Bijvoorbeeld: MvA d.d. 17 maart 2009. p. 5 punt 11.
HR, 10-02-2012, nr. 10/03986
ECLI:NL:HR:2012:BU5620
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-02-2012
- Zaaknummer
10/03986
- LJN
BU5620
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BU5620, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 10‑02‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BU5620
ECLI:NL:HR:2012:BU5620, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑02‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BU5620
Beroepschrift, Hoge Raad, 21‑05‑2010
- Wetingang
art. 681 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JAR 2012/73 met annotatie van mr. dr. G.W. van der Voet en mr. V. Zielinski
NJ 2012/112
NJB 2012/469
RvdW 2012/281
RAR 2012/62
JAR 2012/73 met annotatie van mr. dr. G.W. van der Voet en mr. V. Zielinski
G.W. van der Voet en V. Zielinski annotatie in JIN 2012/49
JIN 2012/49 met annotatie van G.W. van der Voet, V. Zielinski
JAR 2012/73 met annotatie van mr. dr. G.W. van der Voet, mr. V. Zielinski
AR-Updates.nl 2012-0127
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0127
Conclusie 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag; art. 7:681 BW. Causaal verband tussen verrichte werkzaamheden en arbeidsongeschiktheid? Stelplicht en bewijslast causaal verband rusten in beginsel op werknemer. Oordeel dat werknemer onvoldoende heeft aangevoerd om een relevant causaal verband te kunnen aannemen, onbegrijpelijk. Deels verwerping met toepassing art. 81 RO.
10/03986
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 18 november 2011
CONCLUSIE inzake:
[Eiser],
eiser tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
Universeel Autoschadeherstelbedrijf B.V.,
verweerster in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Deze arbeidszaak betreft een vordering wegens kennelijk onredelijk ontslag op grond van het gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW). In cassatie gaat het om de vraag of het hof op goede gronden heeft geoordeeld dat de werknemer is tekortgeschoten in zijn stelplicht met betrekking tot het causaal verband tussen zijn arbeidsongeschiktheid en de in dienst verrichte werkzaamheden en met betrekking tot het verwijt dat de werkgever zijn re-integratieverplichting heeft verzaakt.
1. Feiten en procesverloop
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten(1):
i) Eiser tot cassatie (geb. 1952, hierna: [eiser]) is op 1 december 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van verweerster in cassatie (hierna: UAS) in de functie van restyler/plaatwerker.
ii) Op 17 mei 2002 is [eiser] gedeeltelijk uitgevallen. Met ingang van 15 mei 2003 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid op 25-35% bepaald.
iii) In maart 2005 heeft UAS haar activiteiten van Apeldoorn naar Deventer verplaatst.
iv) Op 6 juni 2005 is [eiser] opnieuw uitgevallen, deze keer volledig. Naar aanleiding daarvan heeft de arbodienst op 5 september 2005 een zogenoemde dertiendeweeksmelding bij het UWV gedaan. Op 21 november 2006 heeft UAS een kopie daarvan naar het UWV verzonden.
v) In maart 2006 heeft [eiser] een operatie ondergaan in verband met klachten aan zijn rugwervel.
vi) In de periode na deze operatie hebben partijen met elkaar gesprekken gevoerd over de mogelijkheid om werkzaamheden te creëren voor [eiser], zoals het ophalen van auto's.
vii) Op 25 mei 2007 heeft een medisch onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid plaatsgevonden door het UWV.
viii) In zijn brief van 7 augustus 2007 heeft het UWV meegedeeld dat uit het onderzoek was gebleken dat [eiser] vanaf 7 juni 2005 niet geschikt was om loonvormende arbeid te verrichten, dat hij met terugwerkende kracht volledig arbeidsongeschikt werd geacht op medische gronden en dat de arbeidsongeschiktheidsklase per 5 juli 2005 was bepaald op 80-100% (70% uitkering). Tevens heeft het UWV hem per 8 oktober 2007 voor 21% arbeidsgeschikt verklaard voor het verrichten van andere passende arbeid en hem voor 65-80% arbeidsongeschikt verklaard.
ix) UAS heeft op 10 augustus 2007 een vergunning aangevraagd voor het ontslag van [eiser], welke vergunning het CWI op 3 september 2007 heeft verleend.
x) Bij brief van 4 september 2007 heeft UAS de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 30 september 2007.
xi) Op 7 september 2007 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen de (onder viii vermelde) beslissing(2) tot afschatting per 8 oktober 2007. Bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2008 heeft het UWV het bezwaar gegrond verklaard en de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 oktober 2007 vastgesteld op 80-100%.
1.2 Bij inleidende dagvaarding van 13 december 2007 heeft [eiser] gevorderd dat de Rechtbank Utrecht, sector kanton, I) voor recht verklaart dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, en II) UAS veroordeelt tot betaling van een schadevergoeding van € 37.622,84 bruto, te vermeerderen met wettelijke rente. Hij legde aan zijn vordering ten grondslag dat de rugklachten die tot arbeidsongeschiktheid hebben geleid, zijn veroorzaakt door werkzaamheden voor UAS. In mei 2002 was hij bij het optillen van een autoambulance door zijn rug gegaan, omdat hij in een verkeerde houding moest werken. UAS had vervolgens een speciaal aangepaste poetsbrug voor hem aangeschaft. Als gevolg van de weigering van UAS om deze brug mee te verhuizen naar de nieuwe bedrijfslocatie in Deventer, was hij in 2005 opnieuw door zijn rug gegaan. Voorts stelde [eiser] dat UAS geen enkele inspanning tot zijn re-integratie had gedaan en dat de gevolgen van de opzegging te ernstig zijn in vergelijking met het belang van UAS bij opzegging (art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW).
UAS heeft de vordering gemotiveerd bestreden.
1.3 Bij vonnis van 16 juli 2008 (LJN: BD7366)(3) heeft de kantonrechter geen causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en de werkzaamheden aanwezig geacht (rov. 4.2). Naar zijn oordeel was het ontslag kennelijk onredelijk omdat UAS in haar re-integratieverplichtingen is tekortgeschoten (rov. 4.4). De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken en UAS veroordeeld tot betaling van € 28.950,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.4 UAS is van dit vonnis in hoger beroep gekomen bij het Gerechtshof Amsterdam (nevenzittingsplaats Arnhem) met conclusie dat het bestreden vonnis wordt vernietigd en de vorderingen van [eiser] worden afgewezen. Met de grieven wordt opgekomen tegen de verklaring voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is en tegen de toegekende vergoeding. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld met conclusie dat het hof, met gedeeltelijke vernietiging van het bestreden vonnis, voor recht verklaart (onder meer) dat causaal verband aanwezig is tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid.(4)
1.5 Bij arrest van 23 februari 2010 heeft het hof geoordeeld dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot bewijs van het gestelde causaal verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid (rov. 4.9), dat UAS niet is tekortgeschoten in haar re-integratieverplichtingen (rov. 4.24) en dat het ontslag ook overigens niet kennelijk onredelijk is op de voet van het gevolgencriterium (rov. 4.28). Het hof heeft in het principaal appel het bestreden vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] afgewezen, met afwijzing in het principaal en incidenteel appel van het meer of anders gevorderde.
1.6 [Eiser] heeft - tijdig(5) - beroep in cassatie ingesteld. UAS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk laten toelichten en vervolgens gere- en gedupliceerd.
2. Beoordeling van het cassatieberoep
2.1 Het cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen ('klachten').
2.2 Middelonderdeel 2.1 heeft betrekking op het oordeel van het hof dat [eiser] tegenover de gemotiveerde betwisting van UAS onvoldoende heeft gesteld om te worden toegelaten tot het leveren van bewijs van het causaal verband tussen zijn werkzaamheden in dienst van UAS en de arbeidsongeschiktheid (rov. 4.4 - 4.9). De klachten worden uitgewerkt in de subonderdelen 2.1.1 - 2.1.6. Nu subonderdeel 2.1.2 twee keer in de cassatiedagvaarding voorkomt, zullen de betreffende subonderdelen in het onderstaande worden aangeduid als subonderdeel 2.1.2(a) respectievelijk 2.1.2(b).
2.3 Subonderdeel 2.1.1 richt zich met een rechtsklacht tegen de overweging van het hof (rov. 4.5) dat het vooropstelt dat, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv, de stelplicht - en zo nodig de bewijslast - dat sprake is van causaal verband tussen de werkzaamheden bij UAS en de arbeidsongeschiktheid, op [eiser] rust, en dat het hof voor een uitzondering op deze regel in de (in het arrest vermelde) omstandigheden van het geval geen aanleiding ziet. De klacht voert aan dat het hof zijn oordeel omtrent de stelplicht niet, althans niet zonder meer op art. 150 Rv heeft kunnen baseren. Deze bepaling ziet volgens de klacht slechts op de verdeling van de bewijslast en niet (ook) op die van de stelplicht. Weliswaar dient een partij die zich op een rechtsgevolg beroept daartoe voldoende te stellen, maar dit geldt volgens de klacht ook voor de wederpartij in het kader van het voeren van verweer. Onder verwijzing naar HR 17 november 2000, NJ 2001/596 m.nt. DA(6) merkt de klacht op dat soms, zoals waar het gaat om het causaal verband tussen een arbeidsongeval en de arbeidsomstandigheden, van de werkgever kan worden verlangd dat hij de tot zijn domein behorende stukken in het geding brengt. Volgens de klacht vitieert deze onjuiste maatstaf ook de voortbouwende rov. 4.8 en 4.9.
