Zie bijv. HR 30 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3231, HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:433 (NJ 2019, 192), HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:659, (NJ 2019, 193, m.nt. Wolswijk).
HR, 20-12-2022, nr. 21/01822
ECLI:NL:HR:2022:1896
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2022
- Zaaknummer
21/01822
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1896, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:892
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:717
ECLI:NL:PHR:2022:892, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 04‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1896
Beroepschrift, Hoge Raad, 12‑01‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0261
NJ 2023/137 met annotatie van H.D. Wolswijk
Uitspraak 20‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Zware mishandeling door politieagent bij aanhouding verdachte (art. 302 Sr). Is door inwerkingtreding art. 372 Sr (Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar) sprake van verandering van wetgeving als gevolg waarvan een voor verdachte gunstiger bepaling is komen te gelden (art. 1.2 Sr)? HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2011:BP6878 m.b.t. betekenis die aan art. 1.2 Sr moet worden toegekend, o.m. inhoudende dat ingeval na het begaan van het feit de delictsomschrijving - in voor verdachte gunstige zin - is gewijzigd, art. 1.2 Sr toepasselijk is indien die wetswijziging voortvloeit uit een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van dat feit en dat voor regels van sanctierecht geldt dat een sinds plegen van delict opgetreden verandering door rechter met onmiddellijke ingang moet worden toegepast, indien en v.zv. die verandering t.g.v. verdachte werkt. Uit totstandkomingsgeschiedenis volgt dat de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar geen verandering heeft gebracht in de mogelijkheid om – kort gezegd – in voorkomende gevallen bij politiegeweld artikel 302 Sr toe te passen, zoals ook in dit geval is gebeurd. Artikel 1.2 Sr is dus niet van toepassing. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/01822
Datum 20 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 20 april 2021, nummer 22-004093-19, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft Th.J. Kelder, advocaat te 's–Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het derde cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat artikel 1 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) is geschonden, nu de wetgeving met betrekking tot het bewezenverklaarde feit in voor de verdachte gunstige zin is gewijzigd na het tijdstip waarop het feit is begaan.
3.2.1
Ten laste van de verdachte – een opsporingsambtenaar – is bewezenverklaard dat:
“hij op 04 augustus 2017 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk van de linker oogkaswand en de neus en
een hersenschudding, heeft toegebracht door met zijn vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] te slaan.”
3.2.2
Het hof heeft dit feit gekwalificeerd als zware mishandeling (artikel 302 Sr).
3.3.1
Op 1 juli 2022 is de Wet van 12 mei 2021, Stb. 2021, 233 (Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar) in werking getreden (Stb. 2022, 203). In verband daarmee zijn onder meer de volgende wettelijke bepalingen in werking getreden:
- artikel 42 lid 2 Sr:
“Niet strafbaar is de ambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met zijn geweldsinstructie geweld gebruikt.”
- artikel 372 Sr:
“De ambtenaar aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend en aan wiens schuld het te wijten is dat hij het in zijn geweldsinstructie bepaalde schendt, wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3° met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit de dood ten gevolge heeft.”
3.3.2
De geschiedenis van de totstandkoming van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar houdt onder meer het volgende in:
- de memorie van toelichting:
“De bestaande algemene delictsomschrijvingen zijn onvoldoende toegespitst op de situaties waarin de opsporingsambtenaar handelt ter uitoefening van de taak waarmee hij is belast. In het wettelijk stelsel komt deze positie van de opsporingsambtenaar onvoldoende tot uiting. Om deze reden wordt voorgesteld de
speciale positie van de opsporingsambtenaar met dit wetsvoorstel in het Wetboek van Strafrecht te verankeren door een specifiek op de opsporingsambtenaar toegesneden delictsomschrijving te introduceren.
(...)
Voorgesteld wordt om een bijzondere strafuitsluitingsgrond in het Wetboek van Strafrecht op te nemen waarin wordt geëxpliciteerd dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij geweld gebruikt in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met de geweldsinstructie. Deze strafuitsluitingsgrond is een logisch complement van de bepalingen die de ambtenaar, onder voorwaarden, de bevoegdheid toekennen geweld te gebruiken.
Opgemerkt dient te worden dat de strafuitsluitingsgrond slechts aan de orde zal komen wanneer (toch) wordt vervolgd voor bijvoorbeeld het algemene delict (zware) mishandeling of doodslag. In het nieuwe stelsel zal een eventuele vervolging zich echter voornamelijk richten op het voorgestelde kwaliteitsdelict schending van de geweldsinstructie. In dat geval komt men aan een beroep op de speciale strafuitsluitingsgrond niet toe, omdat de beoordeling of gehandeld is conform de geweldsinstructie dan immers al besloten ligt in de delictsomschrijving zelf en dus onderdeel vormt van de vraag of het feit kan worden bewezen. De vaststelling dat de opsporingsambtenaar heeft gehandeld conform de geweldsinstructie leidt dan tot vrijspraak. De NVvR merkt terecht op dat de verhouding tussen de strafuitsluitingsgrond en de nieuwe strafbaarstelling dusdanig is dat deze in elkaars verlengde liggen. Dit maakt de strafuitsluitingsgrond echter niet overbodig, zoals de NVvR wel stelt. Zoals hierboven opgemerkt, is de nieuwe strafuitsluitingsgrond vooral bedoeld voor gevallen waarin wordt vervolgd voor een algemeen geweldsdelict. Wel zal, gelet op het feit dat vervolging voor de nieuwe strafbaarstelling voorop zal staan en vervolging voor een algemeen geweldsdelict dus een uitzondering zal zijn, een beroep op de nieuwe strafuitsluitingsgrond niet vaak aan de orde zijn.
(...)
De introductie van een specifiek op opsporingsambtenaren toegesneden strafbaarstelling doet niet af aan het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. Wanneer het openbaar ministerie hier aanleiding toe ziet, kan nog steeds de keuze worden gemaakt te vervolgen voor de algemene geweldsdelicten.
(...)
De achtergrond van de nieuwe strafbaarstelling is er slechts in gelegen dat aan het openbaar ministerie in geval van vervolging een alternatief wordt geboden voor de bestaande niet op de taak en geweldsbevoegdheid van opsporingsambtenaren toegesneden geweldsdelicten.”
(Kamerstukken II 2016/17, 34641, nr. 3, p. 5, 6, 13-14, 18.)
- de brief van de minister van Justitie en Veiligheid van 8 juni 2020 aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal:
“De nieuwe strafbaarstelling doet niet af aan de bestaande geweldsdelicten en het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. De officier van justitie kan indien hij daartoe aanleiding ziet nog steeds ervoor kiezen de betrokken opsporingsambtenaar te vervolgen voor een regulier geweldsdelict. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn als de Ambtsinstructie moedwillig is overschreden.
(...)
Uiteraard is het aan het openbaar ministerie om te bepalen welk strafbaar feit ten laste wordt gelegd.”
(Kamerstukken I 2019/20, 34641, D, p. 2.)
- de nadere memorie van antwoord:
“Met de nieuwe strafbaarstelling biedt het wetsvoorstel het openbaar ministerie bij de vervolging een alternatief voor de huidige geweldsdelicten. De nieuwe strafbaarstelling is toegesneden op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar handelt en zal daarmee in veel gevallen een passender kader bieden. De introductie van deze strafbaarstelling beperkt evenwel niet de mogelijkheid van het openbaar ministerie om – wanneer het dit aangewezen acht – toch te vervolgen voor een algemeen geweldsdelict.”
(Kamerstukken I 2020/21, 34641, F, p. 9.)
3.4
Als na het begaan van het feit de delictsomschrijving in voor de verdachte gunstige zin is gewijzigd, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen en het vervallen van strafbaarstellingen, is artikel 1 lid 2 Sr van toepassing als die wetswijziging een gevolg is van een verandering van inzicht van de wetgever over de strafwaardigheid van het vóór de wetswijziging begane strafbare feit. Voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels over de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sinds het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang – en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever over de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten – moet worden toegepast, als en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt. (Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878.)
3.5
Uit wat hiervoor onder 3.3 is weergegeven, volgt dat de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar geen verandering heeft gebracht in de mogelijkheid om – kort gezegd – in voorkomende gevallen bij politiegeweld artikel 302 Sr toe te passen, zoals ook in dit geval is gebeurd. Artikel 1 lid 2 Sr is dus niet van toepassing zodat het cassatiemiddel faalt.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en M. Kuijer, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 20 december 2022.
Conclusie 04‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Verdachte (een politieman) veroordeeld wegens zware mishandeling. Middelen over (M1) opzet, (M2) verwerping beroep (putatieve) noodweer(exces) en (M3) niet toepassen art. 372 Sr, beroep op art. 1.2 Sr (lex mitior). AG is van mening dat M1 en M2 falen en kunnen worden afgedaan met motivering als bedoeld in art. 81.1 RO. M3 moet volgens AG eveneens falen, nu art. 372 Sr niet in een specialiteitsverhouding staat tot art. 302 Sr en niet het resultaat is van een veranderd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van bewezenverklaarde gedraging. Conclusie strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/01822
Zitting 4 oktober 2022
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte
De verdachte is bij arrest van 20 april 2021 door het gerechtshof Den Haag wegens "zware mishandeling", veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één maand, geheel voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar, en een taakstraf van 180 uur te vervangen door 90 dagen hechtenis. Voorts heeft het hof een vordering van de benadeelde partij deels toegewezen en daarmee verbonden een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander als nader in het arrest bepaald.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en Th.J. Kelder, advocaat te 's‑Gravenhage, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld.
Alle middelen hebben betrekking op de bewijsvoering van dan wel de kwalificatie als zware mishandeling.
3.1
Het hof heeft ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat:
“hij op 04 augustus 2017 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk van de linker oogkaswand en de neus en een hersenschudding, heeft toegebracht door met zijn vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] te slaan.”
3.2
De nadere bewijsoverweging bevat de volgende “vaststelling van feiten”:
“Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 augustus 2017 kreeg de verdachte, een politieagent met een leidinggevende positie binnen de politie, een melding met het verzoek tot assistentie van collega's. Ter plaatse aangekomen trof hij samen met, al eerder gearriveerde, collega's op straat een groep mensen aan in een hectische en chaotische situatie. Er was (inmiddels) sprake van een dreigende en verbaal-agressieve sfeer tegenover de aanwezige politieagenten. De aangever, [slachtoffer] , maakte deel uit van de groep. Hij was op dat moment zeer boos over de naar zijn mening onveilige wijze waarop twee politieauto's eerder al waren komen aanrijden. Hij schold tegen de politieagenten, schreeuwde en maakte daarbij bewegingen met zijn armen. De aangever kreeg van een politieagent ter plaatse, niet zijnde de verdachte, een duw met een lange wapenstok opdat hij afstand zou houden. Aangever kalmeerde niet en bleef schreeuwen. Kort daarna zegde een van de politieagenten ter plaatse, naar het zich laat aanzien [verbalisant 1] , de aangever aan - hetgeen werd gehoord door de verdachte - dat hij was aangehouden; naar het hof begrijpt voor verstoring van de openbare orde. Aangever werd in dat kader door verbalisant [verbalisant 1] bij zijn arm gepakt. De aangever onttrok zich evenwel aan de aanhouding en rende weg in de richting van zijn schuur, waar hij naar binnen ging. [verbalisant 1] ging achter hem aan, het schuurtje in. De verdachte was van de aangezegde aanhouding op de hoogte en zag dat de aangever zich daaraan onttrok door zich richting het schuurtje te bewegen, gevolgd door zijn collega [verbalisant 1] . De verdachte is vrijwel meteen ter assistentie van [verbalisant 1] achter hem aangelopen, eveneens het schuurtje in. In dat schuurtje, waar het donker was en waarin zich nog een bekende van de aangever bleek te bevinden, stonden de aangever en [verbalisant 1] tegenover elkaar. De verdachte bevond zich toen inmiddels in hun nabijheid. De aangever schreeuwde en zwaaide met zijn armen. Om daadwerkelijk tot (fysieke) aanhouding van de aangever te kunnen komen - [verbalisant 1] had de aangever in dat opzicht immers nog niet 'onder controle'; de aangever was nog niet vastgepakt, geboeid of anderszins meewerkend - voelde [verbalisant 1] met zijn handen naar zijn pepperspray achter zijn rug. Op dat moment gaf de verdachte met zijn vuist één klap tegen het gezicht van de aangever.”
