Hof Den Haag, 01-10-2018, nr. 22-005606-16
ECLI:NL:GHDHA:2018:3946
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
01-10-2018
- Zaaknummer
22-005606-16
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Politierecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2018:3946, Uitspraak, Hof Den Haag, 01‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:1488
- Vindplaatsen
Uitspraak 01‑10‑2018
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door, als politieagent in functie, tweemaal een kogel af te vuren in de richting van een aan te houden verdachte, waarbij een kogel het achterhoofd van die persoon heeft geraakt/geschampt en een tweede kogel diens (onder)lichaam is binnengedrongen. Het hof bepaalt dat ter zake van het primair bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Rolnummer: 22-005606-16
Parketnummer: 09-765024-15
Datum uitspraak: 1 oktober 2018
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Den Haag van 2 december 2016 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortejaar] 1982,
domicilie kiezend: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van dit hof op 4 september 2018.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte ter zake van het primair ten laste gelegde schuldig verklaard zonder oplegging van straf of maatregel. Voorts is de benadeelde partij in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
Namens de verdachte en door de officier van justitie is tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op of omstreeks 6 oktober 2014 in de gemeente Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen twee, althans een kogel(s) heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], waarbij een (van die) kogel(s) het (achter)hoofd van die [slachtoffer] heeft geraakt, althans geschampt en/of een (van die) kogel(s) het (onder)lichaam van die [slachtoffer] is binnengedrongen,
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid
Subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 6 oktober 2014 in de gemeente Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) aan een persoon genaamd [slachtoffer], opzettelijk zwaar lichamelijk letsel heeft toegebracht, te weten een doorschotwond in de buik en/of perforatie(s) van de dunne darm en/of een (schamp)schotverwonding op/aan het achterhoofd door opzettelijk met een vuurwapen twee, althans een kogel(s) af te vuren in de richting van die [slachtoffer] en waarbij een (van die) kogel(s) het (onder)lichaam van die [slachtoffer] is binnengedrongen;
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het primair ten laste gelegde bewezen zal worden verklaard en dat de verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 200 uren, subsidiair 100 dagen hechtenis en voorts een gevangenisstraf voor de duur van 1 dag.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
De kern van deze strafzaak
In de onderhavige zaak draait het in de kern om de vraag hoe in strafrechtelijke zin het handelen van de verdachte moet worden geduid die als politieagent met zijn dienstwapen tweemaal heeft geschoten, ter aanhouding, op een persoon, te weten [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), die eerst met zijn auto en nadien rennend aan een controle en aanhouding van de politie trachtte te ontkomen en die als gevolg van dat schieten ernstig letsel heeft opgelopen en voorts of en welke strafoplegging is aangewezen.
Vaststelling van de feiten en omstandigheden
Het hof stelt op basis van het verhandelde ter terechtzitting en het dossier de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Op 6 oktober 2014, ’s nachts in het centrum van Den Haag, onttrok [slachtoffer] zich aan een controle van de politie door met zijn auto, met daarin vier andere inzittenden, weg te rijden. Vervolgens negeerde hij een stopteken van verbalisant [verbalisant 1], die zich samen met verbalisant [verbalisant 2] op de rijbaan bevond, waardoor beide verbalisanten voor de auto opzij moesten gaan, om ternauwernood te voorkomen dat zij zouden worden aangereden. De verdachte had die avond dienst als motoragent. Hij zette, op zijn motor, de achtervolging in en hoorde tijdens de achtervolging via de portofoon dat de auto van [slachtoffer] op collega’s was ingereden. Tijdens de achtervolging heeft de verdachte waargenomen dat [slachtoffer] een wegblokkade van een politieauto ontweek en dat hij zeer gevaarlijk rijgedrag vertoonde, onder andere door met veel te hoge snelheid te rijden. De achtervolging eindigde uiteindelijk op de hoek van de Stationsweg met de Hoefkade, waar een politieauto de weg versperde. [slachtoffer] stapte uit en rende weg, kennelijk om aan de politie te ontkomen. De verdachte nam op dat moment de beslissing om vanaf zijn tot stilstand gebrachte motor aanhoudingsvuur te gebruiken, waarbij hij tweemaal heeft geschoten en [slachtoffer], die door bleef rennen, tweemaal heeft geraakt.
