Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 14 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3163.
HR, 26-11-2021, nr. 21/00207
ECLI:NL:HR:2021:1770, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
26-11-2021
- Zaaknummer
21/00207
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1770, Uitspraak, Hoge Raad, 26‑11‑2021; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2020:8911, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:459, Contrair
ECLI:NL:PHR:2021:459, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 07‑05‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1770, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑12‑2020
- Vindplaatsen
JPF 2022/20
JBPr 2022/20 met annotatie van Lintel, I.M.A.
NJ 2023/53 met annotatie van H.J. Snijders
JPF 2022/20
JBPr 2022/20 met annotatie van Lintel, I.M.A.
Uitspraak 26‑11‑2021
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/00207
Datum 26 november 2021
BESCHIKKING
In de zaak van
[de moeder] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKSTER tot cassatie,
hierna: de moeder,
advocaat: F.J. Fernhout,
tegen
1. [verweerster 1] , handelend onder de naam [A] ,kantoorhoudende te Swalmen,
2. [de dochter] ,wonende te [woonplaats] ,
3. [de vader] ,verblijvende te Zweden,
VERWEERDERS in cassatie,
hierna: [A] , de dochter en de vader ,
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de beschikking in de zaak 7880453 van de kantonrechter te Groningen van 24 juli 2019;
de beschikkingen in de zaak 200.268.519/01 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 14 april 2020 en 27 oktober 2020.
De moeder heeft tegen de beschikkingen van het hof beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De overige belanghebbenden heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot vernietiging en verwijzing naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
De advocaat van de moeder heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De moeder en de vader zijn de ouders van de in 1993 geboren dochter. De dochter is door haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat ten volle haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen.
(ii) De kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland (hierna: de kantonrechter) heeft de moeder en de vader met ingang van 19 juli 2012 benoemd tot bewindvoerders over de goederen van de dochter.
(iii) In 2016 is de moeder met de dochter verhuisd van Groningen naar Limburg.
(iv) In mei 2019 is de moeder op haar woonadres in Limburg opgeroepen voor de zitting van de kantonrechter op 21 juni 2019.
(v) De ouders zijn niet ter zitting verschenen, de moeder na bericht van verhindering.
2.2
Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de kantonrechter de ouders per die datum ontslagen als bewindvoerders en [A] als opvolgend bewindvoerder benoemd.
2.3
De moeder is in hoger beroep gegaan. Het hof heeft in zijn tussenbeschikking het betoog van de moeder dat de kantonrechter zich, gelet op de woonplaats van de dochter, ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren, verworpen.1.Het heeft, voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen:
“4.3. De kantonrechter heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak een ambtshalve beslissing genomen over een kwestie die al geruime tijd gaande was. In juli 2012 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld. Vanaf januari 2013 heeft de kantonrechter tevergeefs getracht de bewindvoerders te bewegen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hen gevoerde bewind. Verder heeft de kantonrechter de bewindvoerders voor een gesprek en ter zitting opgeroepen om nadere inlichtingen te verstrekken, maar zijn zij niet verschenen. Ook had de kantonrechter vraagtekens bij de bevoegdheid van de moeder om als bewindvoerder te mogen optreden in verband met het mogelijk niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen. De kantonrechter heeft daarom op grond van gewichtige redenen ontslag verleend aan de bewindvoerders. Hij heeft daarbij geen aanleiding gezien de kwestie eerst over te dragen aan de kantonrechter in het arrondissement waar de moeder en de rechthebbende nu wonen. (…) Verder geldt dat hoger beroep tegen beslissingen omtrent relatieve bevoegdheid door artikel 270 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt uitgesloten. In genoemd artikel wordt dit weliswaar slechts geregeld voor beslissingen over de relatieve bevoegdheid die genomen zijn na een zodanig verweer (of na een verwijzing), maar niet valt in te zien waarom in zaken waarin ambtshalve een beslissing wordt genomen wel hoger beroep ten aanzien van de relatieve bevoegdheid mogelijk zou zijn. Het hof is dan ook niet bevoegd de bestreden beschikking op deze grond te vernietigen. Evenmin is er aanleiding om de zaak te verwijzen. (…)”
2.4
Het hof heeft bij eindbeschikking de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd.2.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.1
Middel II klaagt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat tegen een ambtshalve beslissing van de rechter over zijn relatieve bevoegdheid op grond van art. 270 lid 3 Rv geen hoger beroep kan worden ingesteld.
3.1.2
Voor zover voor deze zaak van belang houdt het wettelijk stelsel met betrekking tot de relatieve bevoegdheid van de rechter het volgende in. Art. 266 Rv bepaalt dat in zaken betreffende onderbewindstelling van meerderjarigen bevoegd is de rechter van de woonplaats van degene wiens goederen het betreft. Art. 270 lid 1 Rv houdt in dat indien de rechter, zo nodig ambtshalve, beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, hij de zaak verwijst naar die andere rechter. Art. 270 lid 3 Rv houdt in dat geen hogere voorziening is toegelaten tegen een beslissing waarbij een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak (al dan niet na betwisting van bevoegdheid) naar een andere rechter wordt verwezen.
3.1.3
De achtergrond van het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv – en van art. 110 lid 3 Rv dat eenzelfde rechtsmiddelenverbod bevat voor dagvaardingszaken – is dat vertraging van de procedure moet worden voorkomen. Dat belang is er evenzeer indien de rechter op de voet van art. 270 lid 1 Rv ambtshalve, al dan niet uitdrukkelijk, heeft geoordeeld dat hij relatief bevoegd is. Art. 270 lid 3 Rv moet daarom aldus worden gelezen dat ook geen hogere voorziening is toegelaten in het geval dat de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht. De omstandigheid dat art. 270 lid 3 Rv dat geval niet noemt, is geen reden om anders te oordelen. Ten tijde van de invoering van art. 270 Rv ontbraken in lid 1 de woorden “zo nodig ambtshalve”. Uit de parlementaire geschiedenis van de wetswijziging waarbij die woorden zijn toegevoegd, blijkt niet dat de wetgever beoogd heeft om tegen beslissingen waarbij de rechter zich ambtshalve relatief bevoegd acht, wel een hogere voorziening toe te laten.3.Hetzelfde geldt voor art. 110 lid 3 Rv, dat bij de invoering van de verplichting tot ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid voor bepaalde zaken in lid 1 van die bepaling, eveneens ongewijzigd is gebleven.4.Middel II faalt dus.
3.2
Omdat de verwerping door het hof van het betoog van de moeder dat de kantonrechter zich onbevoegd had moeten verklaren en dat diens beschikking op die grond moet worden vernietigd, zelfstandig wordt gedragen door de met middel II tevergeefs bestreden overweging, kan ook middel I, dat is gericht tegen een andere grond die het hof aan die verwerping ten grondslag heeft gelegd, niet tot cassatie leiden. Middel III bouwt op de eerste twee middelen voort en faalt daarom ook.
3.3
Middel IV, dat is gericht tegen de hiervoor in 2.4 genoemde eindbeschikking, kan evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de moeder in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [A] , de vader en de dochter begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren T.H. Tanja-van den Broek, als voorzitter, M.J. Kroeze, S.J. Schaafsma, F.R. Salomons en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 26 november 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑11‑2021
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 27 oktober 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:8911.
Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 3, p. 9-10.
Conclusie 07‑05‑2021
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/00207
Zitting 7 mei 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[verzoekster]
mr. F.J. Fernhout
tegen
1. [verweerster 1] h.o.d.n. [A]
2. [verweerster 2]
3. [verweerder 3]
In deze zaak gaat het over de vraag of het hof terecht heeft geoordeeld dat het beroep op relatieve onbevoegdheid van de kantonrechter om te oordelen over het afleggen van rekening en verantwoording door de bewindvoerders (die naar een ander arrondissement waren verhuisd), niet kan slagen.
1. Feiten en procesverloop
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan, ontleend aan de beschikking van het hof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020, rov. 2.1-2.2.1.
1.1
Verzoekster tot cassatie is de moeder van [verweerster 2] (verweerster in cassatie sub 2), geboren op [geboortedatum] 1993. Verweerder in cassatie sub 3 is de vader van [verweerster 2] .
1.2
Omdat [verweerster 2] vanwege haar lichamelijke of geestelijke toestand niet in staat is ten volle haar vermogensrechtelijke belangen te behartigen, zijn de goederen die [verweerster 2] (zullen) toebehoren met ingang van 19 juli 2012 onder bewind gesteld. Haar ouders zijn daarbij benoemd tot bewindvoerders. Ook zijn zij benoemd tot mentor van [verweerster 2] .
1.3
Vanaf 2013 heeft de rechtbank Noord-Nederland verschillende brieven gericht aan de ouders met het verzoek om rekening en verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde bewind. De ouders hebben hierop niet gereageerd.
1.4
Bij brief van 14 mei 2019 zijn de ouders op de voet van art. 271 Rv opgeroepen om te verschijnen op een zitting bij de kantonrechter op 21 juni 2019. Deze brief was gericht aan de moeder op een adres in [plaats] .
1.5
In een brief van 21 juni 2019 heeft de moeder van [verweerster 2] de rechtbank laten weten dat zij de eerdere brieven van de rechtbank niet heeft ontvangen, omdat de postbezorging zeer problematisch is op het woonadres. Ook schrijft zij totaal niet te begrijpen waarover dit gaat.