2.4 Het hof staat in rov. 4.5 kennelijk de 'hoofdregel' voor ogen dat de partij die zich op een bepaald rechtsgevolg beroept in beginsel alle voor het intreden van dit gevolg benodigde feiten moet stellen. Aan deze stelplicht wordt in art. 150 Rv bij wijze van hoofdregel de bewijslast gekoppeld. Voor de wettelijke grondslag van de stelplicht(verdeling) wordt in de literatuur veelal verwezen naar art. 24 en art. 149 lid 1 Rv(7). Daargelaten of de (verdeling van de) stelplicht ook in art. 150 Rv is neergelegd, is het oordeel van het hof omtrent die verdeling in elk geval juist: volgens vaste rechtspraak rusten stelplicht en bewijslast van de kennelijke onredelijkheid van het ontslag op de partij die zich daarop beroept(8). De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding vormen voor een andere verdeling van de bewijslast. Ook is voorstelbaar dat voor de betwisting van de stellingen van de eiser verzwaarde motiveringseisen gelden, bijvoorbeeld in die zin dat gedaagde omstandigheden dient aan te geven die meer in zijn sfeer dan in die van eiser liggen(9). Uit het bestreden arrest blijkt echter niet dat het hof dit een en ander heeft miskend; zie zijn overweging dat het in dit geval geen aanleiding ziet voor een uitzondering op bedoelde hoofdregel.(10) De klacht is dan ook ongegrond. Overigens lees ik in de klacht niet dat het hof de stelplicht anders had moeten verdelen dan het in rov. 4.5 heeft gedaan, zodat niet valt in te zien welk belang [eiser] bij deze klacht heeft(11).
2.5 Subonderdeel 2.1.2(a) (cassatiedagvaarding, p. 3 onderaan) klaagt dat het hof bij de beoordeling van de stelplicht en bewijslast ten aanzien van het causaal verband in rov. 4.5 niet (kenbaar) de stellingen van [eiser] omtrent het begin van de rugklachten heeft betrokken: dat hij bij het optillen van een autoambulance door zijn rug is gegaan en dat hij daarna met rugklachten heeft kunnen werken totdat hij op 7 juni 2005 opnieuw door zijn rug is gegaan. In combinatie met de stelling dat hij voorafgaand aan het dienstverband bij UAS geen last van zijn rug had gehad en met de overgelegde verklaringen van zijn voormalige chef [betrokkene 1] en zijn fysiotherapeut [betrokkene 2] heeft [eiser] daarmee volgens de klacht voldoende gesteld om tot het leveren van bewijs van het door hem gestelde causaal verband te worden toegelaten.
2.6 Anders dan de klacht veronderstelt, heeft het hof in rov. 4.5 niet tevens een oordeel gegegeven over de vraag of [eiser] - op wie volgens het hof in rov. 4.5 de stelplicht rust - met betrekking tot het causaal verband voldoende heeft gesteld om tot bewijslevering te worden toegelaten. Tot dat oordeel is het hof eerst gekomen in rov. 4.6 - 4.9. Het hof heeft daartoe in rov. 4.6 de door de klacht bedoelde stellingen en verklaringen van [eiser] weergegeven, en in rov. 4.7 het door UAS gevoerde verweer. In rov. 4.8 heeft het hof uiteengezet waarom de stellingen van [eiser] in het licht van het verweer tekortschieten, waarbij het hof uitdrukkelijk op de verklaringen van de voormalige chef en de fysiotherapeut is ingegaan. Het feitelijk oordeel van het hof is geenszins onbegrijpelijk en leent zich niet voor een verdergaande toetsing in cassatie.
Voor zover de klacht opkomt tegen het wel in rov. 4.5 gegeven oordeel dat de stelplicht en bewijslast van het causaal verband op [eiser] rusten, ontbreekt een toelichting waarom de genoemde stellingen en verklaringen aan dit oordeel kunnen afdoen.
De slotsom is dat de klacht faalt.
2.7 Subonderdeel 2.1.2(b) (cassatiedagvaarding, p. 4 midden) noemt het "overigens onbegrijpelijk" dat het hof in rov. 4.7 vaststelt dat UAS naar een op 5 juli 2005 opgestelde probleemanalyse met advies van de bedrijfsarts verwijst ter - zo begrijp ik - betwisting van de verklaring van de fysiotherapeut dat [eiser] zich op 17 mei 2002 bij hem heeft gemeld.
2.8 Voor zover het subonderdeel beoogt een motiveringsklacht op te werpen, berust deze op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. De weergave van de stellingen van [eiser] over het causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk heeft het hof in rov. 4.6 afgesloten met de verwijzing van [eiser] naar de verklaring van de fysiotherapeut dat [eiser] zich op 17 mei 2002 bij hem heeft gemeld in verband met forse lage rugklachten nadat hij zich had vertild. Vervolgens constateert het hof aan het begin van rov. 4.7:
"UAS heeft dit gemotiveerd betwist. UAS verwijst daartoe naar de probleemanalyse en het advies van de bedrijfsarts, opgesteld op 5 juli 2005, waarin staat vermeld '(...) Cliënt heeft beperkingen als gevolg van nekklachten waarvoor nog geen duidelijke verklaring is gevonden door zijn arts'."
Uit deze passage blijkt onmiskenbaar dat het hof het standpunt van UAS aldus opvat dat zij naar de probleemanalyse van de bedrijfsarts verwijst ter motivering van haar betwisting van het causaal verband, en niet van de verklaring van de fysiotherapeut dat [eiser] zich op 17 mei 2002 bij hem heeft gemeld.
2.9 Subonderdeel 2.1.3 keert zich tegen het oordeel van het hof in rov. 4.8 dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit een causaal verband kan worden afgeleid en dat daarvoor de verklaring van zijn voormalige chef [betrokkene 1] onvoldoende concreet en deskundig is. Volgens de klacht blijkt uit deze verklaring dat [eiser] het fysiek zware werk bij UAS tot zijn uitval in 2002 zonder rugklachten heeft kunnen verrichten en dat dit niet mogelijk zou zijn geweest als hij deze klachten toen al zou hebben. Anders dan het hof, acht de klacht in dit verband niet relevant dat [betrokkene 1] geen medische achtergrond heeft en niet heeft verklaard hoe hij aan zijn wetenschap komt dat [eiser] zonder rugklachten is aangenomen; dit moet eventueel bij de bewijslevering aan bod komen. Voormelde omstandigheid alsmede de omstandigheden dat [eiser] in 2002 door zijn rug is gegaan, dat hij daarna last had van rugklachten, met een aangepaste brug heeft gewerkt en in 2005 volledig is uitgevallen nadat hij opnieuw tijdens het werk door zijn rug ging, worden volgens de klacht niet ontzenuwd door het verweer van UAS dat de bedrijfsarts en het UWV geen relatie tussen de klachten en het werk hebben gelegd. De klacht betoogt dat het hof hetzij voorshands het bestaan van bedoeld causaal verband had moeten aannemen behoudens door UAS te leveren tegenbewijs, hetzij [eiser] tot bewijslevering had moeten toelaten. Subonderdeel 2.1.4 voegt hieraan toe dat het hof te hoge eisen aan de stelplicht van [eiser] heeft gesteld en hem tot het bewijs van bedoeld causaal verband had moeten toelaten. Althans, zo vervolgt subonderdeel 2.1.5, had het hof voorshands bewezen moeten verklaren dat causaal verband bestaat en UAS tot het leveren van tegenbewijs moeten toelaten, nu hetgeen het hof in rov. 4.6 en 4.7 over de standpunten van partijen heeft vastgesteld erop neer komt dat [eiser] tijdens zijn werk een arbeidsongeval is overkomen en dat hij daardoor schade heeft geleden. Subonderdeel 2.1.6 sluit af met de opmerking dat de voorafgaande klachten doorwerken in rov. 4.10 - 4.30 en het dictum.
2.10 Zoals reeds opgemerkt, is het hof terecht ervan uitgegaan dat stelplicht en bewijslast van het causaal verband tussen de werkzaamheden voor UAS en de arbeidsongeschiktheid op [eiser] rusten. Wat betreft de verklaring van [betrokkene 1] motiveert het hof zijn oordeel dat de stellingen van [eiser] tekortschieten met de constatering dat de verklaring onvoldoende concreet en deskundig is, meer in het bijzonder: dat [betrokkene 1] daarin niet aangeeft hoe hij weet dat [eiser] zonder rugklachten is aangenomen en dat [betrokkene 1] niet over de deskundigheid beschikt om de medische gesteldheid van [eiser] te beoordelen. Dit feitelijke oordeel is niet onbegrijpelijk noch onvoldoende gemotiveerd; voor een verdergaande toetsing is in cassatie geen plaats. Overigens is in de feitelijke aanleg niet gesteld(12) dat uit de verklaring van [betrokkene 1] valt op te maken dat [eiser] tot zijn uitval in 2002 zonder rugklachten bij UAS heeft gewerkt en dat hij dit nooit had kunnen doen als hij in die periode al last had van rugklachten.
Het mede op voormeld oordeel voortbouwend en aan het hof als feitenrechter voorbehouden oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft gesteld om het causaal verband voorshands bewezen te achten althans [eiser] toe te laten tot bewijslevering is, gelet op hetgeen het hof in rov. 4.8 voor het overige - en in cassatie niet bestreden - in aanmerking heeft genomen, niet onbegrijpelijk noch ontoereikend gemotiveerd.
Het onderdeel geeft ten slotte niet aan waar in feitelijke instanties door partijen zou zijn gesteld dat [eiser] een arbeidsongeval is overkomen; [eiser] heeft zulks integendeel uitdrukkelijk ontkend (MvA sub 10)(13).
Hierop stuiten alle klachten af.
2.11 Middelonderdeel 2.2 betreft het oordeel van het hof dat UAS niet in haar re-integratieverplichting is tekortgeschoten (rov. 4.13 - 4.24) en dat het ontslag ook overigens niet kennelijk onredelijk is op grond van het gevolgencriterium (art. 7:681 lid 2 aanhef en onder b BW) (rov. 4.25 - 4.28). Geklaagd wordt dat het hof daarbij blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het gevolgencriterium, althans een onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Deze klachten worden nader uitgewerkt in de subonderdelen 2.2.1-2.2.7.