Niet ter discussie staat dat de verdachte op 6 oktober 2014 in Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) met een vuurwapen twee kogels in de richting van [slachtoffer] heeft afgevuurd, waarbij een kogel het (achter)hoofd van [slachtoffer] heeft geraakt/geschampt en een kogel het (onder)lichaam van die [slachtoffer] is binnengedrongen.
Overweging ten aan zien van het (voorwaardelijk) opzet op de dood
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat geen sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood. Hiertoe heeft zij – kort gezegd - aangevoerd dat het opzet van de verdachte, juist omdat hij aanhoudingsvuur gebruikte, “per definitie” niet op de dood was gericht en dat hij, als zeer geoefend schutter, ook niet bewust de aanmerkelijke kans hierop heeft aanvaard.
Het hof stelt voorop dat niet ter discussie staat dat de verdachte op geen enkele wijze vol opzet heeft gehad op de dood van [slachtoffer]. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte echter willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij hem dodelijk zou treffen, zodat sprake is van voorwaardelijk opzet.
Hiertoe overweegt het hof als volgt.
De verdachte heeft vanaf zijn nèt tot stilstand gebrachte motor met zijn dienstwapen twee schoten afgevuurd op de wegrennende [slachtoffer]. [slachtoffer] rende hierbij over een stuk opgebroken bouwterrein met zand. De verdachte heeft verklaard dat hij het eerste schot op een afstand van 10 meter of iets meer afvuurde, bij het tweede schot was [slachtoffer] ongeveer 12 tot 15 meter van hem verwijderd. De verdachte heeft voorts verklaard dat toen hij zijn eerste schot afvuurde, [slachtoffer] voorovergebogen wegrende en dat het een bouwterrein was met hoogteverschil. Na het eerste schot zag hij dat [slachtoffer] ietwat in elkaar dook, met zijn handen naast zijn hoofd, en verder rende.
Naar het oordeel van het hof brengt het afvuren van kogels onder deze omstandigheden de aanmerkelijke kans met zich dat degene op wie wordt geschoten dodelijk wordt getroffen. Dat de verdachte een geoefend schutter is en naar eigen zeggen richtte op de benen/knieën, maakt dat in dit geval niet anders. Hierbij neemt het hof in aanmerking dat [slachtoffer] zich in het donker, bewegend over oneffen terrein, van de verdachte verwijderde, waarbij hij zichzelf door voorovergebogen te rennen fysiek kleiner maakte. Ook kan het, mede gelet op de uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte, niet anders zijn dan dat hij, door onder deze omstandigheden toch te schieten, de aanmerkelijke kans dat hij de ander dodelijk zou raken op de koop toe heeft genomen en daarmee bewust heeft aanvaard. Juist van een ervaren en geoefend schutter als de verdachte mocht worden verwacht dat hij die kans op een reële wijze inschatte. Voor zover de raadsvrouw heeft willen betogen dat hier hooguit sprake kan zijn geweest van bewuste schuld stuit dit af op het voorgaande.
Het hof stelt dan ook vast dat sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood en verwerpt het verweer.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op of omstreeks 6 oktober 2014 in de gemeente
Den Haag (ter hoogte van de kruising Stationsweg/Hoefkade) ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet met een vuurwapen twee, althans een kogel(s) heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer], waarbij een (van die) kogel(s) het (achter)hoofd van die [slachtoffer] heeft geraakt, althans geschampt en/of een (van die) kogel(s) het (onder)lichaam van die [slachtoffer] is binnengedrongen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gemotiveerd betoogd dat de verdachte geen geslaagd beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond ex artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de verdachte een beroep toekomt op de rechtvaardigingsgrond als verwoord in artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht. Door de verdediging is daartoe bepleit dat de verdachte heeft voldaan aan artikel 7 van de Ambtsinstructie en dat hij daarom gebruik mocht maken van zijn vuurwapen om [slachtoffer] aan te houden. Nu de verdachte heeft gehandeld ter uitvoering van een wettelijk voorschrift, is het primair ten laste gelegde niet strafbaar en dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, aldus de verdediging.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Van belang zijn de volgende wettelijke bepalingen zoals deze golden ten tijde van het ten laste gelegde.
