Inleidende dagvaarding, nrs. 1–10, conclusie van repliek, nrs. 2–14, memorie van grieven, nrs. 1–20, memorie van antwoord in incidenteel appèl, nrs. 1–17.
HR, 15-02-2008, nr. C06/273HR
ECLI:NL:HR:2008:BC2206
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2008
- Zaaknummer
C06/273HR
- LJN
BC2206
- Roepnaam
Wüstlich/Chromalloy
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Einde arbeidsovereenkomst
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2008:BC2206, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 15‑02‑2008
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2008:BC2206
ECLI:NL:HR:2008:BC2206, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑02‑2008; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2008:BC2206
Beroepschrift, Hoge Raad, 04‑10‑2006
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2008, 105 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
SR 2008, 33 met annotatie van D.J. Buijs
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 261 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus , N. Gundt
JAR 2008/76 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
Ondernemingsrecht 2008, 105 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
SR 2008, 33 met annotatie van D.J. Buijs
Arbeidsrecht in 50 uitspraken 2010, p. 261 met annotatie van F.B.J. Grapperhaus
JAR 2008/76 met annotatie van Prof. mr. E. Verhulp
AR-Updates.nl 2008-0099
VAAN-AR-Updates.nl 2008-0099
Conclusie 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid na langdurig dienstverband; redelijkheidstoets, verwijtbaarheid werkgever; schadevergoeding, ernstige gevolgen als bedoeld in art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW; maatstaf; belangenafweging, uitwerking van HR 25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601; hoger beroep, uitleg grief.
Rolnr C06/273HR
mr. J. Spier
Zitting 7 december 2007
Conclusie inzake
[Eiser](1)
tegen
Chromalloy Holland B.V.
(hierna: Chromalloy).
1. Feiten
1.1 In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals in het tussenvonnis van 19 mei 2004 van de Rechtbank te Breda (sector kanton, locatie Tilburg; hierna: de Kantonrechter) in rov. 3.1 vastgesteld. Ook het Hof 's-Hertogenbosch is hiervan blijkens rov. 4.1 van zijn in cassatie bestreden arrest uitgegaan.
1.2 [Eiser] (geboren in november 1951) is op 27 maart 1986 bij Chromalloy in dienst getreden als machine-operator.
1.3 Toen [eiser] op 14 september 2000 wegens longklachten uitviel, was hij werkzaam in de functie van metaalbewerker/ repair technician. Laatstelijk bedroeg zijn bruto salaris, inclusief toeslagen, € 2.262,15 per maand.
1.4 Aan [eiser] is met ingang van 1 augustus 2001 door UWV GAK een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%.
1.5.1 Bij brief van 2 augustus 2002 heeft Chromalloy bij de Raad van Bestuur van het Centrum voor Werk en Inkomen (CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen beëindigen op grond van voortdurende arbeidsongeschiktheid voor zowel eigen werk als voor ander werk bij Chromalloy. Chromalloy heeft daarbij nog gewezen op de negatieve reactie van [eiser] op een hem in juli 2001 voorgelegde vacature voor de functie van magazijnmedewerker.
1.5.2 Na verweer van [eiser] en na raadpleging van UWV GAK heeft CWI 15 oktober 2002 de gevraagde toestemming verleend.
1.6 Chromalloy heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 16 oktober 2002 opgezegd tegen 31 januari 2003.
2. Procesverloop
2.1.1 [Eiser] heeft bij exploot van 21 juli 2003 Chromalloy gedagvaard voor de Kantonrechter Tilburg. Hij vordert a) een verklaring voor recht dat het hem verleende ontslag kennelijk onredelijk is en b) een schadeloosstelling van € 52.029,42 bruto met nevenvorderingen.
2.1.2 Naast de onder 1 vermelde feiten heeft [eiser] aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk is, omdat:
a) Chromalloy ten onrechte, namelijk te snel en zonder daartoe de vereiste zorgvuldigheid te betrachten, tot de conclusie is gekomen, dat hij niet in aanmerking wenste te komen voor de functie van magazijnmedewerker en aldus onder opgave van een valse reden de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd;
b) de gevolgen van de opzegging voor [eiser] te ernstig zijn, gelet op de lange duur van het dienstverband, het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid en het ontbreken van voorzieningen.(2)
2.2 Chromalloy heeft de vorderingen bestreden.
2.3 In zijn tussenvonnis van 19 mei 2004 gelast de Kantonrechter een comparitie teneinde - onder meer - een groot aantal in het vonnis genoemde kwesties opgehelderd te krijgen.