2.12 Subonderdeel 2.2.1 komt op tegen de vermelding in rov. 4.19 van de beslissing op bezwaar van 25 februari 2008, waarbij het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 oktober 2007 alsnog heeft vastgesteld op 80-100%. Geklaagd wordt dat het hof aldus bij zijn beoordeling ten onrechte omstandigheden heeft meegewogen die dateren van na de datum van beëindiging van het dienstverband (namelijk een beslissing van 25 februari 2008 over een periode gelegen na het einde van het dienstverband). Volgens de klacht heeft het hof in rov. 4.27 om dezelfde reden ten onrechte in ogenschouw genomen dat [eiser] aanspraak kan maken op een WAO-uitkering van 70% van zijn laatstverdiende loon en een premievrij pensioen, aangezien die omstandigheden een gevolg zijn van de beslissing op bezwaar. Subsidiair klaagt het subonderdeel dat de motivering op dit punt tekort schiet.
2.13 Terecht neemt de klacht tot uitgangspunt dat de vraag of de gevolgen van het ontslag voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij beëindiging van de dienstbetrekking, moet worden beantwoord aan de hand van de omstandigheden zoals deze zich uiterlijk op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden, en dat nadien ingetreden omstandigheden in aanmerking kunnen worden genomen voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op dat tijdstip kon worden verwacht.(14)
Ook het hof is hiervan uitgegaan: in rov. 4.13 overweegt het, onder verwijzing naar het arrest van Uw Raad van 15 februari 2008, NJ 2008, 111(15), dat alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in aanmerking moeten worden genomen. De door de klacht bestreden rov. 4.19 noopt op zichzelf niet tot de conclusie dat het hof van dit uitgangspunt is afgestapt. Daarin wordt door het hof slechts uit de beslissing op bezwaar geciteerd(16). Het subonderdeel maakt ook niet duidelijk waaruit blijkt dat c.q. op welke wijze het hof de beslissing op bezwaar (daadwerkelijk) aan zijn oordeel omtrent de gestelde tekortkoming ten grondslag heeft gelegd. Tot evenbedoelde conclusie noopt evenmin dat het hof in rov. 4.27 als tussen partijen vaststaand in zijn beoordeling heeft betrokken dat [eiser] aanspraak kan maken op een WAO-uitkering van 70% van zijn laatstverdiende salaris en een premievrij pensioen. Op de hoogte van de WAO-uitkering heeft [eiser] in het kader van de financiële gevolgen van het ontslag zelf gewezen(17). Voorts heeft UAS reeds bij conclusie van antwoord in eerste aanleg d.d. 6 februari 2008 - en dus vóór de beschikking op bezwaar - onweersproken gesteld dat [eiser] aanspraak heeft op een premievrij pensioen.(18)
De slotsom is dat de klacht faalt.
2.14 Subonderdeel 2.2.2 richt zich tegen het oordeel van het hof in rov. 20, tweede volzin, dat voor zover [eiser] UAS verwijt in de periode van mei 2005 tot het einde van de arbeidsovereenkomst geen in- of externe re-integratiemogelijkheden te hebben bezien, "er niet aan (kan) worden voorbij gegaan dat [eiser] over vrijwel die gehele periode door UWV-deskundigen volledig ongeschikt is geacht voor loonvormende arbeid". Volgens de klacht is deze overweging onbegrijpelijk omdat uit de overgelegde evaluatierapporten niet (onvermijdelijk) kan worden geconcludeerd dat [eiser] over vrijwel de hele periode vanaf mei 2005 arbeidsongeschikt is geacht. Voor zover het hof deze conclusie baseert op de beslissing op bezwaar d.d. 25 februari 2008, getuigt dit volgens de klacht van een onjuiste rechtsopvatting over het moment waarnaar de kennelijke onredelijkheid van het ontslag moet worden beoordeeld, althans schiet de motivering op dit punt te kort.
2.15 De klacht faalt. Het UWV heeft op 7 augustus 2007 bericht(19) (en beslist(20)) dat [eiser] vanaf 7 juni 2005 tot 8 oktober 2007 volledig arbeidsongeschikt wordt geacht. In dat licht is het niet onbegrijpelijk dat het hof in aanmerking neemt dat [eiser] over vrijwel de gehele periode "van mei 2005 tot het einde van de arbeidsovereenkomst" door UWV-deskundigen volledig arbeidsongeschikt is geacht voor loonvormende arbeid. Dat wordt niet anders doordat de evaluatierapporten van de bedrijfsarts niet onvermijdelijk tot die conclusie voeren, zoals de klacht stelt. Tevens blijkt uit het voorgaande dat het hof zijn constatering betreffende het oordeel van de UWV-deskundigen niet op de beslissing op bezwaar d.d. 25 februari 2008 heeft gebaseerd.
2.16 Subonderdeel 2.2.3 klaagt dat het hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting over de re-integratieverplichtingen van de werkgever ingevolge art. 7:658a BW waar het in rov. 4.20 overweegt dat de re-integratie-inspanningen van UAS beter hadden kunnen zijn maar dit er niet aan afdoet dat ook van [eiser] mocht worden verlangd dat hij met een passend voorstel zou komen waarbij de aangeboden werkzaamheden genoegzaam zouden worden gespecificeerd(21). Volgens de klacht heeft het hof miskend dat:
- de constatering dat de werkgever zich onvoldoende voor re-integratie heeft ingespannen niet wordt "weggepoetst" door het ontbreken van 'een passend voorstel' van de werknemer;
- de werkgever de re-integratiemogelijkheden in het eerste en tweede spoor moet beproeven zodra dat mogelijk is;
- UAS het ontslagtraject heeft ingezet juist toen vanaf juni 2007 zicht bestond op aanwending van de restcapaciteit - zoals blijkt uit de evaluatie van de bedrijfsarts(22) - en de vooruitzichten op herplaatsing gunstig waren - zoals blijkt uit het in rov. 4.26 geciteerde rapport van FourstaR;
- de werkgever bij de nakoming van de re-integratieverplichting actief moet optreden.
Subsidiair voert de klacht aan dat de motivering in het licht van het voorgaande tekort schiet.
2.17 Op grond van art. 7:658a lid 1 BW dient de werkgever te bevorderen dat een zieke werknemer wordt ingeschakeld door het verrichten van de eigen arbeid dan wel andere passende arbeid in zijn bedrijf (het zogeheten 'eerste spoor'), en bij gebreke daarvan door het verrichten van passende arbeid bij een andere werkgever ('tweede spoor'). De re-integratieverplichting met betrekking tot het tweede spoor geldt echter uitsluitend gedurende de loondoorbetalingsplicht (derhalve in beginsel gedurende 2 jaar (art. 7:629 lid 1 BW); UAS heeft zich dan ook op het standpunt gesteld dat haar externe re-integratieverplichting inmiddels was geëindigd(23)). De werkgever is verplicht zo tijdig mogelijk zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is opdat de werknemer in staat wordt gesteld de eigen of andere passende arbeid te verrichten (art. 7:658a lid 2 BW). Tevens is de werkgever verplicht tot het opstellen en regelmatig evalueren van een plan van aanpak(24). Dit zijn actieve verplichtingen van de werkgever(25). Het tekortschieten in zo'n verplichting kan een relevante factor zijn bij de beantwoording van de vraag of een opzegging kennelijk onredelijk is.(26)
2.18 Uit het bestreden arrest kan niet worden opgemaakt dat het hof het voorgaande heeft miskend. Zo spreekt het hof in rov. 4.15, 4.20, 4.23 en 4.24 van de re-integratieverplichtingen van UAS en overweegt het in rov. 4.20 dat de re-integratie-inspanningen van UAS beter hadden kunnen zijn.
Daarnaast geldt dat ook de werknemer verplicht is zich actief op te stellen en waar mogelijk met voorstellen voor zijn re-integratie te komen(27). In het verlengde daarvan - en in cassatie terecht onbestreden - noemde het hof in rov. 4.13 "de inspanningen van de werknemer ten behoeve van zijn re-integratie" als één van de relevante omstandigheden voor de beoordeling van de gevolgen van het ontslag(28). Dat het hof bij deze beoordeling betekenis heeft toegekend aan re-integratievoorstellen van [eiser] getuigt dan ook niet van een onjuiste rechtsopvatting en behoefde geen nadere motivering.
Opmerking verdient verder dat de conclusie van het hof dat UAS niet in haar re-integratieverplichtingen is tekortgeschoten niet alleen steunt op een beoordeling van de werkzaamheden die [eiser] stelt te hebben aangeboden. Het hof heeft tevens in aanmerking genomen dat hervatting in passende arbeid door deskundigen niet mogelijk werd geacht en UWV-deskundigen [eiser] over vrijwel de gehele periode van mei 2005 tot het einde van de arbeidsovereenkomst volledig arbeidsongeschikt achten (rov. 4.20), dat in het gespreksverslag van re-integratiebureau FourstaR geen concrete re-integratiemogelijkheden worden genoemd (rov. 4.22), en dat het feit dat UWV aan UAS geen loonsanctie heeft opgelegd impliceert dat UAS volgens UWV niet in haar re-integratieverplichtingen is tekortgeschoten(29) (rov. 4.23). Dat strookt met het uitgangspunt dat bij de beoordeling van de gevolgen van het ontslag moet worden gelet op alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang.
De stelling dat (uit de evaluatie van de bedrijfsarts blijkt dat) in juni 2007 zicht bestond op aanwending van de restcapaciteit en dat daarom geen ontslag kon worden aangevraagd, is niet in de feitelijke aanleg aangevoerd(30). Het hof heeft daarop in zijn beoordeling dan ook niet kunnen ingaan. Overigens volgt uit de evaluatie niet zonder meer dat in juni 2007 zicht was op aanwending van de restcapaciteit, aangezien de bedrijfsarts verwijst naar de te verwachten uitspraak van het UWV en daarbij aantekent: "(d)e mogelijkheden zijn beperkt"(31).
De slotsom is dat de klacht faalt.
