Een nieuwe visie op de afstamming
Einde inhoudsopgave
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/10.9:10.9 Vaderloze kinderen hebben ook recht op een vader en dus op afstammingsinformatie
Een nieuwe visie op de afstamming (R&P nr. PFR5) 2014/10.9
10.9 Vaderloze kinderen hebben ook recht op een vader en dus op afstammingsinformatie
Documentgegevens:
mr. P.A.W. Kuijper, datum 24-01-2014
- Datum
24-01-2014
- Auteur
mr. P.A.W. Kuijper
- JCDI
JCDI:ADS398069:1
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Afstamming en adoptie
Toon alle voetnoten
Voetnoten
Voetnoten
Curry-Sumner & Vonk 2013, paragraaf 3.2.2. Inmiddels is ook art. 10:95 BW zoveel mogelijk sekseneutraal gemaakt op grond van de Wet lesbisch ouderschap.
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Het hierboven gehouden pleidooi om de moeder niet te verplichten de echte vader te noemen, betreft vanzelfsprekend al die situaties waarbij geen enkele twijfel is ontstaan. In die gevallen heeft het kind twee ouders, een vader en een moeder. Echter, er is ook een aantal situaties waarin het kind een vader had, maar de moeder het kind deze vader afneemt (art. 1:200 BW), of de vrouw de naam van de biologische vader, de daadwerkelijke verwekker, niet kent of niet wil noemen. Het in de tijd losser worden van de seksuele moraal heeft ongetwijfeld geleid tot een groter aantal geslachtsdaden tussen twee onbekenden, de zogenaamde ‘one night stand’, waarbij een ongewenste zwangerschap het gevolg kon zijn. Enerzijds moet dit aantal in absolute zin niet worden overdreven, anderzijds zijn ook de mogelijkheden om een ongewenste zwangerschap te voorkomen fors uitgebreid. Echt ongewenste zwangerschappen zijn dus het gevolg van een niet door de vrouw gewenste geslachtsdaad: de verkrachting (zie hiervoor hoofdstuk 12). Gelukkig betreft dit in de Nederlandse samenleving slechts een klein aantal vrouwen. De grote meerderheid van de vrouwen kent de biologische vader, de ‘geslachtsdader’, wel, maar wil om hen moverende redenen de naam niet bekendmaken. Deze vrouwen ontnemen willens en wetens hun kind het recht om zijn vader te kennen. De auteur wil en kan op deze plaats geen waardeoordeel uitspreken of een kind alleen door deze wetenschap, maar zonder een aanwezige vader, gelukkiger of ongelukkiger opgroeit. Deze kinderen hebben nooit een aanwezige vader gehad.
Dit in tegenstelling tot het kind dat door zijn moeder op grond van een actie ex art. 1:200 BW en sinds 1 april 2014 (het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet lesbisch ouderschap) op grond van art. 1:202a BW, zijn juridische vader (of gendervrij geformuleerd: zijn tweede juridische ouder) kwijtraakt. In dat geval is de auteur echter van mening dat de wetgever de plicht heeft om in het belang van het kind alles in het werk te stellen, opdat het kind een vader (een tweede juridische ouder) houdt dan wel krijgt. In het vervolg van deze paragraaf moet waar ‘geen’ vader staat ook ‘geen’ moeder worden begrepen. Dit moet dan wel het resultaat zijn van een geslaagde ontkenning van het vaderschap ex art. 1:200 BW of van het moederschap ex art. 1:202a BW.
Immers, in het huidige recht zijn er situaties waarin het kind ‘geen’ vader heeft, zoals eerder vermeld na o.a. een geslaagde ontkenning van het vaderschap. Een duidelijke inspanning van of verplichting voor de juridische moeder om daarin verandering te brengen, is niet wettelijk geregeld. In art. 10:95 BW wordt extensief het ontstaan van de familierechtelijke betrekking door erkenning of gerechtelijke vaststelling van het vaderschap in het internationaal privaatrecht beschreven. De opmerking van de auteurs Curry-Sumner en Vonk in hun kwartaalbericht is uit het hart van de schrijver van dit proefschrift gegrepen als zij schrijven: ‘Daarna (in dit bovengenoemd art. 10:95 BW) volgt nog een aantal mogelijkheden als ook dit laatste recht niet in erkenning voorziet, om er maar voor te zorgen dat het kind een vader kan krijgen’. Ook de Nederlandse wetgever zou zich maximaal moeten inspannen ‘om er maar voor te zorgen dat het kind (ook ieder Nederlands kind) een vader kan krijgen’.1
De wetgever zou bijvoorbeeld aan het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning door de vrouw de voorwaarden kunnen verbinden dat de vrouw tegelijkertijd een akte van erkenning overlegt dan wel het resultaat van een gerechtelijke vaststelling van het ouderschap. Hierbij zou de tekst van de art. 1:204 lid 1, onder e, en 207 lid 2, onder a, BW als volgt moeten worden gewijzigd: ‘terwijl er twee ouders zijn, zonder dat een verzoek tot gegrondverklaring van een ontkenning van een door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstaan vaderschap dan wel een verzoek tot vernietiging van een erkenning is ingediend’.