Artikel 42 Wetboek van Strafrecht, luidende:
“Niet strafbaar is hij, die een feit begaat ter uitvoering van een wettelijk voorschrift.”
Artikel 7, eerste lid, van de Politiewet 2012, luidende, voor zover van belang:
"De ambtenaar van politie die is aangesteld voor de uitvoering van de politietaak is bevoegd in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening geweld (...) te gebruiken, wanneer het daarmee beoogde doel dit, mede gelet op de aan het gebruik van geweld verbonden gevaren, rechtvaardigt en dat doel niet op een andere wijze kan worden bereikt. Aan het gebruik van geweld gaat zo mogelijk een waarschuwing vooraf."
Artikel 7, vijfde lid, van de Politiewet 2012, luidende:
"De uitoefening van de bevoegdheden, bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, dient in verhouding tot het beoogde doel redelijk en gematigd te zijn."
Artikel 9, eerste lid, van de Politiewet 2012, luidende:
"Bij algemene maatregel van bestuur wordt een ambtsinstructie voor de politie en voor de Koninklijke marechaussee vastgesteld.”
Artikel 9, derde lid, van de Politiewet 2012, luidende:
"In de ambtsinstructie worden regels gesteld ter uitvoering van de artikelen 6 en 7."
Artikel 7, eerste lid, van de Ambtsinstructie, luidende, voor zover van belang:
“Het gebruik van een vuurwapen, niet zijnde een vuurwapen waarmee automatisch vuur of lange afstandsprecisievuur kan worden afgegeven, is slechts geoorloofd:
a. (...)
b. om een persoon aan te houden die zich aan zijn aanhouding, voorgeleiding of andere rechtmatige vrijheidsbeneming tracht te onttrekken of heeft onttrokken, en die wordt verdacht van of is veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf
1°. waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld, en
2°. dat een ernstige aantasting vormt van de lichamelijke integriteit of de persoonlijke levenssfeer, of
3°. dat door zijn gevolg bedreigend voor de samenleving is of kan zijn.
c. (...)
d. (...)"
Artikel 7, vierde lid, van de Ambtsinstructie, luidende:
"Onder het plegen van een misdrijf, bedoeld in het eerste lid, onder b, worden mede begrepen de poging en de deelnemingsvormen, bedoeld in de artikelen 47 en 48 van het Wetboek van Strafrecht."
Ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat geen discussie (meer) bestaat over de vraag of de verdachte bevoegd was om [slachtoffer] aan te houden op verdenking van een poging tot doodslag op een of meer opsporingsambtenaren. Het hof onderschrijft dat de verdachte daartoe bevoegd was. Ook staat niet ter discussie dat de aanhoudingsbevoegdheid in zijn algemeenheid het gebruik van gepast geweld met zich mee kan brengen. Waar het in deze zaak om gaat is de vraag of de verdachte in de gegeven omstandigheden met zijn wapen heeft mogen schieten op de verdachte.
Als de politie overgaat tot het gebruik van een vuurwapen, dient dat getoetst te worden aan artikel 7 van de Ambtsinstructie, dat de situaties beschrijft waarvan minimaal sprake moet zijn voordat de politieambtenaar kan overgaan tot het gebruik van zijn vuurwapen. Dat laat onverlet dat het handelen van de politieambtenaar daarnaast altijd dient te voldoen aan de eisen die de Politiewet 2012 hieraan stelt, meer specifiek de eisen zoals neergelegd in artikel 7, eerste en vijfde lid, van de Politiewet 2012, te weten die van subsidiariteit en proportionaliteit.