2.19 Subonderdeel 2.2.4 betreft de verwerping van de stelling van [eiser] dat hij met het oog op zijn re-integratie af en toe auto's had kunnen restylen. Het hof achtte dit aanbod niet relevant voor zover de rapportages van UWV-deskundigen inhouden dat [eiser] op medische gronden volledig arbeidsongeschikt is voor loonvormende arbeid. Voor zover de rapportage anders moest worden begrepen, beschouwde het hof dit aanbod niet als een voldoende concreet voorstel nu een nadere toelichting ontbrak en het restylen behoorde tot de eigen werkzaamheden waarvoor hij juist volledig arbeidsongeschikt is verklaard (rov. 4.21, eerste alinea). De klacht betoogt dat de volledige arbeidsongeschiktheid voor eigen werk niet eraan in de weg behoeft te staan dat onderdelen van dit werk worden benut om de gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid in te vullen. Daarbij tekent de klacht aan dat onder het begrip 'eigen werk' de overeengekomen werkzaamheden als geheel worden begrepen. Ook wijst de klacht op de mogelijkheid dat een volledig arbeidsongeschikt verklaarde werknemer zich in staat voelt het eigen werk te hervatten, het werk gedurende zekere tijd verricht en zich vervolgens laat herkeuren. Volgens de klacht is een aanbod voor werkzaamheden die tot het eigen werk behoren en waarvoor de betrokkene volledig is afgekeurd, dan ook geenszins irrelevant. Dit vitieert volgens de klacht het oordeel van het hof aan het slot van rov. 4.20 dat "ook van [eiser] mocht worden verlangd dat hij met een passend voorstel zou komen, waarbij de werkzaamheden genoegzaam zouden worden gespecificeerd".
2.20 De klacht faalt. In de feitelijke aanleg heeft [eiser] niet aangevoerd dat (en waarom) hij delen van zijn eigen werk nog zou kunnen verrichten; hij heeft volstaan met de stelling dat hij in het verleden tijdens zijn arbeidsongeschiktheid o.a. restylewerkzaamheden op locatie heeft verricht en dat hij dat zonder noemenswaardig bezwaar in de toekomst zou kunnen blijven doen(32). Om die reden kan het hof niet met vrucht worden verweten dat het niet op bedoeld betoog is ingegaan. In aanmerking genomen dat [eiser] bij UAS in dienst is getreden in de functie van restyler en hij op 7 augustus 2007 door het UWV volledig en blijvend arbeidsongeschikt is geacht voor zijn eigen werk, getuigt het niet van een onjuiste rechtsopvatting en is het ook geenszins onbegrijpelijk dat het hof het aanbod om "af en toe" auto's te restylen in rov. 4.21 als een niet relevant dan wel onvoldoende concreet voorstel heeft verworpen. Overigens betreft de door de klacht geopperde mogelijkheid dat een volledig arbeidsongeschikt verklaarde werknemer het eigen werk hervat blijkbaar een hypothetische of toekomstige ontwikkeling(33), terwijl bij de beoordeling van de gevolgen van het ontslag in beginsel slechts de omstandigheden ten tijde van het ontslag in aanmerking kunnen worden genomen.
2.21 Subonderdeel 2.2.5 bevat een rechtsklacht tegen de beslissing van het hof om [eiser] niet toe te laten tot het leveren van bewijs van zijn in rov. 4.21 besproken stellingen. De klacht verwijt het hof de stelplicht en bewijslast met elkaar te hebben verward door direct over te gaan tot waardering van bewijs in de vorm van de door partijen overgelegde schriftelijke verklaringen. Subonderdeel 2.2.6 vervolgt met de klacht dat zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en rechtens onjuist is dat het hof heeft beslist dat de door [eiser] overgelegde schriftelijke verklaringen van oud-collega's niet voldoende zijn voor honorering van zijn aanbod om deze personen als getuige te doen horen(34).
2.22 De klachten falen. Aan bewijslevering gaat de stelplicht vooraf. Bij de beoordeling van de vraag of [eiser] zijn stellingen voldoende heeft gemotiveerd, mocht het hof letten op de inhoud van de ter staving daarvan overgelegde verklaringen(35). In rov. 4.21 heeft het hof uiteengezet waarom de stellingen [eiser] in het licht van het daartegen gevoerde verweer tekortschieten. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk.
2.23 Subonderdeel 2.2.7 voert aan dat het slagen van een of meer van de subonderdelen 2.2.1 - 2.2.6 met zich brengt dat het oordeel in rov. 4.24 dat het bewijsaanbod van [eiser] wordt gepasseerd nu [eiser] niet aan zijn stelplicht heeft voldaan en dat dit leidt tot de conclusie dat UAS niet in haar re-integratieverplichtingen is tekortgeschoten, evenmin in stand kan blijven. Hieraan voegt onderdeel 2.3 toe dat het slagen van een van de voorafgaande klachten betekent dat rov. 4.28 - 4.30 evenmin in stand kunnen blijven.
De (sub)onderdelen hebben geen zelfstandige betekenis en moeten delen in het lot van de voorafgaande klachten.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Ontleend aan rov. 3.1-3.9 van het bestreden arrest in samenhang met rov. 1.a -1.l van het vonnis van de kantonrechter te Utrecht van 16 juli 2008.
2 Zie Beslissing nr. II d.d. 7 augustus 2007, overgelegd als prod. 10 bij CvA.
3 PRG 2008/146.
4 Zie voor het petitum nader rov. 2.4 van het bestreden arrest.
5 De cassatiedagvaarding is uitgebracht op 21 mei 2010.
6 LJN: AA8369.
7 Zie o.a. Snijders, Klaassen en Meijer (2011), nrs. 205 en 206; Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/nr. 94, en Beenders 2010 (T&C Rv), art. 24, aant. 2, art. 149, aant. 2.b en art. 150, aant. 2. Thoe Schwartzenberg verwijst in dit verband wel naar art. 150 Rv, zie Civiel bewijsrecht voor de rechtspraktijk (2011), p. 24.
8 Zie HR 17 december 1999 (LJN: BE9596), JAR 2000/29, en de rechtspraak genoemd in Luttmer-Kat/Verhulp 2011 (T&C Burgerlijk Wetboek) art. 7:681, aant. 7; Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht, bewerkt door Bouwens en Duk, 2011, p. 439, en Asser/Heerma van Voss 7-V* 2008, nr. 391.
9 Vgl. het op werkgeversaansprakelijkheid ex art. 7:658 lid 2 betrekking hebbende arrest HR 17 november 2000 (LJN: AA8369), NJ 2001/596, m.nt. DA.
10 Het hof respondeert hiermee kennelijk zowel op het betoog (MvA sub 77) dat UAS niet aannemelijk heeft gemaakt dat er geen verband is tussen uitval en werk, alsook het betoog (CvR sub 29, MvA sub 78 jo 51) dat niet bepalend is of de arbeidsongeschiktheid is ontstaan doordat te zwaar werk is verricht, maar nadat zwaar werk is verricht (vgl. HR 25 juni 1999 (LJN: ZC2935), NJ 1999, 601.
11 De s.t. namens [eiser] lijkt in alinea 14 de klacht te willen uitbreiden met het verwijt dat het hof heeft miskend dat UAS had moeten overgaan tot overlegging van een ongevalsrapportage over het uitvallen van [eiser] op 6 juni 2005. Dit verwijt is eerst na de cassatiedagvaarding aangevoerd en derhalve tardief. Bovendien heeft [eiser] in de memorie van antwoord, alinea 10, juist ontkend dat sprake is geweest van een ongeluk en/of bedrijfsongeval.
12 Met name ook niet in de in voetnoot 5 bij het subonderdeel genoemde vindplaatsen.
13 Zie ook deze conclusie, voetnoot 11.
14 Vaste rechtspraak, zie o.m.: HR 8 april 2011 (LJN: BP4804), NJ 2011, 168, rov. 5.1.3. Vgl. de s.t. namens [eiser], p. 3 en 4.
15 LJN: BC2206.
16 Bij de feitenvaststelling in rov. 3.9 heeft het hof eveneens melding gemaakt van de beslissing op bezwaar d.d. 25 februari 2008.
17 Zie de namens [eiser] in appel overgelegde pleitnotities, p. 15, voorlaatste alinea: "(...) de ernstige (financiële) gevolgen van het ontslag voor [eiser] (inkomensterugval van ongeveer 30%)".
18 Zie conclusie van antwoord, alinea 48, laatste zin. De kantonrechter heeft de aanspraak aangeduid als "een op grond van het pensioenreglement wegvallende betalingsverplichting van pensioenpremie bij arbeidsongeschiktheid" die niet kan worden beschouwd als een getroffen voorziening in de zin van art. 7:681 lid 2 en onder b BW; zie rov. 4.5 van het vonnis van 16 juli 2008. Tegen die laatste kwalificatie richt zich grief 11.
19 Zie rov. 3.9 en 4.18 van het bestreden arrest.
20 Zie Beslissing nr. I en Beslissing nr. II, overgelegd als prod. 9 resp. 10 bij CvR.
21 Zie over de reikwijdte van de klacht alinea 10 van de repliek in cassatie. Ik lees in het subonderdeel geen (zelfstandige) klacht tegen het oordeel in rov. 4.20 dat UAS geen relevante schending van re-integratieverplichtingen kan worden verweten.
22 Blijkens voetnoot 11 van de cassatiedagvaarding doelt de klacht met name op de periodieke evaluatie van 4 juni 2007: "[Eiser] is bij UWV geweest. Na de afspraak met de arbeidsdeskundige van UWV kunt u de uitspraak verwachten. Ik denk dan dat het verstandig is om met zijn allen om tafel te gaan zitten om de restcapaciteit te kunnen vertalen in werkmogelijkheden."
23 CvA sub 44; MvG sub 30.
24 Het plan van aanpak is nader geregeld in art. 71 lid 2 Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) c.q. art. 25 lid 2 Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA, i.w. 29 december 2005).