4. Het eerste middel heeft betrekking op de bewijsvoering ter zake van het bestanddeel opzet. Het bevat de klacht dat de bewezenverklaring op dit punt onvoldoende zou zijn gemotiveerd, althans dat onvoldoende gemotiveerd zou zijn afgeweken van een daaromtrent gevoerd verweer.
4.1
Het hof heeft het verweer dat de verdachte geen opzet zou hebben gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel als volgt samengevat en verworpen:
“De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het uitdelen van één vuistslag in het gezicht levert niet zonder meer een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte de aanmerkelijke kans niet bewust heeft aanvaard. Als contra-indicaties ten aanzien van de aanvaarding heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte slechts één klap, met geringe kracht, heeft gegeven en dat hij zeer verbaasd was over het ontstane letsel.
Het hof is van oordeel dat van opzet in voorwaardelijke zin sprake is en overweegt hiertoe het volgende.
Het hof stelt voorop dat opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - aanwezig is indien een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het betreffende gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte een grote politieman is van 1.94 meter lang. De aangever is aanzienlijk kleiner dan de verdachte. Gelet op het behoorlijke verschil in lengte kan het niet anders zijn dan dat de verdachte bij het slaan in het gezicht van de aangever enigszins naar beneden heeft geslagen - door [verbalisant 1] ook zo verklaard. Daarbij komt dat de afstand tussen de verdachte en de aangever gering was, zoals onder meer uit de verklaring van de verdachte zelf volgt. De verdachte heeft, ook volgens zijn eigen verklaring, voorts met gebalde vuist geslagen. Uit de verklaring van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris volgt dat hij een zoevend geluid hoorde, gevolgd door een harde klap. [verbalisant 1] spreekt in dit verband van "een doodsklap", hetgeen wordt ondersteund door het eerder beschreven letsel dat kort na het incident bij de aangever is geconstateerd, waaraan wordt toegevoegd dat het oog van de aangever na de klap sterk, opgezwollen was en hevig bloedde. Verbalisant [verbalisant 2] heeft van haar collega [verbalisant 1] gehoord dat hij de klap omschreef als "een ongelooflijk harde klap". Uit het vorengaande leidt het hof af dat de verdachte op korte afstand, met gebalde vuist en met veel kracht in het gezicht van de aangever heeft geslagen, waarbij geldt dat het gezicht als geheel en meer in het bijzonder nog het oog en de neus als kwetsbare onderdelen van het lichaam moeten worden aangemerkt. Het hof komt op grond van deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte met zijn handelen en met de door hem toegepaste kracht bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever heeft aanvaard. Het verweer van de verdediging dat van voorwaardelijk opzet geen sprake is geweest, wordt derhalve verworpen.”
4.2
De vraag onder welke omstandigheden één klap in het gezicht voldoende is om opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan te nemen is in de jurisprudentie van de Hoge Raad veelvuldig aan de orde gekomen.1.Duidelijk is dat de kracht en de gerichtheid waarmee wordt geslagen hiervoor relevante factoren zijn. Hieruit kan men immers dikwijls zowel de aanmerkelijke kans als de aanvaarding afleiden. Ook in de onderhavige zaak steunt het oordeel van het hof dat sprake was van opzet in belangrijke mate op vaststellingen omtrent de kracht en de gerichtheid van de klap.
4.3
De steller van het middel komt hiertegen op met een aantal klachten die deels betrekking hebben op de vaststellingen van het hof ten aanzien van de kracht en deels ten aanzien van de gerichtheid. In beide categorieën kan voorts worden onderscheiden tussen enerzijds klachten over de innerlijke tegenstrijdigheid dan wel feitelijke onmogelijkheid van de vaststellingen die het hof wel gedaan heeft en anderzijds klachten dat de vaststellingen omtrent de kracht en de gerichtheid – zowel afzonderlijk als in onderling verband – onvoldoende zouden zijn om het oordeel dat de verdachte opzet had op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel te dragen. Ik bespreek deze klachten hieronder achtereenvolgens.
4.4
Wat betreft de kracht waarmee de verdachte heeft geslagen meent de steller van het middel dat de vaststellingen van het hof tekort schieten omdat (i) het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en het slachtoffer dicht op elkaar stonden – waaruit, zo begrijp ik, zou moeten volgen dat de kracht van de klap niet hard kan zijn geweest – terwijl (ii) het hof voorts en in strijd met het geldende kader gewicht zou hebben toegekend aan de aard van het letsel bij het bepalen van de aanmerkelijke kans op het ingetreden gevolg. Ik meen dat deze klachten moeten falen en wijs in dit verband om te beginnen op de typeringen van getuigen die het hof in de bewijsoverweging heeft overgenomen, te weten dat sprake was van een “doodsklap” dan wel een “ongelooflijk harde klap”. Anders dan de steller van het middel meen ik niet dat dit oordeel op gespannen voet staat met het feit dat het hof ook heeft vastgesteld dat er een korte afstand was tussen de verdachte en het slachtoffer, noch met het gegeven dat het hof ook een bewijsmiddel heeft opgenomen waarin gesproken wordt over een “felle korte slag” (bewijsmiddel 4). Hoewel ik de steller van het middel kan volgen in de redenering dat wanneer er ruimte is voor een armzwaai (een uithaal) over het algemeen een hardere klap kan worden gegeven dan wanneer deze ruimte ontbreekt, meen ik niet dat uit een korte afstand tussen de verdachte en het slachtoffer dwingend volgt dat deze ruimte – voor de arm – niet kan hebben bestaan. Enigszins ten overvloede wijs ik er in dit verband nog op dat het hof ook heeft vastgesteld dat de getuige (en tevens collega van de verdachte) [verbalisant 1] eerst een “zoevend geluid” hoorde en daarna een harde klap. Wat betreft de plaats die het gevolg inneemt in de motivering van het hof (het letsel van het slachtoffer) stel ik vast dat het hof dit slechts heeft gebruikt als een omstandigheid die steun biedt aan de verklaring van [verbalisant 1] en dus niet als een zelfstandige factor bij het bepalen van de aanmerkelijke kans op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel. Aldus heeft het hof het geldende kader niet miskend. Overigens lijkt mij er weinig mis mee om bij het bepalen van de kracht van een klap mede acht te slaan op de aard van het letsel, zulks lijkt mij niet hetzelfde als het aannemen van de aanmerkelijke kans op dit letsel op basis van (slechts) de aard van het gevolg.
4.5
Dan de (klachten ten aanzien van de) gerichtheid. De steller van het middel meent dat het hof geen aandacht heeft besteed aan deze gerichtheid, dat hieromtrent niets uit de bewijsmiddelen kan blijken terwijl gericht slaan voorts niet goed denkbaar zou zijn gelet op de omstandigheden in de schuur. Deze klachten lijken mij grotendeels te berusten op een onjuiste lezing van het arrest. In dit verband merk ik om te beginnen op dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte schuin naar beneden heeft geslagen (zie ook bewijsmiddel 4). Ook de typering van een “doodsklap” waar het hof in zijn bewijsoverweging naar verwijst duidt naar het mij voorkomt op enige gerichtheid, nu een niet op het hoofd gerichte klap, hoe hard ook, niet snel als zodanig zal worden aangemerkt. Voorts heeft het hof vastgesteld dat de verdachte een politieman is, hetgeen mij een relevant gegeven lijkt bij het aannemen dat deze – gelet op zijn training en ervaring – gericht zal hebben geslagen.2.Het gegeven dat het hof ook heeft vastgesteld dat het “donker” was in de schuur lijkt me aan dit alles niet af te doen, net zo min als het gegeven dat het slachtoffer “te keer” ging en dus niet stil zal hebben gestaan, zeker nu uit de bewijsmiddelen volgt dat het niet zo donker was dat de in de schuur aanwezigen elkaar – of de door de verdachte gegeven klap – niet meer konden zien (bewijsmiddelen 2, 4, 6, 8 en 9), terwijl de verdachte zelf ook heeft verklaard over wat hij in de schuur – visueel – heeft waargenomen (bewijsmiddel 7). Van omstandigheden waarin het niet mogelijk zou zijn om gericht te slaan blijkt uit de vaststellingen van het hof dus niet, terwijl wel blijkt dat de verdachte gericht, naar beneden en in het gezicht van het slachtoffer heeft geslagen.
4.6
Mede gelet op het voorgaande meen ik dat het hof de bewijsvoering ten aanzien van het opzet van de verdachte op het zwaar lichamelijk letsel bij het slachtoffer toereikend heeft gemotiveerd en het ook voldoende gemotiveerd is afgeweken van het daaromtrent gevoerde verweer. Opmerking verdient nog dat het feitencomplex in deze zaak van een andere orde is dan het arrest waar de steller van het middel met name een beroep op doet (HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1804). Anders dan in dat arrest, waarin eendaadse samenloop van mishandeling en een poging zware mishandeling bewezen was verklaard en de Hoge Raad casseerde, heeft het hof in de onderhavige zaak juist wel vaststellingen gedaan die duiden op gerichtheid van de klap, terwijl de vaststellingen over de kracht voorts weinig aan de verbeelding overlaten.
4.7
Het middel faalt.
5. Het tweede middel bevat de klacht dat het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) op ontoereikende gronden zou hebben verworpen.