2.4.1 De Kantonrechter heeft, bij vonnis van 21 juli 2004, voor recht heeft verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is onder toekenning van € 13.500.
2.4.2 De Kantonrechter heeft hiertoe onder meer overwogen:
"2.4 (...) Naar het oordeel van de kantonrechter zijn er 3 factoren aanwezig, die aanleiding zouden moeten geven tot toekenning van een vergoeding, en die, bij gebreke van toekenning van zo'n vergoeding, de opzegging kennelijk onredelijk maken. Dat is op de eerste plaats de omstandigheid, dat niet is gebleken, dat Chromalloy er in de periode november 2000 t/m februari 2001 alles aan heeft gedaan, om de arbeidstherapeutische plaatsing tot een succes te maken. Ook een plaatsing, die naar objectieve maatstaven als op zijn minst dubieus kan worden beschouwd, kan praktisch gesproken door inspanning van alle betrokkenen toch tot een succes worden. Zeker bij een kansarme werknemer mag de lat ten aanzien van de inspanningsverplichting van de werkgever hoog worden gelegd. Op de tweede plaats is door de ongelukkige passage in de toestemmingsaanvraag met betrekking tot de weigering van een passende functie aan [eiser] meer leed in het vervolgtraject toegevoegd dan nodig was geweest. De omstandigheid, dat Chromalloy dit - achteraf door de rechtbank de facto als onjuist, althans als onvoldoende vaststaand gekwalificeerde - argument in de aanvraag heeft gebruikt is weliswaar niet verwijtbaar aan Chromalloy, maar valt wel in haar risicosfeer. Op de derde plaats is van belang de omstandigheid, dat [eiser] gelet op zijn leeftijd, zijn arbeidsverleden en zijn opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt moet worden beschouwd. Naar het oordeel van de kantonrechter komt onder deze omstandigheden aan [eiser] een beperkte vergoeding toe, overeenkomende met 6 maandsalarissen, afgerond, € 13.500 bruto."
2.5 [Eiser] heeft hoger beroep ingesteld tegen het tussen- en het eindvonnis. Chromalloy heeft incidenteel geappelleerd tegen het eindvonnis.
2.6 In zijn arrest van 4 juli 2006 heeft het Hof 's-Hertogenbosch het bestreden eindvonnis vernietigd en de vorderingen alsnog afgewezen. Het Hof heeft hiertoe overwogen:
"4.5. Met de tweede grief in het principaal appel beoogt [eiser] (naar het hof begrijpt) kennelijk te betogen dat de kantonrechter niet alleen ten onrechte het ontslag niet heeft aangemerkt als kennelijk onredelijk vanwege een valse reden, maar bovendien zijn stellingen ten aanzien van het door [eiser] aan Chromalloy verweten handelen ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan de vraag of de reden voor het ontslag als vals of voorgewend moet worden geduid.
4.5.1. Ter toelichting op het eerste onderdeel van de grief heeft [eiser] gewezen op de omstandigheid dat Chromalloy ten onrechte is afgegaan op de mededeling van de arbeidsdeskundige [betrokkene 1] dat [eiser] de functie van magazijnmedewerker niet geschikt achtte en deze niet wilde accepteren en dat Chromalloy deze omstandigheid ten grondslag heeft gelegd aan het verzoek om een toestemming tot ontslag bij de CWI.
4.5.2. Naar het oordeel van het hof staat in voldoende mate vast dat [eiser] niet (meer) geschikt was om de eigen werkzaamheden te vervullen, voorts dat er geen andere passende functie bij Chromally aanwezig was, die hij nog wel zou kunnen vervullen. Het is deze conclusie die dragend is voor de toestemming verleend door de CWI. Daarbij komt in dit verband geen waarde meer toe aan de achteraf onjuist gebleken stelling van de arbeidsdeskundige [betrokkene 1], dat de werkzaamheden als magazijnbediende wél als passend moesten worden beschouwd. Dat aspect heeft kennelijk immers geen rol meer gespeeld bij het verlenen van de toestemming voor ontslag. Van een valse reden voor het ontslag is dan ook geen sprake.