25 Zie o.a. E. Verhulp 2011 (T&C Burgerlijk Wetboek), art. 7:658a, aant. 2.c.
26 Zie o.m. HR 21 mei 2010 (LJN: BL6075), RvdW 2010, 634; HR 30 mei 2008 (LJN: BC9936), RvdW 2008, 576, en HR 10 juni 2005 (LJN: AS8388), JAR 2005, 174.
27 Zie art. 7:660a BW en de door het UWV geformuleerde Beleidsregels beoordelingskader poortwachter (Stcrt. 2006, nr. 224), par. 9, i.h.b. de passages: "Een werkgever moet in principe ingaan op een aanbod van de werknemer tot het verrichten van passende arbeid. (...) "Ook een goed gespecificeerd voorstel (concrete taken/functies) van de werknemer zal de werkgever in het algemeen niet gemakkelijk kunnen afwijzen." Zie verder: E. Verhulp 2011 (T&C Burgerlijk Wetboek), art. 7:660a, aant. 2.a.; S. Klosse en F.M. Noordam, Sociale zekerheidsrecht (2010), p. 317.
28 Zie nader over het toetsingskader in rov. 4.13: A.M. Luttmer-Kat/E. Verhulp 2011 (T&C Burgerlijk Wetboek), art. 7:681 BW, aant. 3.d, onder 'Relevante omstandigheden'.
29 Zie over de loonsanctie (verlenging van de loondoorbetalingsplicht): art. 7:629 lid 11 BW, art. 25 lid 9 Wet WIA en de Beleidsregels beoordelingskader poortwachter, par. 3.
30 Vgl. memorie van antwoord, alinea 31 en de namens [eiser] in appel overgelegde pleitnotities, alinea 25. In alinea 46 van de memorie van antwoord betoogde [eiser] juist dat UAS niet mocht afgaan op het oordeel van de bedrijfsarts.
31 Vgl. de Regeling procesgang eerste en tweede ziektejaar (Stcrt. 2002, 60, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 16 december 2005, Stcrt. 2005, 24), waarvan art. 4 lid 1 bepaalt dat de werkgever een plan van aanpak dient op te stellen indien uit het oordeel van de bedrijfsarts blijkt dat er nog mogelijkheden zijn om de terugkeer naar de arbeid te bevorderen. Zie daarover nader S. Klosse en F.M. Noordam, Sociale zekerheidsrecht (2010), p. 306.
32 Zie de memorie van antwoord, alinea's 35 en 58.
33 Op 7 september 2007 heeft [eiser] bezwaar gemaakt tegen een arbeidsongeschiktheid van 65-80% voor andere passende arbeid.
34 De klacht verwijst naar het bewijsaanbod in de memorie van antwoord, alinea 79.
35 Vgl. W.D.H. Asser, Bewijslastverdeling (2004), p. 69-70; D.J. Beenders 2010, (T&C Rv), art. 149 Rv. aant. 2.c., en Asser Procesrecht/Van Schaick 2 2011/94-96.
Uitspraak 10‑02‑2012
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Vordering tot schadevergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag; art. 7:681 BW. Causaal verband tussen verrichte werkzaamheden en arbeidsongeschiktheid? Stelplicht en bewijslast causaal verband rusten in beginsel op werknemer. Oordeel dat werknemer onvoldoende heeft aangevoerd om een relevant causaal verband te kunnen aannemen, onbegrijpelijk. Deels verwerping met toepassing art. 81 RO.
10 februari 2012
Eerste Kamer
10/03986
RM/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
UNIVERSEEL AUTOSCHADEHERSTELBEDRIJF B.V.,
gevestigd te Utrecht,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. R.A.A. Duk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en UAS.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 555168 UC EXPL 08-134 van de kantonrechter te Utrecht van 16 juli 2008;
b. het arrest in de zaak 200.015.716 van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
UAS heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van 2 december 2011 op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 1.1. Verkort weergegeven komen deze op het volgende neer.
(i) [Eiser] (geboren in 1952) is op 1 december 2000 in dienst getreden bij de rechtsvoorganger van UAS in de functie van restyler/plaatwerker.
(ii) Op 17 mei 2002 is [eiser] gedeeltelijk uitgevallen. Met ingang van 15 mei 2003 heeft het UWV de mate van arbeidsongeschiktheid op 25-35% bepaald.
(iii) In maart 2005 heeft UAS haar activiteiten van Apeldoorn naar Deventer verplaatst.
(iv) Op 6 juni 2005 is [eiser] opnieuw uitgevallen, deze keer volledig. Met ingang van 5 juli 2005 heeft het UWV de arbeidsongeschiktheidsklasse bepaald op 80-100%. De arbeidsongeschiktheid is per 8 oktober 2007 op 65-80% bepaald.
(v) UAS heeft op 10 augustus 2007 een vergunning aangevraagd voor het ontslag van [eiser], welke vergunning de CWI op 3 september 2007 heeft verleend.
(vi) Bij brief van 4 september 2007 heeft UAS de arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 30 september 2007.
(vii) Het UWV heeft uiteindelijk, bij beslissing op bezwaar van 25 februari 2008, de mate van arbeidsongeschiktheid per 8 oktober 2007 vastgesteld op 80-100%.
3.2.1 [Eiser] heeft, voor zover in cassatie van belang, bij de kantonrechter gevorderd te verklaren voor recht dat de opzegging van de arbeidsovereenkomst kennelijk onredelijk is, en UAS te veroordelen tot betaling van schadevergoeding van € 37.662,84 bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente. Aan die vordering heeft [eiser] ten grondslag gelegd dat zijn arbeidsongeschiktheid is ontstaan als gevolg van de verrichte werkzaamheden en dat UAS is tekortgeschoten in de op haar als werkgever rustende reïntegratieverplichtingen. UAS heeft verweer gevoerd, onder meer door te betogen dat van een causaal verband tussen de door [eiser] verrichte werkzaamheden en diens arbeidsongeschiktheid geen sprake is en dat zij in genoemde verplichtingen niet is tekortgeschoten.
De kantonrechter heeft de gevorderde verklaring voor recht uitgesproken en UAS veroordeeld tot betaling van € 28.950,-- bruto, te vermeerderen met de wettelijke rente. Hij was van oordeel dat UAS is tekortgeschoten in de op haar rustende reïntegratieverplichtingen, maar dat het door [eiser] gestelde verband tussen zijn werkzaamheden en zijn arbeidsongeschiktheid niet aannemelijk is geworden.
3.2.2 UAS is van die uitspraak in hoger beroep gekomen. [Eiser] heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en vernietiging van het bestreden vonnis gevorderd wat betreft het oordeel van de kantonrechter over het ontbreken van (causaal) verband tussen de door [eiser] verrichte (te) zware werkzaamheden en diens arbeidsongeschiktheid en de mate waarin UAS terzake enig verwijt kan worden gemaakt. In het principaal hoger beroep heeft het hof het bestreden vonnis vernietigd en het heeft de vorderingen van [eiser] afgewezen.
3.3 Voor zover onderdeel 2.1 klaagt dat het hof ten onrechte tot uitgangspunt heeft genomen dat, ingevolge de hoofdregel van art. 150 Rv., de stelplicht - en zo nodig de bewijslast - dat sprake is van een causaal verband tussen de door [eiser] verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, op [eiser] rust, faalt het. Met deze overweging heeft het hof immers terecht tot uitgangspunt genomen dat in een geval als het onderhavige de stelplicht, en zo nodig de bewijslast, met betrekking tot het gestelde (causale) verband tussen de verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid in beginsel op de werknemer rusten.
Het oordeel van het hof dat het in de omstandigheden van dit geval geen aanleiding ziet om van dit uitgangspunt af te wijken geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
In zoverre faalt het onderdeel.
3.4 Het onderdeel klaagt voorts dat het hof te strenge eisen heeft gesteld aan de stelplicht van [eiser] en op die grond het bewijsaanbod van [eiser] heeft gepasseerd. [Eiser] heeft in dit verband gesteld dat hij vóór zijn dienstverband met UAS geen last van zijn rug had en dat hij tijdens dat dienstverband twee keer door zijn rug is gegaan: de eerste keer in 2002 na en door het optillen van een auto-ambulance en de tweede keer in 2005 na en door het werken met een ongeschikte brug (de zogenoemde vierkolomsbrug), als gevolg waarvan hij uiteindelijk arbeidsongeschikt is geworden. Ter onderbouwing van zijn stellingen beroept [eiser] zich op de verklaringen van [betrokkene 1] en de fysiotherapeut [betrokkene 2].
UAS heeft de stellingen van [eiser] betwist en heeft daartoe verwezen naar de probleemanalyse en het advies van de bedrijfsarts van 5 juli 2005 waarin staat vermeld: "cliënt heeft beperkingen als gevolg van nekklachten waarvoor nog geen duidelijke verklaring is gevonden door zijn arts", en naar een e-mail van [betrokkene 3], bedrijfsarts, van 16 januari 2008, onder meer inhoudende dat: "vanuit de gegevens in zijn dossier en vanuit mijn eigen ervaring kan ik ook geen direct verband leggen tussen verrichte arbeid en ziektebeeld".
Het hof heeft geoordeeld dat, gelet op de gemotiveerde betwisting door UAS, [eiser] onvoldoende heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat er een relevant causaal verband bestaat tussen de werkzaamheden en de klachten en is op die grond aan het bewijsaanbod van [eiser] voorbijgegaan. In dat verband heeft het hof overwogen (rov. 4.8):
(...) Bezien in het licht van voornoemde medische rapportages, waarin geen enkele relatie tussen het werk en de klachten wordt gelegd, heeft [eiser] niet, althans onvoldoende, gesteld dat hij door het werken aan de vierkolomsbrug gedurende een periode van drie maanden, arbeidsongeschikt is geworden (...).
