hoogte was van de handel in softdrugs en dat deze onder de verantwoordelijkheid van verdachte viel, aangezien de handel plaatsvond in zijn café terwijl hij daar aan het werk was, althans veelvuldig samen met zijn broer aanwezig was.’
1.4
Met betrekking tot de strafmaat heeft het Hof onder meer overwogen:
‘Voorts heeft verdachte gedurende een periode van enige maanden samen met anderen gehandeld in softdrugs. Vanuit het door verdachte gerunde café[A] in [vestigingsplaats] heeft verdachte softdrugs verkocht en afgeleverd.’
1.5
Ten behoeve van de bewezenverklaring heeft het Hof een aantal bewijsmiddelen gebezigd, waaronder een proces-verbaal inhoudende als relaas van een verbalisant (bewijsmiddel 4) (onder meer, voorzover in dit kader van belang):
‘Bron: tap 11, gesprek d.d. 3 januari 2001, te 18.41 uur:
[medeverdachte 1] (naar later bleek: de verdachte [medeverdachte 1]) belt [medeverdachte 2] en vraagt hem 40 koffie te brengen. [medeverdachte 1] zegt dat het 20/20 moet zijn.’
1.6
Voorts heeft Hof als bewijsmiddel (5) gebezigd een tegenover de verbalisanten afgelegde verklaring van [medeverdachte 1], inhoudende (voorzover in dit kader van belang):
‘Ik ken [verdachte] en zijn broer [medeverdachte 2]. Ik kwam regelmatig in café[A] in de [a-straat] in [vestigingsplaats]. U laat mij een gesprek horen wat is afgeluisterd en opgenomen op 3 januari 2001 om 18.41 uur. Ik hoor en herken voor 100% de stemmen van [medeverdachte 2] en mij in dit gesprek. Ik vraag in dit gesprek aan [medeverdachte 2] om 40 koffie te brengen. Ook zeg ik dat het 20/20 moet zijn. Ik handelde in softdrugs. Ik kocht het van [medeverdachte 2] en verkocht het daarna weer door. Ik belde wel vaker met [verdachte] en [medeverdachte 2]. Ik handelde in verschillende soorten softdrugs en maakte gebruik van codewoorden. ‘Koffie’ was mijn codewoord voor Pollum, dat is hashish. Dit kocht en verkocht ik in plastic zakjes en ook wel in plakken. () Met 20/20 bedoelde ik waarschijnlijk dat ik 20 pollum en 20 skunk wilde kopen van [medeverdachte 2]. Ik gebruikte codewoorden omdat [medeverdachte 2] mij had verteld dat ik dat zo moest doen.’
1.7
Voorts heeft het Hof als bewijsmiddel (6) gebezigd een proces-verbaal, inhoudende als verklaring van [medeverdachte 1]:
‘[A] is een kroeg in de [a-straat] te [vestigingsplaats]. [verdachte] is de baas van de kroeg. De broer van zijn vrouw, [getuige 1], heeft de diploma's, maar [verdachte] heeft de sleutel. Het klopt dat ik [verdachte] een aantal keren heb gebeld als ik vond dat de kroeg open moest zijn. In [A] werden softdrugs gebruikt en verhandeld.’
1.8
Het Hof heeft daarnaast als bewijsmiddel (7) gebezigd een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [medeverdachte 3], inhoudende:
‘U heeft mij zojuist een fotomap laten zien. Ik herken de persoon met nummer 76 (opmerking verbalisant: Verdachte [medeverdachte 3] herkende op de foto 76 de verdachte [medeverdachte 2]). U confronteert mij met 2 afgeluisterde en opgenomen telefoongesprekken op respectievelijk 22 december 2000 om 23.30 uur en 23 december 2000 om 01.17 uur. Uit deze gesprekken blijkt dat ik word gebeld door de man die ik net heb herkend. In het tweede gesprek zegt de man dat het rondgekomen is en dat ik hem moet komen ophalen in de [a-straat]. De man heeft het over spullen. Hiermee wordt hash bedoeld. Ik heb contact gezocht met deze man en om hash gevraagd.’