4.5.3. Ter toelichting op het tweede onderdeel van de grief heeft [eiser] gesteld dat Chromalloy onvoldoende reïntegratie-inspanningen heeft verricht om [eiser] weer aan het werk te krijgen. Volstaan is met een voorstel voor een reïntegratieplan aan het UWV/GAK eind 2000 en het laten werken als magazijnbediende in een niet geschikte omgeving in die zin dat [eiser] daarbij gedwongen was zich soms in of door productiehallen te bewegen.
4.5.4. Naar het oordeel van het hof levert de omstandigheid dat de astmatische aandoening van [eiser] een blijvende ongeschiktheid voor enig (passend) werk bij Chromalloy oplevert, reeds voldoende grond op om aan te nemen dat dit (in algemene termen) gestelde verwijt geen hout snijdt. In het destijds (30 november 2000) opgestelde reïntegratieplan (productie 2 bij de brief van 10 juni 2004 van de raadsman van Chromalloy aan de kantonrechter) wordt als mogelijkheid (door [eiser] zelf aangereikt) nog genoemd stofvrij/arm magazijnwerk, terwijl door de Arbo-arts reeds werd aangegeven dat er geen ander passend werk aanwezig was. [Eiser] heeft vervolgens met toestemming van Chromalloy enige tijd magazijnwerk verricht op arbeidstherapeutische basis, maar heeft dat niet kunnen volhouden, omdat de wisselende omgeving kennelijk onvoldoende stofvrij/ arm was. Dat hierbij door Chromalloy is voorbijgegaan aan arbovoorschriften is niet gebleken. Onder deze omstandigheden en bij gebreke van enige nadere voldoende concrete aanduiding anders dan het "op andere wijze aanbieden van de functie (van magazijnbediende, hof)" (zie punt 15 MvG), welke inspanningen meer of anders van Chromalloy gevergd hadden kunnen worden om te bewerkstelligen dat op den duur enige werkhervatting van [eiser] bij Chromalloy mogelijk was, gaat dit verwijt derhalve niet op. Tegen het oordeel van de kantonrechter dat er in de niet-productieve sfeer gezien de zeer beperkte opleiding van [eiser] geen geschikte functies voorhanden waren, is geen grief gericht.
4.6. Met de grieven in het incidenteel appel komt Chromalloy allereerst op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het ontslag gelet op de gevolgen voor [eiser] kennelijk onredelijk is. Voorts wordt met de grieven opgekomen tegen de hoogte van de toegekende schadevergoeding. Dat aspect wordt ook aan de orde gesteld met de eerste en de derde grief in het principaal appel.
4.6.1. De kantonrechter heeft voor zijn oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is drie gronden genoemd, die kort samengevat, het verwijt inhouden dat Chromalloy onvoldoende inspanningen heeft verricht om te komen tot een reïntegratie van [eiser], dat Chromalloy, hoewel onbedoeld, [eiser] extra leed heeft toegevoegd door zich (naar achteraf is gebleken ten onrechte) in de aanvraag om toestemming voor ontslag op het standpunt te stellen dat [eiser] passend werk heeft geweigerd, en tenslotte, dat [eiser] gelet op zijn leeftijd, zijn arbeidsverleden en zijn opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt moet worden beschouwd.
Onvoldoende reïntegratie-inspanningen.
4.6.2. Zoals het hof reeds in r.o.4.5.4. heeft overwogen is gegeven het uitgangspunt dat [eiser] gezien zijn aandoening voor geen enkele functie in de productie in aanmerking komt, het weinig reëel te eisen dat Chromalloy reïntegratie-inspanningen verricht om te komen tot werkhervatting in al dan niet aangepast werk. Dat in dergelijke omstandigheden wordt volstaan met regelmatige contacten tussen [eiser] en de Arbo-arts, het verzoek aan het UWV/GAK om te bemiddelen naar ander werk buiten Chromalloy en het toestaan dat [eiser] op arbeidstherapeutische basis werkzaamheden verricht, die hij zelf als passend heeft gesuggereerd en het, na overleg met de verzekeringsarts en arbeidsdeskundige, aanbieden van werk in het magazijn, is mogelijk uiteindelijk teleurstellend geweest voor [eiser], maar dat doet niet af aan het feit dat noch gesteld noch gebleken is welke concrete inspanningen verder van Chromalloy in redelijkheid verwacht hadden kunnen worden.