3.5 In het licht van hetgeen door [eiser] met betrekking tot de relatie tussen de door hem verrichte werkzaamheden en zijn klachten is gesteld, is het oordeel van het hof dat dit - gelet op de gemotiveerde betwisting van UAS - onvoldoende is om daaruit een relevant causaal verband te kunnen afleiden, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet begrijpelijk. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het hof niet heeft vastgesteld dat de medische verklaringen waarop UAS zich beroept inhouden dat een causaal verband tussen de door [eiser] verrichte werkzaamheden en zijn arbeidsongeschiktheid niet bestaat, maar (slechts) dat in die rapportages zodanig verband niet wordt gelegd. Deze vaststelling rechtvaardigt evenwel niet het oordeel dat [eiser] niet meer kan worden toegelaten tot het bewijs van zijn stelling dat zodanig verband wel bestaat. In zoverre slaagt het onderdeel.
3.6 Het tweede onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof dat UAS niet in haar reïntegratieverplichtingen is tekortgeschoten. De klachten van het onderdeel kunnen niet tot cassatie leiden. Dat behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering, nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te Amsterdam van 23 februari 2010;
verwijst het geding naar het gerechtshof te 's-Gravenhage ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt UAS in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] begroot op € 1.039,10 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, C.A. Streefkerk, M.A. Loth en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president W.A.M. van Schendel op 10 februari 2012.
Beroepschrift 21‑05‑2010
Heden, de eenentwintigste mei 2010 (tweeduizendtien), ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28 ten kantore van Alt Kam Boer advocaten van wie mr. H.J.W. Alt advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden door mijn requirant als zodanig door hem […]gesteld en hem in na te melden cassatieprocedure zal vertegenwoordigen;
heb ik, Cornelis Lam, als toegevoegd kandidaat-deurwaarder werkzaam ten kantore van Arno Reinoud Flanderijn, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats Arnhem, aldaar kantoorhoudende aan de Kronenburgsingel 8;
AAN:
De besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid UNIVERSEEL AUTOSCHADEHERSTELBEDRIJF B.V., gevestigd te Utrecht, voor wie in hoger beroep als […]advocaat is opgetreden mr. F.A.M. Knüppe, kantoorhoudende te Arnhem aan de Velperweg 1 (Dirkzwager advocaten en notarissen N.V.), op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit aldaar te zijner kantore doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw M. Veldman,]
aldaar werkzaam
AANGEZEGD:
dat mijn requirant bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 23 februari 2010, gewezen onder rolnummer 200.015.716 tussen requirant als appellant en gerequireerde als verweerster;
Voorts heb ik, […]deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de tiende september tweeduizendtien (2010) des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirant tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 23 februari 2010 rolnr. 200.015.716. heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arrest vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
Kern van de zaak
1.1
Eiser tot cassatie, verder ook aangeduid als ‘[requirant]’ is in 2002 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden bij verweerster in cassatie, verder: ‘UAS’ ‘door zijn rug gegaan’.
1.2
[requirant] stelt voor indiensttreding nooit rugklachten te hebben gehad.1. Eiser heeft sedertdien enige tijd met rugklachten en een aangepast brug gewerkt, waarna hij op 7 juni 2005 voor de tweede keer door zijn rug is gegaan.
1.3
Na twee jaar arbeidsongeschiktheid wegens ziekte is de arbeidsovereenkomst met [requirant] door UAS met toestemming opgezegd. Aan [requirant] is geen ontslagvergoeding toegekend.
1.4
[requirant] heeft UAS in rechte betrokken stellende dat het ontslag kennelijk onredelijk is, nu de arbeidsongeschiktheid het gevolg is van het werk bij UAS en UAS de op haar krachtens de Wet Verbetering Poortwachter rustende verplichtingen.
1.5
De kantonrechter heeft die vordering grotendeels toegewezen op de grond dat UAS pas in een laat stadium het tweede spoor (reïntegratie bij een externe werkgever via een daartoe in te schakelen bureau) heeft ingezet. De kantonrechter heeft geen causaal verband aangenomen tussen de bij [requirant] opgetreden klachten en het werk bij UAS.
1.6
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd en alsnog de vorderingen [requirant] afgewezen, met als gevolg dat [requirant] alles moet terugbetalen en in de kosten van de procedure is veroordeeld.
1.7
[requirant] kan zich niet met dit arrest verenigen en voert daartoe de navolgende klachten aan.
Klachten
2.1
Rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, dan wel zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onvoldoende gemotiveerd is r.o. 4.4 t/m 4.9, waarin het hof overweegt, zakelijk weergegeven dat [requirant] tegenover de gemotiveerde betwisting van UAS onvoldoende heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat de werkzaamheden in dienst van UAS de arbeidsongeschiktheid hebben veroorzaakt, zodat het hof aan het bewijsaanbod voorbij gaat, om navolgende ook in onderling verband te lezen, redenen.
2.1.1
In r.o. 4.1 vat het hof het geschil correct samen:
‘De kern van dit geschil betreft de vraag of het door UAS op 4 september 2007 aan [requirant] aangezegde ontslag tegen 30 september 2007, na een ziekteperiode vanaf 17 mei 2002 met een volledige uitval vanaf 7 juni 2005, kennelijk onredelijk is. [requirant] stelt dat het ontslag kennelijk onredelijk is omdat er een causaal verband bestaat tussen de bij UAS verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, omdat UAS niet aan haar reïntegratieverplichtingen heeft voldaan en omdat de gevolgen van de opzegging voor [requirant] te ernstig zijn in vergelijking met het belang van UAS bij de opzegging. (…)’.
maar oordeelt vervolgens in r.o. 4.5:
‘Het hof stelt voorop dat. ingevolge de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering’, de stelplicht — en zo nodig de bewijslast — dat sprake is van causaal verband tussen de door [requirant] verrichte werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, op [requirant] rust. Voor een uitzondering op deze regel ziet het hof in dit geval geen aanleiding, aangezien de werkzaamheden van [requirant] binnen UAS voornamelijk uit het monteren van plaatsdelen bestonden en [requirant] die werkzaamheden gedurende zijn dienstverband met [requirant] slechts gedurende een beperkt aantal jaren heeft verricht. In dit geval is geen sprake van dermate zware omstandigheden en een dusdanig langdurig dienstverband, dat voldoende is dat [requirant] arbeidsgeschikt is geworden, nadat hij de werkzaamheden bij UAS heeft verricht. Daar komt nog bij dat [requirant] vóór zijn dienstverband bij UAS soortgelijke werkzaamheden verrichtte en het hem ook tijdens zijn dienstverband bij UAS toegestaan was soortgelijke werkzaamheden voor zijn bedrijf te verrichten.’
Het hof gaat aldus hetzij uit van een onjuiste rechtsopvatting terzake van de stelplicht en bewijslast in het onderhavige geval, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven dan wel zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Allereerst ziet artikel 150 Rv immers slechts op de verdeling van de bewijslast en niet (ook) op de (verdeling van de) stelplicht. Weliswaar dient een partij die zich op een rechtsgevolg beroept daartoe voldoende te stellen, doch dit geldt eveneens voor haar wederpartij in het kader van het voeren van verweer. In een aantal gevallen. zoals ook in de stelplicht terzake van het causaal verband tussen een ongeval op het werk en de arbeid(somstandigheden)2. kan het van de werkgever worden verlangd dat hij de tot zijn domein behorende stukken in het geding brengt. Aldus kan 150 Rv dus niet, althans niet zonder meer worden toegepast op de stelplicht, zodat ook het oordeel dat er voor ‘een uitzondering op de hoofdregel van 150 Rv’ in dit kader geen plaats is. Dit vitiëert ook r.o. 4.8 en 4.9 waarbij het hof hierop kennelijk voortbouwt en dezelfde — onjuiste — maatstaf.
2.1.2
Het hof miskent voorts in r.o. 4.5, althans weegt niet — kenbaar — mee in zijn beoordeling over de stelplicht (en bewijslast) van het causaal verband dat [requirant] over de aanvang van deze ziekte stelt3. (en middels de verklaring van getuige [betrokkene 1], productie 1 bij conclusie van repliek ook onderbouwt) dat hij bij het optillen van een autoambulance4. door zijn rug is gegaan, waarna hij rugklachten heeft gehouden, waarmee hij heeft kunnen werken tot zijn tweede uitval op 7 juni 2005. Op die datum ging hij opnieuw ‘door zijn rug’. Daarmee heeft hij in combinatie met de stelling dat hij vóór het dienstverband geen last heeft gehad van zijn rug heeft gehad, in combinatie met nagenoemde verklaring van zijn chef [betrokkene 1] en de in r.o. 4.6 door het hof geciteerde verklaring van fysiotherapeut [betrokkene 2], in beginsel voldoende gesteld om tot het bewijs van zijn stelling van het causaal verband te worden toegelaten.
Het ‘door de rug gaan’, kan immers niet anders worden begrepen dan als het (acuut) optreden van rugklachten in de uitoefening van zijn werkzaamheden. De rugklachten ontstaan immers als reactie c.q. tijdens een activiteit (zwaar tillen) die, naar een feit van algemene bekendheid is, dergelijke klachten kunnen veroorzaken. Dit wordt onderschreven door [betrokkene 1] alsook door de voormelde fysiotherapeut die schrijft:
‘(…) Op 17 mei 2002 heeft de heer [requirant] zich bij mij gemeld voor fysiotherapeutische behandeling in verband met forse rugklachten, nadat hij zich had vertild. (…)’
2.1.2
In dit verband is het overigens onbegrijpelijk dat het hof in r.o. 4.7 eerste zin vaststelt dal UAS die mededeling, dat hij op 17 mei 2002 zich bij de fysiotherapeut [betrokkene 2] heeft gemeld met een beroep op de probleemanalyse en advies van de bedrijfsarts opgesteld op 5 juli 2005.