1.9
Het Hof heeft voor het bewijs ook als bewijsmiddel (9) gebezigd een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 1], inhoudende:
‘Het komt er feitelijk op neer dat [verdachte] mijn baas was. Hij maakte uit of het café geopend was of dicht kon. Ik luisterde naar de opdrachten van [verdachte] en was best wel bang voor hem. Zijn broertje [medeverdachte 2] belde mij bijna elke dag op om te vragen waar ik was en wie er in het café waren. Ik had het gevoel dat [medeverdachte 2] mij in opdracht van [verdachte] moest controleren.’
1.10
Voorts heeft het Hof als bewijsmiddel (10) gebezigd een tegenover een opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 2], inhoudende (voorzover in dit kader van belang):
‘Op een andere politiefoto herken ik de man die vaak bij [verdachte] en in [A] was. U noemt deze man [medeverdachte 2] ().’
1.11
Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen 4 en 5 blijkt dat de broer van verdachte een keer op verzoek van een ander die ander drugs zou hebben gebracht; uit de betreffende bewijsmiddelen blijkt evenwel niet (zonder meer) dat de betreffende softdrugs verhandeld zijn in het bewuste café, laat staan dat de verdachte daarbij aanwezig is geweest en bewust zou zijn geweest van de betreffende levering. Uit bewijsmiddel 6 kan weliswaar volgen dat in het betreffende café softdrugs werden gebruikt en verhandeld, maar blijkt niet (zonder meer) dat de broer van verdachte en/of verdachte softdrugs zou hebben gebruikt of hebben verhandeld en/of dat verdachte zich hiervan bewust is geweest. Uit bewijsmiddel 7 blijkt wederom dat de broer van verdachte uit het café is vertrokken nadat een ander de betreffende broer om hash heeft gevraagd. Uit bewijsmiddel 9 volgt dat verdachte bepaalde of het café open zou gaan en dat de broer van verdachte de betreffende getuige heeft gebeld om te vragen wie er in het café was. Hieruit kan bezwaarlijk anders blijken dan dat de betreffende broer op dat moment niet in het café aanwezig was. De betreffende getuige geeft ook nog aan dat deze getuige ‘het gevoel had’ dat de broer van verdachte de getuige moest controleren in opdracht van verdachte, hetgeen toch bezwaarlijk kan worden gezien als een door de getuige zelf waargenomen of ondervonden feit. Uit bewijsmiddel 10 blijkt in feite niet meer dan dat de broer van verdachte vaak bij verdachte en in het café aanwezig zou zijn geweest. Uit geen van de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt dat de broer van verdachte in het café zou hebben gehandeld in softdrugs en dat verdachte daarvan op de hoogte was; integendeel, zoals hierboven al is gesteld blijkt uit een aantal door het Hof gebezigde bewijsmiddelen nu juist dat de broer van verdachte derden niet in het café softdrugs heeft verstrekt, maar daarbuiten. Uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen kan weliswaar volgen dat de broer van verdachte derden softdrugs heeft verstrekt, maar niet (zonder meer) dat de broer van verdachte tezamen en in vereniging met verdachte de betreffende feiten heeft gepleegd; van een volledige en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn broer blijkt uit de bewijsmiddelen niets. Gelet op deze omstandigheden is de bewezenverklaring onvoldoende met redenen omkleed (vgl. in dit verband o.m. H.R. 30 mei 2006, NJ 2006, 315; H.R. 29 januari 2008, LJN BC 2331).
1.12
Indien de overwegingen van het Hof zó uitgelegd dienen te worden dat het Hof heeft vastgesteld dat de broer van verdachte buiten het café hash heeft verstrekt nadat de broer in het café gebeld is door derden met het verzoek hash te leveren, en verdachte ook in het café aanwezig is geweest op de momenten dat zijn broer werd gebeld, ontbreekt (vanzelfsprekend) eveneens voldoende bewijs van een volledige en nauwe samenwerking tussen verdachte en zijn broer.