Leedtoevoeging door Chromalloy.
4.6.3. In het verzoek tot toestemming voor een ontslag aan de CWI heeft Chromalloy (kennelijk gezien de beslissing van de CWI, want de betreffende brief bevindt zich niet bij de stukken) aangegeven dat [eiser] passend werk heeft geweigerd. Uit de beslissing van de bestuursrechter in de rechtbank Breda van 31 december 2002 in het kader van een (afgewezen) aanvraag WW door [eiser] valt op te maken dat onvoldoende vast staat dat de hem door Chromalloy aangeboden functie van magazijnmedewerker als passend is te beschouwen. Het is deze omstandigheid, die de kantonrechter als "extra leedtoevoeging" heeft aangemerkt.
4.6.4. Naar het oordeel van het hof valt Chromalloy in deze geen verwijt te maken (zoals ook de kantonrechter terecht overweegt) nu zij is afgegaan op oordelen van daartoe aangewezen deskundigen in deze materie. Het moge zo zijn dat een daarop gebaseerd aanbod tot werkhervatting als (achteraf bezien) niet passend moet worden beschouwd, en daarmee het risico van loon(door)betalingsverplichtingen voor Chromalloy schept, doch niet goed valt in te zien, waarom Chromalloy in de brief aan de CWI het standpunt dat [eiser] geweigerd had om passende arbeid te verrichten in redelijkheid niet zou hebben kunnen innemen. Chromalloy is daarbij kennelijk afgegaan op de verklaring van de arbeidsdeskundige [betrokkene 1], die heeft aangegeven dat [eiser] tegenover haar te kennen heeft gegeven de baan niet passend te achten. Vast staat bovendien dat [eiser], hoewel daar door Chromalloy nadrukkelijk op gewezen, niet binnen de daartoe aangegeven termijn heeft gesolliciteerd en daarmee zich de kans heeft ontnomen te worden geplaatst. Overigens en ook achteraf bezien heeft dat [eiser] niet van een passende functie binnen Chromalloy beroofd, zodat ook hierin geen aan een kennelijk onredelijk ontslag te koppelen verwijt valt te vinden.
Verminderde kansen op de arbeidsmarkt.
4.6.5. Blijkens de toelichting (op de derde) grief, bestrijdt Chrommaloy niet het oordeel van de kantonrechter dat [eiser] moet worden beschouwd als kansarm op de arbeidsmarkt, doch veeleer dat bij het toekennen van een vergoeding onvoldoende acht is geslagen op het ontbreken van een causaal verband tussen arbeidsongeschiktheid en het werk van [eiser], de inspanningen van Chromalloy om [eiser] passend werk te bezorgen en de financiële positie van Chromalloy als gevolg van de aanslagen in New York en Washington in september 2001. Nu aldus het oordeel van de kantonrechter op dit punt niet wordt bestreden, zal ook het hof uitgaan van de beperkte kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt.
4.7. Naar het oordeel van het hof leiden al deze omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel dat het aan [eiser] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof tevens als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen op zichzelf beschouwd geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Nu verder Chromalloy geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, noch van het voortduren daarvan, noch van het niet kunnen inpassen op productieve wijze van [eiser] in haar bedrijf, valt niet goed in te zien waarom het ontslag om andere redenen kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht. Het feit dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, gezien zijn leeftijd in combinatie met opleiding en ervaring betrekkelijk weinig kansen op de arbeidsmarkt heeft, maakt dat niet anders.
4.8. Dit brengt het hof tot de slotsom dat de grieven in het incidenteel beroep voorzover gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat er sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag slagen en dat het eindvonnis dient te worden vernietigd. De vorderingen van [eiser] dienen alsnog te worden afgewezen. (..)"