2.1.3
In dat verband is het ook niet van belang of [requirant] niet heeft kunnen aantonen dat hij vóór zijn dienstverband nooit eerder rugklachten heeft gehad. Het gaat immers om de vraag of hij eerder, naar is gebleken, met rugklachten niet of niet op dezelfde wijze heeft kunnen werken5.. In dat verband is dus, anders dan het hof in r.o. 4.8 oordeelt, de verklaring van zijn toenmalige chef [betrokkene 1] (productie 1 bij CvR) weldegelijk van belang, waar hij schrijft:
‘(…)[requirant] is aangenomen zonder rugklachten en ging in 2002 door zijn rug door het opbeuren van een autoambulance aan de voorkant. Indien [requirant] al rugklachten zou hebben gehad ten tijde van zijn sollicitatie zou hij nooit zijn aangenomen omdat de daarvoor door het te verrichten werkzaamheden te zwaar zijn.’
Wat [betrokkene 1] daar dus aangeeft is dat hij voordien gewoon normaal zijn (zware) werk kon doen zonder dat hij kennelijk last had van rugklachten, want indien hij die rugklachten zou hebben gehad, had hij dat zware werk nooit kunnen doen. Daarvoor is, anders dan het hof overweegt in die r.o. 4.8, niet van belang dat [betrokkene 1] geen medische achtergrond heeft en evenmin dat hij verklaart hoe hij aan die wetenschap is gekomen.6. Hij heeft kennelijk gewoon kunnen constateren dat [requirant] gewoon zijn werk deed en kon doen. Uit deze feiten en omstandigheden, door zijn rug gaan in 2002, daarna rugklachten en een aangepaste brug en vervolgens in 2005 algehele uitval, andermaal tijdens het werk, kan immers tegenover het verweer, dat nadien door bedrijfsarts en UWV geen duidelijke verklaring of relatie met het werk worden gevonden (r.o. 4.7) neemt immers die feiten niet weg. Wel is het een betwisting van het causaal verband, zodat het hof hetzij dat causaal verband voorshands had moeten aannemen en aan UAS tegenbewijs moeten opleggen, hetzij, indien dat in de visie van het hof een brug te ver zou zijn aan [requirant] bewijs moeten opdragen van het arbeidsgerelateerde karakter.
2.1.4
Door desalniettemin te oordelen dat [requirant] te weinig heeft gesteld om tot bewijs te worden toegelaten, legt het hof de lat terzake van de stelplicht (veel) te hoog. Het had dus [requirant] tot bewijs moeten toelaten van het arbeidsgerelateerde karakter van zijn klachten.
2.1.5
Althans, had het hof daarentegen juist, gelet op hetgeen het hof in r.o. 4.6 en 4.7 terzake van de stellingen van partijen over en weer vaststelt, hetgeen er op neerkomt dat [requirant] tijdens het werk een arbeidsongeval is overkomen, als gevolg waarvan hij schade heeft geleden (pijn en aanvankelijk gedeeltelijke ongeschiktheid voor eigen werk en vervolgens een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80–100%). voorshands bewezen moeten verklaren dat die arbeidsgeschiktheid is ontstaan als gevolg van de werkzaamheden en had het aan UAS het leveren van tegenbewijs moeten opdragen.
2.1.6
Dit vitiëert vervolgens de beoordeling in 4.10 t/m 5 waarin het hof in tegenstelling tot de kantonrechter het ontslag niet kennelijk onredelijk oordeelt, die uitspraak vernietigt en vervolgens de vorderingen van [requirant] alsnog afwijst en [requirant] veroordeelt in de kosten van beide instanties.
Onjuiste toetsing ex artikel 7:681 BW
2.2
In r.o. 4.13 oordeelt het hof met juistheid dat bij de beoordeling van de vraag of de gevolgen van de opzegging te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij opzegging alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang te nemen (o.a. HR 15 februari 2008, NJ 2008, 111), maar de wijze waarop het hof dat vervolgens doet in r.o. 4.13 t/m 5, getuigt desalniettemin van een onjuiste rechtsopvatting, althans heeft het hetzij een onbegrijpelijk. allhans een onvoldoende gemotiveerd oordeel heeft gegeven. Ter toelichting en nadere uitwerking diene het navolgende.
2.2.1
Vooropgesteld zij dat het hof terecht heeft overwogen in r.o. 4.1 dat [requirant] op 4 september 2007 ontslag is aangezegd tegen 30 september 2008. In r.o. 4.14 oordeelt het hof dat het in r.o. 4.13 in aanmerking neemt, waarna het in r.o. 4.15 t/m 4.20 een aantal omstandigheden opnoemt. In 4.19 echter noemt het hof als meewegende omstandigheid:
4.19
[In de beslissing van het UWV met datum 25 februari 2008 (productie 5 bij conclusie van du-pliek) overwoog het UWV:]
‘(…) Bezwaararbeidsdeskundige [betrokkene 4] komt tot de concuise dat er onvoldoende functies zijn te duiden, zowel per 8 oktober 2007 als per toekomende datum, per 17 maart 2008. Dit betekent dat uw theoretische resterende verdiencapacitiet nihil is en dat uw mate van arbeidsongeschiktheid moet worden vastgesteld op 80–100% (…)’
Aldus weegt het hof bij zijn oordeel omstandigheden mee die van later datum zijn (een oordeel van 25 februari 2008 over de periode gelegen nà beëindiging van het dienstverband), terwijl de toets uitsluitend dient te worden beperkt tot die feiten en omstandigheden die ten tijde van het ontslag bekend waren, dus uiterlijk op 30 september 2007. ). Of de gevolgen voor de werknemer onevenredig groot zijn (en dus of er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag) moet worden beantwoord op grond van de (kenbare) situatie zoals deze is op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt.7. Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval op dat moment in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen.8. Slechts als er op dat moment reeds aanwijzingen zouden bestaan dat de later ingetreden omstandigheden (zoals in casu de beslissing van het UWV d.d. 25 februari 2008: met terugwerkende kracht 80–100% arbeidsongeschiktheid) op het moment van de feitelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst konden worden verwacht, kunnen die omstandigheden meegenomen worden bij de toetsing van het ontslag. Nu de partijen in het onderhavige geval niet hebben aangevoerd dat het nieuwe oordeel van het UWV ten tijde van de feitelijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst te verwachten was, kon en mocht het hof niet van die nieuwe omstandigheid uitgaan. Dit vitiëert ook de afweging die het hof in r.o. 4.25 t/m 4.30 maakt, nu het hof daar blijkens r.o. 4.27 vierde gedachtestreepje als omstandigheid meeweegt dat [requirant] aanspraak kan maken op een WAO-uitkering tot 70% van zijn laatstverdiende loon en een premievrij pensioen. Ook deze omstandigheden, althans in elk geval de eerstgenoemde zijn eerst ontstaan door de beslissing d.d. 25 februari 2008, zodat ook hier het hof de regel schendt dat voor de kennelijke onredelijkheid van het ontslag ex tune dus uiterlijk ten tijde van het ontslag zelf (30 september 2007) moet worden getoetst.
Althans heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.2
In r.o. 4.20 overweegt het hof dat UAS geen schending van de reïntegratieverplichtingen kan worden verweten en laat daar op volgen dat voor zover [requirant] aan UAS verwijt in de periode mei 2005 tot het einde van de arbeidsovereenkomst geen reïntegratiemogelijkheden te hebben bezien:
‘(…) er niet aan [kan] worden voorbij gegaan dat [requirant] over vrijwel de gehele periode door UWV-deskundigen volledig ongeschikt is geacht voor loonvormende arbeid. (…)’
Aldus overwegende heeft het hof, nu de overgelegde evaluatierapporten niet (onvermijdelijk) die conclusie rechtvaardigen9. een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Voor zover het hof met de genoemde overweging met name gedoeld heeft op de nieuwe beslissing van het UWV d.d. 25 februari 2008, waaruit volgt dat [requirant] met terugwerkende kracht voor 80–100 % arbeidsongeschikt met ingang van 8 oktober 2007, dan getuigt dat oordeel van een onjuiste rechtsopvatting ter zake van het beoordelingsmoment van de kennelijke onredelijkheid van de opzegging (ex tune) verwezen wordt voor de verdere uitwerking naar onderdeel 2.2.1. Althans heeft het hof geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.3
In 4.20 overweegt het hof in het kader van de beoordeling van de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is, dat aanvankelijk met instemming is aangestuurd op reïntegratie in aangepaste eigen werkzaamheden en nadien hervatting in voor zijn krachten en bekwaamheden berekende passende arbeid door deskundigen niet mogelijk werd geacht, UAS geen relevante schending van reïntegratieverplichtingen worden verweten. Het hof gaat vervolgens uit van een onjuiste rechtsopvatting in r.o. 4.20 en 4.21 terzake van de verplichtingen van de Wet Verbetering Poortwachter (WvP) en met name de daarin voorgeschreven reïntegratieverplitchtingen van de werkgever in artikel 7:658a BW. Enerzijds stelt het vast dat ‘de reïntegratie-inspanningen van UAS in dit geval beter hadden kunnen zijn’, maar laat daar op volgen (in r.o. 4.20) ’dat ook van [requirant] mocht worden verlangd dat hij met een passend voorstel zou komen, waarbij de aangeboden werkzaamheden genoegzaam zouden worden gespecificeerd. In r.o. 4.21 behandeld het hof vervolgens hetgeen [requirant] heeft gesteld te kunnen doen en wat hij heeft aangeboden.
Allereerst miskent het hof dat een — in casu door het hof in r.o. 4.20 (in navolging van de kantonrechter — vastgestelde onvoldoende reïntegratie-inspanningen niet wordt ondervangen of weggepoetst door de afwezigheid van een ‘passend voorstel, waarbij de aangeboden werkzaamheden genoegzaam zouden worden gespecificeerd’. Nog daargelaten dat een werknemer geen arbeidskundige is (en dus niet meer kan doen dan meedenken met de werkgever en de arbeidskundige10.), moet een werkgever zodra dat mogeliik is eerst het eerste spoor (reïntegratie bij werkgever zelf) beproeven en wanneer dat geen succes heeft (omdat het werk er niet is en evenmin kan worden gecreëerd), het tweede spoor (reïntegratie bij een andere werkgever). Het is dan ook onjuist dat er geen sprake is van een
relevante schending van de reïntegratieverplichting. omdat vanaf juni 200711. juist wel zicht was op aanwending van de restcapaciteit en er ondanks de in het hof in r.o. 4.26 geciteerde gunstige prognoses voor herplaatsing werd het ontslagtraject gewoon doorgezet.
