Het beroep in cassatie is beperkt ingesteld, te weten behoudens ’s hofs beslissing strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde] in de vordering tot schadevergoeding.
HR, 06-10-2020, nr. 18/04464
ECLI:NL:HR:2020:1488
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2020
- Zaaknummer
18/04464
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1488, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 06‑10‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2018:3946
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:592
ECLI:NL:PHR:2020:592, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑06‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1488
Beroepschrift, Hoge Raad, 22‑01‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0316 met annotatie van J.H.J. Verbaan
AA20210175 met annotatie van Voorde ten J.M. Jeroen
Uitspraak 06‑10‑2020
Inhoudsindicatie
Poging tot doodslag door als politieagent 2 maal kogel af te vuren in de richting van aan te houden verdachte, waarbij een kogel het achterhoofd van die persoon heeft geraakt/geschampt en tweede kogel diens (onder)lichaam is binnengedrongen (art. 287 Sr). Handelen ter uitvoering van wettelijk voorschrift, art. 42 Sr. Toegepast geweld verenigbaar met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit? In een geval als het onderhavige, waarin politieambtenaar wordt vervolgd wegens geweldsmisdrijf omdat hij ter aanhouding van verdachte vuurwapengeweld heeft aangewend, volgt uit juridisch kader dat succesvol beroep op art. 42 Sr slechts mogelijk is als is gehandeld overeenkomstig de mede in art. 7.1 en 7.5 Politiewet tot uitdrukking gebrachte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. Hof is ervan uitgegaan dat verdachte in de gegeven omstandigheden bevoegd was om slachtoffer aan te houden op verdenking van poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren door met auto op hen in te rijden en dat deze aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid gebruik van gepast geweld met zich kan brengen. M.b.t. door verdachte toegepast geweld heeft hof o.m. vastgesteld dat verdachte 2 maal met vuurwapen heeft geschoten terwijl slachtoffer auto had verlaten en alleen en ongewapend (voorovergebogen) wegrende. Een afgevuurde kogel schampte of raakte het achterhoofd van slachtoffer, de andere raakte diens (onder)lichaam; daarbij vuurde verdachte in de richting van woonwijk/winkelgebied, waar mensen liepen. Verder heeft hof vastgesteld dat op dat moment geen sprake was van enig acuut dreigend gevaar. Daarnaast heeft hof vastgesteld dat zichtbaar vlakbij verdachte politiebus stond, met daarin 2 verbalisanten die achtervolging hadden kunnen inzetten teneinde slachtoffer aan te houden. ‘s Hofs op deze omstandigheden gebaseerde oordeel dat beroep op strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr niet slaagt omdat verdachte zijn bevoegdheid om “aanhoudingsvuur” te gebruiken heeft overschreden door in strijd te handelen met beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04464
Datum 6 oktober 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Den Haag van 1 oktober 2018, nummer 22/005606-16, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben Th.J. Kelder en L.E.G. van der Hut, beiden advocaat te ’s-Gravenhage, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het door de verdachte toegepaste geweld niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit en dat hem daarom geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 6 oktober 2014 in de gemeente Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen twee kogels heeft afgevoerd in de richting van die [benadeelde], waarbij een van die kogels het achterhoofd van [benadeelde] heeft geraakt, althans geschampt en een van die kogels het (onder)lichaam van die [benadeelde] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring onder meer het volgende overwogen:
“Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 6 oktober 2014, ’s nachts in het centrum van Den Haag, onttrok [benadeelde] zich aan een controle van de politie door met zijn auto, met daarin vier andere inzittenden, weg te rijden. Vervolgens negeerde hij een stopteken van verbalisant [verbalisant 1], die zich samen met verbalisant [verbalisant 2] op de rijbaan bevond, waardoor beide verbalisanten voor de auto opzij moesten gaan, om ternauwernood te voorkomen dat zij zouden worden aangereden. De verdachte had die avond dienst als motoragent. Hij zette, op zijn motor, de achtervolging in en hoorde tijdens de achtervolging via de portofoon dat de auto van [benadeelde] op collega’s was ingereden.
Tijdens de achtervolging heeft de verdachte waargenomen dat [benadeelde] een wegblokkade van een politieauto ontweek en dat hij zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde, onder andere door met veel te hoge snelheid te rijden. De achtervolging eindigde uiteindelijk op de hoek van de Stationsweg met de Hoefkade, waar een politieauto de weg versperde. [benadeelde] stapte uit en rende weg, kennelijk om aan de politie te ontkomen. De verdachte nam op dat moment de beslissing om vanaf zijn tot stilstand gebrachte motor aanhoudingsvuur te gebruiken, waarbij hij tweemaal heeft geschoten en [benadeelde], die door bleef rennen, tweemaal heeft geraakt.
Niet ter discussie staat dat de verdachte op 6 oktober 2014 in Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) met een vuurwapen twee kogels in de richting van [benadeelde] heeft afgevuurd, waarbij een kogel het (achter)hoofd van [benadeelde] heeft geraakt/geschampt en een kogel het (onder)lichaam van die [benadeelde] is binnengedrongen.”
2.2.3
Het hof heeft het verweer waarop het cassatiemiddel doelt, als volgt samengevat en verworpen:
“Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat geen discussie (meer) bestaat over de vraag of de verdachte bevoegd was om [benadeelde] aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren. Het hof onderschrijft dat de verdachte daartoe bevoegd was. Ook staat niet ter discussie dat de aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich mee kan brengen. Waar het in deze zaak om gaat is de vraag of de verdachte in de gegeven omstandigheden met zijn wapen heeft mogen schieten op de verdachte.
Als de politie overgaat tot het gebruik van een vuurwapen, dient dat getoetst te worden aan artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat de situaties beschrijft waarvan minimaal sprake moet zijn voordat de politieambtenaar kan overgaan tot het gebruik van zijn vuurwapen. Dat laat onverlet dat het handelen van de politieambtenaar daarnaast altijd dient te voldoen aan de eisen die de Politiewet 2012 hieraan stelt, meer specifiek de eisen zoals neergelegd in artikel 7, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 2012, te weten die van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ook de IBT(Interne Bijstands Team)-deskundigen Verhoeven en In ‘t Veld hebben in hun verklaringen, afgelegd in deze zaak, benadrukt dat het toegepaste geweld steeds aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen. Zo geeft Verhoeven aan dat er tijdens de training van aanhoudingsvuur veel aandacht is voor proportionaliteit en subsidiariteit en dat er niet alleen wordt getraind op het gebruik van het vuurwapen, maar ook op het ‘afschalen’.
Bij de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden dient de opsporingsambtenaar derhalve altijd deze grenzen in acht te nemen. Met de advocaat-generaal komt het hof tot het oordeel dat het door de verdachte toegepaste geweld in de gegeven situatie niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
1. Geen gevaar
Het hof stelt vast dat [benadeelde] alleen was toen hij wegrende, te voet en ongewapend. Dat er vanaf het moment dat [benadeelde] zijn auto had verlaten en wegrende sprake was van enig (acuut dreigend) gevaar blijkt niet uit de stukken in het dossier en is evenmin geconcretiseerd door de verdachte. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij vond dat de wegrennende verdachte (hof: [benadeelde]) een groot gevaar vormde voor zijn omgeving, maar kon - desgevraagd - niet zeggen waarom hij dat vond. Bovendien stelt het hof vast dat noch in het dossier, noch in de verklaringen van de verdachte aanwijzingen te vinden zijn dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zijn aanvankelijke gedachte dat [benadeelde] mogelijk vuurwapengevaarlijk was niet heeft bijgedragen aan zijn beslissing om aanhoudingsvuur te gebruiken.
2. Risicovolle omstandigheden ter plaatse
Voorts overweegt het hof dat de verdachte door te schieten vanaf zijn motor, terwijl [benadeelde] voorovergebogen wegrende over een stuk opgebroken terrein met zand, aanzienlijke risico’s heeft genomen. [benadeelde] had dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk/winkelgebied in de omgeving van station Holland Spoor, terwijl er diverse personen in de nabije omgeving liepen. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik.
3. Andere middelen om het doel te bereiken
Het hof overweegt ten slotte dat het in dit concrete geval geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat het doel van aanhouding op een andere manier kon worden bereikt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een politiebus zichtbaar vlakbij de verdachte stond (deze blokkeerde [benadeelde] de doorgang), met daarin twee verbalisanten. Zij waren derhalve ter plaatse en konden een achtervolging inzetten. [verbalisant 3], één van deze verbalisanten, heeft verklaard dat zij, toen zij zag dat [benadeelde] uit de auto was gestapt en wegrende, achter hem aan had willen rennen. Op het moment dat zij met dat doel was uitgestapt en met het portier open op een meter afstand naast de politieauto stond, hoorde zij echter dat er geschoten werd en is zij niet achter [benadeelde] aangerend, omdat zij niet in de vuurlijn terecht wilde komen. Het hof kan niet inzien waarom de verdachte - zoals hij heeft verklaard - in de veronderstelling verkeerde dat zijn collega [verbalisant 3] niet achter [benadeelde] aan zou gaan. Uit haar hiervoor genoemde verklaring blijkt dat [verbalisant 3] hiertoe niet of nauwelijks de gelegenheid heeft gehad - er werd immers al geschoten voordat ze tot actie over kon gaan. Ook uit de camerabeelden volgt dat de verdachte zijn collega niet de tijd heeft gegund te handelen. Immers, op de beelden is te zien dat de auto waarin [benadeelde] zich bevindt al rijdend te 21:20:35 in beeld komt en te 21:20:36 nog steeds rijdend in beeld is. De verdachte grijpt te 21:20:38 zijn vuurwapen vast. Te 21:20:39 schiet hij en om 21:20:40 weer.
Ook overigens was een achtervolging in deze situatie logisch en voor de hand liggend geweest.
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, welke bevoegdheid hem uit hoofde van zijn functie toekwam op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012, uitgewerkt in artikel 7 van de Ambtsinstructie, heeft overschreden door in strijd te handelen met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht slaagt niet, omdat de verdachte het wettelijk voorschrift op de uitvoering waarvan hij zich beroept, niet naar behoren (want niet conform de hierin verankerde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) heeft uitgevoerd. Overigens worden de grenzen van een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht altijd gevormd door diezelfde eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit. De hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden staan ook om deze reden aan een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht in de weg.”
2.3
Het toepasselijke juridisch kader is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 8 tot en met 12. In het bijzonder kan worden gewezen op de volgende bepalingen, die ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt luidden.
- Artikel 42 Sr:
“Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.”
- Artikel 3 van de Politiewet 2012 (hierna: Politiewet):
“De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
“1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.(...)5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.”
- Artikel 7 lid 1 en 4 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere politieambtenaren:
“1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
(...)
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1° waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2° dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3° dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn;
(...)
4. Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.”
2.4
In een geval als het onderhavige, waarin een politieambtenaar wordt vervolgd wegens een geweldsmisdrijf omdat hij ter aanhouding van een verdachte vuurwapengeweld heeft aangewend, volgt uit het hiervoor kort weergegeven juridisch kader dat een succesvol beroep op artikel 42 Sr slechts mogelijk is als is gehandeld overeenkomstig de mede in artikel 7 lid 1 en 5 Politiewet tot uitdrukking gebrachte beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
2.5.1
Het hof is ervan uitgegaan dat de verdachte in de gegeven omstandigheden bevoegd was om [benadeelde] aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren door met een auto op hen in te rijden, en dat deze aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich kan brengen. Met betrekking tot het door de verdachte toegepaste geweld heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte twee maal met een vuurwapen heeft geschoten terwijl [benadeelde] de auto had verlaten en alleen en ongewapend (voorovergebogen) wegrende. Een afgevuurde kogel schampte of raakte het achterhoofd van [benadeelde], de andere raakte diens (onder)lichaam; daarbij vuurde de verdachte in de richting van een woonwijk/winkelgebied, waar mensen liepen. Verder heeft het hof vastgesteld dat op dat moment geen sprake was van enig acuut dreigend gevaar. Daarnaast heeft het hof vastgesteld dat zichtbaar vlakbij de verdachte een politiebus stond, met daarin twee verbalisanten die de achtervolging hadden kunnen inzetten teneinde [benadeelde] aan te houden.
2.5.2
Het op deze omstandigheden gebaseerde oordeel van het hof dat het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr niet slaagt omdat de verdachte zijn bevoegdheid om “aanhoudingsvuur” te gebruiken heeft overschreden door in strijd te handelen met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beoordeling van het tweede, het derde en het vierde cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beoordeling van het vijfde cassatiemiddel
4.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
4.2
Het cassatiemiddel is gegrond. In het licht van de omstandigheid dat de verdachte strafbaar is verklaard maar dat geen straf of maatregel is opgelegd, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig ander rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en M.T. Boerlage, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 oktober 2020.
Conclusie 16‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Veroordeling wegens poging tot doodslag van politieambtenaar die vuurwapengeweld heeft gebruikt bij aanhouding. Vijf middelen. Falende middelen over (1) verwerping beroep op art. 42 Sr [wettelijk voorschrift], (2) beroep op AVAS en over (4) voorwaardelijke opzet falen. AG bespreekt ook komend recht, te weten het wetsvoorstel ‘geweldsaanwending opsporingsambtenaar’, waarop middel 3 tevergeefs een beroep doet. Middel (5) over redelijke termijn slaagt, maar leidt niet tot cassatie i.v.m. oplegging ar. 9a Sr door hof. Strekt tot verwerping.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04464
Zitting 16 juni 2020
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1982,
hierna: de verdachte.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 1 oktober 2018 de verdachte schuldig verklaard wegens “poging tot doodslag” en daarbij bepaald dat geen straf of maatregel wordt opgelegd. Voorts heeft het hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot schadevergoeding.
Namens de verdachte hebben mr. Th.J. Kelder en mr. L.E.G. van der Hut, advocaten te Den Haag, vijf middelen van cassatie voorgesteld.1.
3. De schriftuur begint met inleidende opmerkingen waaruit blijkt dat dit cassatieberoep principieel van aard is. De verdachte is als politieambtenaar werkzaam bij de Nationale Politie en kan zich niet verenigen met zijn veroordeling wegens poging tot doodslag die verband houdt met zijn gebruik van een dienstwapen bij een poging tot aanhouding. Dat door het hof aan hem geen straf of maatregel is opgelegd, maakt dit niet anders, nu de veroordeling desondanks belangrijke consequenties heeft voor zijn carrièremogelijkheden binnen de Nationale Politie en voor zijn privéleven, aldus de schriftuur. Voorts beoogt het cassatieberoep “een zaaksoverstijgend belang” te dienen. Dit tegen de achtergrond van recent door de wetgever ontplooide initiatieven “om de rol van het strafrecht bij de toetsing van politiegeweld terug te dringen”. Daarbij wordt kennelijk gedoeld op het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar, dat momenteel bij de Eerste Kamer aanhangig is.2.In het derde middel wordt − voor het geval deze wet al in werking mocht zijn getreden op het moment dat de Hoge Raad over de onderhavige zaak oordeelt – daarop alvast een beroep gedaan.
4. Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat het door de verdachte toegepaste geweld in de gegeven situatie niet verenigbaar is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat de verdachte geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr.
5. Het hof heeft in zijn arrest de kern van deze strafzaak en de vaststaande feiten en omstandigheden weergegeven. Ik citeer dat gedeelte van het arrest (cursief in het origineel):
“De kern van deze strafzaak
In de onderhavige zaak draait het in de kern om de vraag hoe in strafrechtelijke zin het handelen van de verdachte moet worden geduid die als politieambtenaar met zijn dienstwapen tweemaal heeft geschoten, ter aanhouding, op een persoon, te weten [benadeelde] (hierna: [benadeelde] ), die eerst met zijn auto en nadien rennend aan een controle en aanhouding van de politie trachtte te ontkomen en die als gevolg van dat schieten ernstig letsel heeft opgelopen en voorts of en welke strafoplegging is aangewezen.
Vaststelling van de feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 6 oktober 2014, 's nachts in het centrum van Den Haag, onttrok [benadeelde] zich aan een controle van de politie door met zijn auto, met daarin vier andere inzittenden, weg te rijden. Vervolgens negeerde hij een stopteken van verbalisant [verbalisant 1] , die zich samen met verbalisant [verbalisant 2] op de rijbaan bevond, waardoor beide verbalisanten voor de auto opzij moesten gaan, om ternauwernood te voorkomen dat zij zouden worden aangereden. De verdachte had die avond dienst als motoragent. Hij zette, op zijn motor, de achtervolging in en hoorde tijdens de achtervolging via de portofoon dat de auto van [benadeelde] op collega's was ingereden.
Tijdens de achtervolging heeft de verdachte waargenomen dat [benadeelde] een wegblokkade van een politieauto ontweek en dat hij zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde, onder andere door met veel te hoge snelheid te rijden. De achtervolging eindigde uiteindelijk op de hoek van de Stationsweg met de Hoefkade, waar een politieauto de weg versperde. [benadeelde] stapte uit en rende weg, kennelijk om aan de politie te ontkomen. De verdachte nam op dat moment de beslissing om vanaf zijn tot stilstand gebrachte motor aanhoudingsvuur te gebruiken, waarbij hij tweemaal heeft geschoten en [benadeelde] , die door bleef rennen, tweemaal heeft geraakt.
Niet ter discussie staat dat de verdachte op 6 oktober 2014 in Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) met een vuurwapen twee kogels in de richting van [benadeelde] heeft afgevuurd, waarbij een kogel het (achter)hoofd van [benadeelde] heeft geraakt/geschampt en een kogel het (onder)lichaam van die [benadeelde] is binnengedrongen.”
6. Ten aanzien van het namens de verdachte gedane beroep op de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr heeft het hof het volgende vastgesteld en overwogen (onderstreept en cursief in het origineel):
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
(…)
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond als verwoord in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Door de verdediging is daartoe bepleit dat de verdachte heeft voldaan aan artikel 7 van de Ambtsinstructie en dat hij daarom gebruik mocht maken van zijn vuurwapen om [benadeelde] aan te houden. Nu de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, is het primair ten laste gelegde niet strafbaar en dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Van belang zijn de volgende wettelijke bepalingen zoals deze golden ten tijde van het ten laste gelegde.
Artikel 42 Wetboek van Strafrecht, luidende:
"Niet strafbaar is hij, die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift."
Artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012, luidende, voor zover van belang:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld (...) te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.”
Artikel 7, vijfde lid, van de Politiewet 2012, luidende:
“De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
Artikel 9, eerste lid, van de Politiewet 2012, luidende:
"Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld."
Artikel 9, derde lid, van de Politiewet 2012, luidende:
"In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7."
Artikel 7, eerste lid, van de Ambtsinstructie, luidende, voor zover van belang:
"Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. (...)
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
c. (... )
d. (...)"
Artikel 7, vierde lid, van de Ambtsinstructie, luidende:
"Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht."
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat geen discussie (meer) bestaat over de vraag of de verdachte bevoegd was om [benadeelde] aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren. Het hof onderschrijft dat de verdachte daartoe bevoegd was. Ook staat niet ter discussie dat de aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich mee kan brengen. Waar het in deze zaak om gaat is de vraag of de verdachte in de gegeven omstandigheden met zijn wapen heeft mogen schieten op de verdachte.
Als de politie overgaat tot het gebruik van een vuurwapen, dient dat getoetst te worden aan artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat de situaties beschrijft waarvan minimaal sprake moet zijn voordat de politieambtenaar, kan overgaan tot het gebruik van zijn vuurwapen. Dat laat onverlet dat het handelen van de politieambtenaar daarnaast altijd dient te voldoen aan de eisen die de Politiewet 2012 hieraan stelt, meer specifiek de eisen zoals neergelegd in artikel 7, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 2012, te weten die van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ook de IBT(Interne Bijstands Team)-deskundigen Verhoeven en In 't Veld hebben in hun verklaringen, afgelegd in deze zaak, benadrukt dat het toegepaste geweld steeds aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen. Zo geeft Verhoeven aan dat er tijdens de training van aanhoudingsvuur veel aandacht is voor proportionaliteit en subsidiariteit en dat er niet alleen wordt getraind op het gebruik van het vuurwapen, maar ook op het 'afschalen'.
Bij de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden dient de opsporingsambtenaar derhalve altijd deze grenzen in acht te nemen. Met de advocaat-generaal komt het hof tot het oordeel dat het door de verdachte toegepaste geweld in de gegeven, situatie niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
1. Geen gevaar
Het hof stelt vast dat [benadeelde] alleen was toen hij wegrende, te voet en ongewapend. Dat er vanaf het moment dat [benadeelde] zijn auto had verlaten en wegrende sprake was van enig (acuut dreigend) gevaar blijkt niet uit de stukken in het dossier en is evenmin geconcretiseerd door de verdachte. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij vond dat de wegrennende verdachte (hof: [benadeelde] ) een groot gevaar vormde voor zijn omgeving, maar kon – desgevraagd – , niet zeggen waarom hij dat vond. Bovendien stelt het hof vast dat noch in het dossier, noch in de verklaringen van de verdachte aanwijzingen te vinden zijn dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zijn aanvankelijke gedachte dat [benadeelde] mogelijk vuurwapengevaarlijk was niet heeft bijgedragen aan zijn beslissing om aanhoudingsvuur te gebruiken.
2. 2. Risicovolle omstandigheden ter plaatse
3. Voorts overweegt het hof dat de verdachte door te schieten vanaf zijn motor, terwijl [benadeelde] voorovergebogen wegrende over een stuk opgebroken terrein met zand, aanzienlijke risico's heeft genomen. [benadeelde] had dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk/winkelgebied in de omgeving van station Holland Spoor, terwijl er diverse personen in de nabije omgeving liepen. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik.
