Hof Arnhem-Leeuwarden, 23-05-2017, nr. 200.206.022
ECLI:NL:GHARL:2017:4329
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
23-05-2017
- Zaaknummer
200.206.022
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2017:4329, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 23‑05‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Beëindiging gezag. Relatief bevoegde rechter.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummers gerechtshof 200.206.022 en 200.208.125
(zaaknummer rechtbank Midden-Nederland 414356 en 422059)
beschikking van 23 mei 2017
inzake
[verzoekster] ,
domicilie kiezende ten kantore van haar advocaat,verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: voorheen mr. G.Th. Offreins te Badhoevedorp,
thans mr. W.N. Sardjoe te Den Haag,
en
raad voor de kinderbescherming,
gevestigd te Utrecht,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad,
en
de gecertificeerde instelling
Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
gevestigd te Utrecht,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbende zijn aangemerkt:
in de zaak met zaaknummer 200.206.022
de pleegouders van [kind 1],
wonende op een geheim adres,
en
[vader] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats,
mede te noemen: de vader van [kind 1] ,
niet verschenen.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, beide van 12 september 2016, met zaaknummer 414356 ten aanzien van de hierna te noemen [kind 1] en met zaaknummer 422059 ten aanzien van de hierna te noemen [kind 2] .
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het beroepschrift met producties, ingekomen bij het gerechtshof Amsterdam op 9 december 2016;
- een beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 20 december 2016 (onder zaaknummer 200.205.331/01) waarin dat hof zich relatief onbevoegd heeft verklaard van de zaak kennis te nemen en de zaak naar het onderhavige hof heeft verwezen in de stand waarin de zaak zich bevond;
- een brief van de raad van 7 maart 2017;
- de brief van de GI van 4 april 2017 met producties.
2.2
[kind 2] is in de gelegenheid gesteld om aan het hof haar mening kenbaar te maken, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.3
De vader van [kind 1] is in de Staatscourant van [datum courant] opgeroepen om een verweerschrift in te dienen en om op 25 april 2017 ter terechtzitting van het hof te verschijnen om als belanghebbende aanwezig te zijn bij de behandeling van de zaak.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 25 april 2017 plaatsgevonden. De moeder is niet verschenen, zij is vertegenwoordigd door haar advocaat. Namens de raad is [medewerker raad] verschenen. Namens de GI is [medewerker GI] , voogd, verschenen. [vader] is niet verschenen.
3. De vaststaande feiten
3.1
Tijdens het inmiddels door echtscheiding ontbonden huwelijk van de moeder en [vader] is op [geboortedatum kind 1] te [geboorteplaats kind 1] [kind 1] geboren.
De moeder en [vader] zijn gezamenlijk belast met het gezag over [kind 1] .
Volgens de moeder is na te melden [vader 2] de biologische vader van [kind 1] .
3.2
Uit de relatie tussen de moeder en [vader 2] zijn meerdere kinderen geboren, waaronder op [geboortedatum kind 2] te [geboorteplaats kind 2] [kind 2] (roepnaam: [kind 2] ).
[vader 2] heeft [kind 2] erkend. De moeder oefent alleen het gezag uit over [kind 2] .
3.3
[kind 1] is door de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bij beschikking van 22 oktober 2013 onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling laatstelijk is verlengd bij beschikking 21 oktober 2015 tot 22 oktober 2016.
3.4
[kind 1] is vier weken na haar (premature) geboorte vanuit het ziekenhuis in het huidige pleeggezin geplaatst. Thans is eenmaal per vier weken een begeleid bezoek voor de moeder met [kind 1] gepland op het kantoor van de GI gedurende drie kwartier. Tussen [kind 1] en [vader] is geen contact.
3.5
[kind 2] is onder toezicht gesteld, welke ondertoezichtstelling vanaf 28 augustus 2006 steeds is verlengd, laatstelijk bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 10 september 2015 tot 13 september 2016.
3.6
[kind 2] is zeven jaar uit huis geplaatst. Zij heeft –onder meer- in gesloten jeugdinstellingen ( [instelling 1] , [instelling 2] ) verbleven, waar zij veelvuldig is weggelopen. Vanaf juni 2015 was zij langdurig onvindbaar totdat zij in maart 2016, zwanger, in het ziekenhuis werd opgenomen wegens een dreigende vroeggeboorte. Zij heeft op 28 maart 2016, tegen de adviezen in, uit het ziekenhuis verlaten.
[kind 2] heeft inmiddels een dochter: genaamd [dochter] , geboren op [geboortedatum dochter] . Na een inval in [plaats] verblijft [kind 2] vanaf 2 juni 2016 met haar dochter in [plaats 2] .