1.6
De moeder heeft zich afgemeld voor de zitting wegens ziekenhuisbezoek. Beide ouders zijn niet ter zitting verschenen.
1.7
Bij beschikking van 24 juli 2019 heeft de kantonrechter de moeder en de vader van [verweerster 2] ontslagen als bewindvoerders van [verweerster 2] , met ingang datum beschikking.2.De reden voor het ontslag is dat de ouders niet hebben voldaan aan hun verplichting om jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen over het door hen gevoerde bewind. Bovendien leidt de rechtbank uit de brief van de moeder af dat zij niet voldoet aan de eisen die aan een bewindvoerder gesteld worden. Met ingang van de datum beschikking is [verweerster 1] , h.o.d.n. [A] (verweerster in cassatie sub 1) benoemd als opvolgend bewindvoerder.
1.8
De moeder heeft hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter bij het hof Arnhem-Leeuwarden. In het beroepschrift is in de eerste plaats aangevoerd dat de rechtbank Noord-Nederland relatief onbevoegd was om rekening en verantwoording te vragen, omdat de moeder en [verweerster 2] vanaf 2016 niet meer in het arrondissement Noord-Nederland wonen maar in [plaats] . Dat valt onder het arrondissement Limburg, zittingsplaats Roermond. In de tweede plaats wordt aangevoerd dat aan de moeder nooit is meegedeeld dat zij de verplichting heeft om jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen over het gevoerde bewind. In de derde plaats is aangevoerd dat de moeder en [verweerster 2] geen redelijke gelegenheid is geboden om gehoord te worden, alvorens de ouders zijn ontslagen als bewindvoerder. Verzocht is de bestreden beschikking te vernietigen en de moeder opnieuw te benoemen als bewindvoerder.
1.9
De opvolgend bewindvoerder heeft een schriftelijke reactie ingezonden.
1.10
Bij tussenbeschikking van 14 april 2020 heeft het hof het beroep van de moeder op de onbevoegdheid van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, verworpen. Voor het overige is elke beslissing aangehouden.3.
1.11
Op 30 september 2020 heeft de mondelinge behandeling van het hoger beroep plaatsgevonden.
1.12
Bij beschikking van 27 oktober 2020 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Noord-Nederland bekrachtigd.4.Geoordeeld is dat er gewichtige redenen zijn om de moeder als bewindvoerder te ontslaan, omdat zij ernstig tekort is geschoten in haar taak als bewindvoerder door niet jaarlijks rekening en verantwoording af te leggen.
1.13
De moeder heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen zowel de tussenbeschikking als de eindbeschikking van het hof. Verweerders hebben geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid om een verweerschrift in te dienen.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen. De eerste drie onderdelen zijn gericht tegen de in de tussenbeschikking van 14 april 2020 neergelegde beslissing van het hof dat het beroep van de moeder op de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Noord-Nederland wordt verworpen. Het vierde onderdeel is voorwaardelijk ingesteld, namelijk voor het geval de eerste drie middelen niet tot vernietiging van de bestreden beschikkingen kunnen leiden, en is gericht tegen de eindbeschikking.
2.2
De bestreden overweging van het hof ten aanzien van het in hoger beroep gevoerde verweer van de moeder dat de kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland onbevoegd was en de zaak had moeten verwijzen naar de rechtbank Limburg, locatie Roermond, luidt als volgt:
“4.2 Gebleken is dat de rechthebbende (en de moeder) in 2016 is (zijn) verhuisd van [plaats] , gelegen in de provincie Groningen, naar [plaats] , gelegen in de provincie Limburg, en aldaar en sindsdien staat (staan) ingeschreven in de Basisregistratie Personen. Het eerste verzoek van de kantonrechter aan de bewindvoerders om rekening en verantwoording af te leggen dateert van voor die verhuizing, te weten 21 januari 2013. Uit de stukken blijkt niet dat de moeder en/of de vader in hun hoedanigheid van bewindvoerder(s) de kantonrechter over die verhuizing hebben geïnformeerd. Evenmin blijkt dat zij op enig moment aanleiding hebben gezien de kantonrechter te vragen het dossier over te dragen naar de kantonrechter in Limburg. Wat wel vast staat is dat de kantonrechter in ieder geval op 11 februari 2019, en dus ook ten tijde van de bestreden beschikking, bekend was met het actuele adres van de rechthebbende in Limburg.
4.3 De kantonrechter heeft in het kader van zijn toezichthoudende taak een ambtshalve
beslissing genomen over een kwestie die al geruime tijd gaande was. In juli 2012 zijn de goederen die (zullen) toebehoren aan de rechthebbende onder bewind gesteld. Vanaf januari 2013 heeft de kantonrechter tevergeefs getracht de bewindvoerders te bewegen tot het afleggen van rekening en verantwoording over het door hen gevoerde bewind. Verder heeft de kantonrechter de bewindvoerders voor een gesprek en ter zitting opgeroepen om nadere inlichtingen te verstrekken, maar zijn zij niet verschenen. Ook had de kantonrechter vraagtekens bij de bevoegdheid van de moeder om als bewindvoerder te mogen optreden in verband met het mogelijk niet voldoen aan de daaraan gestelde eisen. De kantonrechter heeft daarom op grond van gewichtige redenen ontslag verleend aan de bewindvoerders. Hij heeft daarbij geen aanleiding gezien de kwestie eerst over te dragen aan de kantonrechter in het arrondissement waar de moeder en de rechthebbende nu wonen.
Hoewel de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht op 7 september 2018, onder I 2. bepalen dat indien de betrokkene verhuist naar een gemeente die onder de bevoegdheid van een andere rechtbank valt, de kantonrechter niet langer bevoegd is en het dossier dient over te dragen aan de wel bevoegde kantonrechter, is duidelijk dat hieruit geen absolute verplichting voortvloeit. De Aanbevelingen strekken immers tot uitgangspunt, maar daarvan kan in bijzondere gevallen worden afgeweken. Bovendien staat in I 4. dat de kantonrechter in een complex dossier kan bepalen dat het dossier niet wordt overgedragen. Verder geldt dat hoger beroep tegen beslissingen omtrent relatieve bevoegdheid door artikel 270 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt uitgesloten. In genoemd artikel wordt dit weliswaar slechts geregeld voor beslissingen over de relatieve bevoegdheid die genomen zijn na een zodanig verweer (of na een verwijzing), maar niet valt in te zien waarom in zaken waarin ambtshalve een beslissing wordt genomen wel hoger beroep ten aanzien van de relatieve bevoegdheid mogelijk zou zijn. Het hof is dan ook niet bevoegd de bestreden beschikking op deze grond te vernietigen. Evenmin is er aanleiding om de zaak te verwijzen. Grief I faalt.”
2.3
Bij onderdeel I wordt in de eerste plaats geklaagd dat het hof er blijkens zijn overweging dat vanaf 2013 pogingen zijn ondernomen door de kantonrechter om de bewindvoerders te bewegen rekening en verantwoording af te leggen, kennelijk vanuit gaat dat het gaat om een beslissing in een al in 2013 begonnen procedure. Dat getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. De ouders zijn immers pas bij brief van 14 mei 2019 op de voet van art. 271 Rv opgeroepen voor een zitting. De bevoegdheid van de kantonrechter dient beoordeeld te worden naar de situatie op het moment dat de oproeping werd verzonden.
2.4
In de tweede plaats wordt aangevoerd dat het oordeel van het hof dat er op grond van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind geen verplichting bestaat om de zaak naar de rechtbank Limburg te verwijzen, onjuist is. De relatieve bevoegdheid en verwijzingsplicht van de rechter moet niet beoordeeld worden aan de hand van genoemde Aanbevelingen, maar op basis van art. 261 jo. 266 Rv en art. 1:12 lid 4 BW. Op grond van art. 266 Rv is in zaken betreffende curatele, onderbewindstelling of mentorschap ter bescherming van meerderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats van de rechthebbende. De woonplaats van rechthebbende ( [verweerster 2] ) was op 14 mei 2019 gelegen in het arrondissement Limburg, zodat de rechtbank Noord-Nederland zich ambtshalve onbevoegd had moeten verklaren en de zaak had moeten verwijzen naar de rechtbank Limburg.
2.5
Onderdeel II is gericht tegen het slot van rov. 4.3. van de bestreden beschikking, waarin het hof overweegt, kort gezegd, dat op grond van het bepaalde in art. 270 lid 3 Rv in appel niet kan worden geklaagd over relatieve onbevoegdheid van de rechtbank in zaken waarin daarover een ambtshalve beslissing is gegeven. Geklaagd wordt dat deze beslissing in strijd is met tekst en strekking van art. 270 lid 3 Rv.
2.6
Verder wordt bij onderdeel III aangevoerd dat gegrondheid van de onderdelen I en II het hof had moeten leiden tot de conclusie dat de rechtbank Noord-Nederland niet bevoegd was en de zaak had moeten verwijzen naar de rechtbank Limburg. Om die reden had het hof de beschikking van de kantonrechter moeten vernietigen en de zaak moeten verwijzen naar, primair, de rechtbank Limburg of, subsidiair, het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
2.7
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
2.8
Titel 3 van Boek 3 Rv geeft regels over de verzoekschriftprocedure in eerste aanleg. Art. 261 lid 1 Rv (de Eerste Afdeling van Titel 3) bepaalt dat Titel 3 van toepassing is op alle verzoekschriftprocedures, alsmede op zaken waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft. De artt. 262-270 (de Tweede Afdeling van Titel 3) geven regels over relatieve bevoegdheid. Art. 266 Rv bepaalt dat in zaken betreffende curatele, onderbewindstelling of mentorschap ten behoeve van meerderjarigen, bevoegd is de rechter van de woonplaats5.of het werkelijk verblijf van degene wiens curatele onderscheidenlijk goederen of mentorschap het betreft.6.Net zoals geldt voor andere verzoekschriftprocedures, gaat het hier om een exclusieve bevoegdheid. Zie daarover de wetsgeschiedenis:7.