4. 3. Andere middelen om het doel te bereiken
5. Het hof overweegt ten slotte dat het in dit concrete geval geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat het doel van aanhouding op een andere manier kon worden bereikt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een politiebus zichtbaar vlakbij de verdachte stond (deze blokkeerde [benadeelde] de doorgang), met daarin twee verbalisanten. Zij waren derhalve ter plaatse en konden een achtervolging inzetten. [verbalisant 3] , één van deze verbalisanten, heeft verklaard dat zij, toen zij zag dat [benadeelde] uit de auto was gestapt en wegrende, achter hem aan had willen rennen. Op het moment dat zij met dat doel was uitgestapt en met het portier open op een meter afstand naast de politieauto stond, hoorde zij echter dat er geschoten werd en is zij niet achter [benadeelde] aangerend, omdat zij niet in de vuurlijn terecht wilde komen. Het hof kan niet inzien waarom de verdachte – zoals hij heeft verklaard – in de veronderstelling verkeerde dat zijn collega [verbalisant 3] niet achter [benadeelde] aan zou gaan. Uit haar hiervoor genoemde verklaring blijkt dat [verbalisant 3] hiertoe niet of nauwelijks de gelegenheid heeft gehad – er werd immers al geschoten voordat ze tot actie over kon gaan. Ook uit de camerabeelden volgt dat de verdachte zijn collega niet de tijd heeft gegund te handelen. Immers, op de beelden is te zien dat de auto waarin [benadeelde] zich bevindt al rijdend te 21:20:35 in beeld komt en te 21:20:36 nog steeds rijdend in beeld is. De verdachte grijpt te 21:20:38 zijn vuurwapen vast. Te 21:20:39 schiet hij en om 21:20:40 weer.
6. Ook overigens was een achtervolging in deze situatie logisch en voor de hand liggend geweest.
7. Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, welke bevoegdheid hem uit hoofde van zijn functie toekwam op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012, uitgewerkt in artikel 7 van de Ambtsinstructie, heeft overschreden door in strijd te handelen met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
8. Het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht slaagt niet, omdat de verdachte het wettelijk voorschrift op de uitvoering waarvan hij zich beroept, niet naar behoren (want niet conform de hierin verankerde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) heeft uitgevoerd. Overigens worden de grenzen van een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht altijd gevormd door diezelfde eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit. De hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden staan ook om deze reden aan een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht in de weg.”
9. Het eerste middel komt met deelklachten op tegen de verwerping van het namens de verdachte gedane beroep de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr. De stellers van het middel voeren hiertoe aan dat het hof (1) heeft miskend dat de in de onderhavige zaak aan te leggen proportionaliteits- en subsidiariteitstoets een terughoudende toets betreft, hetgeen door het hof ten onrechte niet is onderkend en/of niet is betracht en dat (2) het hof ten onrechte en niet begrijpelijk gemotiveerd heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Het hof heeft immers niet, dan wel niet voldoende bij zijn oordeel betrokken dat die toets niet los kan worden gezien van de vereisten van de artikelen 7 en 10a van de Ambtsinstructie, heeft die artikelen met elkaar verward, althans miskend dat acuut dreigend (vuurwapen)gevaar geen vereiste is voor de inzet van een vuurwapen, en niet begrijpelijk geoordeeld dat geen (acuut dreigend) gevaar van [benadeelde] uitging, terwijl dat oordeel ook overigens niet begrijpelijk is gemotiveerd, aldus het middel.
10. Bij de beoordeling van het eerste middel stel ik het volgende voorop. Art. 42 Sr luidt als volgt:
11. “Niet strafbaar is hij die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.”
12. Art. 3 van de Politiewet 2012 luidt als volgt:
13. “De politie heeft tot taak in ondergeschiktheid aan het bevoegd gezag en in overeenstemming met de geldende rechtsregels te zorgen voor de daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde en het verlenen van hulp aan hen die deze behoeven.”
14. Art. 7 van de Politiewet 20123.luidde, voor zover relevant, ten tijde het bewezenverklaarde als volgt:
“1. De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak, is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld of vrijheidsbeperkende middelen te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf.
(…)
5. De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met het vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn.
(…)”
11. Art. 9 van de Politiewet 20124.luidde, voor zover relevant, ten tijde van het bewezenverklaarde als volgt:
“1. Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.
(…)
3. In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7.
(…)”
12. Art. 7 van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere politieambtenaren luidt, voor zover relevant, als volgt:
“1. Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
(…)
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1° waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2° dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3° dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn;
(…)
4. 4. Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht.”
5. In art. 42 Sr wordt de mogelijkheid verondersteld van twee verschillende – in wettelijke regels besloten liggende – rechtsnormen, die in beginsel van gelijke orde zijn en die beide aanspraak maken op nakoming en in zoverre met elkaar wedijveren. De in het artikel vervatte strafuitsluitingsgrond biedt uitkomst in de gevallen waarin het wettelijk voorschrift zelf uitdrukkelijk machtigt tot het plegen van anders strafbare feiten. In het in art. 42 Sr genoemde vereiste dat moet zijn gehandeld ‘ter uitvoering van een wettelijk voorschrift’ komen drie aandachtspunten samen: het moet gaan om een wettelijk voorschrift met een zekere dwingendheid (gelegen in het woordje "ter" uitvoering, wat iets anders is dan "bij" de uitvoering) en er moet zijn voldaan aan de beginselen van subsidiariteit en proportionaliteit.5.
14. Ten aanzien van het subsidiariteitsvereiste heeft te gelden dat het handelen noodzakelijk dient te zijn. Een beroep op art. 42 Sr zal dus problematischer zijn wanneer een redelijk alternatief heeft opengestaan voor het overtreden van de strafwet. Het vereiste van proportioneel handelen is nauw met het subsidiariteitsvereiste verbonden. Disproportioneel optreden kan immers niet als noodzakelijk optreden worden aangemerkt. De Hoge Raad heeft inzake de proportionaliteit overwogen dat art. 42 Sr slechts toepasselijk is, indien ter uitvoering van een bepaald wettelijk voorschrift een gepast middel wordt gebruikt.6.
15. Aldus impliceert handelen ‘ter uitvoering van een wettelijk voorschrift’ een noodzakelijke en gepaste uitvoering. Het benadrukt óók het casuïstische karakter van de beoordeling van een beroep op deze strafuitsluitingsgrond, waarbij het dus niet gaat om een abstracte vergelijking tussen twee botsende wettelijke regelingen. Het betreft juist een wisselwerking tussen de gegeven feiten en de daarop betrokken regels. De in het wettelijk voorschrift neergelegde plicht geldt slechts als die verplichting in redelijke zin wordt opgevat en dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van het concrete geval. Daartoe is een beschouwing en beoordeling vereist van de betrokken wettelijke bepalingen, van haar plaats in de rechtsorde, van haar strekking en van de concrete situatie waarin die bepalingen tegenover elkaar staan.7.
16. Wanneer politieel geweld letsel tot gevolg heeft, bijvoorbeeld doordat een politieambtenaar bij een aanhouding op grond van art. 53 Sv vuurwapengeweld heeft aangewend, is strikt genomen voldaan aan de bestanddelen van een delictsomschrijving, zoals (zware) mishandeling of (poging) tot doodslag. Een opsporingsambtenaar die geweld heeft gebruikt in de rechtmatige uitoefening van zijn functie en binnen de grenzen van zijn bevoegdheden kan evenwel een beroep doen op art. 42 Sr. De hiervoor geciteerde artikelen 3 en 7 Politiewet 2012 in samenhang met de Ambtsinstructie kunnen worden aangemerkt als het toepasselijke wettelijk voorschrift in de zin van art. 42 Sr.8.Een specifiek op de opsporingsambtenaar toegesneden strafuitsluitingsgrond ontbreekt (nog). Een voorstel van wet hiertoe ligt bij de Eerste Kamer, waarover meer bij de bespreking van het derde middel.9.
17. Art. 3 van de Politiewet maakt duidelijk dat de politie ondergeschikt is aan het bevoegde gezag en moet handelen in overeenstemming met de geldende rechtsregels. Die bepaling hangt samen met de ingrijpende bevoegdheden waarover de politie beschikt en dan met name de aan hem toegekende geweldsbevoegdheid.10.Die geweldsbevoegdheid wordt geregeld in art. 7, eerste lid, van de Politiewet, dat bepaalt dat de politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, zoals bij een aanhouding op grond van art. 53 Sv, bevoegd is om geweld te gebruiken.11.Het eerste lid van dat artikel verwoordt voorts de algemene rechtsbeginselen van proportionaliteit en subsidiariteit om de algemene grondslag van die bevoegdheid aan te geven. Op grond daarvan dient het aangewende geweldsmiddel een groter belang te dienen dan het belang dat wordt geschonden (bijvoorbeeld de lichamelijk integriteit van een verdachte) en het doel dient ook niet met een ander middel dan met het aangewende geweldsmiddel te kunnen worden bereikt, terwijl van dat geweldsmiddel op de minst ingrijpende wijze gebruik moet worden gemaakt.12.Die rechtsbeginselen komen ook terug in het vijfde lid van art. 7 van de Politiewet, maar dan om de wijze waarop geweld kan worden gebruikt te beschrijven. In dat artikellid wordt benadrukt dat het geweldgebruik ook ‘redelijk en gematigd’ dient te zijn; zodra geweld wordt aangewend moet verhoudingsgewijs voor het minst zware middel worden gekozen. Art. 7 van de Politiewet is ingevolge art. 9 van de Politiewet nader uitgewerkt in de Ambtsinstructie. Art. 7 van de Ambtsinstructie verwoordt voorwaarden waaronder het gebruik van een wapen geoorloofd kan zijn, zoals bij een aanhouding van een verdachte die wordt verdacht van een misdrijf waarop meer dan vier jaren gevangenisstraf is gesteld. Of het gebruik van een wapen in het concrete geval is geoorloofd, zal ervan afhangen of dit geweldsmiddel onder de gegeven omstandigheden als proportioneel en subsidiair kan worden aangemerkt.
18. Het nader verslag met betrekking tot het eerder genoemde wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar schetst de verhouding tussen de Politiewet en de ambtsinstructie als volgt:
18. “Artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 […] bepaalt dat de ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening bevoegd is geweld te gebruiken, wanneer het beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik hiervan verbonden gevaren, rechtvaardigt (proportionaliteit), en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt (subsidiariteit). Uit het bepaalde volgt dat de ambtenaar telkens pas bevoegd is geweld te gebruiken indien zulks in een concreet geval voldoet aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De Ambtsinstructie geeft onder meer nadere regels voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen. De Ambtsinstructie bevat de ondergrens voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheids-beperkende middelen. Indien het gebruik van geweld in een concreet geval is geboden, dient de ambtenaar bovenop de in de Ambtsinstructie vastgelegde ondergrens te overwegen of het gebruik van een geweldsmiddel of vrijheidsbeperkend middel in dat geval proportioneel en subsidiair is. Het antwoord op die vraag is niet goed vooraf te geven; dit hangt volledig af van de omstandigheden van het concrete geval. De in de Ambtsinstructie gegevens ondergrens bepaalt in welke gevallen bepaald geweld niet proportioneel is. In die zin is de Ambtsinstructie ook een nadere invulling van proportionaliteit en subsidiariteit. De Ambtsinstructie bevat zo duidelijk mogelijk omschreven objectieve criteria voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen door de ambtenaar. Hierbij wordt benadrukt dat het gebruik van geweldmiddelen overeenkomstig de Ambtsinstructie uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat gebruik rechtens is toegekend, voor zover deze optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik daarvan is geoefend.”13.
19. Veel jurisprudentie van de Hoge Raad op dit gebied is er niet. Een recente zaak betreft HR 9 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1152 (afgedaan met art. 81 RO). In die zaak had een politieambtenaar een man aangehouden voor belediging. Bij zijn aanhouding verzette de man zich waarop de politieambtenaar de man bij zijn keel pakte, hem tegen de gevel van het pand duwde en hem meerdere keren hard met een vuist in het gezicht stompte. De man liep daardoor zwaar lichamelijk letsel op en de politieambtenaar werd vervolgd wegens mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg. Ter terechtzitting van het hof werd (onder meer) aangevoerd dat de politieambtenaar een beroep op art. 42 Sr toekwam. Dit beroep werd door het hof verworpen op grond van de omstandigheid dat uit verschillende getuigenverklaringen bleek dat geen sprake was van zodanig hevig verzet door het slachtoffer bij zijn aanhouding, dat de politieambtenaar genoodzaakt was om hem meerdere vuistslagen in het gezicht te geven. De verdachte had zijn bevoegdheid om geweld te gebruiken overschreden en kwam daarom geen beroep toe op de rechtvaardigingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr.14.
20. Resumerend: i) is de uit de Politiewet en Ambtsinstructie voortvloeiende geweldsbevoegdheid van politieambtenaren gebonden aan de eisen van proportionaliteit en de subsidiariteit, ii) dient hun geweldgebruik redelijk en gematigd te zijn en iii) komt aan een politieambtenaar vanwege geweldsmisbruik slechts een beroep op art. 42 Sr toe voor zover hij in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en binnen de grenzen van zijn bevoegdheid heeft gehandeld.
21. Wanneer een beroep op een strafuitsluitingsgrond is gedaan, is de rechter gehouden de feitelijke grondslag van dat beroep te onderzoeken. Voor aanvaarding van het beroep op een strafuitsluitingsgrond is vereist dat de rechter de feitelijke grondslag ervan voldoende aannemelijk acht. De last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag mag niet uitsluitend op de verdachte worden gelegd.15.
22. Terug naar het onderhavige geval. Ik merk in de eerste plaats op dat over de feitelijke gang van zaken geen discussie bestaat en dat de beoordeling van het eerste (en het tweede en vierde middel) tegen die achtergrond geschiedt. De stellers van het middel klagen in de eerste plaats dat het hof had moeten onderkennen dat hem in een geval als het onderhavige een terughoudende proportionaliteits- en subsidiariteitseis toekwam, terwijl het hof van die terughoudendheid had moeten doen laten blijken bij zijn beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van het handelen van de verdachte.
23. Het hof heeft hieromtrent overwogen dat niet wordt betwist dat de verdachte bevoegd was om [benadeelde] aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer politieambtenaren en dat de aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich mee kan brengen. Het gaat volgens het hof om de vraag of de verdachte in de gegeven omstandigheden met zijn wapen had mogen schieten op [benadeelde] . Hiertoe overweegt het hof dat indien een politieambtenaar overgaat tot het gebruik van zijn vuurwapen, dat vuurwapengebruik getoetst dient te worden aan art. 7 van de Ambtsinstructie en daarnaast aan de eisen die de Politiewet hieraan stelt, meer in het bijzonder aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit. Bij de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden dient de politieambtenaar die grenzen altijd in acht te nemen, aldus het hof. Op grond van de door hem vastgestelde omstandigheden is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, welke bevoegdheid hem uit hoofde van zijn functie toekwam op grond van art. 7 van de Politiewet, uitgewerkt in art. 7 van de Ambtsinstructie, heeft overschreden doordat hij in strijd met de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit heeft gehandeld. Een beroep op de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr slaagt dan ook niet, omdat de verdachte het wettelijk voorschrift op de uitvoering waarvan hij zich beroept, te weten art. 7 van de Ambtsinstructie, in samenhang bezien met art. 7 van de Politiewet niet naar behoren heeft uitgevoerd.
24. Gezien hetgeen ik heb vooropgesteld, getuigt dat oordeel niet van een onjuiste rechtsopvatting, noch was het hof gehouden ten aanzien van de proportionaliteit en subsidiariteit een andere toets aan te leggen dan het heeft gedaan. In het oordeel van het hof ligt niet onbegrijpelijk besloten dat voor een geslaagd beroep op de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr, aan het wettelijk voorschrift waarop een verdachte zich in dat kader beroept, een redelijke uitvoering moet zijn gegeven. In dit geval betreft dat de bevoegdheid tot het gebruik van (vuurwapen)geweld als bedoeld in art. 7 van de Politiewet en art. 7 van de Ambtsinstructie. Een redelijke uitvoering van de in die bepalingen bedoelde bevoegdheid houdt – naast de specifieke voorwaarden waaraan moet zijn voldaan – in dat het geweldgebruik, kort gezegd, passend en noodzakelijk én redelijk en gematigd moet zijn geweest. Op grond van de vastgestelde omstandigheden, is dat volgens het hof niet het geval, waardoor de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, heeft overschreden.
25. Het hof overweegt voorts dat de grenzen van een geslaagd beroep op art. 42 Sr gevormd worden door diezelfde eisen van subsidiariteit en proportionaliteit en dat het beroep ook daarom dient te worden verworpen. Ook dit oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De beoordeling van een beroep op een strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr, betreft immers geen abstracte vergelijking tussen twee botsende regelingen, maar vindt plaats tegen de achtergrond van de omstandigheden van het geval en de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. De rechter dient hiertoe te onderzoeken of de verdachte de redelijke, verantwoorde keuze heeft gemaakt tussen de botsende wettelijke voorschriften, waarbij zijn keuzeruimte (mede) wordt bepaald door het voorschrift waarop hij zich beroept. Dat is ook op te maken uit de zojuist besproken zaak uit 2019 waarin de verdachte, ook een politieambtenaar, geen beroep op art. 42 Sr toekwam, omdat hij de grenzen van de hem uit hoofde van zijn functie toegekende wettelijke geweldsbevoegdheid, had overschreden.
26. Resumerend geeft de door het hof aangelegde proportionaliteits- en subsidiariteitstoets niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De eerste deelklacht faalt dan ook. Het middel keert zich echter ook tegen de juistheid en de begrijpelijkheid van de motivering van het oordeel van het hof dat het handelen van de verdachte niet voldeed aan die eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Daarover het volgende.
27. Het middel betoogt daaromtrent in de eerste plaats dat het hof heeft miskend, althans onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken dat de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets niet los kan worden gezien van de vereisten van de Ambtsinstructie, aangezien die Ambtsinstructie een zelfstandig wettelijk voorschrift betreft waarop de politieambtenaar zich kan beroepen. Deze klacht is gebaseerd op een onjuiste rechtsopvatting en faalt dus. Gezien hetgeen ik heb vooropgesteld, geeft de Ambtsinstructie uitvoering aan de in de artikelen 3 en 7 van de Politiewet gelegen bevoegdheden, zoals (vuurwapen)geweld, en bevat het daarvoor nadere regels. Uit de bepalingen van de Politiewet en de Ambtsinstructie – die in samenhang moeten worden bezien – vloeit ontegenzeggelijk voort dat (vuurwapen)geweld ook altijd aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen. De Ambtsinstructie werkt (onder meer) de situaties uit waarbinnen vuurwapengeweld eventueel is geoorloofd en beschrijft niet, zoals de stellers van het middel lijken te veronderstellen, de gevallen waarin vuurwapengeweld is ‘vereist’.
28. Voorts klaagt het middel dat het hof ontoereikend gemotiveerd heeft geoordeeld dat het handelen van de verdachte niet proportioneel en subsidiair was, aangezien het slechts ingaat op de afwezigheid van (vuurwapen)gevaarlijkheid van [benadeelde] (als bedoeld in art. 7, eerste lid aanhef en onder a van de Ambtsinstructie) en het geen aandacht heeft besteed aan de mogelijkheid dat het vuurwapengebruik van de verdachte geoorloofd was op grond van de onder b van dat artikel beschreven situatie. Die situatie betreft – kort gezegd en voor zover relevant – het geval dat de aan te houden verdachte zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken, terwijl die persoon verdacht wordt van het plegen van een ernstig misdrijf. Deze klacht is gebaseerd op een verkeerde, dan wel onvolledige lezing van het arrest. Het hof hééft immers overwogen dat de verdachte bevoegd was tot aanhouding van [benadeelde] vanwege een verdenking van poging tot doodslag en dat die ‘aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich mee kan brengen’, maar geoordeeld dat het door de verdachte gebruikte vuurwapengeweld in de onderhavige situatie niettemin niet passend en noodzakelijk was. Daarin ligt het niet onbegrijpelijke oordeel besloten dat ook in een situatie als bedoeld in art. 7, eerste lid aanhef en onder b van de Ambtsinstructie, aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit moet zijn voldaan. Ook deze klacht faalt.
29. Tot slot klaagt het eerste middel dat het oordeel van het hof dat de verdachte niet proportioneel en subsidiair heeft gehandeld ook overigens niet duidelijk en niet begrijpelijk is gemotiveerd.