3.7
Bij de bestreden beschikking met zaaknummer 414356 heeft de rechtbank op verzoek van de raad - uitvoerbaar bij voorraad - het gezag van de moeder (en [vader] ) over [kind 1] beëindigd en de GI tot voogdes over [kind 1] benoemd.
3.8
Bij de bestreden beschikking met zaaknummer 422059 heeft de rechtbank op verzoek van de raad - uitvoerbaar bij voorraad - het gezag van de moeder over [kind 2] beëindigd en de GI tot voogdes over [kind 2] benoemd.
4. De omvang van het geschil
4.1
De moeder is vier grieven in hoger beroep gekomen van de bestreden beschikkingen. Deze grieven beogen in beide zaken het geschil in hoger beroep in volle omvang aan de orde te stellen. De moeder verzoekt het hof (naar het hof begrijpt) de bestreden beschikkingen te vernietigen en de verzoeken van de raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] alsnog af te wijzen.
4.2
De grieven betreffen de bevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, (grief één) de oproeping van de heer [vader] als mede-gezagsouder van [kind 1] (grief twee) en het inhoudelijk oordeel van voormelde rechtbank op het verzoek tot de beëindiging van haar gezag over [kind 1] en [kind 2] (de grieven drie en vier) . De grieven zullen hierna afzonderlijk dan wel gezamenlijk besproken worden.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De advocaat deelt bij aanvang van de zitting mee dat de moeder hem heeft bericht wegens lichamelijke klachten niet ter mondelinge behandeling in hoger beroep te kunnen verschijnen. Hij verzoekt primair om aanhouding van de behandeling. Subsidiair geeft hij aan voor de moeder het woord te mogen voeren. De raad verzet zich tegen aanhouding omdat het in het belang van de kinderen is dat er op korte termijn duidelijkheid komt over het gezag. Het hof wijst het aanhoudingsverzoek af omdat het in het belang van [kind 1] en [kind 2] is dat er op korte termijn duidelijkheid komt over het gezag en moeder naar het oordeel van het hof niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad, nu haar advocaat in staat is om haar standpunt naar voren te brengen.
5.2
De moeder heeft in de eerste grief aangevoerd dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, niet bevoegd was om het inleidende verzoek te beoordelen, omdat niet kan worden getoetst wat het adres van [kind 1] is, nu dat adres geheim is. De rechtbank te Den Haag was daarom in de visie van de moeder op basis van artikel 269 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) bevoegd. Hetzelfde geldt volgens de moeder ten aanzien van [kind 2] , omdat haar verblijfplaats ten tijde van het verzoek in eerste aanleg onbekend was. Zij is van mening dat verzoeken van de raad daarom alsnog aan de rechtbank te Den Haag dienen te worden voorgelegd.
5.3
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 265 Rv is in zaken betreffende minderjarigen bevoegd de rechter van de woonplaats, of bij gebreke van een woonplaats in Nederland, van het werkelijk verblijf van de minderjarige. Op grond van artikel 1:12 BW heeft een minderjarige in beginsel een afhankelijke woonplaats. Dit betekent dat een minderjarige de woonplaats volgt van hem die het gezag over hem uitoefent en indien beide ouders tezamen het gezag uitoefenen, de woonplaats van de ouder bij wie hij feitelijke verblijft. De moeder verbleef ten tijde van de procedure in eerste aanleg in een penitentiaire inrichting in [plaats inrichting] . Van de vader van [kind 1] was geen woon- of verblijfplaats bekend. Hij staat in de basisregistratie personen vanaf 3 mei 2011 geregistreerd als geëmigreerd. Daarom is de rechtbank in het rechtsgebied van de werkelijke verblijfplaats van [kind 1] en [kind 2] bevoegd.
5.4
Tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep heeft de GI desgevraagd verklaard dat [kind 1] verblijft bij een pleeggezin op een (voor de moeder onbekend) adres in het rechtsgebied van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. Naar het oordeel van het hof staat daarmee genoegzaam vast dat de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, bevoegd was over het inleidende verzoek ten aanzien van [kind 1] een beslissing te nemen.
5.5
Ten aanzien van [kind 2] is gebleken dat zij in mei 2016 in [plaats] is aangetroffen en op het moment van indiening van het verzoek in eerste aanleg in [plaats 2] verbleef. Dit brengt mee dat niet de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, maar de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, relatief bevoegd was over het inleidende verzoek ten aanzien van [kind 2] een beslissing te nemen. De rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, had de zaak ingevolge artikel 270 lid 1 Rv in de stand waarin deze zich bevond naar de bevoegde rechtbank moeten verwijzen. Dat dit in de procedure in eerste aanleg niet is aangevoerd, doet hieraan niet af, nu de rechter zijn relatieve bevoegdheid in een verzoekschriftprocedure ook ambtshalve moet beoordelen.
