Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/10.5
10.5 Recht op afstammingsinformatie voor kinderen, geboren na KID of IVF met donorgameten
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS400400:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Voetnoten
Voetnoten
Van Raak-Kuiper 2007, p. 26.
HR 26 juni 2009, NJ 2009/388, m.nt. S.F.M. Wortmann; AA 2009, p. 561-565, m.nt. A.J.M. Nuytinck (biologisch vader of verwekker?).
Eindrapport ZonMw 2011, p. 66.
Centre for Family Research, University of Cambridge, 2010, A response on the Consultation Paper of the Nuffield Council on Bioethics. Bron: www.nuffieldbioethics.org, Centre for Family Research, University of Cambridge, pdf, p. 3.
Golombok 2011, p. 230-239.
Jadva 2009, p. 1909-1919.
Waltzer 1982, p. 91-102.
Centre for Family Research, University of Cambridge, 2010, p. 4.
Van Berkel 1999, p. 2.
Slijper & Verhulst 1991.
Wolfhagen 1997, p. 101.
Naast de bovengenoemde kleine groep kinderen bestaat nog een tweede kleine groep kinderen, voor wie het eenvoudig zou moeten zijn om achter hun echte afstamming te komen. Het probleem doet zich hier voor dat ineens een andere betekenis aan het woord afstamming moet worden gegeven. Het betreft hier de kinderen die na KID of IVF met donorsperma zijn geboren. Puur formeel wordt tot nu toe in het geldend recht met afstamming de genetische verwantschap bedoeld tussen het kind en de donor van het erfelijk materiaal. Dat de donor nooit de bedoeling heeft gehad om dit kind te concipiëren, doet voor de interpretatie van de afstamming en de daarmee verbonden rechten vooralsnog niet ter zake. Hoewel de Hoge Raad in zijn Valkenhorst-uitspraak schijnbaar slechts een beslissing heeft genomen voor de ‘natuurlijke moeder’, meent de schrijver dat op grond van eerdere overwegingen de Hoge Raad impliciet tot de onjuiste beoordeling komt dat ook de donor medeverantwoordelijk is voor de totstandkoming van dit kind, omdat hij het benodigde erfelijk materiaal heeft geleverd.1 Deze door de Hoge Raad gecreëerde medeverantwoordelijkheid schept dan een soort afstammingsband, die een actie uit art. 7 IVRK rechtvaardigt, omdat de anonimiteit van de donor niet langer wordt beschermd.
Sinds de invoering van de Wet donorgegevens kunstmatige bevruchting (Wdkb) in 2004 wordt een register van aanvankelijk alleen spermadonoren en tegenwoordig ook van eiceldonoren bijgehouden. Op grond van de betrekkelijke art. 3 en 3a Wdkb is het mogelijk voor een aantal personen, in het belang van het kind, informatie te krijgen over de donor. Alleen het kind zelf, gefaseerd naar zijn leeftijd, kan meer informatie krijgen, met uiteindelijk ook de NAW-gegevens van de donor, zijn zogenaamde persoonsidentificerende gegevens. In de wet is ook geregeld dat dit recht op informatie unilateraal is; de donor heeft geen enkel recht. De donor heeft ook geen enkele enkele plicht. Er ontstaan geen familierechtelijke betrekkingen en dus ook geen onderhoudsplicht. Eigenlijk is dit de logische consequentie van het feit dat de donor nooit de bedoeling heeft gehad om ouder van dit kind te worden. Voor de volledigheid dient hierbij te worden opgemerkt dat het bovenstaande slechts geldt voor de donoren die onder de Wdkb begrepen zijn.
De Hoge Raad heeft beslist – althans voor de toepassing van art. 1:394 BW inzake de alimentaire vaderschapsactie – dat de bekende donor als biologisch vader wordt vermoed tevens verwekker en dus onderhoudsplichtig te zijn behoudens tegenbewijs.2 Door de overeenkomst in het DNA-profiel van het kind en de donor kan de donor niet aantonen dat hij niet de ‘biologische’ (eigenlijk genetische) vader is. Vanzelfsprekend wordt er een genetische relatie in de DNAprofielen van het kind en de donor aangetoond.