Ook de IBT (Interne Bijstands Team)-deskundigen Verhoeven en In ’t Veld hebben in hun verklaringen, afgelegd in deze zaak, benadrukt dat het toegepaste geweld steeds aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit moet voldoen. Zo geeft Verhoeven aan dat er tijdens de training van aanhoudingsvuur veel aandacht is voor proportionaliteit en subsidiariteit en dat er niet alleen wordt getraind op het gebruik van het vuurwapen, maar ook op het ‘afschalen’.
Bij de uitoefening van zijn wettelijke bevoegdheden dient de opsporingsambtenaar derhalve altijd deze grenzen in acht te nemen. Met de advocaat-generaal komt het hof tot het oordeel dat het door de verdachte toegepaste geweld in de gegeven situatie niet verenigbaar was met de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het hof neemt hierbij de volgende omstandigheden in aanmerking.
1. Geen gevaar
Het hof stelt vast dat [slachtoffer] alleen was toen hij wegrende, te voet en ongewapend. Dat er vanaf het moment dat [slachtoffer] zijn auto had verlaten en wegrende sprake was van enig (acuut dreigend) gevaar blijkt niet uit de stukken in het dossier en is evenmin geconcretiseerd door de verdachte. Immers, de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep weliswaar verklaard dat hij vond dat de wegrennende verdachte (hof: [slachtoffer]) een groot gevaar vormde voor zijn omgeving, maar kon – desgevraagd - niet zeggen waarom hij dat vond. Bovendien stelt het hof vast dat noch in het dossier, noch in de verklaringen van de verdachte aanwijzingen te vinden zijn dat de verdachte vuurwapengevaarlijk was. Overigens heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat zijn aanvankelijke gedachte dat [slachtoffer] mogelijk vuurwapengevaarlijk was niet heeft bijgedragen aan zijn beslissing om aanhoudingsvuur te gebruiken.
2. Risicovolle omstandigheden ter plaatse
Voorts overweegt het hof dat de verdachte door te schieten vanaf zijn motor, terwijl [slachtoffer] voorovergebogen wegrende over een stuk opgebroken terrein met zand, aanzienlijke risico’s heeft genomen. [slachtoffer] had dodelijk geraakt kunnen worden. Daar komt nog bij dat de kogels werden afgevuurd in de richting van een woonwijk/winkelgebied in de omgeving van station Holland Spoor, terwijl er diverse personen in de nabije omgeving liepen. Dit alles vormde een groot risico dat eveneens dient te worden betrokken in de beoordeling van de geoorloofdheid van het vuurwapengebruik.
3. Andere middelen om het doel te bereiken
Het hof overweegt ten slotte dat het in dit concrete geval geenszins noodzakelijk was om de verdachte aan te houden door op hem te schieten, omdat het doel van aanhouding op een andere manier kon worden bereikt. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat een politiebus zichtbaar vlakbij de verdachte stond (deze blokkeerde [slachtoffer] de doorgang), met daarin twee verbalisanten. Zij waren derhalve ter plaatse en konden een achtervolging inzetten. [verbalisant 3], één van deze verbalisanten, heeft verklaard dat zij, toen zij zag dat [slachtoffer] uit de auto was gestapt en wegrende, achter hem aan had willen rennen. Op het moment dat zij met dat doel was uitgestapt en met het portier open op een meter afstand naast de politieauto stond, hoorde zij echter dat er geschoten werd en is zij niet achter [slachtoffer] aangerend, omdat zij niet in de vuurlijn terecht wilde komen. Het hof kan niet inzien waarom de verdachte – zoals hij heeft verklaard - in de veronderstelling verkeerde dat zijn collega [verbalisant 3] niet achter [slachtoffer] aan zou gaan. Uit haar hiervoor genoemde verklaring blijkt dat [verbalisant 3] hiertoe niet of nauwelijks de gelegenheid heeft gehad – er werd immers al geschoten voordat ze tot actie over kon gaan. Ook uit de camerabeelden volgt dat de verdachte zijn collega niet de tijd heeft gegund te handelen. Immers, op de beelden is te zien dat de auto waarin [slachtoffer] zich bevindt al rijdend te 21:20:35 in beeld komt en te 21:20:36 nog steeds rijdend in beeld is. De verdachte grijpt te 21:20:38 zijn vuurwapen vast. Te 21:20:39 schiet hij en om 21:20:40 weer.