“De bedoeling (…) is, tot uitdrukking te brengen dat in de onderhavige afdeling, bevattende bepalingen voor de relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures, geen alternatieve bevoegdheden worden gegeven naast de hoofdregel van artikel 3.2.1 [A-G: art. 262], maar specifieke bevoegdheden die in beginsel de desbetreffende materie beheersen. Het systeem is daardoor minder soepel dan het systeem dat geldt voor de dagvaardingsprocedures. Dat is ook de bedoeling en het strookt met de gedachte dat er in verzoekschriftprocedures minder plaats is voor vrijheid van de betrokkenen om de procedure te beïnvloeden. Uitgangspunt is in deze zaken dat de rechter de relatieve bevoegdheid ambtshalve moet toetsen. Immer het gaat doorgaans om zaken waarin de rechtsgevolgen niet ter vrije bepaling van partijen staan. Dat heeft zijn consequenties ook voor het bevoegdheidsrecht.”
2.9
Het uitgangspunt dat de regels van relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures exclusief en dwingend zijn, houdt dus verband met het feit dat het in verzoekschriftprocedures in veel gevallen gaat om zaken waarin de rechtsgevolgen niet ter vrije bepaling van partijen staan.
2.10
Uit art. 270 lid 1 Rv volgt dat de rechter, zo nodig ambtshalve, moet beoordelen of zij relatief bevoegd is. Voor dagvaardingsprocedures geldt op grond van art. 110 lid 1 Rv dat een ambtshalve beoordeling van de relatieve bevoegdheid slechts is voorgeschreven voor de zaken als omschreven in de tweede volzin van lid 1 van art. 110 Rv (zaken waarin de vordering ten hoogste € 25.000 beloopt, zaken betreffende een individuele arbeidsovereenkomst , consumentenzaken en huurzaken).
2.11
Als de rechter in een verzoekschriftprocedure oordeelt dat zij relatief onbevoegd is, moet de rechter de zaak verwijzen naar de andere, wel bevoegde rechter. Verwijzing is niet nodig als de verzoeker en alle opgeroepen belanghebbenden hebben aangegeven dat zij geen prijs stellen op verwijzing (art. 270 lid 1, slotzin Rv). In (echt)scheidingszaken vindt verwijzing niet ambtshalve plaats, maar slechts in het geval dat de relatieve bevoegdheid door één van de echtgenoten of geregistreerde partners wordt betwist (art. 270 lid 2 Rv).
2.12
De woorden in art. 270 lid 1 Rv dat de rechter ‘zonodig ambtshalve’ beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, zijn ingevoerd per 15 oktober 2005.8.In het per 1 januari 2002 ingevoerde art. 270 Rv was dit niet opgenomen. De ambtshalve beoordeling van de relatieve bevoegdheid was toen beperkt tot de gevallen waarin een of meer opgeroepen belanghebbenden niet in de procedure was verschenen.9.Ook de in de tweede volzin van art. 110 lid 1 Rv opgenomen plicht tot ambtshalve beoordeling van de relatieve bevoegdheid in de daar omschreven dagvaardingszaken, is toen ingevoerd.
2.13
De verplichting tot ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures is in de wetsgeschiedenis als volgt toegelicht:10.
“ “Met de wijziging wordt beoogd ambtshalve toetsing van de relatieve bevoegdheid in verzoekschriftzaken voorop te stellen. Ambtshalve toetsing vindt al plaats in gevallen waarin een of meer opgeroepen belanghebbenden niet in de procedure zijn verschenen. Gebleken is dat ook als
“ alle belanghebbenden verschenen zijn, ambtshalve toetsing wenselijk kan zijn. Zo is wenselijk ook voor de verzoekschriftprocedure vast te leggen dat de rechter in arbeids-, huur- en consumentenzaken zijn relatieve bevoegdheid zonodig ambtshalve bewaakt. Hetzelfde geldt bijvoorbeeld in de gevallen bestreken door de artikelen 262 tot de met 268. Aan de exclusiviteit van de in die artikelen opgenomen relatieve bevoegdheden wordt meer recht gedaan als de rechter deze ook toetst zonder dat een verschenen belanghebbende de bevoegdheid betwist. Voorzover deze vraag zich onder het huidige recht voordoet, verwijs ik naar de toelichting op artikel 265 e.v. (Kamerstukken II 26 855, nr. 3).11.Hetzelfde geldt voor specifieke relatieve bevoegdheden die in andere wetten zijn opgenomen. Al met al betekent dit een groot aantal uitzonderingen op het bestaande uitgangspunt dat de rechter de relatieve bevoegdheid pas toetst als een belanghebbende deze betwist. De regeling van artikel 270 zou hiermee onnodig ingewikkeld worden. De relatieve bevoegdheid is in artikel 262 ruim geformuleerd. Partijen worden door de invoering van een ambtshalve toetsing niet bekneld in hun mogelijkheden om een bevoegde rechter te vinden.
Het tot hoofdregel maken van ambtshalve toetsing in artikel 270 brengt mee dat de rechter ook in andere gevallen dan de hier genoemde ambtshalve zijn relatieve bevoegdheid moet toetsen. De slotzin van het voorgestelde eerste lid van artikel 270 geeft partijen echter de mogelijkheid om alsnog bij de relatief onbevoegde rechter te blijven. De uitzondering genoemd in het tweede lid van artikel 270 blijft bestaan. Ook het derde lid kan ongewijzigd blijven. De verplichting om ambtshalve te toetsen sluit een betwisting van de bevoegdheid door een belanghebbende niet uit. Een ambtshalve bevoegdverklaring betekent dan tegelijkertijd een verwerping van de betwisting van de bevoegdheid; een ambtshalve onbevoegdverklaring zal meestal tevens inhouden dat de betwisting gehonoreerd wordt.”
2.14
Op grond van art. 270 lid 3 Rv is tegen de beslissing van de rechtbank waarbij een betwisting van een bevoegdheid wordt verworpen of de zaak naar een andere rechter wordt verwezen, geen hogere voorziening toegelaten. Een vergelijkbare bepaling is voor dagvaardingszaken opgenomen in art. 110 lid 3 Rv.
2.15
De achtergrond van het rechtsmiddelenverbod is dat vertraging van de procedure moet voorkomen. Met name moet worden tegengegaan dat tussen rechters onderling discussie ontstaat over de relatieve bevoegdheid en de zaak heen en weer wordt geschoven tussen verschillende rechtbanken. Om die reden is bepaald dat de rechter naar wie de zaak is verwezen, gebonden is aan de verwijzing (art. 270 lid 3 Rv, tweede volzin, en art. 110 lid 3 Rv, tweede volzin).12.
2.16
2.17
Uit de tekst van de wet zou kunnen worden afgeleid dat slechts bedoeld is een rechtsmiddelenverbod op te werpen in de gevallen dat ‘een betwisting van bevoegdheid wordt verworpen of de zaak naar een andere rechter wordt verwezen’, dus, met andere woorden, alleen in de gevallen (i) dat de rechter een door een belanghebbende opgeworpen bevoegdheidsverweer heeft verworpen,13.(ii) de rechter een door een belanghebbende opgeworpen bevoegdheidsverweer heeft gehonoreerd en de zaak heeft verwezen naar een andere rechter, of (iii) de rechter ambtshalve de zaak naar een andere rechter heeft verwezen.
2.18
Uit de wetsgeschiedenis is niet af te leiden of de bepaling inderdaad zo moet worden begrepen. Dat is in zoverre begrijpelijk, dat de bredere verplichting tot ambtshalve toetsing, als gezegd, aanvankelijk niet was opgenomen in art. 270 Rv (en evenmin in het daaraan voorafgaande art. 429 c Rv (oud)). Dit maakt dat de toelichting op het oorspronkelijke art. 270 Rv niet verduidelijkend kan zijn voor de vraag of het rechtsmiddelenverbod ook geldt als de rechter verzuimd heeft ambtshalve zijn bevoegdheid te beoordelen. Anders gezegd: de vraag rijst of het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv, ondanks de opmerking in de Mvt dat het derde lid ongewijzigd kan blijven (zie hiervoor onder 2.13), voldoende doordacht is met de latere invoering van de verplichting tot ambtshalve beoordeling van de relatieve bevoegdheid.
2.19
Hetzelfde geldt voor de toelichting op art. 110 lid 3 Rv. In de toelichting op de oorspronkelijke tekst wordt gesproken over ‘de categorische uitsluiting van het hoger beroep in de eerste zin van het derde lid’,14.maar toen was de tweede volzin in lid 1 nog niet opgenomen en gold dus enkel de hoofregel, dat het verweer dat de rechter niet relatief bevoegd is, op straffe van verval van het recht daartoe gevoerd moet worden vóór alle verweren ten gronde.15.
