HR, 19-11-2019, nr. 18/04290
ECLI:NL:HR:2019:1804
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
19-11-2019
- Zaaknummer
18/04290
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:1804, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑11‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2019:1195
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2019-0384
NbSr 2019/370
NbSr 2020/370
Uitspraak 19‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Eendaadse samenloop van poging zware mishandeling en mishandeling in 2013 te Amsterdam door een ander met vuist in gezicht te slaan, art. 300 en 302 Sr. 1. Voorwaardelijk opzet op zware mishandeling? en 2. Noodweer, voldaan aan proportionaliteitseis? Ad 1. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2003:AE9049 m.b.t. voorwaardelijk opzet. ‘s Hofs oordeel dat het opzet van verdachte in voorwaardelijke vorm was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet z.m. begrijpelijk. Weliswaar heeft Hof vastgesteld dat verdachte aangever twee keer met (aanzienlijke) kracht met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen, waarover verdachte heeft gezegd dat hij aangever twee maal “boven de borst tegen het lichaam [heeft] gestompt”, maar uit vaststellingen van Hof blijkt niet dat het door verdachte uitgeoefende geweld zodanig was dat daaruit kan volgen dat verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn gedragingen zwaar lichamelijk letsel bij aangever tot gevolg zouden hebben. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan volgen dat verdachte - die blijkens b.m. 1 handelde als reactie op de klap die hij kreeg en waarvan hij schrok - ‘gericht’ in het gezicht van aangever heeft geslagen. Ad 2. HR herhaalt relevante overwegingen uit ECLI:NL:HR:2016:456 m.b.t. proportionaliteitseis. Hof heeft geoordeeld dat sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van eigen en andermans lijf, waartegen ‘enige verdediging’ door verdachte geboden was, maar heeft beroep op noodweer verworpen omdat - kort gezegd - het geven van twee vuistslagen door verdachte niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van die aanrandingen. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen is vooropgesteld, niet z.m. begrijpelijk. Daarbij neemt HR in aanmerking dat Hof heeft vastgesteld dat aangever eerst A bij zijn haren heeft gepakt en met zijn hoofd naar beneden heeft getrokken, en vervolgens verdachte in het gezicht heeft geslagen en hem zo een snee in zijn lip heeft toegebracht. Volgt vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04290
Datum 19 november 2019
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Amsterdam van 23 maart 2018, nummer 23/000551-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1988,
hierna: de verdachte.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft T.E. Korff, advocaat te Amsterdam-Duivendrecht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal B.F. Keulen heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam teneinde op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Bewezenverklaring en bewijsvoering
2.1
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“tweede cumulatief/alternatief:
hij op 8 december 2013 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan een persoon genaamd [slachtoffer] , opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet met kracht meermalen met vuisten in het gezicht van die [slachtoffer] heeft geslagen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
en
derde cumulatief/alternatief subsidiair:
hij op 8 december 2013 te Amsterdam opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht meermalen met een gebalde vuist in het gezicht heeft geslagen waardoor [slachtoffer] letsel heeft bekomen en pijn heeft ondervonden.”
2.2.1
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
“1. Een proces-verbaal (…) van 8 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de verklaring van de verdachte [verdachte] .
Nadat ik, verbalisant [verbalisant 2] de verdachte ter zake had ingelicht, namelijk dat hij ervan wordt verdacht dat hij de afgelopen nacht (het hof begrijpt: 8 december 2013) betrokken is geweest bij een vechtpartij waarbij een man gewond is geraakt, verklaarde hij mij:
Ik wilde de man weg houden bij [betrokkene 1] . Vervolgens krijg ik een stomp van de man op mijn lip.
Opmerking: Wij, verbalisanten, zagen dat er een snee in de lip van de verdachte zit.
Ik schrok hiervan, de man sloeg mij zonder reden. Uit mijn reactie sloeg ik de man, maar ik weet niet waar ik hem geraakt heb. Het was volgens mij wel boven zijn borst. Ik sloeg hem twee keer met mijn vuisten. Ik heb pijn in mijn rechter pols dus ik zal hem wel geraakt hebben.
Wij, verbalisanten, zagen dat de rechterpols van de verdachte opgezwollen is.
2. Een proces-verbaal (…) van 8 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 3] , [verbalisant 4] en [verbalisant 5] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van een en/of meer verbalisanten:Op 8 december 2013 omstreeks 04:10 uur hebben wij, verbalisanten, een onderzoek ingesteld waarbij het volgende is bevonden.
Ter hoogte van de Herengracht [...] (het hof begrijpt: de Herengracht te Amsterdam) zat een persoon op de grond. Deze persoon bleek later te zijn genaamd: [slachtoffer] .
[slachtoffer] verklaarde mij (het hof begrijpt: verbalisant [verbalisant 5] ) onder andere het volgende:
Ik ben geslagen in mijn gezicht. Ik heb pijn aan mijn linkeroog.