Ook overigens was een achtervolging in deze situatie logisch en voor de hand liggend geweest.
Op basis van het voorgaande is het hof van oordeel dat de verdachte zijn bevoegdheid om aanhoudingsvuur te gebruiken, welke bevoegdheid hem uit hoofde van zijn functie toekwam op grond van artikel 7 van de Politiewet 2012, uitgewerkt in artikel 7 van de Ambtsinstructie, heeft overschreden door in strijd te handelen met de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit.
Het beroep op de strafuitsluitingsgrond van artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht slaagt niet, omdat de verdachte het wettelijk voorschrift op de uitvoering waarvan hij zich beroept, niet naar behoren (want niet conform de hierin verankerde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit) heeft uitgevoerd. Overigens worden de grenzen van een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht altijd gevormd door diezelfde eisen van de proportionaliteit en subsidiariteit. De hiervoor onder 1 tot en met 3 genoemde omstandigheden staan ook om deze reden aan een geslaagd beroep op artikel 42 van het Wetboek van Strafrecht in de weg.
Afwezigheid van alle schuld
Voorts heeft de verdediging zich subsidiair op het standpunt gesteld dat, zakelijk weergegeven, de verdachte wegens afwezigheid van alle schuld van alle rechtsvervolging behoort te worden te worden ontslagen, in welk verband zij heeft aangevoerd dat de verdachte in de gerechtvaardigde veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig zijn wettelijke bevoegdheid.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof neemt zonder meer aan dat de verdachte in de stellige veronderstelling verkeerde dat hij handelde overeenkomstig de Politiewet en de Ambtsinstructie. Het hof is evenwel van oordeel dat deze veronderstelling niet gerechtvaardigd was. De verdachte moest zich er van bewust zijn dat hij bij het gebruiken van het aanhoudingsvuur steeds een afweging dient te maken van alle omstandigheden die van belang zijn voor de proportionaliteit en subsidiariteit van zijn handelen en dat het door hem uitgeoefende geweld in overeenstemming moet zijn met deze beginselen. Uit de verklaringen van de ITB-deskundigen blijkt bovendien dat hieraan tijdens de trainingen veel aandacht wordt besteed.
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde of van de verdachte uitsluiten. Derhalve is zowel het bewezen verklaarde als de verdachte strafbaar.
Kwalificatie
Het primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen. De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door, als politieagent in functie, tweemaal een kogel af te vuren in de richting van een aan te houden verdachte, waarbij een kogel het achterhoofd van die persoon heeft geraakt/geschampt en een tweede kogel diens (onder)lichaam is binnengedrongen.
De kerntaken van een politieambtenaar zijn onder meer het zorgen voor de veiligheid van burgers, het voorkomen en bestrijden van criminaliteit, het bewaken van de openbare orde en het opsporen van strafbare feiten. De verdachte heeft hieraan uitvoering gegeven door de achtervolging in te zetten ter aanhouding van [slachtoffer] op verdenking van een poging tot doodslag op collega’s.
Het hof gaat er zonder meer van uit dat de verdachte onder de omstandigheden waarvoor hij zich gesteld zag oprecht heeft gemeend het goede te doen en – zoals hij zelf heeft verklaard – dat hij naar eer en weten heeft gehandeld.
Het hof weegt ook mee dat van een politieman nu juist wordt verwacht te handelen en zelfs (vuurwapen)geweld toe te passen als dat voor de uitoefening van zijn taak passend en noodzakelijk is, waardoor hij zich in zoverre in een kwetsbare positie bevindt.
Evenwel moet het hof vaststellen dat de verdachte onjuiste keuzes heeft gemaakt, die bovendien zeer verstrekkende gevolgen hebben gehad voor het leven en welbevinden van het slachtoffer [slachtoffer]. [slachtoffer] is door het handelen van de verdachte ernstig gewond geraakt.