2.20
In Snijders/Wendels wordt verdedigd dat de relatieve bevoegdheid van de eerste rechter door de appelrechter ambtshalve moet worden gecontroleerd, als het gaat om bepalingen van relatieve competentie die van openbare orde zijn. Zie het commentaar op art. 110 lid 3 Rv (voor de regeling van art. 270 Rv verwijst Snijders/Wendels naar het commentaar bij art. 110 Rv16.):17.
“De regels voor de relatieve (geografische) competentie in eerste aanleg zijn in het algemeen niet van openbare orde en de rechter in eerste aanleg hoeft er in het algemeen dus geen acht op te slaan. Zie met name art. 108, 110 en 270 Rv, die behoudens uitzondering voorzien in (al of niet stilzwijgende) forumkeuze. De appelrechter heeft ter zake ook geen controleverplichtingen, nu appel tegen beslissingen omtrent relatieve bevoegdheid door art. 110 lid 3 respectievelijk 270 lid 3 Rv wordt uitgesloten. Weliswaar wordt in deze artikelen de non-appellabiliteit slechts met zoveel woorden geregeld voor beslissingen over de relatieve bevoegdheid die genomen zijn na een verweer strekkende tot relatieve onbevoegdheid, maar niet valt in te zien waarom ambtshalve genomen beslissingen over de relatieve bevoegdheid wel appellabel zouden zijn.
(…)
Voor zover het daarentegen gaat om bepalingen van relatieve competentie die wel van openbare orde zijn, zal de relatieve bevoegdheid van de geadieerde rechter in eerste aanleg niet alleen door hem zelf maar ook door de appelrechter ambtshalve beoordeeld dienen te worden.
Voorbeelden hiervan vormen art. 2 Fw (HR 28 januari 1983, NJ 1983, 465 (BW)), (kennelijk) de in art. 1072 Rv overgeslagen typen zaken van boek IV (waarover Burg. Rv (H.J. Snijders), art. 1072, aant. 2) benevens art. 6:236 aanhef en sub n BW met betrekking tot forumkeuzebedingen in algemene voorwaarden (HvJ-EG 27 juni 2000 (Océano e.a./Murceano e.a.), C-240-244/98, NJ 2000, 730 en HvJ-EG 24 januari 2002 (Cie/Italië), C-372/99, waarover onder meer M.B.M. Loos en H.W. Wiersma, WPNR 2002 (6486), p. 329 e.v.).
In geval de appelrechter op grond van een dergelijke bepaling van openbare orde oordeelt dat de geadieerde rechter in eerste aanleg relatief onbevoegd was, zijn er weer twee, zojuist uiteengezette sanctiemogelijkheden. Uitgaande van de kwalificatie van betrokken relatieve-competentieregels als recht van openbare orde, valt veel te zeggen voor toepassing van de strenge sanctie. Iets anders is of men wel alle gegeven voorbeelden (bij nader inzien) als regels van openbare orde wil beschouwen.”
2.21
Volgens Snijders/Wendels moet het rechtsmiddelenverbod van art. 110 lid 3 Rv dus níet zo worden gelezen dat alleen bij beslissingen naar aanleiding van een betwisting van de relatieve bevoegdheid geen hogere voorziening openstaat (vgl. hiervoor onder 2.17); het rechtsmiddelenverbod geldt óók als de rechter ambtshalve geoordeeld heeft over zijn relatieve bevoegdheid. Dit ligt echter wezenlijk anders als het gaat om bepalingen van relatieve competentie die van openbare orde zijn. Dan geldt het rechtsmiddelenverbod níet; zowel in het geval dat een bevoegdheidsverweer is gevoerd als in het geval de rechter ambtshalve over zijn bevoegdheid heeft geoordeeld. In beide gevallen moet de appelrechter – ambtshalve – beoordelen of de eerste rechter relatief bevoegd was.
2.22
De sanctiemogelijkheden waarop wordt gedoeld in de laatste alinea van de passage uit Snijders/Wendels, zijn de ‘strenge sanctie’ van vernietiging van de onbevoegd gewezen uitspraken in eerste aanleg en verwijzing naar de wel bevoegde rechter in eerste aanleg, of de ‘lichte sanctie’ van verwijzing van de procedure in de stand waarin deze zich bevindt naar de wel bevoegde relatieve rechter (voor zover er nog iets te verwijzen valt); men kan hier denken aan een verwijzing van de appelbehandeling naar het gerechtshof van het ressort van de rechtbank die wel relatief bevoegd geweest zou zijn of aan een terugverwijzing naar de wel relatief bevoegde rechtbank voor de verdere afdoening van de zaak in eerste aanleg voor het geval daar nog ruimte voor zou zijn.
2.23
Ik heb geen andere literatuur gevonden waarin op deze kwestie wordt ingegaan.
2.24
In het verzoekschrift tot cassatie worden verwezen naar verschillende uitspraken van appelrechters, waarin het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv niet is tegengeworpen aan een belanghebbende die voor het eerst in hoger beroep het verweer voert dat de rechtbank relatief onbevoegdheid was. In deze zaken heeft de appelrechter beoordeeld of de eerste rechter relatief bevoegd was om de zaak te beoordelen, waarbij – impliciet of expliciet – ervan is uitgegaan dat zij daartoe gehouden was omdat de bepalingen van relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures van openbare orde zijn.18.Hiermee is de lijn van Snijders/Wendels gevolgd. Er lijkt in deze uitspraken geen verschil te worden gemaakt tussen enerzijds gevallen waarin de rechter in eerste aanleg wél, en anderzijds gevallen waarin de rechter níet ambtshalve heeft geoordeeld over de relatieve bevoegdheid.
2.25
Er is echter ook een enkele uitspraak waarin een appelrechter oordeelde dat het rechtsmiddelenverbod wél in de weg staat aan het voeren van een bevoegdheidsverweer in hoger beroep. Zo overwoog het hof ’s-Hertogenbosch dat “een redelijke uitleg van deze bepaling [mee] brengt […] dat ook geen hogere voorziening is toegelaten tegen het achterwege laten door de rechter van een ambtshalve beoordeling van zijn relatieve bevoegdheid op de voet van de tweede volzin van artikel 110 lid 1 Rv”.19.Overigens ging het in deze zaak om een dagvaardingszaak, met betrekking tot een van de uitzonderingsgevallen genoemd in art. 110 lid 1, tweede volzin, Rv, waarin de rechter ambtshalve moet beoordelen of hij relatief bevoegd is.
2.26
Overeenkomstig het standpunt van Snijders/Wendels en de lijn in de appelrechtspraak zou ik willen aannemen dat als sprake is van een bepaling over de relatieve bevoegdheid die van openbare orde is, het rechtsmiddelenverbod niet geldt. Dat geldt in ieder geval in de situaties dat de eerste rechter niet onder ogen heeft gezien of hij al dan niet relatief bevoegd is, en een ambtshalve toetsing dus achterwege is gebleven.
2.27
Een andere opvatting zou naar mijn mening voorbijgaan aan het beschermende karakter van bepalingen van relatieve bevoegdheid die van openbare orde zijn. Zij moeten ervoor zorgen dat een partij of belanghebbende toegang heeft tot een rechter die niet te ver van zijn of haar woonplaats zitting houdt (‘geografische nabijheid’), zodat er geen onnodige drempels worden opgeworpen om een procedure te beginnen, verweer te voeren of, zoals in de onderhavige zaak, door de rechtbank gehoord te worden. De tijd dat gedacht werd dat dit allemaal niet zoveel uitmaakt en dat van iedereen redelijkerwijs gevraagd mag worden om Nederland te doorkruisen om een rechtszaak bij te wonen, ligt achter ons.20.Voor sommige mensen kan de reis van hun woonplaats naar een provinciehoofstad al een (te) grote hobbel zijn, laat staan een reis van de ene kant naar de andere kant van Nederland. Zo kwam bijvoorbeeld uit onderzoek van Eshuis naar voren dat in arrondissementen waar een kantongerecht uit de directe omgeving verdween, het aantal zaken dat door natuurlijke personen voor de rechter werd gebracht, daalde. Het opheffen van nevenlocaties van gerechten remt dus de vraag naar rechtspraak.21.Initiatieven als de spreekuurrechter, wijkrechter, buurtrechter of nabijheidsrechter spelen hierop in en proberen te beantwoorden aan de behoefte van mensen om in hun directe leefomgeving toegang tot een rechter te hebben.22.
2.28
Uit een oogpunt van rechtsbescherming is niet goed in te zien waarom het rechtsmiddelenverbod niet geldt als de rechter verzuimd heeft ambtshalve te beoordelen of hij relatief bevoegd is, maar wel als een onjuiste toepassing is gegeven aan een regel van relatieve bevoegdheid die van openbare orde is (al dan niet naar aanleiding van een betwisting van de bevoegdheid). Dat pleit ervoor om – eveneens overeenkomstig Snijders/Wendels – steeds wanneer het gaat om een bepaling van relatieve bevoegdheid die van openbare orde is, het rechtsmiddelenverbod niet tegen te werpen aan een partij of belanghebbende.
2.29
Het gevolg is wel dat in mindere mate wordt voldaan aan de ratio van het rechtsmiddelenverbod, het voorkomen van vertraging in de procedure (zie onder 2.15).