2.7 [Eiser] heeft tijdig cassatieberoep doen instellen. Chromalloy heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Beide partijen hebben hun standpunt schriftelijk toegelicht. [Eiser] heeft nog gerepliceerd.
3. Juridisch kader
3.1 Alvorens de klachten ten gronde te bespreken, lijkt goed het juridische beoordelingskader te schetsen.
3.2 Aan de introductie van (de voorloper van) art. 7:681 BW (art. (7A:)1639s BW) lag de gedachte ten grondslag dat opzegging van een arbeidsovereenkomst met inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen onder omstandigheden toch als onrechtvaardig kan worden beschouwd.(3)
3.3 Via art. 7:681 BW kan de ontslaggrond achteraf worden getoetst. Bij de totstandkoming van het artikel is uitvoerig gedebatteerd over het begrip 'kennelijk onredelijk'. Slechts een voor ieder kenbaar, duidelijk onredelijk ontslag zou kennelijk onredelijk in de hier bedoelde zin zijn.(4)
3.4 In het kader van art. 7:681 BW ging het, naar 's wetgevers bedoeling, om een marginale toetsing.(5) Het marginale karakter van de toetsing heeft evenwel aan betekenis ingeboet. In de eerste plaats omdat de rechter de aangevoerde omstandigheden die tot de kennelijke onredelijkheid aanleiding geven (zoals de omstandigheden genoemd in het tweede en derde lid) volledig moet toetsen, in die zin dat moet worden vastgesteld of deze omstandigheden zich inderdaad voordoen. Maar vooral omdat een ontslag ook kennelijk onredelijk kan zijn wanneer een redelijk denkend mens daarover zou kunnen twijfelen. Te denken valt aan een situatie waarin een werknemer na een dienstverband van zestien jaar werd ontslagen, welk ontslag bij gebreke van een ruime opzegtermijn kennelijk onredelijk was, niettegenstaande de omstandigheid dat de werknemer ernstige verwijten te maken waren.(6)
3.5 Volgens vaste rechtspraak kan een ontslag dat berust op een redelijke grond, kennelijk onredelijk zijn vanwege de nadelige gevolgen ervan voor de werknemer.(7) Een opzegging is kennelijk onredelijk in de zin van art. 7:681 lid 2 onder b BW wanneer de werkgever de onevenredigheid tussen zijn eigen belang bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst en de te verwachten nadelige gevolgen daarvan voor de werknemer uit het oog heeft verloren.(8)
3.6 Of de gevolgen voor de werknemer onevenredig groot zijn, moet worden beantwoord op grond van de situatie zoals deze is op het moment dat de arbeidsovereenkomst eindigt.(9) Hierbij dienen alle omstandigheden van het geval op dat moment in onderlinge samenhang in aanmerking te worden genomen.(10)
3.7.1 Relevante omstandigheden zijn bijvoorbeeld de duur van het dienstverband, de leeftijd van de werknemer en zijn kansen op het vinden van ander werk.(11) Ingeval van arbeidsongeschiktheid kan van belang zijn - maar is niet zonder meer beslissend - de relatie tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk, de vraag of en de mate waarin de werkgever een verwijt gemaakt kan worden gemaakt van de arbeidsongeschiktheid, de wijze waarop de werkgever is omgegaan met de arbeidsongeschiktheid, met name ten aanzien van de reïntegratie en de mate waarin de werknemer heeft meegewerkt aan zijn reïntegratie.(12)
3.7.2 Het ligt voor de hand dat ook arbeidsongeschiktheid die geen verband houdt met het werk van belang kan zijn. Immers zal zij doorgaans een geduchte belemmering zijn voor het vinden van ander (passend) werk.(13) Daarom kan zich dan zeer wel een situatie als bedoeld in art. 7:681 lid 2 onder b BW voordoen.
3.8 Volledigheidshalve stip ik nog aan dat de verplichting tot externe reïntegratie (art. 7:658a BW) in casu geen rol speelt gezien het tijdstip waarop de arbeidsongeschikheid optrad.(14)
4. Bespreking van de klachten
4.1 Onderdeel 1 (het enige onderdeel) verwijt het Hof geen/te weinig betekenis te hebben gehecht aan de arbeidsongeschiktheid. Zonder belang is of de werkgever een verwijt treft dan wel of sprake is van causaal verband, aldus de hoofdklacht.