5.1
Het hof heeft het beroep op (putatief) noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
“Noodweer
De raadsvrouw heeft zich voorts primair op het standpunt gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, aangezien sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van het lijf van verdachte's collega [verbalisant 1] . De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte het dreigend gevaar heeft gebaseerd op de vechthouding van de aangever, de korte afstand tussen de aangever en [verbalisant 1] , het feit dat [verbalisant 1] zijn aandacht niet op de aangever had gericht omdat hij zijn pepperspray zocht, het gereedschap in het schuurtje en het eerdere agressieve gedrag van de aangever richting de politieagenten.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Het hof gaat uit van de feiten zoals hiervoor in het arrest vastgesteld, eindigend met de situatie in het schuurtje. De verdachte heeft, in aanvulling daarop, tegenover de politie en op zitting telkens verklaard dat de aangever in het schuurtje in een gevechtshouding stond en dat hij zijn vuisten had gebald, en dat de verdachte meende dat hij [verbalisant 1] wilde slaan. Naar het oordeel van het hof is deze situatie evenwel niet aannemelijk geworden. De enige verklaring die eventueel steun zou kunnen bieden voor het feit dat de aangever in een gevechtshouding zou hebben gestaan, betreft de verklaring van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris, inhoudende dat [verbalisant 1] tegen haar heeft gezegd dat de aangever een gevechtshouding aannam. Het hof stelt echter op de eerste plaats vast dat deze (de auditu) verklaring van [verbalisant 2] geen steun vindt in de verklaringen van [verbalisant 1] zelf. [verbalisant 1] is meermalen expliciet bevraagd over de eventuele dreigende (gevechts)houding van de aangever. Zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris heeft [verbalisant 1] verklaard dat hij niet de indruk had dat de aangever, die weliswaar schreeuwde en met zijn armen zwaaide, een dreigende houding aannam en ook dat hij, [verbalisant 1] , zich niet bedreigd voelde in het schuurtje. Op de tweede plaats volgt uit de eerdere politieverklaring van [verbalisant 2] in het geheel niet dat [verbalisant 1] dit tegen haar zou hebben gezegd. Zij verklaart veeleer dat zij van [verbalisant 1] heeft gehoord dat hij zo ontdaan was over de situatie in de schuur en de ongelooflijk harde klap van de verdachte. Het dossier bevat op de derde plaats ook voor het overige geen enkele aanwijzing dat de aangever een dreigende-(gevechts)houding in het schuurtje had aangenomen of dat hij [verbalisant 1] wilde slaan. Ook de derde aanwezige persoon in het schuurtje, de getuige [betrokkene 1] , verklaart niet over een dreigende situatie of iets wat daarop ook maar enigszins zou kunnen duiden. Derhalve biedt de (de auditu) verklaring van [verbalisant 2] ten overstaan van de rechter-commissaris naar het oordeel van het hof onvoldoende steun voor de verklaring van de verdachte dat de aangever een gevechtshouding zou hebben aangenomen of dat van een dreigende situatie sprake was.
Naar het oordeel van het hof is deze aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde omstandigheid derhalve niet aannemelijk geworden. De overige door de verdediging aangedragen omstandigheden zijn op zichzelf genomen en in onderlinge samenhang bezien eveneens onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van het lijf van [verbalisant 1] .
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is derhalve niet aannemelijk geworden dat de verdachte de klap aan de aangever heeft gegeven in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van het lijf van [verbalisant 1] tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces
De raadsvrouw heeft voorts subsidiair aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweerexces.
Het hof heeft reeds vastgesteld dat geen sprake is geweest van noodzaak tot verdediging van het lijf van [verbalisant 1] tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever. Bij gebreke van een dergelijke noodzaak kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Putatief noodweer(exces)
De raadsvrouw heeft tot slot en meer subsidiair nog aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op putatief noodweer(exces).
Het hof heeft reeds hiervoor overwogen dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de feitelijke toedracht, zoals door de verdediging in het kader van een beroep op noodweer(exces) is aangevoerd, niet aannemelijk is geworden. Het hof ziet ook overigens in de onderhavige omstandigheden van het geval geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zijn collega [verbalisant 1] moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat de verdachte onder stress stond en in een seconde moest handelen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om een geslaagd beroep op putatief noodweer (exces) te rechtvaardigen.
Het beroep op putatief noodweer(exces) wordt verworpen.”
5.2
In het middel wordt een aantal “bezwaren” tegen de hierboven weergegeven motivering opgesomd. Het eerste bezwaar dat namens de verdachte naar voren wordt gebracht, is dat het hof de last tot het aannemelijk maken van noodweer, althans in te verregaande mate, op de verdachte zou hebben gelegd. Juist is dat de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag worden gelegd.3.Ik zie echter niet in waarom dit het geval zou zijn. Daarbij stel ik voorop dat het hof de juiste maatstaf heeft aangelegd.4.Het hof heeft zich vervolgens bij de beantwoording van de vraag of een noodweersituatie aannemelijk is geworden, geconfronteerd gezien met uiteenlopende verklaringen over de situatie in het schuurtje. Het heeft in bovenstaande overweging gemotiveerd aangegeven welke selectie het daarin heeft gemaakt en welke waarde het aan de verschillende verklaringen toekent. Die vrijheid kwam het hof toe en de wijze waarop het hof daaraan invulling heeft gegeven acht ik niet onbegrijpelijk.
5.3
Het tweede bezwaar houdt in dat het hof het bestaan van een onmiddellijk dreigend gevaar afhankelijk zou hebben gemaakt van de vraag of het slachtoffer een gevechtshouding had aangenomen. Ook zonder zo’n gevechtshouding zou sprake kunnen zijn van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van [verbalisant 1] door de verdachte, aldus de steller van het middel. Deze klacht lijkt mij feitelijke grondslag te missen, nu het hof bij zijn overweging ook heeft betrokken dat [verbalisant 1] zich in het schuurtje niet bedreigd voelde. Het hof heeft aldus het oordeel dat niet sprake was van een noodweersituatie niet uitsluitend gebaseerd op de vaststelling dat het slachtoffer geen gevechtshouding had aangenomen.
5.4
Het derde bezwaar, ten slotte, luidt dat het hof de verwerping van het beroep op putatieve noodweer(exces) tekort zou schieten. Hiertoe wordt in de kern aangevoerd dat het hof zou zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting door “doorslaggevend” te laten zijn “welke situatie het achteraf aannemelijk acht”, terwijl het had moeten beoordelen of “sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld”.5.Ook deze klacht lijkt me uit te gaan van een onjuiste lezing van het arrest, nu het hof blijkens bovenstaande motivering heeft beoordeeld of de verdachte “kon en mocht” menen dat hij zijn collega [verbalisant 1] moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan.
5.5
Voor zover met het derde bezwaar ook wordt geklaagd over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verdachte niet “kon en mocht” menen dat sprake was van een noodweersituatie, geldt dat uit ’s hofs verwerping van het beroep op noodweer reeds blijkt dat het hof de verklaring van de verdachte over zijn waarnemingen ten tijde van het bewezenverklaarde heeft onderzocht maar als niet aannemelijk terzijde heeft geschoven. Hieruit volgt naar het mij voorkomt eveneens voldoende dat het hof geen geloof hecht aan dit deel van de verklaring van de verdachte en het aldus heeft geoordeeld dat geen sprake was van een “verontschuldigbare dwaling” aan de kant van de verdachte.
5.6
Ook het tweede middel faalt.
6.1
Art. 372 Sr luidt als volgt:
“De ambtenaar aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste, achtste of negende lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend en aan wiens schuld het te wijten is dat hij het in zijn geweldsinstructie bepaalde schendt, wordt gestraft:
1° met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2° met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3° met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit de dood ten gevolge heeft.”
6.2
Het nieuwe artikel 372 Sr is van kracht sinds 1 juli 2022.6.Deze inwerkingtreding heeft dus op een later moment plaatsgevonden dan het hof het bestreden arrest heeft gewezen, waardoor het hof hier geen rekening mee heeft kunnen houden. In een als klassiek aan te merken arrest heeft de Hoge Raad nochtans bepaald dat in zulke gevallen in cassatie nog een beroep op art. 1 lid 2 Sr kan worden gedaan.7.Die lijn lijkt de Hoge Raad in meer recente rechtspraak niet te hebben verlaten.8.Een beroep op art. 1 lid 2 Sr staat dus – in beginsel – open.
6.3
In zijn rechtspraak ter zake van art. 1 lid 2 Sr hanteert de Hoge Raad het uitgangspunt dat in geval van veranderingen in wetgeving die verband houden met delictsomschrijvingen, waaronder begrepen veranderingen in de bestanddelen alsmede het vervallen van strafbaarstellingen, de strafrechtelijke aansprakelijkheid in beginsel wordt bepaald door de regelgeving die geldt ten tijde van het plegen van het strafbare feit. Dit is anders ingeval sprake is van een verandering van inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten.9.De vraag is derhalve of en in hoeverre art. 372 Sr (nieuw) het product is van zo’n veranderd inzicht van de wetgever. Deze vraag is eerder door mijn ambtgenoten Keulen en Paridaens na een uitgebreide bespreking van onder meer de wetsgeschiedenis en de opbouw van art. 372 Sr in ontkennende zin beantwoord.10.Ik sluit mij bij hun opvatting aan: de wetsgeschiedenis biedt geen aanknopingspunten om aan te nemen dat sprake is van een veranderd inzicht omtrent de strafwaardigheid van de gedragingen als waar het in deze zaak om gaat; het nieuwe art. 372 Sr biedt slechts een nieuwe vervolgingsvariant die niet in een specialiteitsverhouding staat tot het bestaande palet aan (gewelds)delicten, noch op een of andere manier de strafwaardigheid aan bepaald gedrag ontneemt.
6.4
Voor zover in de schriftuur ook nog geklaagd wordt (“het tweede bezwaar”) dat het nieuwe art. 372 Sr – gelet op de lagere strafbedreiging – tevens een verandering van sanctierecht inhoudt die, ongeacht inzichten van de wetgever daaromtrent, onmiddellijk ten gunste van de verdachte zou moeten werken, is daarvan evenmin sprake. Het al eerder bestaande recht blijft immers van toepassing, zoals ik zo-even betoogde. Niettemin maakt het in deze zaak toegepaste art. 302 Sr het voor de rechter mogelijk om rekening te houden met de omstandigheden van het geval, waaronder de bijzondere omstandigheden waaronder de politie haar werk moet doen kunnen worden begrepen. Deze kan de rechter onder meer betrekken bij het opleggen van een (lage(re)) straf. Dat – het betrekken van de bijzondere omstandigheden waaronder politieagenten hun werk moeten doen – heeft het hof in deze zaak blijkens zijn strafmotivering en -oplegging ook gedaan. In de strafmotivering overweegt het hof onder andere dat het “zonder meer” aanneemt dat de verdachte “in de uitoefening van zijn functie als politieambtenaar de intentie had zijn collega te assisteren bij een aanhouding in een hectische situatie.” Het hof overweegt evenwel ook dat sprake was van disproportioneel geweld terwijl de verdachte al eerder is veroordeeld voor een soortgelijk feit in de uitoefening van zijn functie, hetgeen het hof tot het oordeel leidt dat het niet kan volstaan met het toepassen van art. 9a Sr. Vervolgens heeft het hof volstaan met een relatief lichte straf die ook ruim binnen het maximum blijft dat art 372 zou hebben geboden, zo dit toepassing zou hebben gevonden (2 jaar gevangenisstraf).
6.5
Ook het derde middel faalt.
7. Alle middelen falen. In elk geval het eerste en het tweede middel kunnen naar het mij voorkomt worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
8. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
9. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑10‑2022
Vgl. wat Wolswijk in zijn noot onder NJ 2019, 193, onder nr. 4, opmerkt over de bokser.
Zie recentelijk HR 29 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:417 (NJ 2022, 178, m.nt. Machielse).
Vgl. (anders) HR 10 juni 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB4370 (NJ 1975, 465, m.nt. Van Veen).
Met deze laatste frase verwijst de steller van het middel naar het kader dat de Hoge Raad voor het beoordelen van een dergelijk verweer uiteen heeft gezet in HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456 (NJ 2016, 316, m.nt. Rozemond).
Stb. 2021, 233, i.w.tr. Stb. 2022, 203.
HR 26 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:3, (“Kousen en sokken”, NJ 1963, 12 m.nt. Pompe).
Vgl. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878 (NJ 2012, 78), r.o. 3.5.2 waarin de Hoge Raad zijn eigen rechtspraak ter zake van art. 1 lid 2 Sr samenvat en stelt dat deze bepaling zich beperkt tot “lopende vervolgingen”.
HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878 (NJ 2012, 78), r.o. 3.6.2.
Zie de conclusie AG Paridaens van 16 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:592 en de conclusie van AG Keulen van 24 november 2020, ECLI:NL:PHR:2020:1106, i.h.b. randnummer 143. In beide zaken werden de klachten (onderscheidenlijk het derde en vierde middel) door de Hoge Raad op de voet van art. 81 lid 1 RO afgedaan, waarbij mogelijk een rol zal hebben gespeeld dat art. 372 Sr nieuw op dat moment nog niet in werking was getreden.
Beroepschrift 12‑01‑2022
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 21/01822
SCHRIFTUUR HOUDENDE MIDDELEN VAN CASSATIE
Van: Mr. Th.J. Kelder
Dossiernummer: 2620580
Inzake:
[verzoeker].
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 20 april 2021 onder nummer 22-004093-19 gewezen arrest.
Middel I
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het bewezenverklaarde opzet op zwaar lichamelijk letsel niet naar de eis der wet met redenen is omkleed en doordat het tot vrijspraak strekkende verweer vanwege het ontbreken van zodanig opzet is verworpen op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden.
2. Toelichting
2.1
Aan verzoeker is tenlastegelegd dat:
‘hij op of omstreeks 04 augustus 2017 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk van de linker oogkaswand en de neus en een hersenschudding, heeft toegebracht door met zijn vuist tegen de oogkas, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan;
subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 augustus 2017 te Rotterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen met dat opzet die [slachtoffer] een vuistslag tegen de oogkas, althans het gezicht, heeft gegeven, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
meer subsidiair, voorzover het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 augustus 2017 te Rotterdam [slachtoffer] heeft mishandeld door met zijn vuist tegen de oogkas, althans het gezicht, van die [slachtoffer] te slaan, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel, althans enig lichamelijk letsel, te weten een breuk van de linker oogkaswand en de neus, ten gevolge heeft gehad.’
2.2
Daarvan heeft het hof bewezenverklaard dat:
‘hij op of 04 augustus 2017 te Rotterdam aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten een breuk van de linker oogkaswand en de neus en een hersenschudding, heeft toegebracht door met zijn vuist tegen het gezicht van die [slachtoffer] te slaan.’
2.3
Door de verdediging is vrijspraak bepleit ter zake van het primair tenlastegelegde, omdat verzoeker geen opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel had. Kort gezegd heeft de raadsvrouw daartoe aangevoerd dat ‘vol’ opzet niet aan de orde is, terwijl evenmin is voldaan aan de vereisten voor voorwaardelijk opzet, omdat verzoeker niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou bekomen als gevolg van één enkele vuistslag (pleitnota in hoger beroep, par. 125–145).
2.4
Het hof heeft dit verweer verworpen en daartoe overwogen (arrest, p. 6–7):
‘Voorwaardelijk opzet
De raadsvrouw heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de verdachte geen (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Het uitdelen van één vuistslag in het gezicht levert niet zonder meer een aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel op. Subsidiair heeft de raadsvrouw bepleit dat de verdachte de aanmerkelijke kans niet bewust heeft aanvaard. Als contra-indicaties ten aanzien van de aanvaarding heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de verdachte slechts één klap, met geringe kracht, heeft gegeven en dat hij zeer verbaasd was over het ontstane letsel.
Het hof is van oordeel dat van opzet in voorwaardelijke zin sprake is en overweegt hiertoe het volgende.
Het hof stelt voorop dat opzet op een bepaald gevolg — zoals hier zwaar lichamelijk letsel — aanwezig is indien een verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat het betreffende gevolg zou intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval. Daarbij komt betekenis toe aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting volgt dat de verdachte een grote politieman is van 1,94 meter lang. De aangever is aanzienlijk kleiner dan de verdachte. Gelet op het behoorlijke verschil in lengte kan het niet anders zijn dan dat de verdachte bij het slaan in het gezicht van de aangever enigszins naar beneden heeft geslagen — door [verbalisant 1] ook zo verklaard. Daarbij komt dat de afstand tussen de verdachte en de aangever gering was, zoals onder meer uit de verklaring van de verdachte zelf volgt. De verdachte heeft, ook volgens zijn eigen verklaring, voorts met gebalde vuist geslagen. Uit de verklaring van [verbalisant 1] bij de rechter-commissaris volgt dat hij een zoevend geluid hoorde, gevolgd door een harde klap. [verbalisant 1] spreekt in dit verband van ‘een doodsklap’, hetgeen wordt ondersteund door het eerder beschreven letsel dat kort na het incident bij de aangever is geconstateerd, waaraan wordt toegevoegd dat het oog van de aangever na de klap sterk opgezwollen was en hevig bloedde. Verbalisant [verbalisant 2] heeft van haar collega [verbalisant 1] gehoord dat hij de klap omschreef als ‘een ongelooflijk harde klap’.
Uit het vorengaande leidt het hof af dat de verdachte op korte afstand, met gebalde vuist en met veel kracht in het gezicht van de aangever heeft geslagen, waarbij geldt dat het gezicht als geheel en meer in het bijzonder nog het oog en de neus als kwetsbare onderdelen van het lichaam moeten worden aangemerkt. Het hof komt op grond van deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, tot het oordeel dat het niet anders kan dan dat de verdachte met zijn handelen en met de door hem toegepaste kracht bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel bij de aangever heeft aanvaard. Het verweer van de verdediging dat van voorwaardelijk opzet geen sprake is geweest, wordt derhalve verworpen.’
2.5
De vraag of het geven van een enkele vuistslag in het gezicht of tegen het hoofd kan worden aangemerkt als zo zeer gericht op het veroorzaken van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dan dat de dader de aanmerkelijke kans op het intreden van dat letsel heeft aanvaard, is in recente rechtspraak van Uw Raad een aantal keer aan de orde geweest. In sommige zaken werd de vraag positief beantwoord,1. in andere zaken negatief,2. waarbij het verschil in uitkomst verklaarbaar lijkt door de specifieke omstandigheden van het geval. Met name vaststellingen omtrent de gerichtheid en de kracht van de vuistslag blijken in dit verband van belang.3. In het algemeen lijkt de stelling gerechtvaardigd dat een met kracht gegeven vuistslag in het gezicht slechts onder bijkomende omstandigheden de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel in het leven roept.4.
2.6
Voor wat betreft het belang van de gerichtheid van de vuistslag springt met name ECLI:NL:HR:2019:1804 in het oog. In die zaak was door het hof vastgesteld dat de verdachte de aangever twee keer met aanzienlijke kracht met zijn vuist in het gezicht had geslagen, als gevolg waarvan deze onder meer een breuk van het aangezichtsbot en een beschadiging van het hoornvlies had opgelopen. Uw Raad oordeelde dat uit die vaststellingen niet bleek dat het door de verdachte uitgeoefende geweld zodanig was dat daaruit kon volgen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans had aanvaard dat zijn gedragingen zwaar lichamelijk letsel tot gevolg zouden hebben, waarbij U in het bijzonder betekenis toekende aan de omstandigheid ‘dat de bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan volgen dat de verdachte — die blijkens bewijsmiddel 1 handelde als reactie op de klap die hij kreeg en waarvan hij schrok — ‘gericht’ in het gezicht van de aangever heeft geslagen.’
2.7
In casu heeft het hof zijn oordeel dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel heeft aanvaard doen steunen op de vaststelling dat verzoeker op korte afstand, met gebalde vuist en met veel kracht in het gezicht van de aangever heeft geslagen. Verzoeker meent dat het hof zijn oordeel aldus ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.8
In de eerste plaats geldt voor wat betreft de kracht waarmee is geslagen dat de tot het bewijs gebezigde verklaring van [verbalisant 1] weliswaar inhoudt dat het ‘een ongelooflijk harde klap was’ en ‘een doodsklap’ betrof, maar óók dat het om ‘een felle korte slag’ ging (bewijsmiddel 4.). Alhoewel een korte slag niet zonder kracht hoeft plaats te vinden en van een tegenstrijdigheid in de bewijsvoering in zoverre wellicht geen sprake is, relativeert die laatste kwalificatie de eerste twee kwalificaties wel; een korte slag gaat immers met minder kracht en impact gepaard dan een lange (een uithaal). Bovendien blijkt uit de bewijsmiddelen óók dat [verbalisant 1] niet keek naar aangever toen verzoeker de vuistslag gaf, omdat [verbalisant 1] op dat moment naar zijn pepperspray aan het zoeken was (m.n. bewijsmiddel 8.). In zoverre is de verklaring van [verbalisant 1] dus überhaupt weinig indicatief voor de kracht waarmee verzoeker zou hebben geslagen, zoals de verdediging ook bij het hof heeft aangevoerd (pleitnota, par. 68–73). Voor zover het hof de kracht van die vuistslag afleidt uit het geconstateerde letsel, miskent het voorts dat het gevolg niet mede bepalend is voor de vraag of van voorwaardelijk opzet sprake is geweest. Er is volgens Uw Raad immers geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van dat gevolg; het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten.5.
2.9
In de tweede plaats heeft het hof niet vastgesteld dat verzoeker aangever gericht in zijn gezicht heeft geslagen. Die conclusie kan ook niet uit de gebezigde bewijsmiddelen worden afgeleid. Uit bewijsmiddel 4. en 's hofs overwegingen volgt slechts dat verzoeker schuin naar beneden heeft geslagen. Verder volgt uit de bewijsmiddelen dat aangever zich op het moment dat verzoeker zijn vuistslag gaf verzette tegen zijn aanhouding, met zijn armen om zich heen zwaaide, ‘te keer ging in de schuur’ en ‘in het geheel niet meewerkte’, terwijl het bovendien donker was in de schuur (bewijsmiddel 2., een na laatste alinea, en bewijsmiddel 3.). Deze omstandigheden, die wijzen op een schuin naar beneden slaan tijdens fysiek verzet in het donker, behelzen een contra-indicatie voor de stelling dat verzoeker gericht in het gezicht van aangever sloeg, althans rechtvaardigen niet de conclusie dat van een gerichte vuistslag in het gezicht van aangever sprake is geweest. Ook in zoverre blijkt uit de bewijsvoering dus niet dat verzoeker bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat aangever zwaar lichamelijk letsel zou bekomen als gevolg van de enkele vuistslag. De vergelijking met ECLI:NL:HR: 2019:1804 dringt zich hier op.
2.10
Nu noch uit de kracht, noch uit de gerichtheid van de vuistslag kan worden afgeleid dat verzoeker opzet op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel had, terwijl de bewijsvoering ook overigens onvoldoende inhoudt om de conclusie te rechtvaardigen dat verzoeker met dat opzet heeft gehandeld, is het bewezenverklaarde opzet ontoereikend gemotiveerd, en het tot vrijspraak strekkende verweer vanwege het ontbreken van zodanig opzet op ontoereikende gronden verworpen.
2.11
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel II
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het hof het beroep op (putatief) noodweer(exces) op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden heeft verworpen. Bij de verwerping van dat beroep heeft het hof in het bijzonder:
- (i.)
miskend dat het de last tot het aannemelijk maken van de feiten die aan het beroep ten grondslag zijn gelegd niet uitsluitend op verzoeker mocht leggen, terwijl — in het licht van de door de raadsvrouw aangehaalde verklaringen en de specifieke omstandigheden van het geval — ook niet zonder meer begrijpelijk is waarom die feitelijke grondslag niet voldoende aannemelijk is gemaakt;
- (ii.)
op onjuiste en onbegrijpelijke gronden geoordeeld dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding c.q. een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor, en;
- (iii.)