2.30
De volgende vraag is wat de consequentie zou moeten zijn van het oordeel dat de eerste rechter een bepaling van relatieve bevoegdheid die van openbare orde is heeft miskend, hetzij door een ambtshalve beoordeling achterwege te laten, hetzij door een onjuiste toepassing te geven aan zo’n bepaling (al dan niet naar aanleiding van de betwisting van de bevoegdheid).
2.31
Het vernietigen van de uitspraak met verwijzing naar de wel bevoegde rechtbank ligt niet in de rede. Niet alleen strookt dat niet met het uitgangspunt dat de appelrechter in de regel de zaak na vernietiging van een eindvonnis of eindbeschikking niet mag terugverwijzen naar een rechtbank, maar zelf dient af te doen.23.Bovendien zou verwijzing naar een andere rechtbank ook zeer onwenselijk zijn, omdat de zaak dan helemaal opnieuw moet worden beoordeeld, terwijl er al een eindbeschikking ligt. Doorgaans verwijzen appelrechters de zaak naar een andere appelrechter (uiteraard tenzij de wel bevoegde rechtbank in hetzelfde hofressort ligt).24.Dat lijkt mij de aangewezen weg.
Gevolgen voor het cassatieberoep
2.32
In het onderhavige geval heeft noch verzoekster tot cassatie (de moeder) noch een van de andere opgeroepen belanghebbenden in eerste aanleg verweer gevoerd. Er is geen verweerschrift ingediend en geen van partijen is ter zitting verschenen.
2.33
Uit de beschikking van de kantonrechter blijkt niet dat de rechter ambtshalve heeft beoordeeld of zij relatief bevoegd is. Indien de rechtbank wel haar bevoegdheid had beoordeeld, had zij tot de conclusie moeten komen dat zij níet de relatief bevoegde rechter was. [verweerster 2] was immers ten tijde van de oproeping voor de zitting niet meer woonachtig in het arrondissement Noord-Nederland ( [plaats] ), maar sedert 2016 woonachtig in het arrondissement Limburg ( [plaats] ). De rechtbank was daarmee bekend, want de ouders waren op het adres in [plaats] opgeroepen voor de mondelinge behandeling. De rechtbank had de zaak dan ook moeten verwijzen naar de rechtbank Limburg.
2.34
Nu bepalingen van relatieve bevoegdheid in verzoekschriftprocedures van openbare orde zijn had het hof – in ieder geval nu belanghebbenden in eerste aanleg niet waren verschenen én in hoger beroep een bevoegdheidsverweer is gevoerd – moeten beoordelen of de rechtbank Groningen relatief bevoegd was om te oordelen over het verzoek. Het rechtsmiddelenverbod van art. 270 lid 3 Rv staat daaraan niet in de weg. Het hof had de zaak moeten verwijzen naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, als de bevoegde appelrechter in zaken die behandeld zijn bij de rechtbank Limburg.
2.35
Wat er over het verwijzen van zaken van meerderjarigenbewind is vermeld in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind van het Landelijk Overleg Vakinhoud Civiel en Kanton & Toezicht, is – anders dan het hof kennelijk meent – verder niet relevant.25.Wat daarin is vermeld kan immers niet afdoen aan art. 266 Rv en/of art. 270 Rv.
2.36
In zoverre slagen de klachten van het eerste, tweede en derde middel. Dat betekent dat beide beschikkingen moeten worden vernietigd en de zaak moet worden verwezen naar het wel bevoegde gerechtshof.
2.37
Hiermee wordt niet toegekomen aan een behandeling van het vierde middel, dat is ingesteld onder de voorwaarde dat de eerste drie middelen niet tot vernietiging van de beschikking kunnen leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing naar het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 07‑05‑2021
Beschikking gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 27 oktober 2020, zaaknummer 200.268.519/0.
Beschikking kantonrechter in de rechtbank Noord-Nederland, locatie Groningen, 24 juli 2019, zaaknr. 7880453 VO VERZ 19-1369.
Beschikking gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 14 april 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:3163l.
Beschikking gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, 27 oktober 2020, zaaknr. 200.268.519/0. De beschikking is niet gepubliceerd op rechtspraak.nl.
Indien eenmaal curatele, beschermingsbewind of mentorschap is ingesteld, wordt de woonplaats van de rechthebbende ingevolge art. 1:12, leden 1-3 BW afgeleid van de curator, bewindvoerder of mentor. Art. 1:12 lid 4 BW bepaalt evenwel (sinds 1 mei 2007) dat deze afgeleide woonplaats niet geldt voor de relatieve bevoegdheid van de rechter gedurende een curatele, een bewind of mentorschap. Dit brengt mee dat voor de relatieve bevoegdheid van de rechter voor alle zaken betreffende curatele, beschermingsbewind en mentorschap het werkelijke verblijf van de rechthebbende beslissend is en doorgaans de rechter die de beschermingsmaatregel heeft ingesteld bevoegd blijft ter zake van nadere beslissingen aangaande de beschermingsmaatregel. Zie Kamerstukken II, 2005–2006, 30 521, nr. 3, p. 6-7; E.L. Schaafsma-Beversluis, in: Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 266, aant. 4; A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 266 Rv, aant. 4 onder c.
In de parlementaire geschiedenis is niet toegelicht wat moet worden verstaan onder ‘zaken betreffende curatele, onderbewindstelling of mentorschap ten behoeve van meerderjarigen’. In de literatuur wordt aangenomen dat daaronder vallen (i) procedures waarin de instelling van deze beschermingsmaatregelen wordt verzocht en (ii) procedures die (wanneer de curatele, onderbewindstelling of mentorschap eenmaal is ingesteld) alle zaken inzake curatele, onderbewindstelling en mentorschap betreffen. Zie E.L. Schaafsma-Beversluis, in: Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, art. 266, aant. 3. Vgl. ook A.I.M. van Mierlo, in: T&C Burgerlijke rechtsvordering, art. 266 Rv, aant. 4 onder a.
Aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht (Veegwet) van 8 september 2005, Stb. 455.
Kamerstukken II, 2002–2003, 28 863, nr. 3, p. 9. De tekst luidde toen als volgt: “Indien een of meer opgeroepen belanghebbenden niet in de procedure zijn verschenen of een verschenen belanghebbende de bevoegdheid betwist en indien de rechter in het ene of in het andere geval beslist dat niet hij, maar een andere rechter van gelijke rang bevoegd is, verwijst hij de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar die andere rechter. (…)”
Hier is onder meer het volgende te lezen (p. 153): Ingevolge het eerste lid van de onderhavige bepaling moet de rechter ambtshalve verwijzen indien niet alle opgeroepen belanghebbenden zijn verschenen. Ook moet hij, evenals in artikel 2.2.12 is bepaald, verwijzen indien een verschenen belanghebbende zich op de onbevoegdheid beroept. (…) Voor scheidingszaken geeft het tweede lid nog een iets soepeler regeling: verwijzing vindt slechts plaats indien de andere echtgenoot de bevoegdheid betwist. (…) Hierdoor wordt de huidige praktijk, inhoudende dat met name in scheidingszaken soms om redenen die te maken hebben met de privacy van de betrokkenen de zaak, met instemming van die betrokkenen, in een ander arrondissement wordt aangebracht dan dat waar de echtgenoten wonen, in stand gelaten. (…)”
Vgl. M.W. Knigge, De procesovereenkomst (BPP nr. XIII) 2012/11.3.7.2. Zie over de achtergrond van art. 110 lid 3 Rv ook de conclusie van A-G Wesseling-van Gent voor HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9630, NJ 2009/490 ([…] /Van den End q.q.).
Zie voor een geval waarin de appelrechter dit ten onrechte had miskend, HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9630, NJ 2009/40 ([…] /Van den End q.q.). In deze zaak werd geoordeeld dat het hof ambtshalve had moeten beoordelen of het rechtsmiddelenverbod van art. 110 lid 3 Rv gold, en dat onjuist is de gedachte dat met die bepaling, anders dan onder het voor 2002 geldende recht het geval was, slechts zou zijn beoogd tussentijds appel of cassatieberoep uit te sluiten.
Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 274.
De tweede volzin is toegevoegd bij de Veegwet (Aanpassing van enkele onderdelen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en enige andere wetten in verband met het nieuwe procesrecht). Kamerstukken II, 2002–2003, 28 863, nr. 3, p. 7 (“Als sequeel van de door artikel 108 beperkte mogelijkheid van een geldige forumkeuze in zaken betreffende kleine vorderingen, arbeids-, huur- en consumentenovereenkomsten dient de rechter in deze zaken zijn relatieve bevoegdheid ook ambtshalve te beoordelen. Vergelijk artikel 100, derde lid, (oud) Rv, alsmede voor consumentenovereenkomsten HvJEG 27 juni 2000, NJ 2000, 730. De bepaling is ook van toepassing als partijen geen forumkeuze hebben gemaakt. Uiteraard kunnen partijen de aangezochte rechter altijd alsnog bevoegd maken door een daartoe strekkende overeenkomst, eventueel mondeling gesloten ter zitting (artikel 108, tweede lid, onder a).”).
Snijders/Wendels, Civiel appel 2009/312.
Snijders/Wendels, Civiel appel 2009/34.
Zie bijv. Hof Leeuwarden 10 juli 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX4191; Hof ’s-Hertogenbosch 15 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0717; Hof Amsterdam 16 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7555; Hof ’s-Hertogenbosch 8 mei 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5713; Hof Amsterdam 4 mei 2010, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5713; Hof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4329; Hof Arnhem-Leeuwarden 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5822. De zaak Hof Den Haag 10 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:882 (een van de zaken waarnaar verzoekster tot cassatie verwijst) is m.i. geen goed voorbeeld omdat de relatieve bevoegdheid beoordeeld moest worden op grond van art. 5 EEX-Vo.