Het hof ziet zich thans geplaatst voor de vraag welke consequentie in hoger beroep moet worden verbonden aan de relatieve onbevoegdheid van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht. Het hof is op grond van artikel 60 Wet op de Rechterlijke Organisatie bevoegd om in hoger beroep te oordelen over de door de in zijn ressort bevindende rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, gegeven beschikkingen. Nu de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, de zaak heeft behandeld en hierin een eindbeschikking heeft gegeven ten aanzien van [kind 2] , is een verwijzing van de zaak “in de stand waarin deze zich bevindt” niet meer aan de orde. Naar het oordeel van het hof biedt artikel 270 lid 1 en lid 3 Rv geen grondslag om de GI niet ontvankelijke te verklaren in het inleidende verzoek. Ook voor de door de moeder voorgestelde verwijzing naar de wel bevoegde rechtbank, biedt het betreffende artikel geen grondslag, nu het in die bepaling gaat om verwijzing naar een rechter van gelijke rang. Het hof gaat gezien het voorgaande voorbij aan grief één.
5.6
Voorts heeft de moeder in grief twee gesteld dat uit de bestreden beschikking niet blijkt dat de (gezaghebbende) vader van [kind 1] in eerste aanleg rechtsgeldig is opgeroepen, waardoor de beschikking ten aanzien van [kind 1] niet in stand kan blijven. Het hof overweegt dat voor zover [vader] in eerste aanleg niet behoorlijk is opgeroepen, dat verzuim in hoger beroep kan worden hersteld, door hem alsnog in de gelegenheid te stellen zijn standpunt kenbaar te maken (zie o.a. HR 26 maart 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1991). Het hof heeft [vader] hiertoe genoegzaam in de gelegenheid gesteld door middel van de voormelde oproep in de Staatscourant. Dat hij van die gelegenheid geen gebruik heeft gemaakt doet daaraan niet af. Grief twee faalt.
5.7
Het hof komt thans toe aan de in de derde en vierde grief door de moeder aan de orde gestelde inhoudelijke beoordeling van de verzoeken tot beëindiging van haar gezag ten aanzien van zowel [kind 1] als [kind 2] .
5.8
Op grond van artikel 1:266 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechter het gezag van een ouder beëindigen indien
a. een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd, en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, of
b. de ouder het gezag misbruikt.
5.9
Gelet op het bepaalde in artikel 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind overweegt het hof dat bij het nemen van een beslissing tot beëindiging van het gezag van de ouders de belangen van het kind voorop staan. Het kind dat niet verblijft in het eigen gezin heeft recht op zekerheid, continuïteit en ongestoorde hechting in de alternatieve leefsituatie en duidelijkheid over zijn opvoedingsperspectief.
5.10
De moeder kan zich met de beëindiging van haar gezag over [kind 1] en [kind 2] niet verenigen. Zij realiseert zich dat zij een grote fout heeft gemaakt door haar kinderen in het verleden aan de hulpverlening te onttrekken. Hiervoor is zij, evenals [vader 2] , strafrechtelijk veroordeeld. Zij komt uit een [komaf] en dit brengt cultuurverschillen mee waardoor zij soms niet wordt begrepen. Het nakomen van afspraken is moeilijk voor haar. Zij heeft gebruik willen maken van hulpverlening, maar er is nooit sprake geweest van een adequaat aanbod. Zij is altijd bereikbaar geweest en heeft datgene gedaan wat in haar mogelijkheden lag. De moeder staat nog steeds open voor hulpverlening, zij stelt zich flexibel op en is met het lot van haar kinderen begaan. Er is sprake van lerend vermogen en zij wil graag nog een kans krijgen. [kind 1] is bijna vier jaar en het verzoek tot beëindiging van het gezag is op dit moment nog prematuur. Ten aanzien van [kind 2] is een beëindiging niet zinvol, omdat de ondertoezichtstelling al elf jaar heeft geduurd en [kind 2] inmiddels bijna zeventien jaar oud is. De band tussen de moeder en de kinderen wordt doorbroken door de beëindiging van het gezag en daardoor zullen de kinderen op termijn gaan kampen met identiteitsvragen. Dit is in strijd met de belangen van de kinderen.