Dit voorstel kent slechts één belang: het belang van het kind. De bedoeling is om de periode waarin een kind geen vader heeft, tot het absolute minimum te beperken. Omdat het moment van ‘vader worden’ of ‘niet vader worden’ voor de drie acties duidelijk verschilt, kunnen ook de voorstellen niet voorkomen dat het kind in het verleden geen (bekende) vader heeft gehad. Zowel het verzoek tot gegrondverklaring van de ontkenning van het door huwelijk of geregistreerd partnerschap ontstane vaderschap (art. 1:202 lid 1 BW) als de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap (art. 1:207 lid 5, eerste volzin, BW) werken terug tot de geboorte, nadat de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan. De erkenning heeft gevolg vanaf het tijdstip waarop zij is gedaan, en heeft dus geen terugwerkende kracht (art. 1:203 lid 2 BW).
Er ontstaan derhalve de volgende drie mogelijkheden.
De beschikking ex art. 1:202 lid 1 BW is in kracht van gewijsde gegaan en de vrouw doet verder niets: het kind heeft geen (bekende) juridische vader, nooit gehad.
De beschikking ex art. 1:202 lid 1 BWis in kracht van gewijsde gegaan en de vrouw start een actie ex art. 1:207 lid 1 BW. Nadat de beschikking van de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het kind vanaf de geboorte een tweede juridische ouder. In de tijd tussen het in kracht van gewijsde gaan van deze twee rechterlijke beschikkingen heeft het kind dus geen tweede juridische ouder. Door de terugwerkende kracht heeft het kind altijd een tweede juridische ouder gehad.
De beschikking ex art. 1:202 lid 1 BWis in kracht van gewijsde gegaan en de vrouw stemt toe in een erkenning. Tot het in kracht van gewijsde gaan van de beschikking had het kind een juridische vader. Op het moment van het ‘verdampen’ van dit vaderschap kan de erkenning plaatsvinden. De facto krijgt het kind een tweede juridische ouder. In de periode tussen de geboorte en de erkenning had het kind geen (bekende) tweede juridische vader.
Het is duidelijk dat hier een pleidooi gevoerd wordt voor een actuele, naadloze, overgang in het ouderschap in de voorbeelden 2 en 3. Daarvoor is het nodig dat acties gestart moeten kunnen worden op het moment waarop juridisch nog steeds sprake is van twee ouders.
Deze uitbreiding garandeert dat het kind twee ouders houdt, een continuering van zijn recht om zijn beide ouders te kennen.
Zoals boven vermeld, sluiten helaas de verschillende gevolgen van de acties niet naadloos op elkaar aan. De gegrondverklaring van de ontkenning heeft tot rechtsgevolg dat de desbetreffende man nooit de juridische vader van het kind geweest is. Nadat de desbetreffende beschikking in kracht van gewijsde is gegaan, heeft het kind nooit een juridische vader gehad (art. 1:202 lid 1 BW). Bij de erkenning, met toestemming van de moeder, wordt de man pas de juridische vader vanaf het moment van erkenning of vanaf de geboorte bij prenatale erkenning (art. 1:203 lid 2 BW). Bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap werkt de rechterlijke beschikking wél terug tot de geboorte (art. 1:207 lid 5, eerste volzin, BW). Dus bij de koppeling van de rechterlijke procedures waarbij bewijs van het een of ander moet worden geleverd, ontstaat, met terugwerkende kracht, geen hiaat in het juridisch ouderschap. Theoretisch zou dit betekenen dat aan deze laatste twee procedures de voorkeur moet worden gegeven, ware het niet dat de erkenning met instemming van de erkennende persoon zelf, al dan niet biologische vader, plaatsvindt, terwijl de gerechtelijke vaststelling van het ouderschap in de meeste gevallen tegen de zin van de persoon, genoemd in art. 1:207 lid 1, aanhef, BW, of zijn nazaten zal plaatsvinden.
Indien de vaststelling van het ouderschap alleen leidt tot het vastleggen van dezelfde onderhoudsverplichtingen die ex art. 1:394 BW al op grond van het enkele verwekkerschap op de persoon rusten en niet tot de vorming van een gezin, is het meer in het belang van het kind dat het opgroeit in het gezin van de toestemmende moeder en de erkennende persoon, ook al ontstaat er dan een lacune in het ‘bekende’ ouderschap.
De betrekkelijke personen van de art. 1:207 en 394 BW zijn dezelfde, met uitzondering van de overledene in art. 1:207 BW. In beide artikelen gaat het over de verwekker en de persoon die als levensgezel van de moeder ingestemd heeft met een daad die de verwekking van het kind tot gevolg kan hebben gehad. De vaststelling van de betrokkenheid van genoemde personen bij de geboorte van dit kind verloopt op exact dezelfde manier: DNA-bewijs en/of schriftelijk bewijs. In beide artikelen wordt vastgesteld wie verantwoordelijk is voor de geboorte van dit kind. De meerwaarde van art. 1:207 BW ligt in de mogelijkheid dat het kind (op verzoek van de moeder, zolang het kind niet de leeftijd van zestien jaar heeft bereikt) met de eerder genoemde persoon met terugwerkende kracht in een familierechtelijke betrekking kan worden gebracht. Een ander verschil is dan natuurlijk ook dat in art. 1:207 lid 1, onder a en b, BW de verzoekers limitatief worden genoemd, terwijl dit in art. 1:394 BW wordt opengelaten.
Overigens komen bij de adoptie dergelijke lacunes in het ouderschap niet voor.Weliswaar worden de oorspronkelijke ouders vóór de adoptie-uitspraak uit het ouderlijk gezag ontheven, maar het juridisch ouderschap gaat pas definitief over nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan (art. 1:229 en 230 lid 1 BW). Ook bij deze juridische procedure is er dus een naadloze overgang.