30. Aan de verwerping van het beroep op art. 42 Sr heeft het hof ten grondslag gelegd dat geen sprake was van enig (acuut) dreigend gevaar, aangezien [benadeelde] alleen, te voet en ongewapend was. De verdachte heeft volgens het hof ook niet aangeven waarom hij vond dat van [benadeelde] (acuut dreigend) gevaar uit zou zijn gegaan, noch is uit het dossier gebleken dat hiervan sprake was. Daarbij heeft het hof geen aanwijzingen gevonden dat [benadeelde] (vuurwapengevaarlijk zou zijn geweest, terwijl de verdachte heeft verklaard dat dit hoe dan ook niet heeft bijgedragen aan zijn beslissing om aanhoudingsvuur te gebruiken. Ook heeft de verdachte, door vanaf zijn motor op een voorovergebogen, wegrennende [benadeelde] te schieten, én kogels af te vuren in de richting van een woonwijk/ winkelgebied, terwijl daar diverse personen aanwezig waren, aanzienlijke risico’s genomen. Het hof is voorts van oordeel dat het niet noodzakelijk was om op [benadeelde] te schieten, mede in aanmerking genomen dat een politiebus zichtbaar vlakbij de verdachte stond, met daarin twee verbalisanten die de achtervolging hadden kunnen inzetten. Eén van die verbalisanten heeft verklaard achter [benadeelde] aan te willen gaan, maar dat zij – op het moment dat zij uit de bus stapte – hoorde dat er geschoten werd en daarom niet achter hem aan is gerend. Voorts blijkt uit de camerabeelden dat de verdachte zijn collega’s ook niet de tijd heeft gegund om te handelen, terwijl een achtervolging in deze situatie logisch en voor de hand liggend was geweest, aldus het hof. Op grond hiervan is het hof van oordeel dat het handelen van de verdachte niet voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. Dat oordeel acht ik, mede in aanmerking genomen hetgeen ik hieromtrent heb vooropgesteld, niet onbegrijpelijk. Voorts is het zodanig verweven met waarderingen van feitelijke aard dat het zich niet leent voor verdere toetsing in cassatie. Ook deze laatste deelklacht faalt dus.
31. Het eerste middel faalt in alle onderdelen.
32. Het tweede middel komt op tegen de (motivering van de) verwerping van het ter zake van de tenlastegelegde poging tot doodslag gedane beroep op afwezigheid van alle schuld (AVAS).
33. Het namens de verdachte gevoerde beroep op afwezigheid van alle schuld, heeft hof als volgt verworpen (cursief in het origineel):
“(…)
Afwezigheid van alle schuld
Voorts heeft de verdediging zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de verdachte wegens afwezigheid van alle schuld van alle rechtsvervolging behoort te worden […] ontslagen, in welk verband zij heeft aangevoerd dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig zijn wettelijke bevoegdheid.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof neemt zonder meer aan dat de verdachte in de stellige veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig de Politiewet en de Ambtsinstructie. Het hof is evenwel van oordeel dat deze veronderstelling niet gerechtvaardigd was. De verdachte moest zich er van bewust zijn dat hij bij het gebruiken van het aanhoudingsvuur steeds een afweging dient te maken van alle omstandigheden die van belang zijn voor de proportionaliteit en subsidiariteit van zijn handelen en dat het door hem uitgeoefende geweld in overeenstemming moet zijn met deze beginselen. Uit de verklaringen van de ITB-deskundigen blijkt bovendien dat hieraan tijdens de trainingen veel aandacht wordt besteed.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van de verdachte uitsluiten. Derhalve is zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar.”
34. In het licht van het hieromtrent ter terechtzitting gevoerde verweer komt het tweede middel op tegen de (motivering van de) verwerping van het namens de verdachte gedane beroep op afwezigheid van alle schuld. Aldaar is door verdediging aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld conform zijn opleiding en in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich in een situatie bevond waarin vuurwapengebruik geoorloofd, noodzakelijk en proportioneel was. Daartoe is voorts aangevoerd dat de Nationale Politie, drie IBT-deskundigen en de rechtbank hebben geoordeeld dat de verdachtes handelen wél aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit voldeed. Echter, het hof heeft volgens de toelichting op het middel slechts overwogen dat de verdachte zich er bewust van had moeten zijn dat zijn handelen had moeten voldoen aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit en heeft ten onrechte geen onderzoek gedaan naar de vraag of de verdachte in redelijkheid mocht menen dat zijn handelen voldeed aan die vereisten, althans heeft er geen blijk van gegeven hier onderzoek naar te hebben gedaan.
35. Bij de beoordeling van het middel is stel ik het volgende voorop. Voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, is volgens de Hoge Raad vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging. Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde, dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was.16.
36. Van verontschuldigbare onbewustheid is niet snel sprake. Van de verdachte wordt de nodige inspanning verwacht teneinde zich op de hoogte te stellen van de stand van het recht en vervolgens moet de verdachte daadwerkelijk in de overtuiging hebben verkeerd dat zijn handelen niet in strijd was met de bepaling waarop de tenlastelegging nadien is toegesneden of enige andere strafbaarstelling. Indien de verdachte zich bewust is of moet zijn geweest van de mogelijkheid dat zijn handelen rechtens ongeoorloofd was, faalt het beroep op rechtsdwaling dan ook. Beslissend moet zijn of de verdachte is uitgegaan van een redelijke interpretatie van de wet en in hoeverre hij vooraf rekening had moeten houden met strafbaarheid.17.
37. Door de verdediging is ter terechtzitting bepleit dat de verdachte conform zijn opleiding heeft gehandeld en in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich in een situatie bevond waarin vuurwapengeweld geoorloofd, noodzakelijk en proportioneel was, waardoor hem een beroep op afwezigheid van alle schuld toekomt. In reactie hierop heeft het hof geoordeeld dat de verdachte wellicht in de veronderstelling verkeerde dat hij overeenkomstig de toepasselijke bepalingen (en de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit) van zijn (vuurwapen)geweldbevoegdheid handelde, maar dat deze veronderstelling, gezien de omstandigheden van het geval, niet gerechtvaardigd was. In dat oordeel ligt besloten dat van een verontschuldigbare dwaling derhalve geen sprake is geweest, waardoor hem geen beroep op afwezigheid van alle schuld toe kan komen. Tegen de achtergrond van de eisen die de toepasselijke bepalingen aan het vuurwapengebruik door politieambtenaren stellen en de opleiding die hij als politieambtenaar hieromtrent heeft gevolgd, had de verdachte zich er immers bewust van moeten zijn geweest dat het door hem aangewende vuurwapengebruik rechtens ongeoorloofd was. Het hof benadrukt daarbij dat uit de verklaringen van de ITB-deskundigen – die (mede) verantwoordelijk zijn voor voornoemde opleiding – blijkt dat aan die eisen tijdens de opleiding veel aandacht wordt besteed. Aldus ligt in ’s hofs oordeel besloten dat een redelijke interpretatie van verdachtes (wettelijke) bevoegdheid met zich meebrengt dat hij er niet vanuit had mogen gaan dat hij in de onderhavige situatie vuurwapengeweld had mogen aanwenden, waardoor geen sprake kan zijn van een verontschuldigbare (rechts)dwaling. Dat oordeel geeft geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en acht ik, in aanmerking genomen hetgeen de verdediging aan dit beroep op afwezigheid van alle schuld ten grondslag heeft gelegd en hetgeen het hof hieromtrent heeft vastgesteld en overwogen, niet onbegrijpelijk.
38. Het tweede middel faalt.
39. Het derde middel loopt erop vooruit dat ten tijde van de beoordeling van onderhavige zaak door de Hoge Raad sprake is van een verandering van wetgeving als gevolg waarvan voor de verdachte gunstiger bepalingen zijn komen te gelden die ingevolge art. 1, tweede lid, Sr in zijn zaak moeten worden toegepast. Het voorstel voor de ‘Wet strekkende tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren’ (hierna: Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar) bevat namelijk twee voor de verdachte gunstige wijzigingen, aldus het middel.
40. Deze klacht mist vooralsnog feitelijke grondslag, aangezien de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar waarop de stellers van het middel zich beroepen, thans nog niet in werking is getreden. Het voorstel daarvoor is opgenomen in de lijst van wetsvoorstellen waarvan het kabinet oordeelt dat zij spoedeisend zijn en waarvan het daarom wenselijk wordt geacht dat deze door de Eerste Kamer nog vóór de zomer plenair worden behandeld.18.De behandeling bevindt zich momenteel nog in de fase van de schriftelijke voorbereiding. De Eerste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid (J&V) heeft op 9 juni 2020 inbreng geleverd voor het nader voorlopig verslag.
41. Niettemin zal ik het wetsvoorstel bespreken, waarbij ik voorts het volgende vooropstel. Het criterium voor ‘verandering van wetgeving’ als bedoeld in art. 1, tweede lid, Sr luidt dat sprake moet zijn van een gewijzigd inzicht van de wetgever omtrent de strafwaardigheid van de onderwerpelijke gedraging en dan in het bijzonder gericht op de strafwaardigheid van reeds vóór de wijziging begane feiten.19.Met andere woorden: op grond van art. 1, tweede lid, Sr dient bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene meest gunstige bepaling te worden toegepast.20.Het tweede lid van art. 1 Sr strekt ertoe de pleger van een strafbaar feit te laten profiteren van een verandering in de wetgeving na het plegen van het feit, die in zijn voordeel uitvalt: in zo’n geval staat niet het tijdstip van het feit maar het belang van de verdachte voorop. ‘Verandering’ doelt op verandering van de formulering van de delictsomschrijving, het vervallen daarvan, de in de delictsomschrijving genoemde kwalificatie en op een verandering van de strafbedreiging. De bepaling richt zich in beginsel op lopende vervolgingen. Wanneer de wetgever in de nieuwe wet een regeling heeft getroffen voor het overgangsrecht, is het tweede lid van art. 1 Sr echter niet van toepassing.21.Voor zover ik heb kunnen nagaan is in het onderhavig wetsvoorstel niet voorzien in overgangsbepalingen.
42. Ten aanzien van het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar is voor het onderhavige geval het navolgende van belang. Het wetsvoorstel stelt voor na art. 371 Sr het volgende artikel in te voegen:
“Artikel 372
De ambtenaar aan wie bij of krachtens artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012 of artikel 6, eerste lid, van de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten de bevoegdheid geweld te gebruiken is toegekend en aan wiens schuld het te wijten is dat hij het in zijn geweldsinstructie bepaalde schendt, wordt gestraft:
1°. met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar of geldboete van de vierde categorie, indien het feit enig lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
2°. met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft;
3°. met gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of geldboete van de vierde categorie, indien het feit de dood ten gevolge heeft.”22.
43. Voorts wordt in het wetsvoorstel voorgesteld aan art. 42 Sr een tweede lid toe te voegen, dat luidt:
“Niet strafbaar is de ambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met zijn geweldsinstructie geweld gebruikt.”23.
44. De memorie van toelichting bij voornoemd wetsvoorstel luidt, voor zover hier relevant, als volgt:
Over het voorgestelde art. 372 Sr:
“De bestaande algemene delictsomschrijvingen zijn onvoldoende toegespitst op de situaties waarin de opsporingsambtenaar handelt ter uitoefening van de taak waarmee hij is belast. In het wettelijk stelsel komt deze positie van de opsporingsambtenaar onvoldoende tot uiting. Om deze reden wordt voorgesteld de speciale positie van de opsporingsambtenaar met dit wetsvoorstel in het Wetboek van Strafrecht te verankeren door een specifiek op de opsporingsambtenaar toegesneden delictsomschrijving te introduceren.
(…)
Zoals hierboven reeds opgemerkt, maken de taken die aan opsporingsambtenaren zijn opgedragen en het bijbehorende geweldsmonopolie, dat de opsporingsambtenaar een speciale positie inneemt. Deze positie vindt onvoldoende erkenning wanneer een opsporingsambtenaar naar aanleiding van door hem in de uitoefening van zijn functie onrechtmatig aangewend geweld alleen kan worden vervolgd voor hetzelfde delict als waarvoor een persoon zonder geweldsbevoegdheid die geweld heeft gebruikt zou worden vervolgd. Zij bevinden zich immers niet in een gelijke situatie.
Wanneer een opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie geweld gebruikt en achteraf uit onderzoek blijkt dat hij zich hierbij niet heeft gehouden aan de regels, neergelegd in de Politiewet 2012 en de Wet op de BOD in combinatie met de Ambtsinstructie, kan het openbaar ministerie ertoe besluiten de opsporingsambtenaar te vervolgen. Het huidige Wetboek van Strafrecht kent voor die vervolging geen andere strafbepalingen dan de algemene geweldsdelicten. Deze strafbepalingen zijn echter niet altijd passend, ook wanneer materieel wel de delictsomschrijving wordt vervuld. Uitgangspunt van deze algemene geweldsdelicten als mishandeling en doodslag is dat het gebruik van geweld verboden is. Dit gaat evenwel niet op voor de opsporingsambtenaar die onder voorwaarden wel bevoegd is om geweld te gebruiken. Wanneer bij dit geweldgebruik de regels worden overtreden, kan vervolging en bestraffing van de opsporingsambtenaar weliswaar op zijn plaats zijn, maar in veel gevallen zal het gelet op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar heeft gehandeld passender zijn om dit te doen voor een op deze situatie toegesneden delictsomschrijving, een kwaliteitsdelict, dan voor een algemeen geweldsdelict.
Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafrecht een delictsomschrijving te introduceren, inhoudende de strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie, wanneer dit aan de schuld van de opsporingsambtenaar te wijten is. Onder geweldsinstructie wordt verstaan de algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. De strafbaarstelling is geformuleerd als een gevolgsdelict, waarbij er een causaal verband moet zijn tussen het schenden van de geweldsinstructie en het ingetreden gevolg en de strafmaat toeneemt naarmate het gevolg van het feit ernstiger is. (…)
De introductie van een specifiek op opsporingsambtenaren toegesneden strafbaarstelling doet niet af aan het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. Wanneer het openbaar ministerie hier aanleiding toe ziet, kan nog steeds de keuze worden gemaakt te vervolgen voor de algemene geweldsdelicten.”
Over het voorgestelde tweede lid van art. 42 Sr:
“Voorgesteld wordt om een bijzondere strafuitsluitingsgrond in het Wetboek van Strafrecht op te nemen waarin wordt geëxpliciteerd dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij geweld gebruikt in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met de geweldsinstructie. Deze strafuitsluitingsgrond is een logisch complement van de bepalingen die de ambtenaar, onder voorwaarden, de bevoegdheid toekennen geweld te gebruiken.
(…) Zoals hierboven opgemerkt, is de nieuwe strafuitsluitingsgrond vooral bedoeld voor gevallen waarin wordt vervolgd voor een algemeen geweldsdelict. Wel zal, gelet op het feit dat vervolging voor de nieuwe strafbaarstelling voorop zal staan en vervolging voor een algemeen geweldsdelict dus een uitzondering zal zijn, een beroep op de nieuwe strafuitsluitingsgrond niet vaak aan de orde zijn.
(…)
Zoals de Rvdr terecht stelt, is de opsporingsambtenaar die rechtmatig geweld heeft gebruikt nu reeds niet strafbaar op grond van artikel 42 Sr. Het opnemen in de wet van een speciale strafuitsluitingsgrond heeft dan ook een andere achtergrond. Aan de opsporingsambtenaar is bij wet de geweldsbevoegdheid toegekend en van hem wordt ook verwacht hiervan gebruik te maken als dit in een gegeven situatie in verband met de aan hem toegekende taak noodzakelijk is. Ik acht het daarom aangewezen om complementair aan de geweldsbevoegdheid ook expliciet in de wet op te nemen dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij volgens de regels geweld heeft gebruikt. De strafuitsluitingsgronden waarop de opsporingsambtenaar in de huidige situatie een beroep kan doen, zijn dezelfde waarop burgers bij de rechter een beroep kunnen doen en deze zijn dus niet op de specifieke functie en bevoegdheden van de opsporingsambtenaar toegesneden. Daarom wordt voorgesteld een afzonderlijke strafuitsluitingsgrond voor de opsporingsambtenaar in het Wetboek van Strafrecht op te nemen.
(…)
Voorgesteld wordt in aanvulling op het bestaande wettelijke kader te voorzien in een op de positie en de taak van de opsporingsambtenaar toegesneden specifieke wettelijke strafuitsluitingsgrond die geweldgebruik conform de geldende regels legitimeert. Dit verduidelijkt ook de speciale positie die de opsporingsambtenaar inneemt. Als het op het aanwenden van geweld aankomt, komt het aangewezen voor de regels die voortvloeien uit de toegekende geweldsbevoegdheid in het afwegingskader voor de strafuitsluitingsgrond centraal te stellen. Juist op dat punt verschilt immers de beoordeling van de geweldsaanwending met de beoordeling van toegepast geweld door personen die geen geweldsbevoegdheid hebben. De afzonderlijke strafuitsluitingsgrond maakt duidelijk dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij heeft gehandeld in overeenstemming met de regels die voor de uitoefening van zijn taak zijn vastgesteld. Deze regels zijn voor wat betreft het gebruik van geweld vastgelegd in de artikelen 3 en 7 Politiewet 2012 en 3 en 6 Wet op de BOD in samenhang met de Ambtsinstructie. Dit betekent dat getoetst moet worden of de opsporingsambtenaar geweld heeft aangewend binnen de grenzen die deze regels stellen en dat het optreden voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”24.
45. Aldus betreft art. 372 Sr een nieuwe strafbaarstelling over het culpoos schenden door politieambtenaren van de geweldsinstructie met de bepaalde gevolgen als genoemd onder 1º- 3º van dat artikel. Die gevolgen betreffen – respectievelijk – enig lichamelijk letsel, zwaar lichamelijk letsel of de dood. Dat voorstel tot een nieuwe strafbaarstelling wordt gecombineerd met een bijzondere strafuitsluitingsgrond. Die strafuitsluitingsgrond expliciteert dat de opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij geweld gebruikt in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met de geweldsinstructie.25.Het voorstel heeft kort gezegd tot doel recht te doen aan de speciale positie van de geweld gebruikende opsporingsambtenaar.
46. In het geval dat de politieambtenaar in de uitoefening van zijn functie onrechtmatig geweld heeft aangewend kan hij thans slechts worden vervolgd voor hetzelfde delict als waarvoor een persoon zonder geweldsbevoegdheid zou kunnen worden vervolgd, bijvoorbeeld (poging tot) doodslag. Dat doet volgens de wetgever echter geen recht aan de bijzondere positie van de politieambtenaar, ook niet in het geval de delictsomschrijving materieel zou zijn vervuld. Het uitgangspunt van die delicten is immers dat geweldgebruik verboden is, terwijl de opsporingsambtenaar onder voorwaarden wél bevoegd is om geweld te gebruiken. Voorgesteld wordt daarom om een delictsomschrijving te introduceren inhoudende de strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie, zijnde de algemeen verbindende voorschriften inzake het gebruik van geweld, wanneer dit aan de schuld van de opsporingsambtenaar te wijten is.
47. In de memorie van toelichting wordt ten aanzien van de strafuitsluitingsgrond benadrukt dat de opsporingsambtenaar die rechtmatig geweld heeft gebruikt, ook nu reeds niet strafbaar is op grond van art. 42 Sr en dat het opnemen van een speciale strafuitsluitingsgrond ‘een andere achtergrond [heeft]’. De wetgever stelt dat aan de opsporingsambtenaar, anders dan de gewone burger, een geweldsbevoegdheid is toegekend waarvan ook wordt verwacht dat hij er gebruik van maakt, waardoor hij het aangewezen acht om expliciet op te nemen dat die opsporingsambtenaar niet strafbaar is wanneer hij volgens de regels geweld heeft gebruikt. Het wettelijk (toetsings)kader is echter dezelfde als het kader dat thans zou worden aangelegd indien een opsporingsambtenaar een beroep doet op art. 42 Sr vanwege door hem aangewend geweld, te weten de artikelen 3 en 7 van de Politiewet in samenhang met de Ambtsinstructie. In de memorie van toelichting wordt daaromtrent benadrukt dat ook inzake de speciaal op de politieambtenaar toegespitste strafuitsluitingsgrond ‘getoetst moet worden of de opsporingsambtenaar geweld heeft aangewend binnen de grenzen die de regels stellen en dat het optreden voldeed aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.”
48. Zoals zojuist besproken, dient de rechter op grond van art. 1, tweede lid, Sr bij verandering van wetgeving na het tijdstip waarop het feit is begaan, de voor de betrokkene gunstigste bepalingen toe te passen. Onder het eventuele nieuwe wettelijk regime, zal een politieambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening zijn geweldsbevoegdheid heeft geschonden (en (dodelijk) letsel heeft veroorzaakt), wellicht niet meer worden vervolgd wegens de algemene geweldsdelicten, maar wegens de nieuwe strafbaarstelling als bedoeld in het voorgestelde art. 372 Sr.26.Ook zal hem in zijn hoedanigheid van politieambtenaar eventueel een beroep op de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in het voorgestelde (in te voegen) tweede lid van art. 42 Sr toekomen, in gevallen waarin hem op grond van het huidige recht ook een beroep op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr zou zijn toegekomen.
49. Ik concludeerde reeds dat – kort gezegd – het hof niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld dat de verdachte de regels voor geweldgebruik, waaronder de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, alsmede de eis dat het geweldgebruik redelijk en gematigd dient te zijn, heeft overschreden waardoor hem geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond als bedoeld in art. 42 Sr. Gezien het voorgaande is ten aanzien van het toetsingskader van de nieuwe strafuitsluitingsgrond voor politieambtenaren geen wijziging voorzien. De wetgever heeft ‘slechts’ willen expliciteren dat de politieambtenaar niet strafbaar is wanneer hij volgens de regels geweld heeft gebruikt. Daarom kan ervan worden uitgegaan dat ook onder een eventueel nieuw wettelijk regime hem geen beroep op deze nieuwe strafuitsluitingsgrond zou toekomen. Voor zover het middel ervan uitgaat dat de nieuwe strafuitsluitingsgrond voor de verdachte een gunstigere regeling inhoudt, faalt het dan ook.