(voor zover het beroep putatief noodweer(exces) betreft) verzuimd te onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van verzoeker ten tijde van zijn gedraging, althans het oordeel dat van dergelijke verontschuldigbare dwaling geen sprake was ontoereikend gemotiveerd.
2. Toelichting
2.1
Door en namens verzoeker is een beroep op (putatief) noodweer(exces) gedaan, hetgeen tot vrijspraak resp. ontslag van alle rechtsvervolging zou moeten leiden (pleitnota in hoger beroep, par. 146–168). Kort gezegd is in dit verband aangevoerd dat aangever zich (onrechtmatig) verzette tegen een (rechtmatige) aanhouding, waarbij aangever op korte afstand van een collega van verzoeker een vechthouding aannam, dat de collega van verzoeker dat niet zag omdat hij probeerde zijn pepperspray te pakken, dat kort daarvoor ook al sprake was geweest van agressief gedrag van aangever waarbij aangever had laten blijken zich niets aan te trekken van bevelen van de politie maar in plaats daarvan steeds weer de confrontatie aan ging, en dat verzoeker, zijn collega en aangever zich in een kleine, donkere schuur bevonden waarin (gevaarlijk) gereedschap lag. Verzoeker heeft in een split second moeten handelen in een hectische en chaotische situatie, waarin hij onder invloed van stress, angst en adrenaline stond. Verzoeker kon en mocht menen dat sprake was van (onmiddellijk dreigend gevaar voor) een wederrechtelijke aanranding van zijn collega door aangever.
2.2
Het hof heeft de volgende feiten vastgesteld en overwegingen aan het beroep op (putatief) noodweer(exces) gewijd (arrest, p. 3–4 en p. 10–13):
‘Vaststelling van de feiten
Het hof stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 4 augustus 2017 kreeg de verdachte, een politieagent met een leidinggevende positie binnen de politie, een melding met het verzoek tot assistentie van collega's. Ter plaatse aangekomen trof hij samen met, al eerder gearriveerde, collega's op straat een groep mensen aan in een hectische en chaotische situatie. Er was (inmiddels) sprake van een dreigende en verbaal-agressieve sfeer tegenover de aanwezige politieagenten. De aangever, [slachtoffer], maakte deel uit van de groep. Hij was op dat moment zeer boos over de naar zijn mening onveilige wijze waarop twee politieauto's eerder al waren komen aanrijden. Hij schold tegen de politieagenten, schreeuwde en maakte daarbij bewegingen met zijn armen. De aangever kreeg van een politieagent ter plaatse, niet zijnde de verdachte, een duw met een lange wapenstok opdat hij afstand zou houden. Aangever kalmeerde niet en bleef schreeuwen. Kort daarna zegde een van de politieagenten ter plaatse, naar het zich laat aanzien [verbalisant 1], de aangever aan — hetgeen werd gehoord door de verdachte — dat hij was aangehouden; naar het hof begrijpt voor verstoring van de openbare orde. Aangever werd in dat kader door verbalisant [verbalisant 1] bij zijn arm gepakt. De aangever onttrok zich evenwel aan de aanhouding en rende weg in de richting van zijn schuur, waar hij naar binnen ging. [verbalisant 1] ging achter hem aan, het schuurtje in. De verdachte was van de aangezegde aanhouding op de hoogte en zag dat de aangever zich daaraan onttrok door zich richting het schuurtje te bewegen, gevolgd door zijn collega [verbalisant 1]. De verdachte is vrijwel meteen ter assistentie van [verbalisant 1] achter hem aangelopen, eveneens het schuurtje in. In dat schuurtje, waar het donker was en waarin zich nog een bekende van de aangever bleek te bevinden, stonden de aangever en [verbalisant 1] tegenover elkaar. De verdachte bevond zich toen inmiddels in hun nabijheid. De aangever schreeuwde en zwaaide met zijn armen. Om daadwerkelijk tot (fysieke) aanhouding van de aangever te kunnen komen — [verbalisant 1] had de aangever in dat opzicht immers nog niet ‘onder controle’; de aangever was nog niet vastgepakt, geboeid of anderszins meewerkend — voelde [verbalisant 1] met zijn handen naar zijn pepperspray achter zijn rug. Op dat moment gaf de verdachte met zijn vuist één klap tegen het gezicht van de aangever.
(…)
Noodweer
De raadsvrouw heeft zich voorts primair op het standpunt gesteld dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweer, aangezien sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van het lijf van verdachte's collega [verbalisant 1]. De raadsvrouw heeft hiertoe aangevoerd dat de verdachte het dreigend gevaar heeft gebaseerd op de vechthouding van de aangever, de korte afstand tussen de aangever en [verbalisant 1], het feit dat [verbalisant 1] zijn aandacht niet op de aangever had gericht omdat hij zijn pepperspray zocht, het gereedschap in het schuurtje en het eerdere agressieve gedrag van de aangever richting de politieagenten.
Het hof overweegt hiertoe het volgende.
Het hof gaat uit van de feiten zoals hiervoor in het arrest vastgesteld, eindigend met de situatie in het schuurtje. De verdachte heeft, in aanvulling daarop, tegenover de politie en op zitting telkens verklaard dat de aangever in het schuurtje in een gevechtshouding stond en dat hij zijn vuisten had gebald, en dat de verdachte meende dat hij [verbalisant 1] wilde slaan. Naar het oordeel van het hof is deze situatie evenwel niet aannemelijk geworden. De enige verklaring die eventueel steun zou kunnen bieden voor het feit dat de aangever in een gevechtshouding zou hebben gestaan, betreft de verklaring van [verbalisant 2] bij de rechter-commissaris, inhoudende dat [verbalisant 1] tegen haar heeft gezegd dat de aangever een gevechtshouding aannam. Het hof stelt echter op de eerste plaats vast dat deze (de auditu) verklaring van [verbalisant 2] geen steun vindt in de verklaringen van [verbalisant 1] zelf. [verbalisant 1] is meermalen expliciet bevraagd over de eventuele dreigende (gevechts)houding van de aangever. Zowel bij de politie als bij de rechter-commissaris heeft [verbalisant 1] verklaard dat hij niet de indruk had dat de aangever, die weliswaar schreeuwde en met zijn armen zwaaide, een dreigende houding aannam en ook dat hij, [verbalisant 1], zich niet bedreigd voelde in het schuurtje. Op de tweede plaats volgt uit de eerdere politieverklaring van [verbalisant 2] in het geheel niet dat [verbalisant 1] dit tegen haar zou hebben gezegd. Zij verklaart veeleer dat zij van [verbalisant 1] heeft gehoord dat hij zo ontdaan was over de situatie in de schuur en de ongelooflijk harde klap van de verdachte. Het dossier bevat op de derde plaats ook voor het overige geen enkele aanwijzing dat de aangever een dreigende (gevechts)houding in het schuurtje had aangenomen of dat hij [verbalisant 1] wilde slaan. Ook de derde aanwezige persoon in het schuurtje, de getuige [betrokkene 1], verklaart niet over een dreigende situatie of iets wat daarop ook maar enigszins zou kunnen duiden. Derhalve biedt de (de auditu) verklaring van [verbalisant 2] ten overstaan van de rechter-commissaris naar het oordeel van het hof onvoldoende steun voor de verklaring van de verdachte dat de aangever een gevechtshouding zou hebben aangenomen of dat van een dreigende situatie sprake was.
Naar het oordeel van het hof is deze aan het beroep op noodweer ten grondslag gelegde omstandigheid derhalve niet aannemelijk geworden. De overige door de verdediging aangedragen omstandigheden zijn op zichzelf genomen en in onderlinge samenhang bezien eveneens onvoldoende om te kunnen concluderen dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van het lijf van [verbalisant 1].
Uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is derhalve niet aannemelijk geworden dat de verdachte de klap aan de aangever heeft gegeven in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van het lijf van [verbalisant 1] tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever.
Het beroep op noodweer wordt verworpen.
Noodweerexces
De raadsvrouw heeft voorts subsidiair aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweerexces.
Het hof heeft reeds vastgesteld dat geen sprake is geweest van noodzaak tot verdediging van het lijf van [verbalisant 1] tegen een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door de aangever. Bij gebreke van een dergelijke noodzaak kan ook een beroep op noodweerexces niet slagen.
Het beroep op noodweerexces wordt derhalve verworpen.
Putatief noodweer(exces)
De raadsvrouw heeft tot slot en meer subsidiair nog aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op putatief noodweer(exces).
Het hof heeft reeds hiervoor overwogen dat uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de feitelijke toedracht, zoals door de verdediging in het kader van een beroep op noodweer(exces) is aangevoerd, niet aannemelijk is geworden. Het hof ziet ook overigens in de onderhavige omstandigheden van het geval geen aanleiding te veronderstellen dat de verdachte in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zijn collega [verbalisant 1] moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan. De door de verdediging aangevoerde omstandigheden, inhoudende dat de verdachte onder stress stond en in een seconde moest handelen, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende om een geslaagd beroep op putatief noodweer(exces) te rechtvaardigen.
Het beroep op putatief noodweer(exces) wordt verworpen.’
2.3
Uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen kan voorts worden afgeleid dat (i.) aangever zich verzette toen politieagent [verbalisant 1] hem in de schuur wilde beetpakken en daarbij schreeuwde en met zijn armen zwaaide (bewijsmiddel 2., een na laatste alinea), (ii.) aangever ‘te keer ging in de schuur’ en een klap kreeg van verzoeker ‘omdat hij in het geheel niet meewerkte’ (bewijsmiddel 3., laatste alinea), (iii.) [verbalisant 1] aangever door de kracht van aangever niet onder controle kreeg (bewijsmiddel 7., laatste alinea), (iv.) [verbalisant 1] ‘(…) niet keek naar [slachtoffer] omdat hij volgens mij naar zijn pepperspray aan het zoeken was. Ik zag dat het [verbalisant 1] niet lukte om zijn pepperspray, die bungelde, te pakken. De afstand tussen [verbalisant 1] en [slachtoffer] was nog minder dan een meter’ (bewijsmiddel 8., ook bevestigd in bewijsmiddel 6.: ‘Ik had mijn pepperspray loshangen, het lukte mij niet om die te vinden.’), en (v.) aangever, [verbalisant 1] en verzoeker dicht op elkaar in een hoekje in de schuur stonden (bewijsmiddel 11.).