Hof ’s-Hertogenbosch 18 april 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:1787)
Vgl. in dit verband nog een passage uit de wetsgeschiedenis op art. 157b Rv (uit 1951) waarin het volgende stond: 'Bij de ontwikkeling, die de verkeerstechniek genomen heeft, is het voor partijen, vooral wanneer verplichte rechtsbijstand is voorgeschreven, niet meer van veel belang, welke rechter relatief bevoegd is van een zaak kennis te nemen: zij hebben er slechts belang bij, dat snel een rechter wordt aangewezen. Daarom bepaalt het vierde lid van art. 157b, dat tegen verwijzing naar een rechter van dezelfde rang geen hogere voorziening toegelaten is, en dat deze rechter aan die verwijzing gebonden is'. De passage wordt aangehaald in punt 2.7 van de conclusie van A-G Wesseling-van Gent bij HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI9630, NJ 2009/40 ([…] /Van den End q.q.), zie noot 12 en 13. Vgl. ook de memorie van toelichting bij art. 270 Rv (oud): “Wij herhalen in dit verband nog eens dat steeds bedacht moet worden dat er voor de relatieve bevoegdheid wel een regeling moet zijn, maar dat voor het interne Nederlandse recht de vraag welke rechter bevoegd is, doorgaans niet zeer gewichtig is. Dat geldt ook voor verzoekschriftprocedures.” Zie Parl. Gesch. Burg. Procesrecht, Van Mierlo/Bart, p. 440.
Zie R.J.J. Eshuis, De geografische indeling van de rechtspraak’, in: Rechtspraak om de hoek. Justitiële Verkenningen 2019/1, p. 10-25, Den Haag: Boom juridisch 2019. Zie nader R.J.J. Eshuis, De rechter op afstand. Een verkennend onderzoek naar de relatie tussen reisafstand en het gebruik van rechtspraak, Den Haag: WODC,Memorandum 2017-05; R.J.J. Eshuis, Reistijd en gebruik van Rechtspraak in Noord-Nederland, Den Haag: WODC, Memorandum 2018-03.
Zie voor nadere gegevens onder meer E. Bauw e.a., Naar een nabijheidsrechter? Een onderzoek naar de inpasbaarheid van de vrederechter in België en Frankrijk in het Nederlandse rechtsbestel. Den Haag: Boom juridisch 2019.
Snijders/Wendels, Civiel appel 2009/263; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein, Wesseling-van Gent, 4 2018/143. Uitzonderingen zijn slechts aanvaard in geval van een ongegrond bevonden onbevoegdverklaring wegens het ontbreken van internationale rechtsmacht, onbevoegdverklaring wegens het bestaan van een arbitrageovereenkomst en onbevoegdverklaring wegens het ontbreken van absolute competentie.
Hof Leeuwarden 10 juli 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX4191 (vernietigen en zaak als appelrechter in zelfde ressort aan zich gehouden); Hof ’s-Hertogenbosch 15 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0717 (zaak aan zich gehouden nu partijen geen verwijzing wensen); Hof Amsterdam 16 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7555 (vernietiging beschikking rechtbank en verwijzing naar ander hof); Hof ’s-Hertogenbosch 8 mei 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5713 (verwezen naar ander hof); Hof Amsterdam 4 mei 2010, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5713 (vernietiging en verwijzing ander hof); Hof Arnhem-Leeuwarden 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5822 (niet verwezen). Vgl. ook Hof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4329;
Het hof verwijst naar aanbeveling I.2 van de Aanbevelingen meerderjarigenbewind, vastgesteld door het LOVCK&T op 7 september 2018, waarin het volgende is vermeld (p. 22):“I Betrokkene verhuist naar gemeente in ander arrondissement1. Ingevolge artikel 266 Rv is in zaken betreffende curatele, onderbewindstelling of mentorschap bevoegd de rechter van de woonplaats of, bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van degene wiens curatele, bewind of mentorschap het betreft.2. Indien de betrokkene verhuist naar een gemeente die onder de bevoegdheid van een andere rechtbank valt, is de kantonrechter niet langer bevoegd en dient het dossier overgedragen te worden aan de wel bevoegde kantonrechter. Reeds ingediende verzoeken en te beoordelen stukken zullen in beginsel worden afgehandeld, voordat het dossier wordt overgedragen.3. De bewindvoerder dient de verhuizing daarom door te geven aan de rechtbank waar de bewindszaak loopt.4. De kantonrechter kan in een complex dossier bepalen dat het dossier niet wordt overgedragen.”
Beroepschrift 15‑12‑2020
VERZOEKSCHRIFT TOT CASSATIE
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
[verzoekster], wonende te [postcode] [woonplaats] (gemeente [gemeente]) aan de [adres], te dezer zake woonplaats kiezende te Maastricht aan de Looiersgracht 4, 6211 JK Maastricht aldaar, ten kantore van de advocaat mr. F.J. Fernhout, tevens advocaat bij de Hoge Raad, die namens haar dit verzoekschrift voor haar indient, stelt hierbij beroep in cassatie in tegen
de beschikking van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020 en de daaraan voorafgaande tussenbeschikking van 14 april 2020, beide gegeven onder 200.268.519/01,
en geeft daartoe het volgende te kennen:
1.
De zaak betreft het ontslag van verzoekster tot cassatie (verder: verzoekster) als bewindvoerder over de goederen van haar dochter [de dochter], geboren op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats] (verder: [de dochter]), wegens gewichtige redenen in de zin van art. 1:448 BW.
2.
Verzoekster is samen met de vader van [de dochter] ([de vader], verder: [de vader]) als zodanig benoemd bij beschikking van de kantonrechter van de toenmalige Rechtbank Groningen van 19 juli 2012. In de periode van 2013 tot en met 2018 is [de vader] namens de kantonrechter herhaalde malen verzocht rekening en verantwoording af te leggen over het bewind. Het eerste verzoek van 21 januari 2013 was ook aan verzoekster gericht, de latere verzoeken niet.
3.
In 2016 is verzoekster met [de dochter] verhuisd naar het arrondissement [provincie 1] ([woonplaats]).
4.
In 2019 wordt verzoekster nog enige malen aangeschreven namens de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland in verband met de nu uitdrukkelijk van haar verlangde rekening en verantwoording. Er wordt geconstateerd dat zij niet heeft gereageerd op eerdere brieven en dus geen rekening en verantwoording heeft afgelegd. Zij wordt uitgenodigd voor een onderhoud op de rechtbank, waar zij niet verschijnt.
5.
Bij brief van 14 mei 2019 wordt geconstateerd dat verzoekster niet op het onderhoud is verschenen. Zij wordt daarom bij diezelfde brief opgeroepen voor een zitting van de kantonrechter op 21 juni 2019. Zij wordt in de brief gewezen op een mogelijk ontslag als bewindvoerder en op een mogelijke benoeming van een professionele bewindvoerder. Op 20 juni 2019 heeft verzoekster telefonisch contact opgenomen met de rechtbank. Zij deelde mede niet op de zitting van 21 juni 2019 te kunnen verschijnen in verband met een ziekenhuisafspraak. Haar werd door de griffier verzocht een schriftelijke reactie te sturen met een kopie van de afspraakbevestiging. De behandeling ter zitting heeft op 21 juni 2019 doorgang gevonden. De schriftelijke reactie werd door de rechtbank ontvangen op 25 juni 2019.
6.
Bij beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2019 is verzoekster (en ook [de vader]) ontslagen als bewindvoerder. Volgens de kantonrechter is uitvoeren van adequaat toezicht door verzoekster gefrustreerd, doordat zij ondanks het meermaals schriftelijk daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld heeft nagelaten op de juiste wijze rekening en verantwoording af te leggen. Na voor een gesprek daarover te zijn opgeroepen, zo overweegt de kantonrechter, is zij niet verschenen. Dit levert voor de kantonrechter gewichtige redenen op in de zin van art. 1:448 lid 2 BW, zodat verzoekster wordt ontslagen als bewindvoerder. Bij de beschikking wordt tevens een professionele bewindvoerder benoemd en worden regelingen getroffen omtrent haar bezoldiging.
7.
Verzoekster is tegen deze beslissing tijdig in beroep gegaan bij het Hof Arnhem-Leeuwarden. In appel heeft zij zich in de eerste grief beroepen op de relatieve onbevoegdheid van de Rechtbank Noord-Nederland. In de tussenbeschikking van 14 april 2020 heeft het hof deze grief verworpen. Voorts heeft het hof in de eindbeschikking van 27 oktober 2020 de beschikking in eerste aanleg bekrachtigd.
8.1
De stukken van eerste aanleg zijn
- —
de oproeping van de kantonrechter aan verzoekster om te verschijnen op de zitting van 21 juni 2019 van 14 mei 2019;
- —
de brief van verzoekster van 21 juni 2019 met bijlage;
- —
het proces-verbaal van de zitting van 21 juni 2019;
- —
de beschikking van de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland van 24 juli 2019.