50. Ook voor zover het middel ervan uitgaat dat in de onderhavige zaak na inwerkingtreding van deze wet niet meer had kunnen worden vervolgd en veroordeeld ter zake van het delict van art. 287 jo. art. 45 Sr, maar hoogstens wegens het delict van art. 372 Sr (welk delict aanzienlijk minder ernstig is en een aanzienlijk lagere strafbedreiging kent), faalt het. Weliswaar introduceert het wetsvoorstel een nieuwe strafbaarstelling die is bedoeld voor de gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, omdat in die gevallen vervolging voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen is, maar de nieuwe strafbaarstelling doet niet af aan de bestaande geweldsdelicten en het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. Ook met de nieuwe strafbaarstelling kan de officier van justitie, indien hij daartoe aanleiding ziet, nog steeds ervoor kiezen de betrokken opsporingsambtenaar te vervolgen voor een regulier geweldsdelict. Wel zal de officier van justitie bij het opstellen van de tenlastelegging direct een keuze moeten maken tussen de nieuwe strafbaarstelling en een regulier geweldsdelict.27.
51. Het derde middel faalt.
52. Het vierde middel klaagt dat het hof niet begrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde] en over de verwerping van het namens de verdachte gevoerde verweer dat hooguit sprake zou zijn van bewuste schuld.
53. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“hij op 6 oktober 2014 in de gemeente Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen twee kogels heeft afgevoerd in de richting van die [benadeelde] , waarbij een van die kogels het achterhoofd van [benadeelde] heeft geraakt, althans geschampt en een van die kogels het (onder)lichaam van die [benadeelde] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.”
54. De bewezenverklaring steunt op de (10) bewijsmiddelen als genoemd in de bijlage van 23 september 2019 op het arrest van het hof en de in dat arrest opgenomen bewijsoverwegingen. Die bewijsoverwegingen luiden als volgt (cursief in het origineel):
“Overweging ten aan zien van het (voorwaardelijk) opzet op de dood
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood. Hiertoe heeft zij – kort gezegd – aangevoerd dat het opzet van de verdachte, juist omdat hij aanhoudingsvuur gebruikte, "per definitie" niet op de dood was gericht en dat hij, als zeer geoefend schutter, ook niet bewust de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard.
Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de verdachte op geen enkele wijze vol opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde] . Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hem dodelijk zou treffen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet.
Hiertoe overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft vanaf zijn nèt tot stilstand gebrachte motor met zijn dienstwapen twee schoten afgevuurd op de wegrennende [benadeelde] . [benadeelde] rende hierbij over een stuk opgebroken bouwterrein met zand. De verdachte heeft verklaard dat hij het eerste schot op een afstand van 10 meter of iets meer afvuurde, bij het tweede schot was [benadeelde] ongeveer 12 tot 15 meter van hem verwijderd.
De verdachte heeft voorts verklaard dat toen hij zijn eerste schot afvuurde, [benadeelde] voorovergebogen wegrende en dat het een bouwterrein was met hoogteverschil. Na het eerste schot zag hij dat [benadeelde] ietwat in elkaar dook, met zijn handen naast zijn hoofd, en verder rende.
Naar het oordeel van het hof brengt het afvuren van kogels onder deze omstandigheden de aanmerkelijke kans met zich dat degene op wie wordt geschoten dodelijk wordt getroffen. Dat de verdachte een geoefend schutter is en naar eigen zeggen richtte op de benen/knieën, maakt dat in dit geval niet anders. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [benadeelde] zich in het donker, bewegend over oneffen terrein, van de verdachte verwijderde, waarbij hij zichzelf door voorovergebogen te rennen fysiek kleiner maakte. Ook kan het, mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, niet anders zijn dan dat hij, door onder deze omstandigheden toch te schieten, de aanmerkelijke kans dat hij de ander dodelijk zou raken op de koop toe heeft genomen en daarmee bewust heeft aanvaard. Juist van een ervaren en geoefend schutter als de verdachte mocht worden verwacht dat hij die kans op een reële wijze inschatte. Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat hier hooguit sprake kan zijn geweest van bewuste schuld stuit dit af op het voorgaande.
Het hof stelt dan ook vast dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood en verwerpt het verweer.”
55. In de kern wordt geklaagd dat het hof niet begrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan aan hetgeen ter terechtzitting namens de verdachte is aangevoerd, te weten dat de verdachte heeft geschoten met het doel de vluchtende verdachte aan te houden, dat hij richting diens knieën/beenvlak heeft geschoten en dat bij een dergelijk schot geen aanmerkelijke kans op overlijden is, althans dat de verdachte de kans daarop niet bewust heeft aanvaard. Het bewust aanvaarden van die kans rijmt ook niet met ’s hofs overweging dat de verdachte oprecht gemeend zou hebben het goede te doen, aldus de toelichting op het middel.
56. Bij de beoordeling van het middel stel ik het volgende voorop. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.28.
57. In het onderhavige geval heeft het hof onder meer vastgesteld dat de verdachte vanaf zijn net tot stilstand gebrachte motor, heel kort nadat hij [benadeelde] opmerkte, twee schoten op de wegrennende [benadeelde] heeft afgevuurd (zie ook bewijsmiddelen 3 en 7). Het eerste schot vuurde hij op een afstand van ongeveer 10 meter af en ten tijde van het tweede schot was [benadeelde] ongeveer 12 tot 15 meter bij de verdachte verwijderd (zie ook bewijsmiddel 4). Na het eerste schot rende [benadeelde] verder over een bouwterrein, ineengedoken en met zijn handen naast zijn hoofd. Ook was het op het moment dat de verdachte schoot donker en rende [benadeelde] weg over een bouwterrein met hoogteverschil (zie ook bewijsmiddel 5). Het hof is allereerst van oordeel dat het afvuren van kogels onder deze omstandigheden de aanmerkelijke kans met zich meebrengt dat degene op wie aldus wordt geschoten, dodelijk wordt geraakt. Daaraan doet volgens het hof in dit geval niet af dat de verdachte als geoefend schutter op de benen en knieën van die [benadeelde] zou hebben gericht. Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte, door die schoten onder de gegeven omstandigheden niettemin op [benadeelde] af te vuren, de aanmerkelijk kans dat hij hem dodelijk zou raken, op de koop toe heeft genomen en dus bewust heeft aanvaard. Daarbij acht het hof van belang dat juist van de verdachte, als geoefend en getraind schutter, verwacht had mogen worden en dat hij die aanmerkelijke kans op een reële wijze inschatte.29.
58. Aldus heeft het hof zijn oordeel dat sprake is van voorwaardelijk opzet aan de zijde van de verdachte gebaseerd op i) de aard van zijn gedragingen, te weten het afvuren van twee kogels, ii) de specifieke omstandigheden waaronder deze zijn verricht, te weten – kort gezegd – in het donker, vanaf zijn nét tot stilstand gebrachte motor en gericht op een wegrennende, ineengedoken verdachte die liep over een terrein met hoogteverschil en iii) de omstandigheid dat de verdachte een ervaren en geoefend schutter is, zodat van hem verwacht mag worden dat hij de risico’s van zijn handelen goed inschat. Dat oordeel acht ik daarmee niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Anders dan de stellers van het middel menen, heeft het hof naar mijn mening uit het voorgaande kunnen afleiden dat de verdachte door zijn riskante handelen willens en wetens de kans heeft aanvaard dat die [benadeelde] dodelijk zou worden getroffen door de door hem afgevuurde kogels. Daaraan staat niet in de weg dat het hof voorts heeft overwogen dat het er zonder meer van uit gaat dat de verdachte oprecht gemeend heeft het goede te doen, omdat “het goede doen” ook kan inhouden het hoe dan ook stoppen van de verdachte tijdens zijn vluchtpoging omdat hij naar het oordeel van de verdachte een groot gevaar vormde voor zijn omgeving. Ook het oordeel van het hof dat op grond van die door hem vastgestelde omstandigheden het terrein van de bewuste schuld is verlaten en het hieromtrent gevoerde verweer daarom wordt verworpen, acht ik niet onbegrijpelijk, noch is het met zijn overige vaststellingen in strijd.30.
59. De overige door de stellers van het middel aangevoerde klachten zien op de vrije selectie en waardering van het bewijs door de feitenrechter – hetgeen in cassatie in beginsel niet kan worden bestreden – en die klachten laat ik verder dan ook onbesproken.
60. Het vierde middel faalt.
61. Het vijfde middel klaagt over de overschrijding van de redelijke (inzend)termijn.
62. Namens de verdachte is op 11 oktober 2018 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 14 oktober 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Nu de verdachte niet preventief gehecht is, bedraagt de redelijke termijn voor het inzenden van de stukken naar de Hoge Raad acht maanden. Dit betekent dat de inzendtermijn met iets meer dan vier maanden is overschreden. Een voortvarende behandeling die de overschrijding van de inzendtermijn zou kunnen compenseren, behoort niet meer tot de mogelijkheden. De klacht is daarmee gegrond. Tot cassatie leidt dit echter niet, aangezien geen straf of maatregel is opgelegd, waardoor kan worden volstaan met de vaststelling dat een inbreuk is gemaakt op art. 6, eerste lid, EVRM.31.
63. Het eerste, tweede, derde en vierde middel falen. Het vijfde middel slaagt, maar leidt niet tot cassatie. Het tweede en vierde middel kunnen worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
64. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoort te geven.
65. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2020
Zie Kamerstukken 34 641. Bij de bespreking van het derde middel ga ik nader in op de stand van zaken en de inhoud van dit wetsvoorstel.
Geldend van 1 januari 2013 tot 1 juli 2018.
Geldend van 1 januari 2013 tot 1 juli 2018.
Zie De Hullu, Materieel strafrecht: over algemene leerstukken van strafrechtelijke aansprakelijkheid naar Nederlands recht, Deventer: Wolters Kluwer 2018, p. 345. Zie ook J.M. Houben, Artikel 42 wetboek van strafrecht, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink: Zwolle 1959, p. 53; “Door de term “ter uitvoering van” wordt uitgedrukt dat het feit “geboden” is door het wettelijk voorschrift. Het feit wordt geëist, gevorderd door de wet. (…)”
Vlg. HR 5 november 1946, ECLI:NL:HR:1946:44, NJ 1947/132 m.nt. W.P.J. Pompe.
Zie: J.M. Houben, Artikel 42 wetboek van strafrecht, N.V. Uitgevers-Maatschappij W.E.J. Tjeenk Willink: Zwolle 1959, p. 126-132.
Zie: Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3 (MvT), p. 6. Zie hieromtrent ook J. Naeyé, ‘Een wettelijke strafuitsluitingsgrond voor rechtmatig aanhoudingsgeweld’ in Ad hunc modum, Opstellen over materieel strafrecht (liber amicorum A.J. Machielse), Kluwer: Deventer 2013, p. 233 e.v.
Zie: G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlands strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 116.
Een buitensporige toepassing van geweld kan dus betekenen dat de politieambtenaren daardoor niet langer in de rechtmatige uitoefening van de bediening zijn. Zie HR 9 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5513.
Zie wederom G.J.M. Corstens (bewerkt door M.J. Borgers en T. Kooijmans), Het Nederlands strafprocesrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 117.
Kamerstukken II, 2018/19, 34 641, nr. 11, p. 18.
Zie mijn aan deze uitspraak voorafgaande conclusie (ECLI:NL:PHR:2019:553), punt 17 e.v.
Vlg. HR 3 juli 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9975, NJ 2012/521 m.nt. J.M. Reijntjes, r.o. 2.4.
Vlg. HR 9 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1490, r.o. 3.5. Deze overweging is door de Hoge Raad herhaald in HR 9 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:827, r.o. 2.3.
Zie: W.J.M. Voermans, M.J Borgers en C.H. Sieburgh, Controverses rondom legaliteit en legitimatie, Kluwer: Deventer 2011, p. 149 (de bijdrage ‘De communicatieve strafrechter’ van M.J. Borgers).
Zie Kamerstukken I, 2019/20, CXXXIX / 35.300, D met bijlagen.
Zie: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 133.
Zie onder andere: HR 12 juli 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP6878, NJ 2012/78 m.nt. N. Keijzer.
Zie: J. de Hullu, Materieel strafrecht, Wolters Kluwer: Deventer 2018, p. 131-132.
Zie: Kamerstukken II, 2016/17, 34 641, nr. 2 HERDRUK, p. 2.
Zie: Kamerstukken II, 2016/17, 34 641, nr. 2 HERDRUK, p. 1.
Zie: Kamerstukken II 2016/17, 34 361, nr. 3 HERDRUK, p. 5-6, 11, 13-14,
Ook wordt een aparte strafvorderlijke regeling voor onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren voorgesteld, maar dat voorstel laat ik verder onbesproken.
“wellicht” aangezien in het wetsvoorstel wordt benadrukt dat hoewel vervolging wegens de nieuwe strafbaarstelling in de rede ligt, het de officier van justitie vanwege het opportuniteitsbeginsel niettemin vrijstaat om te vervolgen wegens de algemene geweldsdelicten.
Zie de brief van de minister van Justitie en Veiligheid aan de voorzitter van de Eerste Kamer van 8 juni 2020, Kamerstukken I, 2019/20, 34 641, D, p. 1.
Vlg. HR 25 maart 20003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.
In dezelfde lijn ligt het antwoord van de minister van Justitie en Veiligheid tijdens een wetgevingsoverleg met de vaste commissie voor Justitie en Veiligheid op 14 oktober 2019: “Wanneer een opsporingsambtenaar geweld aanwendt, is er vrijwel steeds sprake van ten minste voorwaardelijk opzet op de gevolgen daarvan. Dan mag ervan worden uitgegaan dat een opsporingsambtenaar die als professional is getraind in het gebruik van geweld, zich steeds bewust is van de risico’s van het geweldgebruik. Aan het criterium van voorwaardelijk opzet is dus eigenlijk per definitie voldaan.” Zie Kamerstukken II, 2019/20, 34 641, nr. 22 HERDRUK, p. 24.
Zie bijvoorbeeld HR 24 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1498, NJ 2004/375.
Vlg. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 3.6.2 en HR 17 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:558, NJ 2019/82 m.nt. P.A.M. Mevis, r.o. 2.2.
Beroepschrift 22‑01‑2020
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Griffienummer: S 18/04464
SCHRIFTUUR HOUDENDE
MIDDELEN VAN CASSATIE
[Hoge Raad der Nederlanden
PDA
Ingekomen]
[22 JAN. 2020]
[Behandelaar:]
Van: Mr. Th.J. Kelder
Mr. L.E.G. van der Hut
Dossiernummer: 1617.941
Inzake:
[verzoeker]
verzoeker tot cassatie van een door het Gerechtshof te 's‑Gravenhage op 1 oktober 2018, onder nummer 22-005606-16 gewezen arrest.
Inleidende opmerkingen
1.
Onderhavige zaak is principieel van aard. Verzoeker, als politieambtenaar werkzaam bij de Nationale Politie, kan zich niet verenigen met zijn veroordeling ter zake van poging tot doodslag. Alhoewel het Hof verzoeker geen straf of maatregel heeft opgelegd, is die veroordeling voor verzoeker desastreus. Zij heeft namelijk niet alleen consequenties voor de carrièremogelijkheden en werkzaamheden van verzoeker binnen de Nationale Politie, maar treft hem ook in zijn privéleven. Bij het aanvragen van hypotheken, verzekeringen en andere financiële producten leidt justitiële documentatie ter zake van een levensdelict al snel tot afwijzing van de aanvraag. Hetzelfde geldt voor de aanvraag van een Verklaring Omtrent het Gedrag, niet alleen voor werkgerelateerde activiteiten, maar ook voor privéaangelegenheden, zoals het verrichten van vrijwilligerswerk en het coachen van een team bij een sportclub. De veroordeling maakt tevens reizen naar landen zoals de Verenigde Staten onmogelijk, omdat een ESTA niet pleegt te worden verleend als de aanvrager is veroordeeld ter zake van een levensdelict. De veroordeling van verzoeker en de justitiële documentatie die daarvan het gevolg is hebben dus grote impact op verzoekers professionele en persoonlijke leven.
2.
Het zijn echter niet alleen de gevolgen voor verzoeker zelf die aan deze gang naar Uw Raad ten grondslag liggen. Onderhavige strafzaak wordt ook vanwege een zaaksoverstijgend belang aan Uw Raad voorgelegd. Het moment daarvoor lijkt passend. De strafrechtelijke vervolging van politiegeweld geniet momenteel de interesse van de wetgever, die recent initiatieven ontplooide om de rol van het strafrecht bij de toetsing van politiegeweld terug te dringen. In deze schriftuur wordt daarbij stilgestaan.
3.
Eén van de meest cruciale vragen die beantwoording door Uw Raad behoeft, betreft die naar de indringendheid van de toetsing van de proportionaliteit en subsidiariteit van politiegeweld door de achteraf oordelende strafrechter. In het verlengde daarvan ligt de vraag welke ruimte is weggelegd voor de strafuitsluitingsgrond van afwezigheid van alle schuld wegens (feitelijke dan wel rechts)dwaling, indien de politieambtenaar naar eer en geweten heeft gehandeld en bij zijn handelen in de overtuiging verkeerde dat hij binnen de grenzen van zijn geweldsbevoegdheid bleef. In deze zaak staat niet ter discussie dat van dat laatste sprake is.
4.
Dat de volgorde waarin de middelen aan Uw Raad worden voorgelegd strafvorderlijk bezien niet de meest logische is, wordt verklaard door het feit dat die volgorde is ingegeven door het belang dat met de middelen is gemoeid. De proportionaliteits- en subsidiariteitstoets en de ruimte voor een beroep op afwezigheid van alle schuld vormen de kern van deze zaak. De middelen die daarop betrekking hebben, zijn zowel voor verzoeker als voor de rechtseenheid en -ontwikkeling het meest van belang. Deze middelen worden daarom als middel I en middel II aan Uw Raad voorgelegd. In middel III wordt betoogd dat de (thans op korte termijn verwachte) inwerkingtreding van de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar een voor verzoeker gunstige wijziging van wetgeving impliceert, waarop verzoeker zich moet kunnen beroepen. Middel IV heeft betrekking op verzoekers (voorwaardelijke) opzet op de dood. Middel V betreft ten slotte de overschrijding van de redelijke termijn.
Omvang van het beroep
5.
Het cassatieberoep is beperkt ingesteld, in die zin dat het beroep zich niet richt tegen 's Hofs beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij [benadeelde] in zijn vordering tot schadevergoeding.
6.
Voornoemde beperking is in overeenstemming met het bepaalde in art. 429 Sv en ECLI:NL:HR:2013:CA1610, NJ 2018/59 m.nt. P.A.M. Mevis, en zodoende toelaatbaar. Vergelijk in dit verband ECLI:NL:HR:2017:1221, waarin Uw Raad een soortgelijke beperking in de aanhef van het arrest vermeldde en de bestreden uitspraak vernietigde ‘voor zover aan zijn oordeel onderworpen’, alsmede de standpunten van de Advocaten-Generaal Harteveld (ECLI:NL:PHR:2018:1389, par. 10.1.) en Knigge (ECLI:NL:PHR:2019:1189, par. 1.9.).
Middel i
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het oordeel van het Hof, inhoudende dat het door verzoeker toegepaste geweld in de gegeven situatie niet verenigbaar is met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, zodat verzoeker geen beroep toekomt op de strafuitsluitingsgrond van art. 42 Sr onjuist is, althans onjuist, onbegrijpelijk en ontoereikend is gemotiveerd. Door het Hof is allereerst namelijk miskend dat de toets die hij in dit verband aan de dag diende te leggen een terughoudende is. In de tweede plaats heeft het Hof miskend althans onvoldoende in zijn afweging betrokken dat de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets niet los kan worden gezien van de vereisten van (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie, nu die vereisten juist in belangrijke mate invulling geven aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit én een zelfstandig wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr opleveren, waaraan de politieambtenaar bovendien houvast moet kunnen ontlenen. Voorts heeft het Hof de voorschriften van art. 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Ambtsinstructie met elkaar verward, althans miskend dat acuut dreigend (vuurwapen)gevaar geen vereiste is voor de inzet van een vuurwapen, en eveneens om onbegrijpelijke redenen geoordeeld dat geen (acuut dreigend) gevaar van [benadeelde] uitging, terwijl het gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en het Hof heeft vastgesteld ook overigens niet zonder meer begrijpelijk is waarom het door verzoeker toegepaste geweld niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zou hebben voldaan.
2. Toelichting
Inleidende opmerkingen
2.1
Onderhavige strafzaak heeft betrekking op het gebruik dat verzoeker, als politieambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, van zijn vuurwapen heeft gemaakt, ter aanhouding van een vluchtende verdachte. Aan dat vuurwapengebruik ging vooraf het door deze verdachte ([benadeelde]) met een personenauto op twee politieagenten inrijden, gevolgd door een levensgevaarlijke ontsnappingspoging van die [benadeelde] door het verkeer van de Haagse binnenstad. Nadat de auto van [benadeelde] uiteindelijk kon worden klemgereden door de politie heeft [benadeelde] getracht zijn vlucht rennend voort te zetten, waarna verzoeker twee keer heeft geprobeerd hem in zijn been te schieten. Verzoeker wordt ter zake van dit gebruik van zijn vuurwapen vervolgd. Het Hof heeft verzoeker wegens poging tot doodslag veroordeeld en het door hem gedane beroep op art. 42 Sr (handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift) verworpen.