Daarom gebruikt de Hoge Raad ook de woorden ‘wordt vermoed’ en niet ‘wordt geacht’. In de heersende opvatting moet dan de donor onomstotelijk kunnen aantonen dat hij geen verwekker is, dus geen geslachtsgemeenschap heeft gehad met de vrouw uit wie het kind is geboren.
Opvallend in deze uitspraak is dat de bekende donor op grond van art. 1:394 BW niet onderhoudsplichtig is indien vaststaat dat hij wel de biologische vader is, maar niet de geslachtsdaad heeft uitgevoerd. Hier wordt direct het verschil met de nieuwe visie manifest. Ook de bekende donor die niet kan aantonen dat hij met de donatie van zijn gameten geen vaderschap heeft gewenst, is dan verantwoordelijk voor het ontstaan van dit kind. Dit is een hernieuwd pleidooi voor de introductie van een nieuwe betekenis voor het begrip ‘verwekker’. De man die direct (de ‘geslachtsdader’) of indirect (de bekende donor met vaderschapswens) verantwoordelijk is voor de verwekking van een kind, wordt dan verwekker genoemd. Kortom, hier geen verwekking zonder verwekker. De consequentie hiervan moet zijn dat hij eveneens onderhoudsplichtig wordt.
Evident is dat de Hoge Raad en de wetgever voor de effectuering van art. 7 IVRK de situatie anders beoordelen.
KID en IVF zijn, evenals de adoptieprocedure, alleen mogelijk als aan verschillende voorwaarden is voldaan, die administratief worden vastgelegd. Het terugvinden van de schenker van het erfelijk materiaal kan derhalve geen groot probleem opleveren. Echter, waarom vragen dan relatief weinig kinderen uit deze groep om deze informatie?
De verklaring is erg eenvoudig: alleen vraagtekens en onzekerheden over de echtheid van de ‘eigen’ ouders leiden tot het zoeken naar de ‘roots’.
Voor nationaal geadopteerde kinderen zal in het algemeen het fenotypische verschil tussen adoptiefouders en adoptiekinderen klein kunnen zijn.3 Alleen de externe factoren bepalen hier de onrust van het kind. Bij interlandelijke adoptie zullen de verschillen vaak groot tot evident zijn. Dit veroorzaakt vanzelfsprekend een eerdere en grotere vraag van het kind naar zijn oorspronkelijke ouders.
Deze vanzelfsprekendheid geldt niet voor met KID ontstane kinderen. Bij een goede, consciëntieuze matching tussen de partner van de geboortemoeder en de spermadonor kunnen fenotypische verschillen beperkt worden. Het kind, geboren na een medisch geassisteerde voortplantingsprocedure, verschilt daardoor in weinig van de infertiele ouder (bij KID dus van de juridische vader). Bij een normale ontwikkeling in het gezin, zonder bemoeienis van buitenaf, zullen deze kinderen in het algemeen niet uit zichzelf met vragen met betrekking tot hun afstammingswijze komen. Bij deze ouders ontstaat het grote dilemma van de strijd tussen plicht en recht. De ouders hebben de plicht om het kind in een vertrouwde, evenwichtige etc. omgeving te laten opgroeien, terwijl anderzijds het kind het recht heeft om te weten wie zijn ‘ouders’ zijn, in casu: wat zijn ontstaanswijze is. Naast de genoemde plicht hebben de ouders ook het recht om te bepalen wanneer zij deze informatie aan hun kind geven (art. 5 IVRK). Dit conflict tussen rechten en plichten leidt vaak tot een verzwijgen van de ontstaanswijze. Hier regeert dan: ‘Wat niet weet wat niet deert’. Ook uit het onderzoek van het Centre for Family Research van de Cambridge Universiteit, dat zelf stelt dat dit centrum ‘the only longitudinal study worldwide’ van uit draagmoederschappen geboren kinderen uitvoert, blijkt dat de meeste paren hun kinderen niets vertellen.4 Alleenstaande en lesbische paren