Daarnaast miskent het hof dat van een werkgever wordt verwacht dat hij actief op moet treden terzake van reïntegratie, hetgeen nader wordt ingevuld in art. 71a WAO en artikel 25 WIA. Het slechts zoeken naar passende arbeid is niet voldoende.12. Van een werknemer kan, indien een werkgever zich aan die verplichting onttrekt niet meer of anders kan worden verlangd dan dat hij daar aan meewerkt.
Dat betekent vervolgens ook dat wanneer een werknemer juist, zoals blijkt uit het verloop van de evaluatierapporten13., weer in staat is om over invulling van restcapaciteit om de tafel te gaan zitten met de werkgever (en arbeidskundige) een werkgever dan niet kan volstaan met een ontslagaanvrage om de enkele reden dat er sprake is van twee jaar ziekte. De WvP beoogt nu juist het voorkomen van het buiten de arbeidsmarkt raken van gedeeltelijk arbeidsongeschikte werknemers.
Wanneer een werkgever daar geen boodschap aan heeft en, zoals in casu UAS het ontslag eenvoudig doorzet, dan is dat weldegelijk een aspect dat een werkgever behoort mee te wegen in de vraag of het ontslag kennelijk onredelijk is als bedoeld in artikel 7:681 BW.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zij gedachtegang gegeven, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.2.4
Daarbij komt dat het hof in r.o. 4.21 (eerste alinea) miskent dat het enkele feit dat een partij volledig arbeidsongeschikt is voor het eigen werk er niet aan in de weg staat om delen daarvan aan te bieden als werkzaamheden ter invulling van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid. Immers het ‘eigen werk’ waarvoor men ongeschikt is geraakt omvat immers, naar gangbaar taalgebruik in het arbeidsrecht en het sociaal verzekeringsrecht, het volledige takenpakket waarvoor de werknemer is ingehuurd. Dat laat echter onverlet dat een werknemer delen daarvan uiteraard ter invulling van de restcapaciteit kan benutten. Ook is het mogelijk dat volledig arbeidsongeschikten die zich weer in staat voelen om in het eigen werk aan de slag te gaan (geheel of in deeltijd) dat gedurende een zekere tijd doen (met behoud van uitkering), waarna een herkeuring volgt. Dit om niet over één nacht ijs te gaan. Het aanbieden van werkzaamheden die (al dan niet deels) tot het eigen werk behoren waarvoor men volledig is afgekeurd, is dan ook, anders dan het hof in r.o. 4.21 oordeelt, geenszins irrelevant. Dit vitiëert vervolgens ook de laatste zin van r.o. 4.20, omdat aldus niet langer kan worden geoordeeld dat van [requirant] kon worden verlangd dat hij met een passend voorstel zou komen, waarbij de aangeboden werkzaamheden genoegzaam zouden worden gespecificeerd, wat daar overigens verder van zij (zie hierboven onderdeel 2.2.3).
2.2.5
Verder laat het hof ten onrechte [requirant] niet toe tot bewijs van de in r.o. 4.21 genoemde stellingen van [requirant]14., hetgeen in combinatie met het bewijsaanbod op pagina 27 en 28, punt 79, het hof niet had mogen passeren. Ook hier lijkt het hof stelplicht en bewijslast met elkaar te verwarren, door direct tot een bewijswaardering over te gaan en (meer) geloof te hechten aan de schriftelijke verklaringen van de nog in dienst van UAS zijnde werknemers en de verklaringen van [betrokkene 1] en [betrokkene 7] als onvoldoende concreet af te doen.
2.2.6
Althans is zonder nadere toelichting onbegrijpelijk en rechtens onjuist dat voornoemde, als productie 1 t/m 3 bij conclusie van repliek door [requirant] overgelegde verklaringen onvoldoende is om in combinatie met het bewijsaanbod op pagina 27–28, punt 79 waar bewijs wordt aangeboden door middel van het horen van deze getuigen.
2.2.7
Uit het slagen van één of meer klachten, zoals geformuleerd onder 2.2.1 t/m 2.2.6 van het middel, volgt dat het oordeel van r.o. 4.24. dat [requirant] zijn stellingen onvoldoende heeft onderbouwd en dus niet aan zijn stelplicht heeft gedaan en om die reden ook niet tot bewijs wordt toegelaten, alsook dat de conclusie moet zijn dat UAS niet in haar reïntegratieverplichtingen tekort is geschoten, evenmin in stand kan blijven. Hieruit volgt ook dat bij het slagen van één of meer van deze klachten het hof niet alle relevante omstandigheden bij zijn beoordeling ex artikel 7:681 BW heeft betrokken, althans dat het hof bij zijn afweging van onjuiste en/of onvolledige informatie en van een onjuiste maatstaf heeft aangelegd.
2.3
Het slagen van één van voornoemde klachten betekent dat r.o. 4.28 t/m 4.30 en het dictum evenmin in stand kunnen blijven
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € 87,92[, inclusief B.T.W., daar mijn requirante de meerbelasting niet kan verrekenen.]
[T.K GERECHTSDEURWAARDER]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 21‑05‑2010
HR 17 november 2000, NJ 2001, 596 (Unilever/Dikmans)
Zie bijvoorbeeld MvA 17 maart 2009 punt 5 (p. 3), punt 10 (p. 4), punt 11 (p. 4/5), alsmede grief 1 in het incidentele appel: [requirant] is tot twee keer toe in de uitoefening van zijn werkzaamheden door zijn rug gegaan, de eerste keer in mei 2002 tijdens het optillen van een autoambulance en de tweede keer als gevolg van het werken aan een voor hem ongeschikte, niet aangepaste brug.
Een autoambulance is een zware aanhanger of een bergingsvoertuig waarmee autowrakken kunnen worden vervoerd.
Zie MvA 17 maart 2009, punten 11 en 77, waar deze verklaring wordt geciteerd resp. naar deze verklaring wordt verwezen.
Dat is immers mogelijk iets voor de bewijslevering.
HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4.
Onder meer HR 3 december 2004, NJ 2005, 119 GHvV.
Zie bijvoorbeeld productie 3 bij MvG, waarin een geschiktheid wordt aangenomen op 5 juli 2005 voor 2 dagdelen per week aangepast werk tot aan zijn vakantie, dan drie weken vakantie en daama weer normaal starten, dit blijkt blijkens MvG productie 4 eind augustus 2005 verslechterd. Vervolgens wordt cliënt geopereerd, waarna op 4 juni 2007 (MvG productie 13) wordt geschreven ‘(…) Ik denk dan dat het verstandig is om met zijn allen om tafel te gaan zitten om de restcapaciteit te kunnen vertalen in werkmogelijkheden. Op 26 juni 2006 (MvG productie 14) is de toestand stabiel (dus ongewijzigd ten opzichte van de situatie daarvóór). Op 13 augustus 2007 (MvG productie 15) wordt gemeld: ‘De WAO percentage van Dhr [requirant] is door UWV in de categorie 75–85% beoordeeld.’ Ik begreep ook van betrokkene dat zijn arbeidsovereenkomst bij [betrokkene 5] wordt beëindigd. Daaruit volgt dus dat juist op het moment dat de reïntegratie weer op gang zou moeten komen en dat zou dan zijn het 2e spoor indien en voor zover er van werkgever niet kan worden gevergd dat zij aangepast werk aanbiedt, wordt hij, uitsluitend vanwege de 2 jaarstermijn opgezegd.
Waarbij het nog niet eens noodzakelijk is om de door [requirant] gestelde (maar door de werkgever bestwiste) werkzaamheden te verrichten die in r.o. 4.21 worden genoemd. In casu had het bewijsaanbod moeten worden gehonoreerd, zoals gedaan bij MvA d.d. 17 maart 2009. p 27–28, punt 79,
Zie voetnoot nr 9, waarin het verloop van de evaluatieverslagen is weergegeven, verwijzend naar productie 13 t/m 15 bij MvG en waaruit blijkt dat er vanaf 4 juni 2007 de mogelijkheid tot reïntegratie voor de resicapaciteit diende te worden onderzocht.
Zie T&C Burgerlijk wetboek 7e druk aantekening 2 op artikel 7:658nBW (Verhulp).
Zie bijvoorbeeld productie 3 bij MvG, waarin een geschiktheid wordt aangenomen op 5 juli 2005 voor 2 dagdelen per week aangepast werk tot aan zijn vakantie, dan drie weken vakantie en daarna weer normaal starten, dit blijkt blijkens MvG productie 4 eind augustus 2005 verslechterd. Vervolgens wordt cliënt geopereerd, waarna op 4 juni 2007 (MvG productie 13) wordt geschreven ‘(…) Ik denk dan dat het verstandig is om met zijn allen om tafel te gaan zitten om de restcapaciteit te kunnen vertalen in werkmogelijkheden.’ Op 26 juni 2006 (MvG productie l4) is de toestand stabiel (dus ongewijzigd ten opzichte van de situatie daarvóór). Op 13 augustus 2007 (MvG productie 15) wordt gemeld: ‘De WAO percentage van Dhr [requirant] is door UWV in de categorie 75–85% beoordeeld. Ik begreep ook van betrokkene dat zijn arbeidsovereenkomst bij [betrokkene 5] wordt beëindigd. Daaruit volgt dus dat juist op het moment dat de reïntegratie weer op gang zou moeten komen (en dat zou dan zijn het 2e spoor indien en voor zover er van werkgever niet kan worden gevergd dat zij aangepast werk aanbiedt, wordt hij, uitsluitend vanwege de 2 jaarstermijn opgezegd.
Onder meer dat hij tijdens de ziekteperiode heeft doorgewerkt en zelfs meer heeft gedaan dan goed voor hem was en ook allerhande hand- en spandiensten heeft verricht