De aanleiding tot de aanhouding
2.2
In zijn arrest heeft het Hof het volgende vastgesteld over de aanleiding tot de aanhouding van [benadeelde] (arrest, p. 3):
‘Op 6 oktober 2014, 's nachts in het centrum van Den Haag, onttrok [benadeelde] zich aan een controle van de politie door met zijn auto, met daarin vier andere inzittenden, weg te rijden. Vervolgens negeerde hij een stopteken van verbalisant [verbalisant 1], die zich samen met verbalisant [verbalisant 2] op de rijbaan bevond, waardoor beide verbalisanten voor de auto opzij moesten gaan, om ternauwernood te voorkomen dat zij zouden worden aangereden. De verdachte had die avond dienst als motoragent. Hij zette, op zijn motor, de achtervolging in en hoorde tijdens de achtervolging via de portofoon dat de auto van [benadeelde] op collega's was ingereden. Tijdens de achtervolging heeft de verdachte waargenomen dat [benadeelde] een wegblokkade van een politieauto ontweek en dat hij zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde, onder andere door met veel te hoge snelheid te rijden. De achtervolging eindigde uiteindelijk op de hoek van de Stationsweg met de Hoefkade, waar een politieauto de weg versperde. [benadeelde] stapte uit en rende weg, kennelijk om aan de politie te ontkomen. De verdachte nam op dat moment de beslissing om vanaf zijn tot stilstand gebrachte motor aanhoudingsvuur te gebruiken, waarbij hij tweemaal heeft geschoten en [benadeelde], die door bleef rennen, tweemaal heeft geraakt’.
2.3
Uit de door het Hof gebezigde verklaringen van de verbalisanten [verbalisant 1] (bewijsmiddel 1.) en [verbalisant 2] (bewijsmiddel 2.) volgt dat [benadeelde] met toenemende snelheid op beide politieagenten is ingereden, dat zij snel moesten wegspringen en dat zij door [benadeelde] zouden zijn aangereden als zij dat niet hadden gedaan. Voorts blijkt uit de door het Hof gebezigde verklaringen van verzoeker dat [benadeelde] ten koste van alles aan verzoeker probeerde te ontkomen (bewijsmiddel 3.), dat verzoeker dacht dat [benadeelde] één van zijn collega's had aangereden en over de portofoon hoorde dat [benadeelde] op de collega's was ingereden of de collega's had aangereden, dat het voertuig van [benadeelde] steeds meer snelheid maakte en tijdens de achtervolging van verzoeker afreed terwijl verzoeker 85 kilometer per uur reed, dat het voertuig van [benadeelde] vol op hobbels in de weg klapte, tegen het verkeer inreed, slalombewegingen maakte om mensen heen, een fietser plotseling moest uitwijken om niet door [benadeelde] te worden geraakt, het voertuig van [benadeelde] niet afremde maar hard doorreed ondanks zijstraten van rechts én een politieblokkade, alsmede dat [benadeelde] na te zijn klemgereden door een politiebus uitstapte, naar verzoeker keek maar niet bleef staan (bewijsmiddel 3.) en onmiddellijk wegrende (bewijsmiddelen 3. en 4.).
Handelen overeenkomstig (art. 7 en 10a van) de ambtsinstructie
2.4
Door de verdediging is ten overstaan van het Hof betoogd dat verzoeker bevoegd was om aanhoudingsvuur te gebruiken en dat hij zijn dienstwapen heeft gebruikt in overeenstemming met de daarvoor in (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie geldende voorschriften. Ook het Hof is hiervan in zijn arrest uitgegaan, althans het heeft niet weersproken dat verzoeker de in de Ambtsinstructie gestelde voorschriften voor vuurwapengebruik heeft nageleefd (zie arrest, p. 7), zodat daarvan in cassatie kan worden uitgegaan.
Verzoekers overtuiging van handelen overeenkomstig wettelijk voorschrift
2.5
Het Hof heeft voorts het standpunt van de verdediging onderschreven dat verzoeker in de veronderstelling verkeerde dat hij overeenkomstig de Politiewet en de Ambtsinstructie handelde (arrest, p. 10 en 11):
‘Het hof neemt zonder meer aan dat de verdachte in de stellige veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig de Politiewet en de Ambtsinstructie. (…)
Het hof gaat er zonder meer van uit dat de verdachte onder de omstandigheden waarvoor hij zich gesteld zag oprecht heeft gemeend het goede te doen en — zoals hij zelf heeft verklaard — dat hij naar eer en weten heeft gehandeld.’
Verwerping van het verweer: proportionaliteit en subsidiariteit
2.6
Desondanks heeft het Hof het beroep van verzoeker op handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr niet gehonoreerd. Daartoe heeft het Hof het volgende overwogen (arrest, p. 7–10):
‘Als de politie overgaat tot het gebruik van een vuurwapen, dient dat getoetst te worden aan artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat de situaties beschrijft waarvan minimaal sprake moet zijn voordat de politieambtenaar kan overgaan tot het gebruik van zijn vuurwapen. Dat laat onverlet dat het handelen van de politieambtenaar daarnaast altijd dient te voldoen aan de eisen die de Politiewet 2012 hieraan stelt, meer specifiek de eisen zoals neergelegd in artikel 7, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 2012, te weten die van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ook de IBT (Interne Bijstands Team)-deskundigen Verhoeven en In 't Veld hebben in hun verklaringen, afgelegd in deze zaak, benadrukt dat het toegepaste geweld steeds aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen. Zo geeft Verhoeven aan dat er tijdens de training van aanhoudingsvuur veel aandacht is voor proportionaliteit en subsidiariteit en dat er niet alleen wordt getraind op het gebruik van het vuurwapen, maar ook op het ‘afschalen’.
Bij de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden dient de opsporingsambtenaar derhalve altijd deze grenzen in acht te nemen. Met de advocaat-generaal komt het hof tot het oordeel dat het door de verdachte toegepaste geweld in de gegeven situatie niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
1. Geen gevaar
Het hof stelt vast dat [benadeelde] alleen was toen hij wegrende, te voet en ongewapend. Dat er vanaf het moment dat [benadeelde] zijn auto had verlaten en wegrende sprake was van enig (acuut dreigend) gevaar blijkt niet uit de stukken in het dossier en is evenmin geconcretiseerd door de verdachte. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij vond dat de wegrennende verdachte (hof: [benadeelde]) een groot gevaar vormde voor zijn omgeving, maar kon — desgevraagd — niet zeggen waarom hij dat vond. Bovendien stelt het hof vast dat noch in het dossier, noch in de verklaringen van de verdachte aanwijzingen te vinden zijn dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zijn aanvankelijke gedachte dat [benadeelde] mogelijk vuurwapengevaarlijk was niet heeft bijgedragen aan zijn beslissing om aanhoudingsvuur te gebruiken.
2. Risicovolle omstandigheden ter plaatse
Voorts overweegt het hof dat de verdachte door te schieten vanaf zijn motor, terwijl [benadeelde] voorovergebogen wegrende over een stuk opgebroken terrein met zand, aanzienlijke risico's heeft genomen. [benadeelde] had dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk/winkelgebied in de omgeving van station Holland Spoor, terwijl er diverse personen in de nabije omgeving liepen. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik.
3. Andere middelen om het doel te bereiken
Het hof overweegt ten slotte dat het in dit concrete geval geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat het doel van aanhouding op een andere manier kon worden bereikt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een politiebus zichtbaar vlakbij de verdachte stond (deze blokkeerde [benadeelde] de doorgang), met daarin twee verbalisanten. Zij waren derhalve ter plaatse en konden een achtervolging inzetten. [verbalisant 3] één van deze verbalisanten, heeft verklaard dat zij, toen zij zag dat [benadeelde] uit de auto was gestapt en wegrende, achter hem aan had willen rennen. Op het moment dat zij met dat doel was uitgestapt en met het portier open op een meter afstand naast de politieauto stond, hoorde zij echter dat er geschoten werd en is zij niet achter [benadeelde] aangerend, omdat zij niet in de vuurlijn terecht wilde komen. Het hof kan niet inzien waarom de verdachte — zoals hij heeft verklaard — in de veronderstelling verkeerde dat zijn collega [verbalisant 3] niet achter [benadeelde] aan zou gaan. Uit haar hiervoor genoemde verklaring blijkt dat [verbalisant 3] hiertoe niet of nauwelijks de gelegenheid heeft gehad — er werd immers al geschoten voordat ze tot actie over kon gaan. Ook uit de camerabeelden volgt dat de verdachte zijn collega niet de tijd heeft gegund te handelen. Immers, op de beelden is te zien dat de auto waarin [benadeelde] zich bevindt al rijdend te 21:20:35 in beeld komt en te 21:20:36 nog steeds rijdend in beeld is. De verdachte grijpt te 21:20:38 zijn vuurwapen vast. Te 21:20:39 schiet hij en om 21:20:40 weer.
Ook overigens was een achtervolging in deze situatie logisch en voor de hand liggend geweest.
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, welke bevoegdheid hem uit hoofde van zijn functie toekwam op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012, uitgewerkt in artikel 7 van de Ambtsinstructie, heeft overschreden door in strijd te handelen met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht slaagt niet, omdat de verdachte het wettelijk voorschrift op de uitvoering waarvan hij zich beroept, niet naar behoren (want niet conform de hierin verankerde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) heeft uitgevoerd. Overigens worden de grenzen van een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht altijd gevormd door diezelfde eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit. De hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden staan ook om deze reden aan een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht in de weg.’
Klachten tegen 's hofs oordeel
2.7
Verzoeker kan zich niet verenigen met dit oordeel van het Hof. Tegen dat oordeel brengt verzoeker hierna als eerste klacht in stelling (A.) dat het Hof heeft miskend dat de onderhavige proportionaliteits- en subsidiariteitstoets door de strafrechter een terughoudende dient te zijn, welke terughoudendheid door het Hof ten onrechte niet is onderkend en/of betracht. In de tweede plaats keert verzoeker zich (B.) tegen de juistheid en de begrijpelijkheid van de motivering van de beslissing van het Hof dat verzoekers handelen niet voldeed aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Verzoeker meent dat het Hof in dit verband (B.1.) heeft miskend, althans onvoldoende in zijn afweging heeft betrokken, dat de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets niet los kan worden gezien van de vereisten van (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie, nu de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets juist in belangrijke mate door die vereisten wordt ingevuld, welke vereisten een zelfstandig wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr behelzen, waaraan de politieambtenaar bovendien houvast moet kunnen ontlenen bij de door hem te maken keuze om zijn vuurwapen al dan niet te gebruiken. Voorts stelt verzoeker dat het Hof (B.2.) de voorschriften van art. 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Ambtsinstructie met elkaar heeft verward, althans heeft miskend dat acuut dreigend (vuurwapen)gevaar geen vereiste is voor de inzet van een vuurwapen, en (B.3.) om onbegrijpelijke redenen heeft geoordeeld dat geen (acuut dreigend) gevaar van [benadeelde] uitging, terwijl het gelet op hetgeen de verdediging heeft aangevoerd en het Hof heeft vastgesteld ook overigens niet zonder meer begrijpelijk is waarom het door verzoeker toegepaste geweld niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zou hebben voldaan. Ter toelichting op deze klachten dient het navolgende.
Ad (a.) ten onrechte geen terughoudendheid betracht
2.8
De verdediging heeft ten overstaan van de Rechtbank en het Hof betoogd dat bij de strafrechtelijke beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van politiegeweld in de uitoefening van de rechtmatige bediening terughoudendheid dient te worden betracht. Een politieagent die in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening tot ingrijpen is verplicht en van wie wordt verwacht dat hij handelend optreedt in moeilijke en gevaarlijke situaties, waarbij hij binnen een zeer kort tijdsbestek onder hectische en onzekere omstandigheden keuzes moet maken, bevindt zich namelijk in een kwetsbare positie. Het gaat niet aan dat de strafrechter, achteraf in alle rust oordelend nadat de feiten en omstandigheden volledig zijn uitgekristalliseerd, zijn eigen oordeel in de plaats stelt van dat van de politieagent in de hitte van de strijd. De verdediging heeft daarbij op rechtspraak van het EHRM en lagere rechtspraak gewezen.
2.9
De Rechtbank heeft dit standpunt van de verdediging gevolgd en geconcludeerd dat het handelen van verzoeker in de gegeven omstandigheden proportioneel en subsidiair was (vonnis, p. 7, tweede alinea). Het Hof heeft zich over dit standpunt van de verdediging niet expliciet uitgelaten, maar in ieder geval niet de door de verdediging bepleite terughoudendheid onderkend en/of betracht bij zijn beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van het handelen van verzoeker.
2.10
Verzoeker meent dat het Hof, door niet de bepleite terughoudendheid voorop te stellen en te betrachten, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voor zo'n terughoudende toets is namelijk steun te vinden in (i.) de rechtspraak van het EHRM, (ii.) de feitenrechtspraak, (iii.) het Wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar, en (iv.) de soortgelijke terughoudende invulling van de proportionaliteitstoets bij andere strafuitsluitingsgronden.
2.11
In de zaak Giuliani en Gaggio t. Italië overwoog het EHRM dat de rechter die onderzoekt of dodelijk politiegeweld gelegitimeerd is, zich er niet aan zou moeten wagen om ‘detached from the events at issue, substitute its own assessment of the situation for that of an officer who was required to react in the heat of the moment to avert an honestly perceived danger to his life’ (EHRM 25 augustus 2009, ECLI:NL:XX:2009:BK4629, NJ 2010/60 m.nt. P.J. Boon, rov. 224). Daarin klinkt door dat de rechter die over politiegeweld in het heetst van de strijd moet oordelen een zekere terughoudendheid past.
2.12
Een soortgelijk standpunt wordt in de lagere rechtspraak ingenomen. Daarin wordt bij de beoordeling van politiegeweld in de rechtmatige uitoefening van de bediening door de strafrechter de volgende (tamelijk consequente) lijn aangehouden:1.
‘Voorop wordt gesteld dat bij de strafrechtelijke beoordeling van opsporingshandelingen van politieagenten in functie terughoudendheid moet worden betracht. De rechter mag niet, achteraf oordelend, zijn eigen beoordeling in de plaats stellen van die van een politieagent in de hitte van de strijd. Beoordeeld dient te worden of het toegepaste geweld aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit voldoet, niet of de politieagent redelijkerwijs een andere keuze had kunnen of zelfs had moeten maken.’
2.13
Vanuit de complexe positie die de opsporingsambtenaar heeft is dit uitgangspunt juist en bovenal aansprekend. Agenten worden geacht op te treden in lastige situaties waaraan burgers zich eenvoudigweg kunnen onttrekken. Bij hun optreden zijn agenten bevoegd en soms zelfs verplicht geweid te gebruiken. Daarbij moeten zij onder hectische en onzekere omstandigheden, waarin zij zich met eigen lijf en leden begeven, snelle keuzes maken. Met het Wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar heeft de wetgever uitdrukkelijk erkenning aan deze moeilijke positie willen geven. De Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel vermeldt daarover onder meer (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 5):
‘De opsporingsambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld gebruikt, kan met zijn handelen de delictsomschrijving van een geweldsdelict als mishandeling of doodslag vervullen. Gevolg hiervan is dat hij als verdachte in het straf recht kan worden aangemerkt. De opsporingsambtenaar is echter niet alleen bevoegd om geweld te gebruiken in de uitoefening van zijn maatschappelijke taak, maar in voorkomende gevallen wordt dit ook van hem verwacht. Dit betekent dat de opsporingsambtenaar zich in een kwetsbare positie bevindt. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal moeten gebruiken om zichzelf te verdedigen, wordt van een opsporingsambtenaar juist verwacht dat hij in die situatie optreedt en actie onderneemt. Wanneer vervolgens een (strafrechtelijk) onderzoek naar hem wordt ingesteld, is dat ingrijpend, biedt het veel onzekerheid en wordt dit door de betrokken opsporingsambtenaar als belastend ervaren omdat geweldgebruik inherent is aan zijn functie. Wanneer naar aanleiding van de toepassing van (zwaar) geweld door een opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn taak, ten gevolge waarvan een slachtoffer is gevallen, meteen wordt ingezet op het onderzoeken of de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan een delict als (zware) mishandeling of doodslag, wordt onvoldoende rekening gehouden met de speciale positie die hij inneemt; het handelen van de opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie en binnen de kaders van de wet dient primair in de specifiek voor hem geldende wettelijke context te worden beoordeeld. De bestaande algemene delictsomschrijvingen zijn onvoldoende toegespitst op de situaties waarin de opsporingsambtenaar handelt ter uitoefening van de taak waarmee hij is belast. In het wettelijk stelsel komt deze positie van de opsporingsambtenaar onvoldoende tot uiting.’
2.14
Deze gedachten, alsmede het feit dat de wetgever benadrukt ‘dat het in eerste instantie veelal de opsporingsambtenaar zelf is die deze afweging in een concreet geval, vaak onder grote tijdsdruk, zal moeten maken’, 2. sluiten aan bij de door het EHRM en in de lagere rechtspraak ontwikkelde idee van een terughoudende toets van de proportionaliteit en subsidiariteit van politiegeweld dat in het heetst van de strijd tijdens de rechtmatige uitoefening van de bediening heeft plaatsgevonden.3.
2.15
Ook om een andere reden is daarvoor overigens veel te zeggen: dezelfde terughoudendheid wordt namelijk bij andere strafuitsluitingsgronden betracht. Zo benadrukt Uw Raad in zijn noodweer-rechtspraak steevast dat de daarbij voorgeschreven proportionaliteitstoets een ‘tot terughoudendheid nopende maatstaf’ impliceert.4. De parallel met de noodweer-rechtspraak spreekt aan, omdat ook bij dat leerstuk sprake is van geweld dat volgt omdat het eigen gedrag van het latere slachtoffer daartoe aanleiding geeft. De Hullu wijst er bovendien óók in de context van art. 42 Sr terecht op dat een geslaagd beroep op deze rechtvaardigingsgrond niet vereist dat de verdachte een optimale keuze heeft gemaakt, maar dat de keuze die hij heeft gemaakt redelijk, verantwoord was.5. Daarin klinkt in de visie van verzoeker eenzelfde terughoudendheid door als bij (bijvoorbeeld) noodweer het geval is.
2.16
In het licht van het voorgaande meent verzoeker dat het Hof had moeten onderkennen dat hem een terughoudende proportionaliteits- en subsidiariteitstoets toekwam, terwijl het Hof van die terughoudendheid had moeten doen blijken bij zijn beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van verzoekers handelen. Het ging er niet om of de keuze van verzoeker om zijn vuurwapen in te zetten een optimale was, maar of die keuze redelijk was. Nu het Hof een dergelijke toets heeft verzuimd, heeft hij een te ruime en dus rechtens onjuiste proportionaliteits- en subsidiariteitstoets gehanteerd, zodat het arrest reeds om die reden niet in stand kan blijven.
Ad (b.) onjuiste en onbegrijpelijke motivering
2.17
Naast het voorgaande stelt verzoeker zich bovendien op het standpunt dat het Hof zijn beslissing onjuist en onbegrijpelijk heeft gemotiveerd. Daarvoor is het volgende van belang.
2.18
In zijn arrest oordeelt het Hof (p. 7–8):
‘Als de politie overgaat tot het gebruik van een vuurwapen, dient dat getoetst te worden aan artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat de situaties beschrijft waarvan minimaal sprake moet zijn voordat de politieambtenaar kan overgaan tot het gebruik van zijn vuurwapen. Dat laat onverlet dat het handelen van de politieambtenaar daarnaast altijd dient te voldoen aan de eisen die de Politiewet 2012 hieraan stelt, meer specifiek de eisen zoals neergelegd in artikel 7, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 2012, te weten die van subsidiariteit en proportionaliteit.’
2.19
Vervolgens oordeelt het Hof dat aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit niet is voldaan, omdat — kort gezegd — (1.) geen acuut dreigend gevaar van [benadeelde] uitging en het dossier in het bijzonder geen steun biedt voor de stelling dat hij vuurwapengevaarlijk was, (2.) schieten in casu aanmerkelijke risico's impliceerde, en (3.) het doel van aanhouding ook middels een achtervolging door andere politieagenten kon worden gerealiseerd.
Ad (b.1.) invulling proportionaliteit/subsidiariteit door voorschriften ambtsinstructie
2.20
Het eerste bezwaar dat verzoeker tegen deze redenering koestert houdt in dat het Hof miskent, dan wel onvoldoende in zijn afweging betrekt, dat de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets niet los staat van de vereisten van (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie, maar door die vereisten juist in belangrijke mate wordt ingevuld. Bij de beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit dient daarom te worden meegewogen dat aan de vereisten van de Ambtsinstructie is voldaan, in welk geval immers volgens de tekst van art. 7 van de Ambtsinstructie het gebruik van een vuurwapen ‘is geoorloofd’. Dat geldt temeer nu de politieambtenaar houvast dient te kunnen ontlenen aan de voorwaarden die de Ambtsinstructie aan het gebruik van een vuurwapen stelt:6.
‘(…) het doel van de ambtsinstructie en de toelichting is om maximale duidelijkheid te verschaffen over de bevoegdheden en verplichtingen van degenen die ermee moeten werken. (…) de politieambtenaar dient duidelijk voor ogen te hebben in welke situaties hij bepaalde bevoegdheden heeft.’
Als het vuurwapengebruik krachtens (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie is geoorloofd, leveren de bepalingen van de Ambtsinstructie bovendien een zelfstandig wettelijk voorschrift op waarop de politieambtenaar zich kan beroepen, nu de Ambtsinstructie in zoverre — ongeacht het bepaalde in de Politiewet — een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr behelst.7.
2.21
De vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit liggen (thans) besloten in art. 7, eerste en zevende lid, Politiewet. Krachtens art. 9, derde lid, Politiewet worden in de Ambtsinstructie regels gesteld ter uitvoering van deze vereisten. De Ambtsinstructie regelt aldus in welke situaties en op welke wijze geweld mag worden toegepast,8. en geeft daarmee concrete invulling aan de algemeen in de Politiewet geformuleerde vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit:9.