informeerden hun kinderen wel al vroeg in hun jeugd. Overigens toonde Golombok aan dat er geen opvallende verschillen bestonden tussen de weters en niet-weters in ontwikkeling en sociale contacten.5 Jadva veronderstelt dat ernstige problemen in de puberteit en vroege adolescentie kunnen voorkomen als niet-weters later per ongeluk achter hun ontstaanswijze komen. De verklaring: ‘Given that parents frequently tell some people inside or outside their wider families, the chances of family secrets being kept is reduced and with easy access to DNA paternity testing it is not difficult to confirm suspicions of donor origins’ spreekt voor zich. De meeste kinderen gaan niet op zoek naar hun ‘roots’, omdat zij geen twijfel (dus geen informatie die tot twijfels aanleiding geeft) hebben. Ondanks of misschien juist wegens de activiteiten van overheidswege om kinderen over hun ontstaanswijze te informeren, zijn er duidelijke aanwijzingen dat paren naar het buitenland gaan om anonieme donoren te zoeken.6
Overigens is in een onderzoek in de tachtiger jaren al eens nagegaan of KID-kinderen, nadat zij op de hoogte waren gebracht van de wijze van hun verwekking, gelukkiger waren geworden, minder ontwikkelingsproblemen hadden gehad, dan kinderen die deze informatie niet hadden gekregen. Indien er al ‘problemen’ waren, bleken deze vraagtekens, deze gevoelens van onrust, het gevolg van premature, ‘goedbedoelde’ informatie van buren, kennissen, maar ook van directe familieleden. Bovendien bleek dat slechts een relatief klein aantal geïnteresseerd was in hun ontstaanswijze. In deze tijd was de spermadonatie nog volledig anoniem. Het kind kreeg dus alleen de ontstaanswijze te horen, geen NAW-gegevens van de donor. Er bleek geen significant verschil te bestaan met de kleine beperking dat bij een aantal geïnformeerden een initiële onzekerheid was opgetreden, die echter snel wegebde. De lichte onzekerheid kan het gevolg zijn van een op dat ogenblik andere waardering van de aanvankelijk als vader geaccepteerde partner van de moeder. De kwaliteit van het ouderschap herstelde over het algemeen dit probleempje. Ook in de voorfase van het wetsvoorstel donorgegevens kunstmatige bevruchting is een telefonische enquête gehouden bij elf spermaklinieken in Nederland en België. Hieruit bleek dat slechts zeven (sic) van de 3500 kinderen geïnteresseerd waren in de spermadonor.
Nog indrukwekkender is de opmerking van Van Raak-Kuiper in haar vaker aangehaalde proefschrift, dat in de Verenigde Staten sinds 1884 van de meer dan 500.000 door middel van KID geboren kinderen slechts 19 kinderen een probleem hadden gehad, omdat zij de donor wel wilden, maar niet konden leren kennen.7
In de Verenigde Staten heeft iedere donor een uniek ID-nummer. Op de website ‘Donor Siblings Register’ staan 27.000 geregistreerde donoren. Niet de kinderen, maar de ‘ouders’ blijken het meeste gebruik te maken van deze website, omdat zij geïnteresseerd zijn in de andere kinderen van hun donor. De voornaamste reden: nieuwsgierigheid. Zijn er overeenkomsten in uiterlijk of persoonlijkheid? Slechts in een klein aantal van de gevallen werden medische redenen als oorzaak van de belangstelling opgegeven. Alleenstaanden en lesbische paren bleken het meeste gebruik te maken van deze mogelijkheid. Slechts 20% van de heteroseksuele paren was op zoek naar informatie. Voor velen leek het belangrijker om feiten over de donor en de met zijn zaad tot stand gekomen kinderen te leren kennen dan de donor zelf te leren kennen. Bovendien bleek dat slechts een derde van de onderzoekenden hun kind op de hoogte bracht van de naspeuringen. Kortom, men was meer geïnteresseerd in de andere kinderen van de donor dan in de donor zelf. Dit is conform het onderzoek van het Centre. Dit staat dus in een schril contrast met de argumenten die altijd gebruikt worden om de anonimiteit van de donor op te heffen: het kennen van de donor in verband met genetische afkomst en identiteit van het kind.8