8.2
De stukken van het appel zijn
- —
het beroepschrift van verzoekster met bijlagen van 23 oktober 2019;
- —
het verweerschrift van de bewindvoerder van 27 januari 2020;
- —
de tussenbeschikking van het hof van 14 april 2020;
- —
de brief van de advocaat van verzoekster aan het hof van 10 juli 2020;
- —
de brief van de advocaat van verzoekster met aanvullende gronden en producties van 14 september 2020;
- —
het tweede verweerschrift van de bewindvoerder van 21 september 2020;
- —
de pleitnota van de advocaat van verzoekster ten behoeve van de zitting van 30 september 2020;
- —
het proces-verbaal van de zitting van 30 september 2020;
- —
de eindbeschikking van het Hof Arnhem-Leeuwarden van 27 oktober 2020.
9.
Tegen de bestreden beschikkingen wenst verzoekster tot cassatie de navolgende middelen aan te voeren. Deze stellen achtereenvolgens met rechts- en motiveringsklachten aan de orde dat ten onrechte is aangenomen dat de Rechtbank Noord-Nederland relatief bevoegd was in deze zaak te beslissen (eerste middel), dat ten onrechte is aangenomen dat over de bevoegdheid niet in appel kon worden geklaagd (tweede middel), dat ten onrechte het hof de beslissing ten gronde aan zich heeft gehouden (derde middel) en dat ten onrechte is geoordeeld dat er sprake was van gewichtige redenen die het ontslag van verzoekster als bewindvoerder wettigden (voorwaardelijke vierde middel).
Eerste middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft aangenomen dat de Rechtbank Noord-Nederland bevoegd was een beslissing te geven over het eventuele ontslag van verzoekster als bewindvoerder over haar dochter wegens gewichtige redenen.
a.
In appel had verzoekster aangevoerd dat de Rechtbank Noord-Nederland niet bevoegd was te oordelen in deze zaak omdat verzoekster en haar dochter [de dochter] al in 2016 waren verhuisd naar [a-plaats] in het arrondissement [provincie 1] en dus niet meer woonden in het arrondissement [provincie 2] (beroepschrift, grief 1). Het hof heeft vastgesteld dat deze verhuizing inderdaad toen heeft plaatsgevonden (tussenbeschikking, rov. 4.2).
b.
Bij de beoordeling van deze grief stelt het hof voorop dat het gaat om een ambtshalve beslissing van de kantonrechter van de Rechtbank Noord-Nederland over een kwestie die al geruime tijd gaande was (rov. 4.3, eerste zin). Kennelijk doelt het hof op het feit dat er vanaf 2013 pogingen zijn ondernomen door de kantonrechter om de bewindvoerders te bewegen tot het afleggen van rekening en verantwoording (rov. 4.3, derde zin). De hieruit sprekende opvatting van het hof dat het uiteindelijk gaat om een beslissing in een al in 2013 begonnen procedure (waarbij het hof kennelijk aanneemt dat er sprake is van een perpetuatio fori) is rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk. Eerst bij brief van 14 mei 2019 is verzoekster immers opgeroepen in de zin van art. 271 Rv voor een zitting waar beoordeeld zou worden of verzoekster diende te worden ontslagen als bewindvoerder. Dat die oproeping langs die weg heeft plaatsgevonden is ook vastgesteld in de beschikking in eerste aanleg (p. 1 laatste zin en p. 2 eerste zin), is in appel niet bestreden en door het hof ook niet in twijfel getrokken. De procedure die leidde tot het ontslag van verzoekster als bewindvoerder is derhalve eerst met die oproeping begonnen. Dat de grondslag van deze ambtshalve oproeping lag in wat er in het kader van het bewind al dan niet in de jaren daarvoor had plaatsgevonden, verandert dat niet. De bevoegdheid van de kantonrechter diende dan ook te worden beoordeeld naar de situatie op het moment dat de oproeping werd verzonden.
c.
In rov. 4.3 van de tussenbeschikking (tweede alinea) komt het hof vervolgens tot de slotsom dat er geen verplichting bestond voor de kantonrechter om de zaak naar de rechtbank Limburg te verwijzen, welke beslissing het hof baseert op de Aanbevelingen meerderjarigenbewind. Deze beslissing is rechtens onjuist. De relatieve bevoegdheid van de kantonrechter wordt niet geregeld in de Aanbevelingen meerderjarigenbewind (die zelfs geen deel uitmaken van het recht, maar slechts niet bindende aanbevelingen zijn), maar in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Art. 261 lid 1 Rv bepaalt immers dat de Derde titel van het Eerste Boek van toepassing is op zaken waarin de rechter ambtshalve een beschikking geeft. De parlementaire geschiedenis geeft geen aanleiding om te veronderstellen dat deze bepaling niet zou geleden voor de bepalingen van die titel die gaan over de relatieve bevoegdheid. In dit geval diende derhalve getoetst te worden aan de regel van art. 266 Rv. Die regel houdt in dat in zaken betreffende onderbewindstelling de rechter van de woonplaats van degene wiens goederen het betreft de bevoegde rechter is. De woonplaats dient te worden bepaald aan de hand van art. 1:12 BW. Uit het bepaalde in het vierde lid volgt dat wanneer het gaat om het bepalen van de relatieve bevoegdheid de woonplaats van de rechthebbende zelf moet worden aangehouden. Dat is in dit geval [a-plaats], welke plaats ligt in het arrondissement [provincie 1] (zie hiervoor onder a). Van een aanwijzing van een uitsluitend bevoegde kantonrechter als bedoeld in de tweede zin van art. 1:12 lid 4 BW blijkt niets uit de gedingstukken. De regeling van de relatieve bevoegdheid in de verzoekschriftprocedure (en derhalve ook in het geval de rechter ambtshalve een beschikking geeft) is van openbare orde. Dit is neergelegd in art. 270 lid 1 Rv, waaruit blijkt dat de rechter ambtshalve zijn relatieve bevoegdheid moet toetsen. De conclusie van het hof had derhalve moeten zijn dat de Rechtbank Limburg de bevoegde rechtbank was en de Rechtbank Noord-Nederland de zaak op grond van die bepaling ambtshalve naar de Rechtbank Limburg had moeten verwijzen.
Tweede middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft aangenomen dat in zaken waarin een ambtshalve beslissing wordt genomen op grond van art. 270 lid 3 Rv geen hoger beroep ten aanzien van de relatieve bevoegdheid mogelijk is.
a.
Aan het slot van rov. 4.3 van de tussenbeschikking overweegt het hof dat — zakelijk weergegeven — op grond van het bepaalde in art. 270 lid 3 Rv in appel niet kan worden geklaagd over de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank in zaken waarin een ambtshalve beslissing is gegeven, ook al heeft er geen verwijzing plaatsgevonden en ook al is er niet beslist op een verweer met betrekking tot de relatieve onbevoegdheid.
b.
Deze beslissing van het hof wordt niet gedekt door de tekst van de bepaling, die hoger beroep slechts uitsluit wanneer de rechter ambtshalve heeft verwezen of een verweer met betrekking tot de relatieve bevoegdheid heeft verworpen. Voor uitbreiding van de bepaling tot andere gevallen kan geen steun worden gevonden in de wetsgeschiedenis. Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de rechter, wanneer geen van de belanghebbenden is verschenen, ambtshalve zijn bevoegdheid moet beoordelen.1. Bij de behandeling van een ander wetsvoorstel onderstreepte de minister nog eens dat dit echt de bedoeling is.2. Daarmee correspondeert dat, wanneer een rechter geen enkele aandacht heeft besteed aan zijn relatieve bevoegdheid en ten onrechte een zaak heeft behandeld, een belanghebbende die in eerste aanleg niet is verschenen dit in appel aan de orde kan stellen.
c.
Er is geen literatuur die een andere visie bepleit. Zelfs de mogelijkheid van het anders uitleggen van art. 270 lid 3 Rv dan de letterlijke tekst rechtvaardigt, komt in de literatuur niet aan de orde. In de rechtspraak wordt dan ook wel degelijk in dit soort gevallen in appel getoetst of de rechter in eerste aanleg zich terecht relatief bevoegd heeft geacht.3. Zelfs in de beslissingen die een enigszins afwijkende benadering kiezen,4. wordt niet uitgesproken dat een appel dat niet door art. 270 lid 3 Rv wordt uitgesloten, toch niet-ontvankelijk is. Voor verzoekster stond derhalve hoger beroep open.
Derde middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft aangenomen niet bevoegd te zijn de bestreden beschikking te vernietigen en geen aanleiding te zien de zaak te verwijzen.
a.
Gegrondheid van het eerste en tweede middel leiden tot de conclusie dat de Rechtbank Noord-Nederland niet bevoegd was, dat die rechtbank op grond daarvan op de voet van art. 270 lid 1 Rv de zaak had moeten verwijzen naar de Rechtbank Limburg en dat daarover in appel kon worden geklaagd. Naar het oordeel van verzoekster volgt hieruit dat de bestreden beschikking had moeten worden vernietigd en de zaak door het hof had moeten worden verwezen primair naar de Rechtbank Limburg, subsidiair naar het Hof 's‑Hertogenbosch. Door zowel het een als het ander na te laten heeft het hof derhalve het recht geschonden.
b.