‘De in de Ambtsinstructie gegeven ondergrens bepaalt in welke gevallen bepaald geweld niet proportioneel is. In die zin is de Ambtsinstructie ook een nadere invulling van proportionaliteit en subsidiariteit. De Ambtsinstructie bevat zo duidelijk mogelijk omschreven objectieve criteria voor het gebruik van geweldsmiddelen en vrijheidsbeperkende middelen door de ambtenaar. Hierbij wordt benadrukt dat het gebruik van geweldmiddelen overeenkomstig de Ambtsinstructie uitsluitend is toegestaan aan de ambtenaar aan wie dat gebruik rechtens is toegekend, voor zover deze optreedt ter uitvoering van de taak met het oog waarop het middel hem is toegekend, en die in het gebruik daarvan is geoefend.’
2.22
Met de concretere invulling van de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit in de Ambtsinstructie zijn twee doelen gediend: (1.) de wetgever schept de kaders waarbinnen de inzet van een vuurwapen geoorloofd is, en (2.) de politieagent wordt houvast geboden bij de keuze of hij zijn vuurwapen wel of niet kan inzetten.
2.23
Het enkele feit dat wordt voldaan aan de vereisten van de Ambtsinstructie rechtvaardigt wellicht niet de conclusie dat de inzet van een vuurwapen dús ook proportioneel en subsidiair is. Maar dat aan die vereisten is voldaan is wél een omstandigheid van wezenlijk gewicht, die bij de beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van het geweld én de vraag of is gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift als bedoeld in art. 42 Sr dient te worden betrokken. In dat geval heeft de opsporingsambtenaar het houvast dat de wetgever hem heeft geboden immers in acht genomen, terwijl de wetgever voorts van oordeel is dat het gebruik van een vuurwapen in een dergelijke situatie, ondanks de daaraan verbonden gevaren, in beginsel is geoorloofd. Het past de strafrechter niet om die autonome afweging van de wetgever terzijde te schuiven; haar dient uitdrukkelijk gewicht toe te komen bij de proportionaliteits- en subsidiariteitstoets die de rechter verricht.
2.24
Bij zijn proportionaliteits- en subsidiariteitstoets heeft het Hof geen dan wel onvoldoende aandacht besteed aan het feit dat verzoeker de voorschriften van (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie in casu heeft nageleefd. Daardoor ontstaat een onbegrijpelijke motivering, waarin enerzijds wél wordt ingegaan op het gebrek aan gevaar dat van de verdachte [benadeelde] zou zijn uitgegaan en de risico's die aan het gebruik van een vuurwapen zijn verbonden, maar anderzijds niet wordt onderkend dat de wetgever dergelijke nadelen onder omstandigheden gerechtvaardigd acht vanwege het met de inzet van het vuurwapen te bereiken doel, te weten: het aanhouden van iemand die zich aan zijn aanhouding tracht te onttrekken, terwijl hij wordt verdacht van het plegen van een misdrijf waarop een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, welk misdrijf een ernstige aantasting van de lichamelijke integriteit vormde. Bovendien heeft het Hof er aldus onvoldoende oog voorgehad dat verzoeker als opsporingsambtenaar houvast en duidelijkheid aan de door de wetgever gecreëerde kaders moet kunnen ontlenen, en zich op het wettelijk voorschrift van art. 7 van de Ambtsinstructie moet kunnen beroepen. Het antwoord op de vraag wanneer een politieagent zijn vuurwapen mag gebruiken wordt anders arbitrair, hetgeen in dezen treffend wordt geïllustreerd door het uiteenlopende oordeel van de Rechtbank (het gebruik van het vuurwapen was wél proportioneel en subsidiair) en het Hof (aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit werd niet voldaan). De politieambtenaar, die zich vanwege zijn plicht tot optreden in moeilijke situaties toch al in een weinig benijdenswaardige positie bevindt, wordt daarmee wel érg kwetsbaar voor het risico van strafvervolging. Dat lijkt allerminst wenselijk of de bedoeling, en roept een levensgroot risico van onvoldoende daadkrachtig optreden door de politie in het leven,10.
Ad (b.2.) onderscheid art. 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, ambtsinstructie
2.25
Bij zijn proportionaliteits- en subsidiariteitstoets heeft het Hof bovendien de voorschriften van art. 7, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Ambtsinstructie met elkaar verward, althans miskend dat het gebruik van een vuurwapen óók geoorloofd kan zijn als van een verdachte geen acuut dreigend (vuurwapen)gevaar uitgaat. Indien zulk gevaar wél van de verdachte uitgaat, is de grond voor het gebruik van het vuurwapen reeds gelegen in art. 7, eerste lid, aanhef en onder a, Ambtsinstructie, waarin is bepaald dat het gebruik van een vuurwapen geoorloofd is ‘om een persoon aan te houden ten aanzien van wie redelijkerwijs mag worden aangenomen dat hij een voor onmiddellijk gebruik gereed zijn vuurwapen bij zich heeft en dit tegen personen zal gebruiken.’ Ook buiten het bestaan van een dergelijk gevaar staat art. 7, eerste lid, aanhef en onder b, Ambtsinstructie echter het gebruik van een vuurwapen toe, en wel ‘om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf 1o. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en 2o. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of 3o. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.’ Door in te gaan op de (vuurwapen)gevaarlijkheid van [benadeelde], maar géén aandacht te besteden aan de mogelijkheid waaraan art. 7, eerste lid, aanhef en onder b, Ambtsinstructie refereert, is 's Hofs oordeel omtrent de proportionaliteit van het gebruik van het vuurwapen niet begrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
Ad (b.3.) begrijpelijkheid motivering proportionaliteit/subsidiariteit
2.26
Ook overigens acht verzoeker 's Hofs oordeel onvoldoende duidelijk en begrijpelijk gemotiveerd.
2.27
In de eerste plaats is niet goed te volgen dat het Hof stelt dat niet is gebleken van enig (acuut dreigend) gevaar nadat [benadeelde] zijn auto had verlaten. Nog daargelaten dat — zoals hiervoor is toegelicht — zulk gevaar volgens de Ambtsinstructie geen vereiste is, blijkt uit 's Hofs eigen vaststellingen dat [benadeelde] (i.) zich 's nachts in het centrum van Den Haag aan een politiecontrole onttrok, (ii.) een stopteken van de politie negeerde, (iii.) met toenemende snelheid op twee agenten inreed, die ternauwernood konden voorkomen dat zij werden aangereden, (iv.) een wegblokkade van de politie ontweek, (v.) zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde, onder meer door met veel te hoge snelheid en tegen het verkeer in te rijden zonder voorrang te verlenen (waardoor een fietser bijvoorbeeld plotseling moest uitwijken om niet te worden geraakt), en (vi.) na een wegversperring door een politiebus uit zijn auto ontsnapte en weg rende om de politie te ontvluchten. Bovendien volgt uit bewijsmiddel 3. dat [benadeelde] ‘ten koste van alles’ aan verzoeker probeerde te ontkomen, terwijl bewijsmiddel 4. inhoudt dat verzoeker dacht ‘dat één van mijn collega's werd aangereden door het voertuig’, en over de portofoon hoorde dat werd geroepen ‘Hij is net op de collega's ingereden’ of ‘hij heeft de collega's aangereden’. In het licht van deze omstandigheden is onbegrijpelijk dat het Hof stelt dat van [benadeelde] geen gevaar uitging nadat hij de auto verliet. Gelet op hetgeen daaraan voorafging en door verzoeker was waargenomen en werd verondersteld toen hij schoot, is alleszins begrijpelijk dat verzoeker — zoals hij heeft verklaard — [benadeelde] als potentieel gevaarlijk inschatte. Het enkele feit dat [benadeelde] zijn auto inmiddels had weten te verlaten doet daaraan niets af. Iemand die ‘ten koste van alles’ aan de politie probeert te ontkomen, onder eerdere omstandigheden zoals door het Hof vastgesteld, kan immers logischerwijs geacht worden ook buiten dat voertuig een gevaar voor zijn omgeving te kunnen vormen (bijvoorbeeld door al dan niet met geweld een ander voertuig proberen te bemachtigen, mensen die in de weg staan opzij te duwen, een omstander te gijzelen etc.). Bovendien is niet juist dat, zoals het Hof overweegt, verzoeker niet kon zeggen waarom hij [benadeelde] een gevaar vond voor zijn omgeving. Verzoeker heeft daarover op zitting wel degelijk verklaard (zie proces-verbaal ter terechtzitting d.d. 4 september 2018, p. 3–4) en daarbij onder meer gewezen op (i.) de feiten die hij zelf had geconstateerd (het inrijden op collega's en de levensgevaarlijke achtervolging), (ii.) zijn politiegevoel, en (iii.) het gegeven dat de situatie zich voordeed in de Schilderswijk, een wijk die als risicowijk bekend staat.
2.28
Voor zover het Hof in de tweede plaats refereert aan de risicovolle omstandigheden in casu, geldt allereerst dat evident is dat aan het gebruik van een vuurwapen risico's kleven, maar dat daartegenover staat dat dat gebruik óók een legitiem doel dient, waardoor die risico's desondanks aanvaardbaar kunnen zijn. Dat laatste betrekt het Hof echter niet in zijn afweging. Bovendien geeft het Hof een gedetailleerde waardering van de feitelijke situatie ter plaatse (de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk/winkelgebied in de omgeving van station Holland Spoor, terwijl er diverse personen in de omgeving liepen), terwijl (a.) die feiten en omstandigheden niet uit de bewijsmiddelen blijken (en ook niet met voldoende mate van precisie is aangeduid aan welk wettig bewijsmiddel het Hof ze ontleent), en (b.) nergens uit blijkt dat verzoeker zich ook van die feitelijke situatie bewust was of kon zijn toen hij schoot. Het tegendeel lijkt het geval, waar de bewijsvoering inhoudt dat de auto van [benadeelde] om 21:20:36 rijdend in beeld is, verzoeker om 21:20:38 zijn vuurwapen pakt en om 21:20:39 en 21:20:40 schiet (bewijsmiddel 7. en 8.), zodat het beslismoment niet meer dan drie a vier seconden heeft kunnen omvatten. Het wekt dan ook geen verbazing dat bewijsmiddel 3. als verklaring van verzoeker vermeldt: ‘Ik stond stil en heb toen de omgeving gescand. Ik had maar een heel kort moment om te schieten, omdat hij wegrende.’ Ook in het licht daarvan kan de door het Hof geschetste feitelijke situatie ter plaatse verzoeker bezwaarlijk worden tegengeworpen bij de beoordeling van de proportionaliteit en subsidiariteit van zijn handelen, waarbij verzoeker tevens benadrukt dat de beperkte tijd om tot een beslissing te komen volgens de wetgever een omstandigheid is die moet worden meegewogen.11.
2.29
Ten slotte stelt het Hof dat er andere mogelijkheden waren om tot aanhouding te kunnen overgaan, waarbij het Hof in het bijzonder refereert aan twee ter plaatse aanwezige verbalisanten die de achtervolging te voet hadden kunnen inzetten. In aanmerking genomen dat deze verbalisanten die achtervolging blijkens de bewijsoverweging echter nog niet hadden ingezet toen verzoeker zijn eerste schot loste, terwijl [benadeelde] zich op dat moment blijkens de bewijsmiddelen wel al tien meter bij de politie vandaan bevond, op een lastig begaanbaar bouwterrein met hoogteverschil, zand en een hoop kuilen en hobbels (bewijsmiddel 4. en 5.), terwijl hij naar eigen zeggen ‘hard wegrende’ (bewijsmiddel 6.) en volgens verzoeker ‘ten koste van alles’ aan hem trachtte te ontkomen (bewijsmiddel 3.), is niet zonder meer begrijpelijk dat de mogelijkheid van een achtervolging in casu ook een zodanig duidelijk en reëel alternatief was dat verzoeker zijn handelen daardoor achterwege had moeten laten, althans dat zijn beslissing om te schieten onder de genoemde omstandigheden niet redelijk was.
Conclusie
2.30
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel ii
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat het beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling (omtrent feiten dan wel recht) ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden is verworpen.
2. Toelichting
2.1
Door de verdediging is betoogd dat verzoeker van alle rechtsvervolging moet worden ontslagen, omdat hem een beroep toekomt op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling omtrent de feiten dan wel het recht. Daartoe is kort gezegd aangevoerd dat verzoeker heeft gehandeld conform zijn opleiding, terwijl hij in redelijkheid kon en mocht menen dat hij zich in een situatie bevond waarin vuurwapengebruik geoorloofd, noodzakelijk en proportioneel was (pleitnota in hoger beroep, par. 135 t/m 140). De verdediging heeft erop gewezen dat drie IBT-deskundigen de casus van verzoeker hebben bekeken en unaniem hebben geoordeeld dat verzoeker heeft gehandeld zoals hem in zijn opleiding is aangeleerd (pleitnota in hoger beroep, par. 28 t/m 30, 36). Daarnaast heeft de verdediging benadrukt dat de Nationale Politie het optreden van verzoeker als correct — want conform ambtsinstructie, training en opleiding — heeft beoordeeld (pleitnota in hoger beroep, par. 3 en 7). Voorts heeft de verdediging zich aangesloten bij het oordeel van de Rechtbank, dat inhield dat verzoekers geweld ‘in de gegeven situatie niet disproportioneel en/of in strijd met het subsidiariteitsbeginsel’ was (pleitnota in hoger beroep, par. 110 en vonnis, p. 7).
2.2
Het Hof heeft het verweer desondanks verworpen (arrest, p. 10):
‘Het hof neemt zonder meer aan dat de verdachte in de stellige veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig de Politiewet en de Ambtsinstructie. Het hof is evenwel van oordeel dat deze veronderstelling niet gerechtvaardigd was. De verdachte moest zich er van bewust zijn dat hij bij het gebruiken van het aanhoudingsvuur steeds een afweging dient te maken van alle omstandigheden die van belang zijn voor de proportionaliteit en subsidiariteit van zijn handelen en dat het door hem uitgeoefende geweld in overeenstemming moet zijn met deze beginselen. Uit de verklaringen van de ITB-deskundigen blijkt bovendien dat hieraan tijdens de trainingen veel aandacht wordt besteed.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van de verdachte uitsluiten. Derhalve is zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar.’
2.3
In zijn strafmotivering merkt het Hof voorts nog op (arrest, p. 11):
‘Het hof gaat er zonder meer van uit dat de verdachte onder de omstandigheden waarvoor hij zich gesteld zag oprecht heeft gemeend het goede te doen en -zoals hij zelf heeft verklaard — dat hij naar eer en weten heeft gehandeld.’
2.4
Kort samengevat komt het erop neer dat (i.) verzoeker heeft voldaan aan de vereisten van (art. 7 en 10a van) de Ambtsinstructie (zoals toegelicht in het vorige middel), (ii.) verzoeker naar eer en geweten heeft gehandeld in de veronderstelling de Politiewet en de Ambtsinstructie na te leven, (iii.) de Nationale Politie en drie IBT-deskundigen het handelen van verzoeker als conform Ambtsinstructie, training en opleiding hebben beoordeeld, en (iv.) de Rechtbank eveneens van oordeel was dat verzoekers handelen proportioneel en subsidiair was. Desondanks kan verzoeker zich volgens het Hof niet beroepen op dwaling voor zover het de proportionaliteit en subsidiariteit van zijn handelen betreft, zodat hij wordt veroordeeld ter zake van poging tot doodslag.
2.5
Dat oordeel is onjuist, onbegrijpelijk gemotiveerd en bovenal een onwenselijke uitkomst van deze zaak. Zoals de verdediging bij het Hof terecht aanvoerde (pleitnota in hoger beroep, par. 7):
‘Cliënt stond en staat achter de door hem genomen beslissingen, die conform zijn opleiding en training zijn. Hij kan zich dan ook niet verenigen met het vonnis van de rechtbank en legt zijn zaak voor aan Uw hof. Het belang van Uw uitspraak reikt verder dan alleen deze zaak. Een agent moet erop kunnen vertrouwen dat als hij naar eer en geweten handelt op de wijze zoals hem is aangeleerd (hetgeen in deze zaak is vastgesteld door de politie zelf en volgt uit de verklaringen van de IBT-deskundigen), hem niet achteraf strafrechtelijke verwijten worden gemaakt’
2.6
De Hullu wijst erop dat het er in de context van art. 42 Sr op aan komt of de verdachte een redelijke, verantwoorde keuze heeft gemaakt; een optimale keuze is niet vereist. In geval van een verontschuldigbare ‘verkeerde’ keuze (putatief handelen ter uitvoering van een wettelijk voorschrift) kan volgens De Hullu een beroep op afwezigheid van alle schuld worden gedaan.12. Ook daarbij staat volgens hem een redelijkheidstoetsing voorop, in welk verband betekenis kan toekomen aan de redelijkheid van de interpretatie van de wet en de mate waarin de verdachte kon voorzien dat zijn gedrag strafbaar was.13.
2.7
In het licht hiervan is 's Hofs verwerping van het beroep op afwezigheid van alle schuld niet begrijpelijk. Volgens het Hof verkeerde verzoeker in de oprechte veronderstelling dat hij handelde in overeenstemming met de Politiewet en de Ambtsinstructie, maar was die veronderstelling desondanks niet gerechtvaardigd, want ‘[d]e verdachte moest zich er van bewust zijn dat hij bij het gebruiken van het aanhoudingsvuur steeds een afweging dient te maken van alle omstandigheden die van belang zijn voor de proportionaliteit en subsidiariteit van zijn handelen en dat het door hem uitgeoefende geweld in overeenstemming moet zijn met deze beginselen. Uit de verklaringen van de ITB-deskundigen blijkt bovendien dat hieraan tijdens de trainingen veel aandacht wordt besteed.’ Verzoeker betwist niet dat hij zich bewust moest zijn van het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit. Evenmin betwist verzoeker dat aan dat vereiste aandacht wordt besteed tijdens de trainingen. Daar gaat het in dezen echter niet om. Waar het om gaat is de vraag of verzoeker er gerechtvaardigd op mocht vertrouwen dat zijn handelen, zoals hij meende en de verdediging heeft betoogd, de toets der proportionaliteit en subsidiariteit kon doorstaan, en dus niet strafwaardig was. Daarover stelt het Hof echter niets vast.
2.7
Dat laatste klemt. De verdediging heeft immers (onweersproken) benadrukt dat de Nationale Politie, drie IBT-deskundigen en de Rechtbank hebben geoordeeld dat verzoekers handelen wél proportioneel en subsidiair was. Bovendien heeft de verdediging er (onweersproken) op gewezen dat dat handelen aan de voorschriften van de Ambtsinstructie voldeed, welke voorschriften de wetgever nu juist heeft opgesteld om de opsporingsambtenaar duidelijkheid te bieden over de situatie waarin het gebruik van een vuurwapen is geoorloofd.
2.8
Tegen deze achtergrond kon het Hof het beroep op afwezigheid van alle schuld wegens (feitelijke dan wel rechtsdwaling niet verwerpen op de enkele grond dat verzoeker zich ervan bewust moest zijn dat zijn handelen moest voldoen aan het vereiste van proportionaliteit en subsidiariteit. Het Hof had moeten onderzoeken of verzoeker in redelijkheid mocht menen dat zijn handelen binnen die grens van proportionaliteit en subsidiariteit bleef. Gelet op hetgeen de IBT-deskundigen, de Nationale Politie én de Rechtbank hebben overwogen, alsmede hetgeen in de Ambtsinstructie aan voorwaarden is gesteld en door verzoeker is nageleefd, lag een positief antwoord op deze vraag overigens zonder meer voor de hand. Maar wat daarvan zij: het vereiste onderzoek heeft het Hof ten onrechte achterwege gelaten, zodat het beroep op afwezigheid van alle schuld is verworpen op gronden die die verwerping niet kunnen dragen.
2.9
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel iii
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat sprake is van een verandering van wetgeving als gevolg waarvan voor verzoeker gunstiger bepalingen zijn komen te gelden die ingevolge art. 1, tweede lid, Sr in zijn zaak moeten worden toegepast, maar door het Hof niet zijn toegepast. De inwerkingtreding van de wet strekkende tot Wijziging van het Wetboek van Strafrecht in verband met het opnemen van een specifieke strafuitsluitingsgrond voor opsporingsambtenaren die geweld hebben gebruikt in de rechtmatige uitoefening van hun taak en een strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie en wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het opnemen van een grondslag voor het doen van strafrechtelijk onderzoek naar geweldgebruik door opsporingsambtenaren (kort gezegd: de Wet geweldsaanwending opsporingsambtenaar) houdt namelijk een tweetal voor verzoeker gunstige wijzigingen in, te weten:
- (i.)
in de onderhavige zaak zou na inwerkingtreding van deze wet niet meer zijn vervolgd en veroordeeld ter zake van het delict van art, 287 (jo. art. 45) Sr, maar hoogstens wegens het delict van art. 372 Sr (welk delict aanzienlijk minder ernstig is en een aanzienlijk lagere strafbedreiging kent), en;
- (ii.)
na de inwerkingtreding van deze wet zou verzoeker zich hebben kunnen beroepen op de nieuwe strafuitsluitingsgrond van art. 42, tweede lid, Sr.
2. Toelichting
Het wetsvoorstel geweldsaanwending opsporingsambtenaar
2.1
Op 29 oktober 2019 is het Wetsvoorstel geweldsaanwending Opsporingsambtenaar14. met een overweldigende meerderheid aangenomen door de Tweede Kamer.15. De Eerste Kamercommissie voor Justitie en Veiligheid heeft op 10 december 2019 haar voorlopig verslag uitgebracht.16. Alhoewel het wetsvoorstel ten tijde van de indiening van deze schriftuur nog niet inwerking is getreden, is voorstelbaar dat zulks wel het geval is op het moment dat Uw Raad over deze zaak oordeelt. In het wetsvoorstel is niet in overgangsrecht voorzien.