2.4
Verzoekers eerste bezwaar tegen 's hofs verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces) houdt in dat het hof de last tot het aannemelijk maken van de feitelijke grondslag van het verweer uitsluitend, althans in te vergaande mate, op verzoeker heeft gelegd, hetgeen strijdt met de rechtspraak van Uw Raad.6. Door te toetsen of de verklaring van verzoeker in voldoende mate steun vindt in andere verklaringen heeft het hof de drempel voor de aannemelijkheid van de feitelijke toedracht waarop het verweer berust in casu te hoog gelegd. Dat is met name het geval nu (a.) maar weinig getuigen de gang van zaken in de schuur hebben gezien en daarover hebben kunnen verklaren, (b.) het hof voor het slagen van het beroep desondanks verlangt dat de verklaring van verzoeker door andere verklaringen wordt bevestigd, en (c.) het hof in dit verband nauwelijks aandacht besteedt aan hetgeen vóór de verklaring van verzoeker pleit. De raadsvrouw heeft er bij pleidooi (pleitnota, par. 55–61) op heeft gewezen dat de verklaring van verzoeker, inhoudende dat sprake was van een (dreigende) aanval van aangever jegens [verbalisant 1], steun vindt in (a.) de verklaring van getuige [betrokkene 2], die bevestigt dat verzoeker onmiddellijk na het incident heeft gemeld dat een klap was gegeven om te voorkomen dat aangever [verbalisant 1] zou slaan op het moment dat [verbalisant 1] zijn pepperspray had laten vallen, (b.) de verklaring van [verbalisant 2], die heeft verklaard dat [verbalisant 1] heeft gezegd dat aangever een gevechtshouding aannam, door twee gebogen armen met gebogen vuisten voor zich te houden, en (c.) de verklaring van [verbalisant 2], voor zover inhoudende dat verzoeker tegen haar heeft gezegd dat hij het idee had dat aangever [verbalisant 1] wilde aanvallen. Het hof schuift deze verklaringen terzijde met — hoofdzakelijk — een beroep op de verklaring van [verbalisant 1], maar begrijpelijk is dat allerminst: de bewijsmiddelen houden, zoals hiervoor is aangegeven, immers in dat [verbalisant 1] überhaupt niet naar aangever keek op het moment van de vuistslag, omdat hij op dat moment probeerde zijn pepperspray te pakken. Door onder die omstandigheden te stellen dat ‘[h]et dossier (…) ook voor het overige geen enkele aanwijzing [bevat, TK] dat de aangever een dreigende (gevechts)houding in het schuurtje had aangenomen of dat hij [verbalisant 1] wilde slaan’ en voorts te overwegen dat de verklaring van [verbalisant 2] ‘onvoldoende steun [biedt, TK] voor de verklaring van de verdachte dat de aangever een gevechtshouding zou hebben aangenomen of dat van een dreigende situatie sprake was’, heeft het hof — niettegenstaande de aan hem toekomende vrije selectie en waardering van het bewijsmateriaal — overspannen eisen gesteld aan de aannemelijkheid van de feitelijke grondslag van het beroep op (putatief) noodweer(exces), terwijl zijn oordeel over die aannemelijkheid voorts niet begrijpelijk is.
2.5
Het tweede bezwaar dat verzoeker tegen 's hofs overwegingen koestert houdt in dat — in het licht van hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en het hof heeft vastgesteld — onbegrijpelijk is dat volgens het hof geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding c.q. een onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Het hof stelt het bestaan daarvan afhankelijk van aangevers gevechtshouding met gebalde vuisten, maar verliest uit het oog dat ook zonder een dergelijke gevechtshouding met gebalde vuisten sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van [verbalisant 1] door aangever. Immers, zoals uit de bewijsvoering volgt, verzette aangever zich fysiek en met kracht toen politieagent [verbalisant 1] hem in de schuur wilde beetpakken, waarbij aangever schreeuwde en met zijn armen zwaaide. De rechtmatige aanhouding van aangever door [verbalisant 1] levert géén ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van aangever op,7. maar het daartegen gerichte onrechtmatige fysieke verzet van aangever, dat met kracht en zwaaiende armen gepaard ging, houdt wèl een aanranding van (het lijf van) [verbalisant 1] in. Reeds hierom is niet begrijpelijk dat volgens het hof geen sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding waartegen verdediging was geboden.
Voorts geldt dat, voor zover van een daadwerkelijke ogenblikkelijke aanranding al geen sprake was, moeilijk valt in te zien waarom volgens het hof geen onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding bestond. De door het hof vastgestelde omstandigheden zijn immers dusdanig dat, ongeacht de vraag of aangever zijn vuisten nu wel of niet had gebald, de gestelde aanranding in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend was dat deze kon worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding in de zin van art. 41 Sr. Verzoeker wijst er daartoe in het bijzonder op dat uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat (a.) sprake was van een hectische en chaotische situatie en een dreigende en verbaal-agressieve sfeer tegenover de aanwezige politieagenten (arrest, p. 4., bovenaan), (b.) aangever daarbij zeer boos was, schold tegen politieagenten, schreeuwde, bewegingen maakte met zijn armen en niet kalmeerde nadat hij een duw met een wapenstok van de politie had gekregen (idem), (c.) aangever zich aan zijn fysieke aanhouding onttrok toen hij werd vastgepakt door een politieagent en vervolgens wegrende (idem), (d.) aangever een kleine en donkere schuur invluchtte en daar samen met een bekende van hem was (idem en bewijsmiddel 3.), (e.) aangever en de politieagenten zich vervolgens in een hoekje van de schuur dicht op elkaar bevonden, waarbij de afstand tussen [verbalisant 1] en aangever minder dan een meter was toen aangever zich naar [verbalisant 1] omdraaide (bewijsmiddel 8. en 9.), (f.) aangever zich fysiek verzette toen [verbalisant 1] hem wilde beetpakken en daarbij zwaaide met zijn armen en schreeuwde (bewijsmiddel 2.), (g.) [verbalisant 1] aangever door de kracht van zijn verzet niet onder controle kreeg (bewijsmiddel 3.), en (h.) [verbalisant 1] daarop zijn pepperspray probeerde te pakken, maar die niet te pakken kreeg, waardoor hij zijn blik niet op aangever hield (bewijsmiddel 7. en 8.). In het licht van deze omstandigheden is niet begrijpelijk dat, zoals het hof overweegt, geen sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding van (het lijf van) [verbalisant 1]. Ook als deze omstandigheden enigszins geobjectiveerd worden beschouwd, en verzoekers overtuiging ter zake dus niet doorslaggevend wordt geacht, kwalificeren zij immers als een onmiddellijk dreigend gevaar voor aanranding waartegen verdediging geboden was. Wanneer verzoeker nog langer had moeten wachten op het zich verwezenlijken van de vrees voor een (verdere) aanranding zou het wellicht te laat zijn geweest en zou de beveiligingskant van noodweer niet of onvoldoende tot zijn recht kunnen komen.8.
De onbegrijpelijkheid van 's hofs oordeel omtrent het al dan niet bestaan van een noodweersituatie wordt overigens onderstreept door 's hofs eigen oordeel dat verzoeker ‘in redelijkheid [heeft, TK] besloten dat hij op moest treden met gebruik van een zekere mate van geweld om de aanhouding van de aangever te effectueren’ (arrest, p. 10). Ook volgens het hof was het gebruik van geweld tegen het onrechtmatige fysieke verzet van aangever jegens [verbalisant 1] dus wel degelijk aangewezen.
2.6
Het derde bezwaar dat verzoeker tegen 's hofs redenering heeft ligt in het verlengde van het vorige en betreft de verwerping van het beroep op putatief noodweer(exces). Volgens het hof is de feitelijke situatie niet dusdanig geweest dat verzoeker in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zijn collega moest verdedigen op de wijze zoals hij heeft gedaan, waarbij de door de verdediging gestelde stress noch het split second karakter van verzoekers handelen tot een ander oordeel leiden. Verzoeker acht dat oordeel, in het licht van de hiervoor genoemde vaststellingen in 's hofs arrest, echter niet begrijpelijk. Het hof objectiveert de ter zake geldende toets bovendien te zeer en acht ten onrechte doorslaggevend welke feitelijke situatie het achteraf aannemelijk acht. Voor een beoordeling van het beroep op putatief noodweer(exces) is die achteraf gebleken feitelijke toedracht echter niet doorslaggevend. Volgens Uw Raad zal de rechter ingeval van een beroep op putatieve noodweer immers moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan, omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld.9. De vraag of daarvan sprake is geweest moet worden beantwoord aan de hand van de perceptie die verzoeker op het moment van zijn handelen had, en niet (slechts) worden getoetst aan feiten die het hof achteraf aannemelijk acht.10. Over de vraag of verzoeker zich het dreigende gevaar ten tijde van zijn vuistslag heeft ingebeeld, dan wel de aard van de dreiging op dat moment verkeerd heeft beoordeeld, heeft het hof zich niet uitgelaten. In het licht van de in het arrest besloten liggende omstandigheden is evenmin begrijpelijk waarom verzoekers perceptie van (de aard van) het dreigende gevaar non-existent zou zijn geweest, noch waarom die perceptie op dat moment niet verontschuldigbaar was. Het beroep op putatief noodweer(exces) is daarom verworpen op gronden die de verwerping van dat verweer niet kunnen dragen.
2.7
Voor de verwerping van het beroep op art. 42 Sr jo. art. 7 Politiewet heeft het hof eveneens ‘van cruciaal belang’ geacht dat in casu geen sprake was van een noodweersituatie of een situatie die daarop lijkt, in welk kader het hof uitdrukkelijk naar zijn overwegingen omtrent het beroep op noodweer verwijst (arrest, p. 10). De onjuiste en ontoereikend gemotiveerde verwerping van het beroep op (putatief) noodweer(exces) raakt zodoende niet alleen 's hofs beslissing omtrent dat beroep, maar ook 's hofs verwerping van het beroep op handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, zodat die laatste verwerping evenmin stand kan houden.
2.8
Een en ander dient te leiden tot vernietiging van het bestreden arrest.
Middel III
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat sprake is van een verandering van wetgeving als gevolg waarvan voor verzoeker gunstiger bepalingen zijn komen te gelden die ingevolge art. 1, tweede lid, Sr in zijn zaak moeten worden (maar door het hof niet zijn) toegepast. De Wet van 12 mei 2021 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar, Stb. 2021, 233) houdt namelijk een voor verzoeker gunstige wijziging van wetgeving in, nu na de inwerkingtreding van deze wet vervolging en veroordeling van verzoeker ter zake van het doleuze delict van art. 302 Sr niet langer mogelijk en/of aangewezen was, maar, in plaats daarvan, hoogstens vervolging en veroordeling wegens het delict van art. 372 (nieuw) Sr in de rede lag, welk culpoze delict minder ernstig is en een aanzienlijk lagere strafbedreiging kent.
2. Toelichting
2.1
De Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar is op 27 mei 2021 in het Staatsblad geplaatst (Stb. 2021, 233, hierna: ‘Wet’). Naar verwachting treedt de Wet op 1 juli 2022 in werking.11. In de Wet is niet in overgangsrecht voorzien.
2.2
Verzoeker stelt dat de Wet een wijziging van wetgeving (waaronder een wijziging van sanctierecht) inhoudt die in zijn voordeel is, blijk geeft van een gewijzigde opvatting van de wetgever en onmiddellijk moet worden toegepast.12. Duidelijk is namelijk dat in de onderhavige zaak na de inwerkingtreding van de Wet niet langer kon of behoorde te worden vervolgd en veroordeeld ter zake van het delict van art. 302 Sr, maar hoogstens wegens het delict van art. 372 (nieuw) Sr, welk delict minder ernstig is en een aanzienlijk lagere strafbedreiging kent. Het volgende is daartoe van belang.