Tenslotte wordt nog opgemerkt dat uit de bewijsmiddelen ook niet zonder meer blijkt van een ander of anderen, die tezamen en in vereniging met de broer van verdachte (en verdachte) hashish zou(den) hebben verzocht en/of afgeleverd.
Middel II
Ten onrechte heeft het Hof ten behoeve van de bewezenverklaring van de feiten als bewijsmiddel gebezigd een proces-verbaal, inhoudende als relatering van verbalisanten:
‘Uit het proces-verbaal 01-007690 blijkt dat [verdachte] zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen. Verder blijkt dat [verdachte] in de periode september 2000 tot juli 2001 de horeca gelegenheid [A], [a-straat][1] in [vestigingsplaats], alsmede de daar aanwezige gokautomaten heeft geëxploiteerd. Uit deze exploitatie heeft hij inkomsten genoten,’
nu dit relaas niet bevat een door de verbalisanten zelf waargenomen of ondervonden feit. De bewezenverklaringen zijn derhalve onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
2.1
In het arrest zijn een drietal feiten bewezen verklaard. Zo heeft het Hof bewezen verklaard dat verdachte (kort zakelijk weergegeven) in of omstreeks maart 2000 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heroïne aanwezig heeft gehad (feit 1); in de periode van 1 maart 2000 tot met 26 maart 2001 te Groningen hennep heeft verhandeld (feit 2), alsmede dat verdachte valsheid in geschrift heeft gepleegd door maandelijkse verklaringen ABW valselijk op te maken door geen opgave te doen van de door hem verrichte werkzaamheden en door hem genoten inkomsten (feit 3).
2.2
Ten behoeve van de bewezenverklaringen heeft het Hof 13 bewijsmiddelen gebezigd, waaronder (bewijsmiddel 11) een proces-verbaal, opgemaakt door buitengewoon opsporingsambtenaren en sociaal rechercheurs, inhoudende (voorzover in dit kader van belang):
‘Uit het proces-verbaal 01-007690 blijkt dat [verdachte] zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen. Verder blijkt dat [verdachte] in de periode september 2000 tot juli 2001 de horeca gelegenheid [A], [a-straat][1] in [vestigingsplaats], alsmede de daar aanwezige gokautomaten heeft geëxploiteerd. Uit deze exploitatie heeft hij inkomsten genoten.’
2.3
Naar de mening van de verdachte behelst het betreffende proces-verbaal in feite een door de verbalisanten getrokken conclusie; de betreffende verbalisanten blijken uit een door andere opsporingsambtenaren opgesteld proces-verbaal afgeleid te hebben dat verdachte zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen en een horecagelegenheid met gokautomaten heeft geëxploiteerd, waaruit verdachte inkomsten zou hebben genoten. De betreffende feiten en omstandigheden zijn door de verbalisanten derhalve niet zelf waargenomen (zie o.m. H.R. 30 november 1999, LJN ZD 1635; H.R. 28 maart 2006, NJ 2006, 236; H.R. 28 maart 2006, NJ 2007, 527, m.nt. J.M. Reijntjes). Daarnaast is de constatering dat verdachte zich bezig heeft gehouden met de handel in verdovende middelen voorbehouden aan de rechter (zie hiertoe o.m. H.R. 17 januari 1995, NJB 1995, pag. 153, 47; H.R. 27 maart 2001, NJB 2001, pag. 817, nr. 87; H.R. 15 november 2005, NJB 2005, pag. 2393, nr. 677).
2.4
Gelet op het bovenstaande zijn de bewezenverklaringen dan ook onvoldoende met redenen omkleed.
DAT
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Spijkenisse, 18 februari 2008
Advocaat