2.2
Verzoeker stelt dat voornoemde wet in twee opzichten een wijziging van wetgeving inhoudt die in zijn voordeel is, blijk geeft van een gewijzigde opvatting van de wetgever en in zijn zaak onmiddellijk moet worden toegepast. Allereerst is namelijk duidelijk dat (i.) in de onderhavige zaak na de inwerkingtreding van deze wet niet langer kon worden vervolgd en veroordeeld ter zake van het delict van art. 287 (jo. art. 45) Sr, maar hoogstens wegens het delict van art. 372 Sr, welk delict aanzienlijk minder ernstig is en een aanzienlijk lagere strafbedreiging kent. En in de tweede plaats introduceert de wet (ii.) een nieuwe strafuitsluitingsgrond in art. 42, tweede lid, Sr, waarop verzoeker zich had kunnen beroepen.
Ad (i.) géén vervolging en veroordeling ter zake van art. 287 (jo. 45) sr
2.3
Ten aanzien van de eerste wijziging is het volgende van belang.
2.4
Aan het wetsvoorstel ligt de gedachte ten grondslag dat het huidige Wetboek van Strafrecht onvoldoende rekening houdt met de bijzondere positie van opsporingsambtenaren. De Memorie van Toelichting vermeldt daarover onder meer (Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 5–6 en p. 13–15):
‘De opsporingsambtenaar die in de uitoefening van zijn functie geweld gebruikt, kan met zijn handelen de delictsomschrijving van een geweldsdelict als mishandeling of doodslag vervullen. Gevolg hiervan is dat hij als verdachte in het strafrecht kan worden aangemerkt. De opsporingsambtenaar is echter niet alleen bevoegd om geweld te gebruiken in de uitoefening van zijn maatschappelijke taak, maar in voorkomende gevallen wordt dit ook van hem verwacht. Dit betekent dat de opsporingsambtenaar zich in een kwetsbare positie bevindt. Waar een ander bij gevaarlijke situaties kan terugtreden om te voorkomen dat hij geweld zal moeten gebruiken om zichzelf te verdedigen, wordt van een opsporingsambtenaar juist verwacht dat hij in die situatie optreedt en actie onderneemt. Wanneer vervolgens een (strafrechtelijk) onderzoek naar hem wordt ingesteld, is dat ingrijpend, biedt het veel onzekerheid en wordt dit door de betrokken opsporingsambtenaar als belastend ervaren omdat geweldgebruik inherent is aan zijn functie.
Wanneer naar aanleiding van de toepassing van (zwaar) geweld door een opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn taak, ten gevolge waarvan een slachtoffer is gevallen, meteen wordt ingezet op het onderzoeken of de ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan een delict als (zware) mishandeling of doodslag, wordt onvoldoende rekening gehouden met de speciale positie die hij inneemt; het handelen van de opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie en binnen de kaders van de wet dient primair in de specifiek voor hem geldende wettelijke context te worden beoordeeld. De bestaande algemene delictsomschrijvingen zijn onvoldoende toegespitst op de situaties waarin de opsporingsambtenaar handelt ter uitoefening van de taak waarmee hij is belast. In het wettelijk stelsel komt deze positie van de opsporingsambtenaar onvoldoende tot uiting. Om deze reden wordt voorgesteld de speciale positie van de opsporingsambtenaar met dit wetsvoorstel in het Wetboek van Strafrecht te verankeren door een specifiek op de opsporingsambtenaar toegesneden delictsomschrijving te introduceren. (…)
Zoals hierboven reeds opgemerkt, maken de taken die aan opsporingsambtenaren zijn opgedragen en het bijbehorende geweldsmonopolie, dat de opsporingsambtenaar een speciale positie inneemt. Deze positie vindt onvoldoende erkenning wanneer een opsporingsambtenaar naar aanleiding van door hem in de uitoefening van zijn functie onrechtmatig aangewend geweld alleen kan worden vervolgd voor hetzelfde delict als waarvoor een persoon zonder geweldsbevoegdheid die geweld heeft gebruikt zou worden vervolgd. Zij bevinden zich immers niet in een gelijke situatie.
Wanneer een opsporingsambtenaar in de uitoefening van zijn functie geweld gebruikt en achteraf uit onderzoek blijkt dat hij zich hierbij niet heeft gehouden aan de regels, neergelegd in de Politiewet 2012 en de Wet op de BOD in combinatie met de Ambtsinstructie, kan het openbaar ministerie ertoe besluiten de opsporingsambtenaar te vervolgen. Het huidige Wetboek van Strafrecht kent voor die vervolging geen andere strafbepalingen dan de algemene geweldsdelicten. Deze strafbepalingen zijn echter niet altijd passend, ook wanneer materieel wel de delictsomschrijving wordt vervuld. Uitgangspunt van deze algemene geweldsdelicten als mishandeling en doodslag is dat het gebruik van geweld verboden is. Dit gaat evenwel niet op voor de opsporingsambtenaar die onder voorwaarden wel bevoegd is om geweld te gebruiken. Wanneer bij dit geweldgebruik de regels worden overtreden, kan vervolging en bestraffing van de opsporingsambtenaar weliswaar op zijn plaats zijn, maar in veel gevallen zal het gelet op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar heeft gehandeld passender zijn om dit te doen voor een op deze situatie toegesneden delictsomschrijving, een kwaliteitsdelict, dan voor een algemeen geweldsdelict. Voorgesteld wordt in het Wetboek van Strafrecht een delictsomschrijving te introduceren, inhoudende de strafbaarstelling van schending van de geweldsinstructie, wanneer dit aan de schuld van de opsporingsambtenaar te wijten is. Onder geweldsinstructie wordt verstaan de algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld. De strafbaarstelling is geformuleerd als een gevolgsdelict, waarbij er een causaal verband moet zijn tussen het schenden van de geweldsinstructie en het ingetreden gevolg en de strafmaat toeneemt naarmate het gevolg van het feit ernstiger is. In het Wetboek van Militair Strafrecht bestaat reeds een vergelijkbare strafbaarstelling. In dat wetboek is in de artikelen 136 en 137 het overtreden van een dienstvoorschrift door de militair strafbaar gesteld. De introductie van een specifiek op opsporingsambtenaren toegesneden strafbaarstelling doet niet af aan het opportuniteitsbeginsel van het openbaar ministerie. Wanneer het openbaar ministerie hier aanleiding toe ziet, kan nog steeds de keuze worden gemaakt te vervolgen voor de algemene geweldsdelicten. De NOvA benadrukt dat deze opportuniteitsafweging kan worden ondergraven doordat het slachtoffer of de nabestaanden een artikel 12 Sv-procedure starten. Nu het hof in deze procedure niet alleen kan bevelen dát moet worden vervolgd maar ook voor welke wettelijke strafbaarstelling de vervolging moet worden ingesteld, verwacht de NOvA dat in een groot aantal gevallen het gerechtshof alsnog de vervolging onder de algemene geweldsdelicten zal bevelen. Uitgangspunt is uiteraard dat het aan het hof is om te oordelen in zake de toepassing van de artikel 12 Sv-procedure. Ik ga er daarbij echter wel vanuit dat het hof zorgvuldig acht zal slaan op de overwegingen van de wetgever om te komen met een nieuwe strafbaarstelling die zich specifiek richt op opsporingsambtenaren met een geweldsbevoegdheid. Hier gaat een signaal vanuit dat vervolging voor deze strafbaarstelling voorop staat. Naar het mij voorkomt zal vervolging voor een algemeen geweldsdelict niet snel zijn aangewezen. Het is van groot belang dat de officier van justitie in zijn beslissing om te vervolgen voor de speciale strafbaarstelling gedegen en voldoende dragend motiveert waarom er in het specifieke geval niet voor wordt gekozen te vervolgen voor een algemeen geweldsdelict. De uitkomsten van het feitenonderzoek zuilen bij deze onderbouwing van grote waarde zijn. Een gedegen onderbouwing is ook noodzakelijk met het oog op het slachtoffer en nabestaanden. Zij moeten goed worden geïnformeerd. Wanneer het hof ondanks de keuze van de officier van justitie en zijn onderbouwing hiervan, toch oordeelt dat moet worden vervolgd voor een algemeen geweldsdelict, dan is een zorgvuldige motivering voor alle betrokkenen op zijn plaats.
De NVvR vraagt in haar advies aandacht voor de wenselijkheid van gelijktijdige vervolging voor het nieuwe delict en bijvoorbeeld een poging tot doodslag en/of het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel. Met klem zij benadrukt dat het niet de bedoeling is dat gelijktijdig voor het nieuwe delict en een algemeen geweldsdelict wordt vervolgd. Dit zou in strijd zijn met de achtergrond van de introductie van het nieuwe delict, namelijk dat het beter dan de algemene geweldsdelicten is toegespitst op de specifieke situatie waarin de opsporingsambtenaar heeft gehandeld en dat vervolging voor dit delict daarom meestal passender is.’
2.5
Om te voorkomen dat vervolging ter zake van een algemeen geweldsdelict wordt gecombineerd met vervolging wegens overtreding van de nieuwe specifieke strafbaarstelling van art. 372 Sr, wordt in art. 261a (nieuw) Sv bepaald:
‘Indien een feit onder verwijzing naar het misdrijf, bedoeld in artikel 372 van het Wetboek van Strafrecht ten laste wordt gelegd, kan in de dagvaarding hetzelfde feit niet tevens onder verwijzing naar een ander misdrijf ten laste worden gelegd.’
2.6
Het is duidelijk dat de wetgever vervolging van een politieambtenaar ter zake van een algemeen geweldsdelict als art. 287 (jo. 45) Sr in gevallen als de onderhavige onwenselijk acht. In aanvulling op het voorgaande valt daarover in de parlementaire geschiedenis nog te lezen:
‘Het nieuwe delict is bedoeld voor die gevallen waarin het schenden van de geweldsinstructie het gevolg is van een verwijtbare inschattingsfout of onvoorzichtigheid van de opsporingsambtenaar, een situatie waarin het vervolgen voor een algemeen geweldsdelict vaak minder aangewezen is, juist vanwege de taak van de opsporingsambtenaar. Die taak brengt hem per definitie in situaties waarin hij genoodzaakt is gebruik te maken van zijn geweldsbevoegdheid. Deze plicht tot optreden in overeenstemming met de daarvoor geldende zorgvuldigheidsvoorschriften rechtvaardigt een beoordeling van mogelijk culpoos handelen die afwijkt van de reguliere geweldsdelicten. (…)
Vervolging voor een algemeen geweldsdelict als mishandeling of doodslag doet echter naar het oordeel van het kabinet onvoldoende recht aan de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar vanwege zijn bevoegdheid en opdracht om geweid te gebruiken wanneer dit noodzakelijk is. Voorop dient te staan de beoordeling of de opsporingsambtenaar heeft gehandeld conform zijn geweldsinstructie. Schuld aan schending van de geweldsinstructie en niet het bewustzijn van de gevolgen van het geweldgebruik dient primair te bepalen of de opsporingsambtenaar strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. Concluderend kan dan ook worden gesteld dat in de praktijk geen sprake is van een verruiming van de strafrechtelijke aansprakelijkheid, omdat de gevallen waarin deze strafbepaling toepassing zal vinden situaties zullen betreffen die reeds straf baar zijn op grond van de algemene doleuze geweldsdelicten. Die situaties verdienen tegen de achtergrond van de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar een beoordeling op grond van de vraag of de voorschriften van de geweldsinstructie zijn overtreden. En dat wordt beoogd met de voorgestelde strafbepaling.’
(Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 17, 18)
En:
‘De leden van de VVD-fractie vragen of het mogelijk is meer inzicht te krijgen in de wijze waarop beoordeeld zal worden of een opsporingsambtenaar in strijd met de geweldsinstructie heeft gehandeld en of wordt voldaan aan de nieuwe delictsomschrijving, het kwaliteitsdelict. Ik geef graag meer inzicht in deze beoordeling. Als voorbeeld neem ik het gebruik van het vuurwapen. Beoordeeld wordt of zich een situatie heeft voorgedaan waarin de betrokken opsporingsambtenaar het vuurwapen mocht gebruiken. In de Ambtsinstructie staat limitatief opgesomd in welke gevallen het vuurwapen mag worden gebruikt. Bij de beoordeling of zich een dergelijk geval voordeed, wordt rekening gehouden met de feiten en omstandigheden waaruit de betrokken opsporingsambtenaar in de gegeven situatie redelijkerwijs mocht en kon af leiden dat sprake was van zo een geval. Vervolgens wordt beoordeeld of de opsporingsambtenaar op een juiste, proportionele, wijze gebruik heeft gemaakt van het vuurwapen. Hierbij kan een rol spelen wat opsporingsambtenaren hierover in trainingen wordt aangeleerd, zoals dat in beginsel niet wordt gericht op het hoofd. Wanneer uit het voorgaande wordt geconcludeerd dat de geweldsinstructie is geschonden, ligt de vraag voor of de betrokken opsporingsambtenaar hier schuld aan had of dat hij de geweldsinstructie opzettelijk — waaronder ook voorwaardelijk opzet moet worden verstaan — schond. Van de eerste situatie is sprake wanneer de opsporingsambtenaar een (ernstige) inschattingsfout maakte; hij meende bijvoorbeeld dat de door hem aan te houden verdachte vuurwapengevaarlijk was, terwijl hiervoor onvoldoende aanwijzingen waren. De tweede situatie doet zich voor wanneer de betrokken opsporingsambtenaar zich aan de geweldsinstructie niets gelegen heeft laten liggen; hij wilde bijvoorbeeld koste wat kost een verdachte aanhouden, terwijl hij wist dat in de gegeven situatie geen vuurwapen mag worden gebruikt. In de eerste situatie worden de bestanddelen van de nieuwe delictsomschrijving vervuld en ligt het voor de hand dat de betrokken opsporingsambtenaar voor dit nieuwe delict wordt vervolgd. In de tweede situatie zal, wanneer wordt besloten om te vervolgen, moeten worden gekozen voor een algemeen gewelddelict, zo beantwoord ik een vraag van de leden van de VVD-fractie dienaangaande. (…)
Uitgangspunt van de algemene geweldsdelicten is dat het gebruik van geweld niet is toegestaan. Dit gaat evenwel niet op voor de opsporingsambtenaar; hij is onder voorwaarden wel bevoegd om geweld te gebruiken. Wanneer hij hierbij een inschattingsfout maakt, doet vervolging voor een algemeen geweldsdelict naar mijn oordeel onvoldoende recht aan de bijzondere positie van de opsporingsambtenaar, gelet op zijn taak en bevoegdheid. Voorop dient te staan de beoordeling of de opsporingsambtenaar heeft gehandeld conform zijn geweldsinstructie; de vraag of er opzet was op de gevolgen van het geweldgebruik doet in deze context minder ter zake. Dit komt tot uitdrukking in de voorgestelde strafbaarstelling. Op grond daarvan is de opsporingsambtenaar strafbaar wanneer het overtreden van de geweldsinstructie aan zijn schuld te wijten is.’
(Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 6, p. 18–19, 22)
2.7
Uit deze passages volgt ontegenzeggelijk dat onderhavige casus, waarin óók het Hof oordeelt dat verzoeker in de overtuiging heeft verkeerd conform de regels en naar eer en geweten te hebben gehandeld, na de inwerkingtreding van het wetsvoorstel niet voor vervolging en/of veroordeling ter zake van het algemene delict van art. 287 (jo. 45) Sr in aanmerking komt. Het gaat daarin immers geenszins om het opzettelijk overschrijden van de regels, maar hoogstens om een (volgens het Hof gemaakte) inschattingsfout. De wetgever acht in dergelijke gevallen noch vervolging noch veroordeling van de politieambtenaar ter zake van een algemeen geweldsdelict wenselijk, en heeft zulks ook uitdrukkelijk niet langer gewild. Als er na de inwerkingtreding van deze wet al enige ruimte voor vervolging van verzoeker was geweest, was die vervolging gelegen in het nieuwe art. 372 Sr, welke vervolging een aanzienlijk minder ernstig delict met een aanzienlijk lagere strafbedreiging impliceert. Verzoeker komt een beroep toe op dit veranderde inzicht van de wetgever en deze wijziging van wetgeving, zodat zijn veroordeling ter zake van art. 287 (jo. 45) Sr niet in stand kan blijven.
Ad (i.) de nieuwe strafuitsluitingsgrond van art. 42, tweede lid, sr
2.8
In de tweede plaats introduceert de wet een nieuwe, specifieke strafuitsluitingsgrond voor politieambtenaren. Art. 42, tweede lid, (nieuw) Sr houdt namelijk in:
‘Niet strafbaar is de ambtenaar die in de rechtmatige uitoefening van zijn taak en in overeenstemming met zijn geweldsinstructie geweld gebruikt.’
2.9
Onder ‘geweldsinstructie’ wordt ingevolge art. 90novies (nieuw) Sr verstaan ‘de bij of krachtens de Politiewet 2012 en de Wet op de bijzondere opsporingsdiensten gegeven algemeen verbindende voorschriften die tot de ambtenaar gerichte instructies bevatten omtrent het gebruik van geweld’.
2.10
Verzoeker heeft zich in zijn strafzaak niet op deze nieuwe strafuitsluitingsgrond kunnen beroepen, terwijl hij wel heeft gesteld dat hij conform zijn geweldsinstructie heeft gehandeld. Nu deze nieuwe strafuitsluitingsgrond een bewuste wijziging van wetgeving impliceert die strekt te bescherming van de opsporingsambtenaar (en daarmee ter bescherming van verzoeker), dient verzoeker zich daarop alsnog te kunnen beroepen.
Conclusie
2.11
Het arrest kan niet in stand blijven.
Middel iv
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat
- (i.)
de bewezenverklaring van de primair tenlastegelegde poging tot doodslag, in het bijzonder voor zover zij betreft het bewezenverklaarde (voorwaardelijk) opzet op de dood van [benadeelde], niet naar de eis der wet met redenen is omkleed, althans 's Hofs oordeel hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend is gemotiveerd, en/of;
- (ii.)
het Hof het verweer van de verdediging dat verzoeker, toen hij twee kogels afvuurde in de richting van [benadeelde], ter aanhouding van die [benadeelde], niet bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij die [benadeelde] dodelijk zou treffen, en dat hooguit sprake is van bewuste schuld, ten onrechte, althans op onjuiste, ontoereikende en/of onbegrijpelijke gronden heeft verworpen.
2. Toelichting
2.1
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘hij op 6 oktober 2014 in de gemeente Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [benadeelde] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen twee kogels heeft afgevuurd in de richting van die [benadeelde], waarbij een van die kogels het achterhoofd van die [benadeelde] heeft geraakt, althans geschampt en een van die kogels het (onder)lichaam van die [benadeelde] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
2.2
De bewezenverklaring steunt op de bewijsmiddelen die zijn opgenomen in de aanvulling die als bijlage aan het arrest is gehecht. Zij houden — kort samengevat — in dat verzoeker, in zijn hoedanigheid van motoragent, op 6 oktober 2014 twee schoten heeft gelost in de richting van [benadeelde] toen deze na een achtervolging door het centrum van Den Haag zijn auto uitstapte en wegrende. De bewijsmiddelen vermelden over het schieten, voor zover hier relevant, het volgende:
Bewijsmiddel 3., verklaring verzoeker ter terechtzitting in eerste aanleg:
‘(…) Hij (het hof begrijpt: [benadeelde]) stapt heel snel uit zijn auto, hij kijkt naar mij, maar hij blijft niet staan en rent weg. Ik stond stil en heb toen de omgeving gescand. Ik had maar een heel kort moment om te schieten, omdat hij wegrende. Ik heb een eerste schot geplaatst, waarna hij (het hof begrijpt: [benadeelde]) zijn handen omhoog deed maar bleef doorrennen. Toen heb ik nog een tweede schot geplaatst, waarna ik zag dat zijn T-shirt ter hoogte van zijn billen rood kleurde.’
Bewijsmiddel 4., verklaring verzoeker d.d. 7 oktober 2014:
‘(…) Links van mij was achter de trottoirband een heel hoop zand met daarin kuilen en hobbels. Ik zag dat er een man (het hof begrijpt: [benadeelde]) uit het voertuig stapte. Ik zag dat de man wegrende richting het gedeelte met al het zand. (…) Ik zat op de motor waarbij mijn linkervoet op de grond stond, mijn rechtervoet stond op de ‘step’. Ik stond stabiel. De man bevond zich op dat moment ongeveer 10 meter of iets meer van mij vandaan. Ik haalde de trekker over en schrok van het schot. Ik zag dat de man na het eerste schot ietwat in elkaar dook, waarbij hij zijn handen naast zijn hoofd hield. Ik zag dat de man verder niet op dit schot reageerde en door bleef rennen. Het tweede schot loste ik pas nadat ik zag dat de man, behoudens het in elkaar duiken, niet reageerde. De man bevond zich ongeveer 12 tot 15 meter van mij vandaan.’
Bewijsmiddel 5., verklaring verzoeker d.d. 12 januari 2015
‘(…) De man (het hof begrijpt: [benadeelde]) rende en was voorovergebogen. Door het bouwterrein met hoogte verschil is het lastig precies een houding aan te geven.’