2.4
Aan de Wet ligt de gedachte ten grondslag dat het huidige Wetboek van Strafrecht onvoldoende rekening houdt met de bijzondere positie van opsporingsambtenaren. De Memorie van Toelichting vermeldt daarover onder meer (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 5–6 en p. 13–15):
‘De opsporingsambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld gebruikt, kan met zijn handelen de delictsomschrijving van een geweldsdelict als mishandeling of doodslag vervullen. Gevolg hiervan is dat hij als verdachte in het strafrecht kan worden aangemerkt. De opsporingsambtenaar is echter niet alleen bevoegd om geweld te gebruiken in de uitoefening van zijn maatschappelijke taak, maar in voorkomende gevallen wordt dit ook van hem verwacht. Dit betekent dat de opsporingsambtenaar zich in een kwetsbare positie bevindt. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal moeten gebruiken om zichzelf te verdedigen, wordt van een opsporingsambtenaar juist verwacht dat hij in die situatie optreedt en actie onderneemt. Wanneer vervolgens een (strafrechtelijk) onderzoek naar hem wordt ingesteld, is dat ingrijpend, biedt het veel onzekerheid en wordt dit door de betrokken opsporingsambtenaar als belastend ervaren omdat geweldgebruik inherent is aan zijn functie.
Wanneer naar aanleiding van de toepassing van (zwaar) geweld door een opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn taak, ten gevolge waarvan een slachtoffer is gevallen, meteen wordt ingezet op het onderzoeken of de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan een delict als (zware) mishandeling of doodslag, wordt onvoldoende rekening gehouden met de speciale positie die hij inneemt; het handelen van de opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie en binnen de kaders van de wet dient primair in de specifiek voor hem geldende wettelijke context te worden beoordeeld. De bestaande algemene delictsomschrijvingen zijn onvoldoende toegespitst op de situaties waarin de opsporingsambtenaar handelt ter uitoefening van de taak waarmee hij is belast. In het wettelijk stelsel komt deze positie van de opsporingsambtenaar onvoldoende tot uiting. Om deze reden wordt voorgesteld de speciale positie van de opsporingsambtenaar met dit wetsvoorstel in het Wetboek van Strafrecht te verankeren door een specifiek op de opsporingsambtenaar toegesneden delictsomschrijving te introduceren. (…)
Zoals hierboven reeds opgemerkt, maken de taken die aan opsporingsambtenaren zijn opgedragen en het bijbehorende geweldsmonopolie, dat de opsporingsambtenaar een speciale positie inneemt. Deze positie vindt onvoldoende erkenning wanneer een opsporingsambtenaar naar aanleiding van door hem in de uitoefening van zijn functie onrechtmatig aangewend geweld alleen kan worden vervolgd voor hetzelfde delict als waarvoor een persoon zonder geweldsbevoegdheid die geweld heeft gebruikt zou worden vervolgd. Zij bevinden zich immers niet in een gelijke situatie.
Wanneer een opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie geweld gebruikt en achteraf uit onderzoek blijkt dat hij zich hierbij niet heeft gehouden aan de regels, neergelegd in de Politiewet 2012 en de Wet op de BOD in combinatie met de Ambtsinstructie, kan het openbaar ministerie ertoe besluiten de opsporingsambtenaar te vervolgen. Het huidige Wetboek van Strafrecht kent voor die vervolging geen andere strafbepalingen dan de algemene geweldsdelicten. Deze strafbepalingen zijn echter niet altijd passend, ook wanneer materieel wel de delictsomschrijving wordt vervuld. Uitgangspunt van deze algemene geweldsdelicten als mishandeling en doodslag is dat het gebruik van geweld verboden is. Dit gaat evenwel niet op voor de opsporingsambtenaar die onder voorwaarden wel bevoegd is om geweld te gebruiken. Wanneer bij dit geweldgebruik de regels worden overtreden, kan vervolging en bestraffing van de opsporingsambtenaar weliswaar op zijn plaats zijn, maar in veel gevallen zal het gelet op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar heeft gehandeld passender zijn om dit te doen voor een op deze situatie toegesneden delictsomschrijving, een kwaliteitsdelict, dan voor een algemeen geweldsdelict. Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafrecht een delictsomschrijving te introduceren, inhoudende de strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie, wanneer dit aan de schuld van de opsporingsambtenaar te wijten is. Onder geweldsinstructie wordt verstaan de algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. De strafbaarstelling is geformuleerd als een gevolgsdelict, waarbij er een causaal verband moet zijn tussen het schenden van de geweldsinstructie en het ingetreden gevolg en de strafmaat toeneemt naarmate het gevolg van het feit ernstiger is. In het Wetboek van Militair Strafrecht bestaat reeds een vergelijkbare strafbaarstelling. In dat wetboek is in de artikelen 136 en 137 het overtreden van een dienstvoorschrift door de militair strafbaar gesteld. De introductie van een specifiek op opsporingsambtenaren toegesneden strafbaarstelling doet niet af aan het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. Wanneer het openbaar ministerie hier aanleiding toe ziet, kan nog steeds de keuze worden gemaakt te vervolgen voor de algemene geweldsdelicten. De NOvA benadrukt dat deze opportuniteitsafweging kan worden ondergraven doordat het slachtoffer of de nabestaanden een artikel 12 Sv-procedure starten. Nu het hof in deze procedure niet alleen kan bevelen dát moet worden vervolgd maar ook voor welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging moet worden ingesteld, verwacht de NOvA dat in een groot aantal gevallen het gerechtshof alsnog de vervolging onder de algemene geweldsdelicten zal bevelen. Uitgangspunt is uiteraard dat het aan het hof is om te oordelen in zake de toepassing van de artikel 12 Sv-procedure. Ik ga er daarbij echter wel vanuit dat het hof zorgvuldig acht zal slaan op de overwegingen van de wetgever om te komen met een nieuwe strafbaarstelling die zich specifiek richt op opsporingsambtenaren met een geweldsbevoegdheid. Hier gaat een signaal vanuit dat vervolging voor deze strafbaarstelling voorop staat. Naar het mij voorkomt zal vervolging voor een algemeen geweldsdelict niet snel zijn aangewezen. Het is van groot belang dat de officier van justitie in zijn beslissing om te vervolgen voor de speciale strafbaarstelling gedegen en voldoende dragend motiveert waarom er in het specifieke geval niet voor wordt gekozen te vervolgen voor een algemeen geweldsdelict. De uitkomsten van het feitenonderzoek zullen bij deze onderbouwing van grote waarde zijn. Een gedegen onderbouwing is ook noodzakelijk met het oog op het slachtoffer en nabestaanden. Zij moeten goed worden geïnformeerd. Wanneer het hof ondanks de keuze van de officier van justitie en zijn onderbouwing hiervan, toch oordeelt dat moet worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict, dan is een zorgvuldige motivering voor alle betrokkenen op zijn plaats.
De NVvR vraagt in haar advies aandacht voor de wenselijkheid van gelijktijdige vervolging voor het nieuwe delict en bijvoorbeeld een poging tot doodslag en/of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Met klem zij benadrukt dat het niet de bedoeling is dat gelijktijdig voor het nieuwe delict en een algemeen geweldsdelict wordt vervolgd. Dit zou in strijd zijn met de achtergrond van de introductie van het nieuwe delict, namelijk dat het beter dan de algemene geweldsdelicten is toegespitst op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar heeft gehandeld en dat vervolging voor dit delict daarom meestal passender is. ’
2.5
Om te voorkomen dat vervolging ter zake van een algemeen geweldsdelict wordt gecombineerd met vervolging wegens overtreding van de nieuwe specifieke strafbaarstelling van art. 372 (nieuw) Sr, wordt in art. 261a (nieuw) Sv bepaald:
‘Indien een feit onder verwijzing naar het misdrijf, bedoeld in artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht ten laste wordt gelegd, kan in de dagvaarding hetzelfde feit niet tevens onder verwijzing naar een ander misdrijf ten laste worden gelegd.’
2.6
Het is duidelijk dat de wetgever vervolging van een politieambtenaar ter zake van een algemeen geweldsdelict als art. 302 Sr in gevallen als de onderhavige onwenselijk acht. In aanvulling op het voorgaande valt daarover in de parlementaire geschiedenis ook nog te lezen (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 17, 18; accentuering TK):
‘Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, een situatie waarin het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen is, juist vanwege de taak van de opsporingsambtenaar. Die taak brengt hem per definitie in situaties waarin hij genoodzaakt is gebruik te maken van zijn geweldsbevoegdheid. Deze plicht tot optreden in overeenstemming met de daarvoor geldende zorgvuldigheidsvoorschriften rechtvaardigt een beoordeling van mogelijk culpoos handelen die afwijkt van de reguliere geweldsdelicten. (…)
Vervolging voor een algemeen geweldsdelict als mishandeling of doodslag doet echter naar het oordeel van het kabinet onvoldoende recht aan de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar vanwege zijn bevoegdheid en opdracht om geweld te gebruiken wanneer dit noodzakelijk is. Voorop dient te staan de beoordeling of de opsporingsambtenaar heeft gehandeld conform zijn geweldsinstructie. Schuld aan schending van de geweldsinstructie en niet het bewustzijn van de gevolgen van het geweldgebruik dient primair te bepalen of de opsporingsambtenaar strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. Concluderend kan dan ook worden gesteld dat in de praktijk geen sprake is van een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, omdat de gevallen waarin deze strafbepaling toepassing zal vinden situaties zullen betreffen die reeds strafbaar zijn op grond van de algemene doleuze geweldsdelicten. Die situaties verdienen tegen de achtergrond van de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar een beoordeling op grond van de vraag of de voorschriften van de geweldsinstructie zijn overtreden. En dat wordt beoogd met de voorgestelde strafbepaling.’
En verder (Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 6, p. 18–19, 22; accentuering TK):
‘De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is meer inzicht te krijgen in de wijze waarop beoordeeld zal worden of een opsporingsambtenaar in strijd met de geweldsinstructie heeft gehandeld en of wordt voldaan aan de nieuwe delictsomschrijving, het kwaliteitsdelict. Ik geef graag meer inzicht in deze beoordeling. Als voorbeeld neem ik het gebruik van het vuurwapen. Beoordeeld wordt of zich een situatie heeft voorgedaan waarin de betrokken opsporingsambtenaar het vuurwapen mocht gebruiken. In de Ambtsinstructie staat limitatief opgesomd in welke gevallen het vuurwapen mag worden gebruikt. Bij de beoordeling of zich een dergelijk geval voordeed, wordt rekening gehouden met de feiten en omstandigheden waaruit de betrokken opsporingsambtenaar in de gegeven situatie redelijkerwijs mocht en kon afleiden dat sprake was van zo een geval. Vervolgens wordt beoordeeld of de opsporingsambtenaar op een juiste, proportionele, wijze gebruik heeft gemaakt van het vuurwapen. Hierbij kan een rol spelen wat opsporingsambtenaren hierover in trainingen wordt aangeleerd, zoals dat in beginsel niet wordt gericht op het hoofd. Wanneer uit het voorgaande wordt geconcludeerd dat de geweldsinstructie is geschonden, ligt de vraag voor of de betrokken opsporingsambtenaar hier schuld aan had of dat hij de geweldsinstructie opzettelijk — waaronder ook voorwaardelijk opzet moet worden verstaan — schond. Van de eerste situatie is sprake wanneer de opsporingsambtenaar een (ernstige) inschattingsfout maakte; hij meende bijvoorbeeld dat de door hem aan te houden verdachte vuurwapengevaarlijk was, terwijl hiervoor onvoldoende aanwijzingen waren. De tweede situatie doet zich voor wanneer de betrokken opsporingsambtenaar zich aan de geweldsinstructie niets gelegen heeft laten liggen; hij wilde bijvoorbeeld koste wat kost een verdachte aanhouden, terwijl hij wist dat in de gegeven situatie geen vuurwapen mag worden gebruikt. In de eerste situatie worden de bestanddelen van de nieuwe delictsomschrijving vervuld en ligt het voor de hand dat de betrokken opsporingsambtenaar voor dit nieuwe delict wordt vervolgd. In de tweede situatie zal, wanneer wordt besloten om te vervolgen, moeten worden gekozen voor een algemeen gewelddelict, zo beantwoord ik een vraag van de leden van de VVD-fractie dienaangaande. (…)
Uitgangspunt van de algemene geweldsdelicten is dat het gebruik van geweld niet is toegestaan. Dit gaat evenwel niet op voor de opsporingsambtenaar; hij is onder voorwaarden wel bevoegd om geweld te gebruiken. Wanneer hij hierbij een inschattingsfout maakt, doet vervolging voor een algemeen geweldsdelict naar mijn oordeel onvoldoende recht aan de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, gelet op zijn taak en bevoegdheid. Voorop dient te staan de beoordeling of de opsporingsambtenaar heeft gehandeld conform zijn geweldsinstructie; de vraag of er opzet was op de gevolgen van het geweldgebruik doet in deze context minder ter zake. Dit komt tot uitdrukking in de voorgestelde strafbaarstelling. Op grond daarvan is de opsporingsambtenaar strafbaar wanneer het overtreden van de geweldsinstructie aan zijn schuld te wijten is.’