Ik, verbalisant [verbalisant 5] , zag veel bloed ter hoogte van [slachtoffer] zijn linker oog.
3. Een proces-verbaal (…) van 8 december 2013, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2] (…).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, de verklaring van de verdachte [betrokkene 1] .
Vervolgens greep hij (het hof begrijpt: de aangever [slachtoffer] ) mijn haar en trok mij naar beneden. [verdachte] (het hof begrijpt: [verdachte] ) kwam er tussen. Hij (het hof begrijpt: de aangever voornoemd) liet mij los. Ik zag vervolgens dat er bloed op mijn hemd zat.
4. Een geschrift, zijnde een medische indicatie aanvraag geneeskundige van 13 februari 2014, voor zover inhoudende medische informatie betreffende [slachtoffer] , betrokken bij een voorval op 8 december 2013, opgemaakt door B. van den Steen, SEH-arts op 26 februari 2013 (het hof begrijpt: 2014) (…).
Dit geschrift houdt als medische informatie in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven:
Breuk van aangezichtsbot. Beschadiging van hoornvlies oog. Is er sprake van uitwendig bloedverlies? Ja.”
2.2.2
Het Hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering onder meer het volgende overwogen:
“Overwegingen van het hof omtrent de vaststelling van feiten en omstandigheden
Vooropgesteld wordt dat de verklaring van de aangever [slachtoffer] en de verklaringen van de verdachte en de medeverdachte [betrokkene 1] (hierna ook: [betrokkene 1] ) omtrent de toedracht van hetgeen op 8 december 2013 rond 04:00 uur op de Herengracht heeft plaatsgevonden zeer uiteenlopen en dat behalve een geneeskundige verklaring omtrent het letsel van de aangever en een enkele getuigenverklaring objectieve bewijsmiddelen niet in het dossier aanwezig zijn. De verklaring van de getuige [getuige], een taxichauffeur, houdt niet meer in - kort samengevat - dan dat hij zich op 8 december 2013 omstreeks 04:00 uur op de Herengracht te Amsterdam bevond en daar zag dat twee jongens een man vasthielden, wiens gezicht onder het bloed zat. Deze verklaring houdt niets in omtrent enig handgemeen dat daar zou hebben plaatsgevonden.
Het Hof leidt voorts uit het dossier af dat de verdachte op 8 december 2013 om 04:05 uur op het Rembrandtplein te Amsterdam is aangehouden en ter plaatse is voorgeleid, waarna hij is overgebracht naar het politiebureau. [betrokkene 1] is iets later om 04:13 uur aangehouden op de Herengracht en na voorgeleiding aldaar eveneens overgebracht naar het politiebureau. Uitgesloten moet worden dat de verdachte en [betrokkene 1] de gelegenheid hebben gehad onderling af te stemmen wat zij bij de politie zouden gaan verklaren. Nu de verklaringen van de verdachte en [betrokkene 1] consistent en eensluidend zijn, zowel op detailniveau als op essentiële onderdelen, acht het hof deze verklaringen betrouwbaar en zal het hof bij de vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden daarvan uit gaan.
Feiten en omstandigheden
Op 8 december 2013 omstreeks 04:00 uur wilde de bestuurder van de auto waarin zich de verdachte en [betrokkene 1] bevonden parkeren op een vrijgekomen plaats op de Herengracht in Amsterdam. Om te kunnen parkeren moesten de auto’s die daarachter stonden een stukje achteruit rijden. De aangever, die met zijn auto als tweede in de rij stond, weigerde dit. [betrokkene 1] is op de vrijgekomen parkeerplaats gaan staan om deze vrij te houden. De aangever reed vervolgens met zijn auto deze parkeerplaats op en heeft daarbij [betrokkene 1] geraakt. Nadat de aangever uit zijn auto was gestapt, heeft [betrokkene 1] hem op zijn gedrag aangesproken, waarna er een woordenwisseling en enig geduw en getrek tussen beiden ontstond. De verdachte is erbij gekomen en heeft van de aangever een stomp tegen zijn lip gekregen. [betrokkene 1] werd door de aangever bij zijn (rasta)haren gepakt en met zijn hoofd naar beneden getrokken. De verdachte heeft naar eigen zeggen de aangever tweemaal met zijn vuisten boven de borst tegen het lichaam gestompt. Toen de aangever [betrokkene 1] na enkele minuten losliet, zag deze dat er bloed op zijn hemd zat. Vervolgens is de auto waarin de verdachte en [betrokkene 1] waren gekomen weggereden en is ook de verdachte weggegaan. Uiteindelijk heeft de politie [betrokkene 1] en de aangever op de Herengracht aangetroffen, terwijl zij beiden het (rasta)haar van [betrokkene 1] vasthielden.
(...)