2.3
Door de verdediging is betoogd dat verzoeker geen voorwaardelijk opzet had op de dood van [benadeelde], omdat zijn gedragingen geen aanmerkelijke kans in het leven riepen dat [benadeelde] (daardoor) kwam te overlijden, terwijl verzoeker die kans, als die al aanwezig was, in elk geval niet bewust heeft aanvaard. Ter onderbouwing daarvan is op een groot aantal feiten en omstandigheden gewezen (zie par. 13 t/m 58 van de ter terechtzitting in hoger beroep voorgedragen pleitnotities, alsmede par. 12 t/m 23 van de pleitnotities in eerste aanleg (gelet op par. 15 van de pleitnota in hoger beroep)). De belangrijkste elementen van dit verweer betreffen kort samengevat:
- i.)
verzoeker schoot met het doel [benadeelde] aan te houden en richtte zijn schoten dan ook op de knieën/het beenvlak van [benadeelde];
- ii.)
verzoeker had goed, volledig en rechtstreeks zicht op [benadeelde], die zich tijdens het vuren van de schoten op circa 10 meter respectievelijk 12 tot 15 meter afstand bevond, en derhalve binnen de standaard trainings- en toetsingsafstanden voor de politie met betrekking tot aanhoudingsvuur;
- iii.)
verzoeker is een ervaren en zeer geoefend schutter, in het bijzonder in het plaatsen van niet-letaal aanhoudingsvuur op dynamische doelen (wegrennende verdachten) die onvoorspelbaar bewegen;
- iv.)
verzoeker ging er, gelet op onder meer zijn training, kunde en de omstandigheden waaronder hij schoot, gerechtvaardigd van uit dat de kogels die hij afvuurde [benadeelde] in diens benen zouden raken, waardoor [benadeelde] niet dodelijk zou worden getroffen.
2.4
Het Hof heeft het verweer verworpen en daartoe overwogen (arrest, p. 4–5);
‘Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de verdachte op geen enkele wijze vol opzet heeft gehad op de dood van [benadeelde]. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hem dodelijk zou treffen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet.
Hiertoe overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft vanaf zijn net tot stilstand gebrachte motor met zijn dienstwapen twee schoten afgevuurd op de wegrennende [benadeelde]. [benadeelde] rende hierbij over een stuk opgebroken bouwterrein met zand. De verdachte heeft verklaard dat hij het eerste schot op een afstand van 10 meter of iets meer afvuurde, bij het tweede schot was [benadeelde] ongeveer 12 tot 15 meter van hem verwijderd. De verdachte heeft voorts verklaard dat toen hij zijn eerste schot afvuurde, [benadeelde] voorovergebogen wegrende en dat het een bouwterrein was met hoogteverschil. Na het eerste schot zag hij dat [benadeelde] ietwat in elkaar dook, met zijn handen naast zijn hoofd, en verder rende.
Naar het oordeel van het hof brengt het afvuren van kogels onder deze omstandigheden de aanmerkelijke kans met zich dat degene op wie wordt geschoten dodelijk wordt getroffen. Dat de verdachte een geoefend schutter is en naar eigen zeggen richtte op de benen/knieën, maakt dat in dit geval niet anders. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [benadeelde] zich in het donker, bewegend over oneffen terrein, van de verdachte verwijderde, waarbij hij zichzelf door voorovergebogen te rennen fysiek kleiner maakte. Ook kan het, mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, niet anders zijn dan dat hij, door onder deze omstandigheden toch te schieten, de aanmerkelijke kans dat hij de ander dodelijk zou raken op de koop toe heeft genomen en daarmee bewust heeft aanvaard. Juist van een ervaren en geoefend schutter als de verdachte mocht worden verwacht dat hij die kans op een reële wijze inschatte. Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat hier hooguit sprake kan zijn geweest van bewuste schuld stuit dit af op het voorgaande.
Het hof stelt dan ook vast dat er sprake is geweest van voorwaardelijk opzet en verwerpt het verweer.’
2.5
Verzoeker kan zich niet verenigen met het oordeel van het Hof dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde] en wijst daartoe op het volgende.
2.6
Aan de rechtspraak van Uw Raad kunnen ten aanzien van de beoordeling van de aanwezigheid van voorwaardelijk opzet de volgende vooropstellingen worden ontleend. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich bewust heeft blootgesteld aan zodanige kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop toe heeft genomen). De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.17.
2.7
In Uw arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049 heeft Uw Raad overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van een aanmerkelijke kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval.
2.8
De bewijsvoering in onderhavige zaak houdt met betrekking tot de gedragingen van verzoeker in, dat hij, vanaf zijn tot stilstand gebrachte motor en van een afstand van circa 10 meter respectievelijk 12 tot 15 meter, twee kogels afvuurde in de richting van [benadeelde], die voorovergebogen rende over een opgebroken bouwterrein met zand en hoogteverschillen. Het Hof heeft tevens vastgesteld dat verzoeker, voordat hij het eerste schot loste, stilstond en de omgeving heeft gescand (bewijsmiddel 3.), dat hij stabiel stond, en dat hij het tweede schot pas loste nadat hij zag dat [benadeelde], behoudens het in elkaar duiken, niet reageerde (bewijsmiddel 4.).
2.9
Het oordeel van het Hof dat de gedragingen van verzoeker, mede gelet op de omstandigheden waaronder hij deze heeft verricht, naar hun uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer gericht op de dood van [benadeelde] dat het niet anders kan zijn dan dat hij de aanmerkelijke kans daarop bewust heeft aanvaard, is gelet op deze vaststellingen en op hetgeen door de verdediging ten verwere is aangevoerd, niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd. Dat [benadeelde] zich in het donker, over oneffen terrein van verzoeker verwijderde, waarbij hij zichzelf door voorovergebogen te rennen fysiek kleiner maakte, maakt dit niet anders.
2.10
Het voorwaardelijk opzet dient in dezen te worden ingevuld aan de hand van objectieve factoren, het uiterlijke waarneembare gedrag. Het uit de bewijsvoering volgende schieten vanuit stilstand, vanuit een stabiele houding en binnen de standaard afstanden waarop het geven aanhoudingsvuur wordt getraind en getoetst, kan niet, althans niet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, bijdragen aan het oordeel dat er, anders dan verzoeker heeft gesteld, sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van [benadeelde]. Tevens volgt uit de bewijsvoering dat verzoeker, ondanks dat het avond en dus donker was, goed zicht had op de wegrennende [benadeelde] (bewijsmiddel 3.: verzoeker zag dat het T-shirt van [benadeelde] na het tweede schot ter hoogte van diens billen rood kleurde, terwijl uit de bewijsmiddelen 7. en 8. evenmin blijkt van belemmeringen van het zicht op [benadeelde]). Door de verdediging is bovendien onderbouwd aangevoerd dat ter plaatse veel straatverlichting was, zodat verzoeker goed zicht had op [benadeelde], hetgeen door de bewijsvoering niet wordt weerlegd (pleitnotities eerste aanleg, par. 15 onder E., en pleitnotities hoger beroep, par. 30). Dit gegeven kan dan ook evenmin bijdragen aan het oordeel dat sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood.
2.11
Ook 's Hofs overweging dat juist van een ervaren en geoefend schutter als de verdachte ‘mocht worden verwacht dat hij die kans [LH: aanmerkelijke kans op de dood] op een reële wijze inschatte’ biedt hiervoor onvoldoende grondslag. Deze overweging heeft meer weg van een culpa-redenering dan opzet. Hieruit volgt immers niet dát verzoeker die kans als zodanig inschatte, en zich daarvan bewust was, noch dat hij vervolgens, in plaats van te rekenen op een goede afloop, die kans op de koop toenam.18. De door het Hof uitdrukkelijk erkende ervaring en geoefendheid van verzoeker zien bovendien, blijkens het verweer van de verdediging, juist (ook) op het plaatsen van niet-letale schoten, het schieten ter aanhouding, in de richting van de knieën/het beenvlak van wegrennende verdachten c.q. dynamische doelen die onvoorspelbaar bewegen.
2.12
Daarbij komt dat het Hof niet concreet heeft vastgesteld waar verzoeker op richtte tijdens het schieten. Het Hof heeft dit in het midden gelaten. Wel kan uit het arrest worden afgeleid dat het Hof de verklaringen van verzoeker op dit punt, dat hij richtte op de knieën/het beenvlak van [benadeelde], (kennelijk) niet onaannemelijk heeft geacht (arrest, p. 4, onderaan) en in ieder geval niet heeft weersproken, zodat daarvan in cassatie kan worden uitgegaan. Het Hof heeft aldus miskend dat dit gegeven van belang is voor het beantwoorden van de vraag of verzoeker ten tijde van het schieten de aanmerkelijke kans op dodelijk letsel bewust heeft aanvaard. Verzoeker wijst in dit verband op HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, r.o. 3.5, waarin Uw Raad overwoog (onderstreping LH):
‘Het Hof heeft geoordeeld dat — kort gezegd — door het van dichtbij door de verdachte, als ongeoefend schutter, schieten op [slachtoffer 2] sprake was van een aanmerkelijke kans dat vitale lichaamsdelen van [slachtoffer 2] zouden worden geraakt waardoor [slachtoffer 2] zou komen te overlijden. Het in de overwegingen van het Hof besloten liggende oordeel dat de gedragingen van de verdachte naar hun uiterlijke verschijningsvorm kunnen worden aangemerkt als zo zeer gericht op de dood van [slachtoffer 2] dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard, zodat het in het middel bedoelde verweer dient te worden verworpen, is evenwel niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat de verdachte blijkens bewijsmiddel 2 heeft verklaard ‘ik heb toen eenmaal geschoten, ik schoot laag’ en dat het Hof heeft vastgesteld dat de verdachte ‘gericht laag’ heeft geschoten op [slachtoffer 2].’
Zie in soortgelijke zin recent ook Hof Arnhem-Leeuwarden 5 juli 2019 ECLI:NL:GHARL:2019:4781, NbSr 2019/207.
2.13
Het uitgangspunt dat het als agent met een vuurwapen gericht op de benen schieten over het algemeen slechts een aanmerkelijke kans op ernstig letsel aan de benen oplevert (maar geen aanmerkelijke kans op de dood) vindt tevens brede bevestiging in lagere rechtspraak.19.
2.14
Verzoeker acht het oordeel van het Hof op dit punt temeer onbegrijpelijk, nu het Hof eveneens in zijn arrest heeft overwogen, dat:
- (i.)
het ‘zonder meer aan[neemt] dat de verdachte in de stellige veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig de Politiewet en de Ambtsinstructie’ (arrest, p. 10), en dat
- (ii.)
het er ‘zonder meer van uit[gaat] dat de verdachte onder de omstandigheden waarvoor hij zich gesteld zag oprecht heeft gemeend het goede te doen en — zoals hij zelf heeft verklaard — dat hij naar eer en geweten heeft gehandeld’ (arrest, p. 11).
Het Hof heeft aannemelijk geacht dat verzoeker oprecht dacht en heeft getracht juist te handelen, naar eer en geweten, conform zijn opleiding, training en bevoegdheden. Juist handelen, conform opleiding, training en bevoegdheden betekent in dit verband, dat hij heeft geschoten met het doel de vluchtende verdachte aan te houden, dat hij in de richting van diens knieën/beenvlak heeft geschoten, dat bij een dergelijk schot geen aanmerkelijke kans op overlijden is, en dat hij in elk geval de kans op dodelijk letsel niet (bewust) heeft aanvaard. Het op de koop toe nemen van de kans [benadeelde] dodelijk te treffen rijmt immers niet met de overweging dat verzoeker ‘oprecht heeft gemeend het goede te doen’. Het voorgaande is, zoals door de verdediging is aangevoerd, bovendien in lijn met de verklaringen van verzoeker — die dit van meet af aan heeft verklaard — en met de verklaringen van de (IBT-)deskundigen, onder meer inhoudende, dat aanhoudingsvuur niet-letaal is, dat een agent bij aanhoudingsvuur geen opzet heeft op de dood maar om aan te houden, en, tegen die achtergrond:
‘Naar mijn oordeel was de handeling goed, helemaal als de verdachte nog niet ver weg was. Ervan uitgaande dat de verdachte uitstapte uit zijn auto en op een niet al te grote afstand [was], zeg ik u dat de agent juist heeft gehandeld.’
en
‘Kunt u aangeven of u op basis van de beelden meent dat de agent heeft gehandeld conform hetgeen hem wordt aangeleerd? Ja, dat heeft hij gedaan.’
Zie onder meer pleitnota hoger beroep, alinea 31 t/m 39, 46 t/m 48, 49 t/m 57, pleitnota eerste aanleg, alinea 12 t/m 23.
Oftewel: dat het Hof enerzijds aannemelijk acht dat verzoeker dacht en trachtte het juiste, het beste te doen en conform zijn training, naar eer en geweten, te handelen, maar anderzijds oordeelt dat verzoeker twee potentieel dodelijke schoten heeft gelost en dat (dodelijke) gevolg bewust heeft aanvaard, wringt. De agent die denkt goed te handelen, aanvaardt niet (zonder meer) de kans dat de verdachte komt te overlijden; hij rekent erop dat hij, conform zijn training en opleiding, niet-letale schoten lost ter aanhouding van die verdachte.
2.15
Tegen deze achtergrond en aldus mede in het licht van hetgeen door en namens verzoeker is aangevoerd, is de bewezenverklaring van poging tot doodslag, in het bijzonder met betrekking tot het bewezenverklaarde opzet op de dood van [benadeelde], niet naar de eis der wet met redenen omkleed, althans is 's Hofs oordeel hieromtrent onjuist, onbegrijpelijk en/of ontoereikend gemotiveerd, terwijl het verweer dat verzoeker geen opzet op de dood van [benadeelde] had, en dat hooguit sprake kan zijn van bewuste schuld, ten onrechte, althans op onjuiste, onbegrijpelijke en/of ontoereikende gronden is verworpen.
2.16
Het arrest kan daarom niet in stand blijven.
Middel v
1.
Het recht is geschonden en/of naleving is verzuimd van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormvoorschriften, doordat de inzendingstermijn in cassatie is overschreden.
2. Toelichting
2.1
Alhoewel blijkens de akte cassatie reeds op 11 oktober 2018 cassatieberoep is ingesteld, zijn de stukken van het geding eerst op 14 oktober 2019 ter griffie van Uw Raad ontvangen, zodat — gelet op het bepaalde in HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, NJ 2008/358 — de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. Th.J. Kelder en mr. L.E.G. van der Hut, advocaten te Den Haag, die verklaren dat verzoeker hen daartoe bepaaldelijk heeft gevolmachtigd.
mr. Th.J. Kelder
Den Haag, 22 januari 2020
mr. L.E.G. van der Hut
Den Haag, 22 januari 2020
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 22‑01‑2020
Zie o.a. Hof Den Haag 17 november 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:3418, NJFS 2017/4; Rechtbank Den Haag 2 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14520; Rechtbank Den Haag 21 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15095, NJFS 2018/105; Rechtbank Den Haag 21 december 2017, ECLI:NL:RBDHA:2017:15096; Hof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1532, NJFS 2019/192; Hof Den Haag 19 juni 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:1533; Rechtbank Rotterdam 13 augustus 2019, ECLI:NL:RBROT:2019:6624, NbSr 2019/296.
O.a. Kamerstukken II 2016/17, 34 641, nr. 3, p. 4.
Zie ook Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 6, p. 19 (onderstreping TK): ‘De leden van de SGP-fractie vragen in hoeverre ook bij de huidige geweldsinstructie al een beoordeling deel uitmaakt van de vraag of iemand binnen redelijke grenzen heeft gehandeld. Deze leden vragen of er niet altijd een bepaalde interpretatieruimte nodig is, gezien de beslissing die soms in een flits dient te worden gemaakt. Het klopt dat opsporingsambtenaren vaak binnen een zeer korte tijdspanne de afweging moeten maken om bijvoorbeeld hun vuurwapen te gebruiken tegen een aan te houden verdachte. Hierbij moeten zij onder meer inschatten welk gevaar er uitgaat van deze verdachte en of met een minder ingrijpend middel hetzelfde doel kan worden bereikt. Wanneer achteraf het gebruikte geweld wordt getoetst, zal worden beoordeeld of de betrokken ambtenaar gelet op de informatie die hij had tot de door hem genomen beslissing had mogen komen. Hierbij wordt — ook nu al — rekening gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder de beperkte tijd om tot een beslissing te komen.’
Zie bijvoorbeeld ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. N. Rozemond (rov. 3.5.3.); ECLI:NL:HR:2017:1162, NJ 2018/131 m.nt. H.D. Wolswijk (rov. 2.3.); ECLI:NL:HR:2017:973, NJ 2017/250 (rov. 4.4.); ECLI:NL:HR:2018:496, NJ 2018/200; ECLI:NL:HR:2019:434. Zie voor een vergelijkbare terughoudende invulling van de proportionaliteitstoets bij psychische overmacht ECLI:NL:GHDHA:2018:2493, NJFS 2019/33.
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer: Kluwer 2018, p. 345 (i.h.b. voetnoot 309). Deze opvatting sluit overigens goed aan bij de visie van de wetgever, zoals hierboven aangehaald in voetnoot 3: het gaat erom of binnen redelijke grenzen is gehandeld en of de betrokken ambtenaar gelet op de informatie die hij had tot de door hem genomen beslissing had mogen komen, waarbij rekening moet worden gehouden met de omstandigheden van het geval, waaronder de beperkte tijd om tot een beslissing te komen.
Zie Kamerstukken II 1996/97, 25 016, nr. 27, p. 2 (onderstreping TK). Zie in soortgelijke zin de Nota van Toelichting bij het Besluit van 16 juli 2001 tot wijziging van de Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en de buitengewoon opsporingsambtenaar in verband met verduidelijking van de voorschriften inzake vuurwapengebruik en melding van de aanwending van geweld (Stb. 2001, nr. 387), p. 5 (en soortgelijk p. 8–9): ‘Dit besluit, dat op grond van artikel 9 van de Politiewet 1993 is vastgesteld, geeft onder andere nadere regels omtrent het geweldsgebruik en hetgeen daarmee samenhangt. In het regeringsstandpunt op het onderzoek «Onder Schot» naar het politieel vuurwapengebruik in de periode 1978–1995, is het belang aangegeven van maximale helderheid over de instructie van vuurwapengebruik door de politie(…).'. Vergelijkbaar is de recente stellingname in Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 11, p. 14, waar wordt benadrukt dat de voorschriften van de Ambtsinstructie zo precies mogelijk zijn geformuleerd, zodat het voor de opsporingsambtenaar duidelijk is hoe hij dient te handelen.
Vgl. o.a. G. Knigge en H.D. Wolswijk, Ons strafrecht: het materiële strafrecht, Deventer: Kluwer 2015, p. 203 en Hazewinkel-Suringa-Remmelink's Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht (vijftiende druk), p. 331–332, beide onder aanhaling van nadere bronnen. Vgl. ook M. van der Steeg, ‘Politieschutter voor de rechter’, TPWS 2016/43, par. 1.: ‘De politiefunctionaris die zijn vuurwapen gebruikt conform artikel 7 Ambtsinstructie 1994 kan zich beroepen op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 Sr.’
Aldus ook de Nota van Toelichting bij de Ambtsinstructie (Stb. 1994, nr. 275), p. 12: ‘In de Ambtsinstructie is geregeld in welke situaties en op welke wijze geweld mag worden toegepast.’
Kamerstukken II 2018/19, 34 641, nr. 11, p. 18.
Zie onder meer J. Visser in de Volkskrant d.d. 15 juli 2015, ‘Agenten terughoudend door criminalisatie politiegeweld.’ n.a.v. een onderzoek door R. van Dee (online, in Nieuws&Achtergrond) en J. Boluijt in het Algemeen Dagblad d.d. 14 juli 2015, ‘Uit angst voor straf grijpen agenten minder snel in’ (https://www.ad.nl/binnenland/uit-angst-voor-straf-grijpen-agenten-minder-snel-in~ae66de3e/).
Zie het citaat in voetnoot 3.
De Hullu, a.w., p. 309. Vergelijk ook Rechtbank Amsterdam 14 november 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8507, waarin werd geoordeeld dat de vervolgde politieagent de situatie naar beste vermogen had beoordeeld. Dat hij daarbij een fout had gemaakt viel hem volgens de Rechtbank niet in strafrechtelijke zin te verwijten, zodat hij werd ontslagen van alle rechtsvervolging wegens AVAS.
De Hullu, a.w., p. 374, onder verwijzing naar de standpunten van Borgers en Knigge.
Kamerstukken I 2019/20, 34 641, A.
https://www.eerstekamer.nl/behandeling/20191029/stemmingsoverzicht_tweede_kamer.
Kamerstukken I 2019/20, 34 641, B.
Vgl. onder meer HR 19 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:384, HR 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718, HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:117, HR 30 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:973, HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 m.nt. Buruma.
Vgl. HR 18 januari 2011, ECLI:NL:HR:2011:B06365, HR 15 juni 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK7085, HR 23 december 2008, ECLI:NL:HR:2008:BG4265 en Rechtbank Den Haag 23 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18257.
Zie onder meer Rechtbank Den Haag 23 december 2013, ECLI:NL:RBDHA:2013:18257, Rechtbank Den Haag 2 december 2016, ECLI:NL:RBDHA:2016:14520, Rechtbank Overijssel 18 december 2014, ECLI:NL:RBOVE:2014:6743, Rechtbank Gelderland 5 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3629, Rechtbank Amsterdam 29 november 2016, ECLI:NL:RBAMS:2016:7834 en Rechtbank Limburg 30 maart 2017, ECLI:NL:RBLIM:2017:2856.