5.11
De vertegenwoordiger van de raad heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep ten aanzien van [kind 1] opgemerkt dat zij kort na haar geboorte al in het pleeggezin is geplaatst. De moeder was onbetrouwbaar in het nakomen van afspraken met betrekking tot [kind 1] en heeft lange tijd geen contact met [kind 1] gehad . Het is duidelijk dat de moeder [kind 1] geen veilige en voorspelbare opvoedomgeving kan bieden. [kind 1] is gehecht aan haar pleegouders en de plaatsing bij hen dient in het belang van [kind 1] gecontinueerd te worden. Ten aanzien van [kind 2] is al zeven jaar lang sprake van een uithuisplaatsing. Zij werkt nu hard aan haar gedragsproblemen maar er is tevens sprake van een grote ontwikkelingsachterstand op meerdere gebieden. Zij heeft veel structuur en begeleiding nodig. De moeder kan de kinderen niet bieden wat zij nodig hebben en de aanvaardbare termijn als bedoeld in artikel 1:266 BW is verstreken. [instelling 3] heeft in een beoordelingsboog in 2014 reeds geconstateerd dat de moeder de opvoeding niet zelf kan oppakken. Na deze lange periode van uithuisplaatsing gaat het in de belangenafweging vooral om het belang van de kinderen. De juridische situatie moet in overeenstemming worden gebracht met de feitelijke situatie.
Het gezag kan het beste belegd worden bij het Leger des Heils, omdat dit het meest tegemoet komt aan de belangen van de kinderen.
5.12
De GI heeft tijdens de mondelinge behandeling toegelicht dat de moeder [kind 1] inmiddels weer een aantal keren heeft gezien onder begeleiding. Het contact verloopt goed, maar daaruit blijkt ook dat [kind 1] en de moeder van elkaar zijn vervreemd.
De moeder heeft op dit moment geen huisvesting, geen inkomen en geen werk. Zij woont bij haar ouders.
[kind 2] verblijft in een open instelling. Ze doet erg haar best en stelt het belang van [dochter] voorop. Ze volgt een klinische behandeling, samen met haar vriend, de vader van [dochter] . Ze heeft vanuit de instelling de schoolgang hervat, maar was niet in staat die voort te zetten. [kind 2] is moeilijk lerend en getracht wordt nu via de gemeente een stageplek te zoeken van waaruit zij een baan kan vinden. Zij heeft met beide ouders contact. Ze bezoekt de moeder bij haar oma als ze verlof heeft en met [vader 2] onderhoudt zij regelmatig telefonisch contact.
5.13
Het hof is met de kinderrechter van oordeel dat in het onderhavige geval is voldaan aan het criterium van artikel 1:266 lid 1, onder a, BW en dat het gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] dient te worden beëindigd. Het hof overweegt in dit kader als volgt.
De bevindingen van de raad en de GI bevestigen dat de in artikel 1:266 sub a BW genoemde aanvaardbaar te achten termijn waarbinnen de moeder in staat is de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van de kinderen te dragen inmiddels ruimschoots is verstreken. Daarnaast is er, gelet op het verhandelde in de stukken en ter zitting met betrekking tot moeders opvoedingshandelen en gelet de huidige situatie van de moeder, geen zicht op dat zij binnen een afzienbare periode wel in staat zal zijn deze verantwoordelijkheid te dragen.
[kind 1] verblijft al vanaf kort na haar geboorte, derhalve inmiddels al langer dan drie jaar, in het pleeggezin en heeft zich daar goed gehecht. Het is in haar belang dat dit verblijf wordt gecontinueerd en dat voor haar en voor iedereen om haar heen duidelijk is dat zij ook in de toekomst in het pleeggezin zal opgroeien.
Ten aanzien van [kind 2] is gebleken dat haar verblijf in de open setting met [dochter] goed verloopt en dat zij serieus aan haar toekomst werkt en goed voor [dochter] zorgt. Zij volgt therapieën en hierin wordt de vader van [dochter] , met wie [kind 2] nog steeds een relatie heeft, ook betrokken. Samen met de hulpverlening en de gezinsvoogd maakt [kind 2] hierin haar keuzes. Het is van groot belang dat deze situatie zal worden voortgezet. Daarom dient de juridische situatie met de feitelijke situatie in overeenstemming te worden gebracht. De grieven drie en vier falen.
5.14
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, zal het hof de bestreden beschikkingen, voor zover deze zien op de beëindiging van het gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] en de benoeming van de GI tot voogdes bekrachtigen.
5.15
Het hof wijst er ten overvloede op dat de moeder altijd de moeder van de kinderen blijft en het van groot belang is dat het contact tussen hen ook in de toekomst gehandhaafd blijft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in hoger beroep:
bekrachtigt de beschikkingen van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht van 12 september 2016, met de zaaknummers 422059 en 414356 ten aanzien van de beëindiging van het gezag van de moeder over [kind 1] en [kind 2] en de benoeming van de GI tot voogdes over [kind 1] en [kind 2] .
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Feunekes, I.G.M.Th. Weijers-van der Marck en D.J.I. Kroezen, bijgestaan door de griffier, en is op 23 mei 2017 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.