2.7
Uit deze passages volgt dat onderhavige casus — waarin óók het hof oordeelt dat verzoeker ‘in redelijkheid [heeft, TK] besloten dat hij op moest treden met gebruik van een zekere mate van geweld om de aanhouding van de aangever te effectueren’ (arrest, p. 10) en ‘in de uitoefening van zijn functie als politieambtenaar de intentie had zijn collega te assisteren bij een aanhouding in een hectische situatie’ (arrest, p. 13) — na de inwerkingtreding van de Wet niet voor vervolging en/of veroordeling ter zake van het algemene delict van art. 302 Sr in aanmerking komt. Een dergelijke vervolging doet volgens de wetgever ‘onvoldoende recht aan de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, gelet op zijn taak en bevoegdheid’. Het gaat in casu geenszins om het opzettelijk negeren van regels, maar hoogstens om een onjuiste inschatting van een situatie. De wetgever acht in dergelijke gevallen noch vervolging noch veroordeling van de politieambtenaar ter zake van een algemeen geweldsdelict wenselijk, en heeft zulks ook uitdrukkelijk niet langer gewild. Áls er na de inwerkingtreding van deze wet dus al enige ruimte voor vervolging van verzoeker was geweest, was die vervolging, gelet op art. 261a (nieuw) Sv, gelegen in art. 372 (nieuw) Sr, welke vervolging een minder ernstig delict met een aanzienlijk lagere strafbedreiging betreft. Verzoeker komt een beroep toe op dit veranderde inzicht van de wetgever en deze wijziging van wetgeving, zodat zijn veroordeling ter zake van art. 302 Sr niet in stand kan blijven.
2.8
In twee eerdere zaken is een soortgelijk standpunt aan Uw Raad voorgelegd.13. Beide keren concludeerde de Advocaat-Generaal tot verwerping daarvan, omdat de nieuwe strafbaarstelling niet zou afdoen aan de bestaande geweldsdelicten en het opportuniteitsbeginsel, zodat geen sprake zou zijn van een gewijzigd inzicht van de wetgever in de strafbaarheid van het feit.14. In beide zaken deed Uw Raad het beroep af met toepassing van art. 81 RO. Dat laat zich wellicht verklaren door het feit dat de Wet, op het moment waarop Uw Raad arrest wees, telkens nog niet in werking was getreden. In casu is dat vermoedelijk echter anders, zodat de voorliggende rechtsvraag onverminderd belang houdt.
2.9
Verzoeker kan zich om twee redenen niet verenigen met het standpunt dat de Advocaten-Generaal eerder innamen. In de eerste plaats is verzoeker van oordeel dat, zoals uit de hiervoor geciteerde parlementaire stukken blijkt, wel degelijk sprake is van een voor hem gunstiger nieuwe regeling. Een vervolging ter zake van het doleuze gevolgsdelict van art. 302 Sr behoort immers niet plaats te hebben indien de opsporingsambtenaar niet meer dan schuld aan zijn veronachtzaming van de geweldsinstructie had.15. Dat is stellig een ander uitgangspunt dan voorheen gold, waaraan een bewuste keuze van de wetgever ten grondslag ligt, ingegeven door de bijzondere en te beschermen positie van de opsporingsambtenaar. Verzoeker is, in strijd met dit uitgangspunt, wèl voor een doleus gevolgsdelict vervolgd en veroordeeld, hetgeen de wetgever in een geval als het onderhavige niet (meer) wenselijk noch aangewezen acht. Van dat gewijzigde inzicht moet verzoeker kunnen profiteren.
2.10
Het tweede bezwaar dat verzoeker tegen het standpunt van de Advocaten-Generaal koestert is dat het nieuwe art. 372 Sr in geval van zwaar lichamelijk letsel een maximale gevangenisstraf van twee jaren of een geldboete van de vierde categorie kent. Dat is aanzienlijk lichter dan de maximale gevangenisstraf van acht jaren of een geldboete van de vijfde categorie die als strafbedreiging op art. 302 Sr is gesteld. Het is vaste rechtspraak van Uw Raad dat voor regels van sanctierecht, die zowel het specifieke strafmaximum als meer algemene regels met betrekking tot de sanctieoplegging kunnen betreffen, geldt dat een sedert het plegen van het delict opgetreden verandering door de rechter met onmiddellijke ingang — en dus zonder toetsing aan de maatstaf van het gewijzigd inzicht van de strafwetgever omtrent de strafwaardigheid van de vóór de wetswijziging begane strafbare feiten — moet worden toegepast, indien en voor zover die verandering in de voorliggende zaak ten gunste van de verdachte werkt.16. Dat geldt uitdrukkelijk óók als het strafwaardige gedrag thans via een andere bepaling met een lager strafmaximum wordt bedreigd.17. Er is in casu dus in ieder geval sprake van een wijziging van sanctierecht die met onmiddellijke ingang ten gunste van verzoeker moet werken.
2.11
Het arrest kan niet in stand blijven.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingedied door mr. Th.J. Kelder, advocaat te Den Haag, die verklaart dat verzoeker hem daartoe bepaaldelijk heeft gevolmatchtigd.
mr. Th.J. Kelder
Den Haag, 12 januari 2022
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 12‑01‑2022
Zie m.n. HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:453, NJ 2019/192 m.nt. Wolswijk en HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:659, NJ 2019/193 m.nt. Wolswijk.
Zie m.n. HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1804.
Zie de conclusie van AG Keulen vóór laatstgenoemd arrest (ECLI:NL:PHR:2019:1195, par. 11), onder verwijzing naar de conclusie van AG Knigge voorafgaand aan HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:777, de conclusie van Vegter voorafgaand aan HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:433 en de conclusie van A-G Harteveld voorafgaand aan HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1079.
Vgl. Wolswijk in zijn noot onder NJ 2019/193, par. 4.
Vgl. Wolswijk in zijn noot onder NJ 2019/193, par. 6.
Zie o.m. HR 3 juni 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0737, NJ 1997/657 en HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond (rov. 3.1.2.). Zie in algemene zin over de vereisten voor het honoreren van een beroep op strafuitsluitingsgronden J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2021, p. 366–368, J.H.B. Bemelmans, Totdat het tegendeel is bewezen. De onschuldpresumptie in rechtshistorisch, theoretisch, internationaalrechtelijk en Nederlands strafprocesrechtelijk perspectief (diss. Nijmegen), Deventer: Kluwer 2018, p. 366–373 en W.H.B. Dreissen, ‘Het bewijs van excepties’, Boom Strafblad 2020, nr. 4, p. 232–238. Bemelmans, a.w., p. 373 is van mening dat ‘de onschuldpresumptie vollediger en consequenter recht [zou, TK] worden gedaan door de maatstaf ‘niet aannemelijk geworden’ te vervangen door ‘zeer onwaarschijnlijk geworden’.’
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond (rov. 3.4., onder verwijzing naar HR 4 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BO4475, NJ 2011/36): ‘Er is geen ‘wederrechtelijke’ aanranding wanneer bijvoorbeeld de politie rechtmatig dwangmiddelen toepast (…).’
Vgl. De Hullu, a.w., p. 311, onder verwijzing naar HR 30 maart 1976, ECLI:NL:HR:1976:AB6419, NJ 1976/322 m.nt. Van Veen.
Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond (rov. 3.7.2.).
Vgl. ook EHRM 30 maart 2016, ECLI:CE:ECHR:2016:0330JUD000587808, appl.nr. 5878/08 (Armani da Silva t. Verenigd Koninkrijk), waarin wordt verwezen het criterium dat het EHRM in de zaak McCann e.a. formuleerde (par. 244): ‘[T]he use of force by agents of the State in pursuit of one of the aims delineated in paragraph 2 of Article 2 of the Convention may be justified under this provision where it is based on an honest belief which is perceived, for good reasons, to be valid at the time but which subsequently turns out to be mistaken. To hold otherwise would be to impose an unrealistic burden on the State and its law-enforcement personnel in the execution of their duty, perhaps to the detriment of their lives and those of others.’ Het EHRM gaat daarbij uit van een overwegend subjectieve benadering (idem, par. 245): ‘(…) It is, however, apparent both from the application of the stated test to the particular facts in McCann and Others itself and from the Court's post-McCann and Others case-law that the existence of ‘good reasons’ should be determined subjectively. In a number of cases the Court has expressly stated that as it is detached from the events at issue, it cannot substitute its own assessment of the situation for that of an officer who was required to react in the heat of the moment to avert an honestly perceived danger to his life or the lives of others; rather, it must consider the events from the viewpoint of the person(s) acting in self-defence at the time of those events (see, for example, Bubbins, cited above, § 139 and Giuliani and Gaggio, cited above, §§ 179 and 188).(…)’
Kamerstukken I 2021/22, 34 641, P, p. 7.
Aan de toepassing van gunstigere, nieuwe bepalingen staat overigens niet in de weg dat de verandering van wetgeving eerst ná de in cassatie bestreden uitspraak heeft plaatsgehad; vgl. HR 26 juni 1962, ECLI:NL:HR:1962:3, NJ 1963/12.
HR 6 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1488, NJ 2020/385 en HR 16 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:211, NJ 2021/130 m.nt. J.M. Reijntjes.
Zie de respectievelijke conclusies van AG Paridaens (ECLI:NL:PHR:2020:592) en AG Keulen (ECLI:NL:PHR:2020:1106) vóór de beide hiervoor aangehaalde arresten.
Zie ook M.M. Dolman, ‘Bont en blauw: strafbaar en straffeloos geweldgebruik door de politie’, Boom Strafblad 2020, nr. 4, p. 205, die meent dat niet kan worden gezegd dat de nieuwe regeling de vrijheid die de officier van justitie heeft uit hoofde van het opportuniteitsbeginsel onverlet laat. Dolman durft daarom niet de stelling aan dat de nieuwe regeling niet gunstiger is; zie Dolman, a.w., voetnoot 39.
Vgl. o.m. HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. N. Keijzer, en HR 18 januari 2020, ECLI:NL:HR:2020:128, NJ 2020/156 m.nt. N. Jörg.
Vgl. bijv. HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BP7858, NJ 2012/46.