De verdachte heeft verklaard dat hij aangever [slachtoffer] weg wilde houden bij [betrokkene 1] , toen er tussen deze beiden duw- en trekwerk ontstond. Toen hij van de aangever een stomp op zijn lip kreeg - verbalisanten hebben een snee in de lip van de verdachte waargenomen - schrok hij en sloeg hij de man twee maal met zijn vuisten, boven de borst. Van dit slaan had de verdachte daarna pijn in zijn pols. [betrokkene 1] heeft verklaard dat hij toen de aangever - na hem aan zijn rastaharen met zijn hoofd naar beneden te hebben getrokken - weer losliet, zag dat er bloed op zijn hemd zat. Uit deze verklaringen, in onderling verband en samenhang bezien, leidt het hof af dat de verdachte toen en daar de aangever met (aanzienlijke) kracht tweemaal met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen, waardoor de aangever een breuk van het aangezichtsbot en een beschadiging van het hoornvlies heeft opgelopen, welk letsel gepaard ging met bloedverlies.
Het hof is voorts van oordeel dat de verdachte gelet op de aard en omstandigheden van zijn handelen willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de aangever zwaar lichamelijk letsel zou bekomen. Van algemene bekendheid mag worden verondersteld dat het hoofd, in het bijzonder het gezicht, een zeer kwetsbaar deel van het lichaam is en dat de kans op ernstig (zwaar) letsel aanmerkelijk te achten is, indien daartegen met aanzienlijke kracht geweld wordt uitgeoefend. Het hof acht dan ook bewezen dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke zin was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.”
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1
Het middel klaagt onder meer dat de bewezenverklaarde poging tot zware mishandeling wat betreft het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
3.2
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier zwaar lichamelijk letsel - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (Vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049.)
3.3
Het oordeel van het Hof dat het opzet van de verdachte in voorwaardelijke vorm was gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel is niet zonder meer begrijpelijk. Weliswaar heeft het Hof vastgesteld dat de verdachte de aangever twee keer met (aanzienlijke) kracht met zijn vuist in het gezicht heeft geslagen, waarover de verdachte heeft gezegd dat hij de aangever twee maal “boven de borst tegen het lichaam [heeft] gestompt”, maar uit de vaststellingen van het Hof blijkt niet dat het door de verdachte uitgeoefende geweld zodanig was dat daaruit kan volgen dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat zijn gedragingen zwaar lichamelijk letsel bij de aangever tot gevolg zouden hebben. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat de bewijsvoering niets inhoudt waaruit kan volgen dat de verdachte - die blijkens bewijsmiddel 1 handelde als reactie op de klap die hij kreeg en waarvan hij schrok - ‘gericht’ in het gezicht van de aangever heeft geslagen.
3.4
Voor zover het middel hierover klaagt, slaagt het.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1
Het middel klaagt over de verwerping door het Hof van het beroep op noodweer. Het klaagt onder meer over het oordeel dat niet is voldaan aan de proportionaliteitseis.
4.2
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft aangevoerd dat de verdachte een beroep toekomt op noodweer, omdat de verdachte in een reactie op de wederrechtelijke aanranding door de aangever van hemzelf en [betrokkene 1] de aangever twee klappen heeft gegeven op diens bovenlichaam.
Het hof acht met de verdediging en de advocaat-generaal aannemelijk geworden dat sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van eigen en andermans lijf waartegen enige verdediging door de verdachte geboden was. Zoals hierboven al is overwogen heeft de verdachte de aangever twee vuistslagen gegeven, nádat de aangever de verdachte onverhoeds had geslagen en daarbij een snee in diens lip had toegebracht. Naar het oordeel van het hof is de verdachte bij die verdediging, gelet op het forse letsel dat daardoor veroorzaakt is, aanzienlijk verder gegaan dan voor een effectieve verdediging noodzakelijk (geboden) was en stond die niet in redelijke verhouding tot de ernst van de aanranding. Dat betekent dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen.”
4.3
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De proportionaliteitseis bij noodweer strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij - als verdedigingsmiddel - niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband - tot terughoudendheid nopende - maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. (Vgl. HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, rov. 3.5.3.)
4.4
Het Hof heeft geoordeeld dat sprake was van een ogenblikkelijke aanranding van eigen en andermans lijf, waartegen ‘enige verdediging’ door de verdachte geboden was, maar heeft het beroep op noodweer verworpen omdat - kort gezegd - het geven van twee vuistslagen door de verdachte niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van die aanrandingen. Dat oordeel is, mede gelet op hetgeen hiervoor onder 4.3 is vooropgesteld, niet zonder meer begrijpelijk. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het Hof, zoals hiervoor onder 2.2 en 4.2 is weergegeven, heeft vastgesteld dat de aangever - direct voorafgaand aan de bewezenverklaarde gedragingen van de verdachte, bestaande uit twee slagen in het gezicht van de aangever - eerst [betrokkene 1] bij zijn haren heeft gepakt en met zijn hoofd naar beneden heeft getrokken, en vervolgens de verdachte in het gezicht heeft geslagen en hem zo een snee in zijn lip heeft toegebracht.
4.5
De klacht is gegrond.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 november 2019.