De bij het tweede middel aangehaalde jurisprudentie laat drie verschillende benaderingen zien ingeval de appelrechter constateert dat de rechter in eerste aanleg heeft verzuimd ambtshalve te verwijzen op de voet van art. 270 lid 1 Rv. Er zijn hoven die alsnog verwijzen naar de (lagere) rechter waarnaar verwezen had moeten worden (benadering I),5. er zijn hoven die verwijzen naar een ander hof wanneer de rechtbank waarnaar verwezen had moeten worden zich in een ander ressort bevindt (benadering II)6. en er zijn hoven die de appelzaak hoe dan ook aan zich houden omdat zij van oordeel zijn dat art. 60 RO hun de bevoegdheid geeft over de zaak zelf te oordelen (benadering III).7.
c.
Verzoekster is van oordeel dat alleen benadering (I) juist is. Zij heeft recht op de rechter die de wet haar toewijst (art. 17 Grondwet). Alleen de wet in formele zin kan derhalve in uitzonderingen voorzien op de door de wet gestelde regels. Voor gevallen als dit zijn er geen regels die de taak van de appelrechter beperken. Deze gevallen worden immers niet bestreken door de voorschriften van art. 69–76 Rv, terwijl er evenmin een bijzondere bepaling als art. 110 Rv valt aan te wijzen. De appelrechter heeft derhalve slechts één keuze en dat is doen wat de rechter in eerste aanleg had behoren te doen: de zaak alsnog verwijzen naar de bevoegde rechter in eerste aanleg. Ook bij benadering (II) dient vernietiging van de bestreden beschikking te volgen, nu daaruit volgt dat het hof de zaak had moeten verwijzen naar het Hof's‑Hertogenbosch. Benadering (III) is rechtens onjuist. Art. 270 lid 3 Rv zou immers zonder zin zijn wanneer de appelrechter toch al bevoegd is, ongeacht de onbevoegdheid van de rechter in eerste aanleg. Dan is immers geen bepaling nodig die klachten over relatieve onbevoegdheid van de rechter in eerste aanleg uitsluit. Dat zou dan immers bij deze uitleg van art. 60 RO hoe dan ook irrelevant zijn.
Voorwaardelijk vierde middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft aangenomen dat er sprake was van gewichtige redenen die ontslag van verzoekster als bewindvoerder rechtvaardigden.
a.
Het vierde middel wordt voorgedragen voor het geval de eerste drie middelen met tot vernietiging van de bestreden beschikking leiden.
b.
De gewichtige redenen voor het ontslag zijn volgens het hof gelegen in het feit dat verzoekster geen rekening en verantwoording heeft afgelegd, wat het hof een belangrijke taak vindt van de bewindvoerder (eindbeschikking, rov. 3.4). Verzoekster heeft niet betwist dat zij geen rekening en verantwoording heeft afgelegd, maar wel aangevoerd dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt nu a) zij bij haar benoeming als bewindvoerder op dit punt geen voorlichting heeft ontvangen en haar zelfs is medegedeeld door de behandelend rechter dat ‘zij gewoon kon doorgaan op dezelfde voet als vroeger’ (beroepschrift, grief 2) en b) zij de brieven die haar — altijd bij gewone post, nooit aangetekend — (beroepschrift, grief 3, net name p. 6 en 7) zijn gestuurd nooit heeft ontvangen, wat verzoekster in appel uitgebreid heeft onderbouwd aan de hand van de locatie van haar woning, de situatie ter plaatse en een verklaring van de buren over de perikelen met de postbezorging (pleitnota appel, p. 1-2; brief van 14 september 2020, prod. 6).
c.
De beslissing van het hof op dit punt is onbegrijpelijk. Dat verzoekster bij haar benoeming als bewindvoerder geen voorlichting is gegeven en dat haar zelfs is gezegd dat zij ook na de benoeming op dezelfde voet kon voortgaan wordt door het hof in het midden gelaten (en moet dus in cassatie als vaststaand worden aangenomen), maar wordt door het hof kennelijk niet relevant geacht omdat de rechtbank meerdere brieven aan verzoekster heeft gezonden waardoor volgens het hof duidelijk had moeten zijn dat rekening en verantwoording moest worden afgelegd. Dat verzoekster die brieven nooit heeft ontvangen wordt door het hof in het midden gelaten (en moet dus in cassatie als vaststaand worden aangenomen) maar komt volgens het hof voor haar rekening en risico omdat zij problemen ondervond bij de postbezorging en dus maar een voorziening had moeten treffen. Wie echter niet weet dat er op haar als bewindvoerder bijzondere verplichtingen ten opzichte van de kantonrechter rusten en wie zelfs bij de benoeming als bewindvoerder door de kantonrechter zelf is verteld dat op de oude voet kon worden verder gegaan, zal geen enkele aanleiding hebben om correspondentie van de kantonrechter te verwachten en dus ook geen bijzondere aanleiding hebben om voorzieningen te treffen om te voorkomen dat er poststukken verloren gaan. Terecht heeft het hof in dit verband niet aangenomen dat verzoekster maar had moeten weten wat haar verplichtingen als bewindvoerder zijn, nu dit in het algemeen al niet van een willekeurige burger kan worden gevergd en in het bijzonder niet van verzoekster, nu dat immers zou betekenen dat zij had moeten uitgaan van de veronderstelling dat de kantonrechter haar onjuist had voorgelicht. Zij mocht integendeel vertrouwen op de juistheid van hetgeen haar was medegedeeld, nu die mededeling werd gedaan door een openbaar ambtenaar (rechter) binnen de kring van zijn bevoegdheden.
d.
Ook overigens is het oordeel van het hof in strijd met het recht, althans ontoereikend gemotiveerd. Door verzoekster was in appel aangevoerd (beroepschrift, grief 3, alinea 1 en 2) dat op grond van de wettelijke regeling bij de benoeming van een bewindvoerder als uitgangspunt geldt dat de voorkeur van de rechthebbende moet worden gevolgd (art. 1:435 lid 3 BW) alsmede dat een partner of bloedverwant als bewindvoerder wordt benoemd (art. 1:435 lid 4 BW). Tevens is aangevoerd dat dit, onder meer nu [de dochter] zelf uiteraard wil dat haar moeder bewindvoerder is, bij de beoordeling van het ontslag moest worden betrokken (pleitnota, p. 3 bovenaan). De wettelijke regeling moet aldus worden verstaan dat deze uitgangspunten (volgen van de voorkeur van de rechthebbende en benoeming van een partner of bloedverwant) ook moeten worden meegewogen bij het beoordelen van de vraag of er een gewichtige reden is tot ontslag van een bewindvoerder. Het hof geeft er geen blijk van deze maatstaf te hebben gehanteerd, zodat zijn beslissing hetzij in strijd is met art. 1:448 BW, hetzij ontoereikend is gemotiveerd.
e.
Ook waar het hof zijn oordeel concretiseert, kan de motivering van het hof niet door de beugel. Het hof overweegt dat uitoefening van het door de wet voorziene toezicht in deze zaak van belang is omdat er vier gemotoriseerde voertuigen op naam van [de dochter] staan of gestaan hebben. Het hof heeft echter niet vastgesteld dat de motorrijtuigbelasting ook uit de onder bewind staande goederen is betaald en dat is ook met door een van de bij de procedure betrokkenen aangevoerd. Integendeel, verzoekster heeft in haar tot de gedingstukken behorende brief van 21 juni 2019 precies aangegeven wat de inkomsten zijn van [de dochter] en waar die aan worden uitgegeven en daar staat geen motorrijtuigenbelasting bij. De gedachtegang van het hof is derhalve onbegrijpelijk, nu in een rekening en verantwoording een dergelijke tenaamstelling van voertuigen, nu daaraan geen uitgaven zijn verbonden, niet zal voorkomen.
Redenen waarom:
Verzoekster uw college verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en de daarbij behorende beslissingen te nemen, kosten rechtens.
Advocaat.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑12‑2020
Kamerstukken II 1999/00, 26855, 3 (MvT): ‘Ingevolge het eerste lid van de onderhavige bepaling moet de rechter ambtshalve verwijzen indien niet alle opgeroepen belanghebbenden zijn verschenen.’
Kamerstukken II 2002/03, 28 863, nr. 3, p. 9 (MvT) en Kamerstukken II 2002/03, 28863, nr. 5, p.9.
Te wijzen valt op Hof's‑Hertogenbosch 15 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0717; Hof Amsterdam 16 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:B07555; Hof Den Haag 10 maart 2015, ECLI:NL:GHDHA:2015:882; Hof Leeuwarden 10 juli 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX4191; Hof's‑Hertogenbosch 8 mei 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5713.
Hof Amsterdam 4 mei 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2916; Hof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4329; Hof Arnhem-Leeuwarden 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5822.
Hof's‑Hertogenbosch 15 januari 2009, ECLI:NL:GHSHE:2009:BH0717.
Hof Amsterdam 16 november 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BO7555;Gerechtshof's‑Hertogenbosch 8 mei 2007, ECLI:NL:GHSHE:2007:BA5713. In Gerechtshof Leeuwarden 10 juli 2012, ECLI:NL:GHLEE:2012:BX4191, wordt wel uitgegaan van deze regel, maar wordt niet verwezen omdat de rechtbank waarnaar de rechter in eerste aanleg had moeten verwijzen, in hetzelfde ressort gelegen was.
Hof Amsterdam 4 mei 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BM2916; Hof Arnhem-Leeuwarden 23 mei 2017, ECLI:NL:GHARL:2017:4329; Hof Arnhem-Leeuwarden 4 augustus 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:5822. Er wordt niet verwezen reeds omdat art. 60 RO bevoegdheid van het hof in het leven roept.