Hoewel in Frankrijk al in 1789 voor het eerst over een geslaagde kunstmatige inseminatie was geschreven, vond dit mogelijk toch pas in 1884 voor de eerste keer plaats in de Verenigde Staten. Een medische hoogleraar in Philadelphia nam het sperma van zijn ‘best uitziende’ student en bracht dit in bij een vrouw in narcose. Noch de vrouw, noch haar onvruchtbare echtgenoot waren van de ingreep op de hoogte gebracht. Pas 25 jaar later is deze casus in een medisch tijdschrift gepubliceerd. In 1935 werd voor het eerst in Nederland KI toegepast bij een koe door de dierenarts Siebenga. Pas in 1950 werd deze techniek in Nederland door o.a. Swaab en Levie ook bij mensen toegepast.
Ook Van Berkel geeft haar mening over de wens van KI-kinderen om hun ‘roots’ te kennen.9 Zij stelt dat ontzettend veel aan de erfelijkheid wordt vastgeknoopt. Onze maatschappij hecht te veel waarde aan de biologische afstamming. In programma’s als ‘Spoorloos’ (en het in de tijd van haar artikel nog niet aanwezige ‘DNA onbekend’) wordt te vaak de indruk gewekt dat iedereen op zoek is naar zijn biologische ouders. Bij adoptiekinderen is dat niet het geval en KI-kinderen zullen die drang nog minder voelen. Als de cijfers van De Knijf juist zijn, zou dat kunnen betekenen dat ieder jaar weer tussen de 45.000 en 55.000 kinderen een potentiële kandidaat zijn voor de genoemde TV-programma’s. In de Nederlandse literatuur wordt het feit dat deze programma’s per jaar 200 interessante gevallen in beeld brengen, als bewijs aangevoerd dat mensen graag hun ‘roots’ willen kennen.
Afgezien van de redenen die ouders kunnen aanvoeren om in het belang van het kind deze informatie niet te verschaffen, spelen soms ook persoonlijke belangen een rol: ongewilde infertiliteit, vooral van de man, wordt in de maatschappij toch als iets negatiefs ervaren. De man met als afgeleide de vrouw wil hiermee liever niet worden geconfronteerd. Een geslaagde KID- of IVF-zwangerschap met aansluitende geboorte kan deze ‘afwijking’ camoufleren. Bij een goede matching behoeft er ook geen twijfel te ontstaan over het ‘echte’ ouderschap.
Uit een onderzoek door kinderpsycholoog Slijper en kinderpsychiater Verhulst10 zijn dezelfde argumenten, hier geciteerd uit het proefschrift van Van Raak-Kuiper, naar voren gekomen voor het niet geven van informatie over de donor als voor het geheimhouden van de wijze van verwekken (verwekkerstatus):
het kind heeft een biologische moeder en vanaf de geboorte een (sociale) vader, dus er is sprake van een normale gezinssituatie, waardoor het kind niets hoeft te weten over de afstamming;
schaamte over de onvruchtbaarheid van de man, met angst voor stigmatisering van de man;
angst voor stigmatisering van het kind;
angst voor traumatisering van het kind met onder andere de vrees dat het kind de sociale vader niet zal accepteren;
bescherming van het kind ten aanzien van eventueel zoekgedrag naar eventueel niet te vinden afstammingsgegevens.
De conclusie van dit in opdracht van de regering uitgevoerde (voor)onderzoek was dat het niet hebben van toegang tot afstammingsgegevens mogelijk en zelfs wenselijk is.11