Het hof neemt daarbij wel in aanmerking dat de verdachte als politieambtenaar bij de uitoefening van zijn taak terecht is gekomen in een situatie waarin hij heeft gemeend te moeten schieten. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat het ontstaan van deze situatie ten dele aan [slachtoffer] moet worden toegeschreven. Het slachtoffer heeft er immers voor gekozen om - ter ontkoming aan zijn aanhouding - een gevaarlijke (verkeers)situatie in het leven te roepen, zelfs ondanks het feit dat de politie hem herhaaldelijk duidelijk had gemaakt dat hij moest stoppen.
Voorts houdt het hof bij het bepalen van een passende afdoening van deze zaak rekening met het feit dat het de verdachte – zoals hij heeft verklaard - zwaar valt zich als politieman voor de strafrechter te moeten verantwoorden voor de wijze waarop hij zijn taak heeft uitgeoefend. Ook weegt het hof mee dat het schietincident en de strafzaak op zijn leven een grote impact hebben gehad en naar valt aan te nemen nog lang zullen hebben, zowel beroepsmatig als privé. Na een langdurig dienstverband heeft de verdachte, wiens passie het is zijn vak als politieman op straat uit te oefenen, dit sinds het ten laste gelegde niet meer kunnen doen. De verdachte heeft bijna vier jaar lang in onzekerheid en spanning geleefd over de afdoening van zijn strafzaak.
Ook betrekt het hof in zijn oordeel dat de verdachte volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt en volledig openheid van zaken heeft gegeven.
Het hof heeft tot slot kennis genomen van het blanco strafblad van de verdachte.
Het hof ziet in al het voorgaande aanleiding te bepalen dat aan de verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd.
Vordering tot schadevergoeding van [slachtoffer]
In het onderhavige strafproces heeft [slachtoffer] zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte ten laste gelegde, tot een bedrag van € 33.578,45 (bestaande uit
€ 8.578,45 materiële schade en € 25.000,00 immateriële schade), vermeerderd met de wettelijke rente. Daarnaast is verzocht om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand ad € 1.737,00.
De benadeelde partij is in eerste aanleg niet-ontvankelijk verklaard in de vordering.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering. Namens de benadeelde partij heeft mr. Schijns, raadsvrouw van de benadeelde, ter terechtzitting in hoger beroep de vordering gematigd tot een totaalbedrag van € 28.317,45
(bestaande uit € 3.317,45 materiële schade en € 25.000,00 immateriële schade). Voorts is de vordering van de benadeelde partij door de raadsvrouw van de benadeelde nader toegelicht.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in de vordering, aangezien behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
De vordering van de benadeelde partij is namens de verdachte inhoudelijk betwist, overeenkomstig de aan het hof overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen.
Namens de verdachte is gewezen op diens hoedanigheid van politieambtenaar en de complicaties die dit met zich meebrengt bij de beoordeling van zijn eventuele civiele aansprakelijkheid. Aangevoerd is dat de overheid, en niet de natuurlijke persoon, aangesproken moet worden voor een schadeclaim als de onderhavige. Dit verweer, alsmede het beroep van de verdediging op medeschuld van de benadeelde, maakt dat behandeling van de vordering van de benadeelde partij een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in de vordering. De vordering kan slechts bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.
Nu door of namens de verdachte niet is gesteld dat deze met het oog op de verdediging tegen de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij kosten heeft gemaakt, kan een kostenveroordeling achterwege blijven.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 9a, 45 en 287 van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij rechtens gelden dan wel golden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Bepaalt dat ter zake van het primair bewezen verklaarde geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer].
Verklaart de benadeelde partij [slachtoffer] niet-ontvankelijk in de vordering tot schadevergoeding en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Dit arrest is gewezen door mr. A.J.M. Kaptein,
mr. M.C.R. Derkx en mr. L.C. van Walree, in bijzijn van de griffier mr. H. Hafti.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 1 oktober 2018.