4.2 Onderdeel 1.1 klaagt er - samengevat -over dat het Hof tot uitgangspunt heeft genomen dat voor een vergoeding bij ontslag wegens arbeidsongeschiktheid causaal verband vereist is tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk alsmede verwijtbaarheid van de werkgever op dit punt.
4.3.1 Het Hof heeft in rov. 4.5.2 en 4.5.4 tot uitgangspunt gekozen dát sprake is van arbeidsongeschiktheid. Het heeft geoordeeld dat niet is gebleken van overtreding van de arbo-voorschriften (rov. 4.5.4) waaruit, vooral ook in het licht van rov. 4.7, blijkt dat het Hof geen verwijt bij Chromalloy heeft aangenomen. Het al dan niet bestaan van causaal verband tussen werk en arbeidsongeschiktheid heeft het Hof in het midden gelaten (rov. 4.7 tweede volzin in samenhang met rov. 4.6.5).
4.3.2 In rov. 4.7 noemt het Hof een aantal omstandigheden die ertoe leiden dat van een kennelijk onredelijk ontslag geen sprake is.
4.4.1 Niet uit de verf komt waarom het Hof tot dat oordeel komt. Met name blijkt in het geheel niet óf het Hof betekenis heeft gehecht aan de arbeidsongeschiktheid en zo ja welke.
4.4.2 's Hofs oordeel kan ook anders worden gelezen. En wel aldus dat arbeidsongeschiktheid geen rol speelt wanneer het causaal verband met het werk niet is gebleken, terwijl de werkgever evenmin iets valt te verwijten.
4.5 Dit brengt, in het licht van het onder 3 geschetste juridisch kader, mee dat 's Hofs oordeel ofwel getuigt van een onrechtsopvatting (de onder 4.4.2 genoemde lezing) dan wel onvoldoende is gemotiveerd (de lezing vermeld onder 4.4.1).
4.6 Onderdeel 1.1 behelst, in samenhang met de onder 1 en in de onderdelen 1.2 en 1.3 geformuleerde klachten, een hierop toegesneden verwijt. Het slaagt.
4.7 Dat onvoldoende duidelijk is waarom in casu geen sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag klemt eens te meer gezien de leeftijd van [eiser] en de lengte van het dienstverband, vooral ook nu het Hof heeft aangenomen dat [eiser] kansarm is op de arbeidsmarkt (rov. 4.6.5). Onderdeel 1.3 wijst terecht op deze aspecten. Het slaagt ook in zoverre.
4.8.1 Volledigheidshalve stip ik nog het volgende aan. In een groot aantal uitspraken van feitenrechters wordt het voor de (on)redelijkheid van het ontslag van doorslaggevend belang geacht dat een causaal verband bestaat tussen de arbeidsongeschiktheid en het werk.(15)
4.8.2 Over de juistheid van deze benadering kan men twijfelen, maar dat het hier gaat om een factor van betekenis lijkt mij duidelijk.(16)
4.9 Voor zover onderdeel 1.3 het Hof verwijt slechts één aspect (de arbeidsongeschiktheid) te hebben meegewogen of dit aspect geïsoleerd te hebben bezien, faalt het. Uit de in het middel genoemde rov., in hun geheel bezien en ook uit rov. 4.7 eerste volzin, blijkt het tegendeel. Daaraan doet niet af dat het Hof in rov. 4.7 tweede volzin minder gelukkig spreekt van "enkele omstandigheid" nu het daar klaarblijkelijk gaat om een verschrijving.
4.10.1 Ná verwijzing zullen alle relevante omstandigheden moeten worden verdisconteerd. Gelet op enerzijds [eiser]s arbeidsongeschiktheid, leeftijd, de omstandigheid dat hij kansarm is op de arbeidsmarkt en de lengte van het dienstverband en anderzijds de door het Hof gememoreerde - in cassatie niet bestreden, maar in feitelijke aanleg nauwelijks uitgewerkte - "financiële positie van Chromally als gevolg van de aanslagen in New York en Washington in september 2001" (rov. 4.6.5 en 4.7) is m.i. sprake van kennelijk onredelijk ontslag en is toekenning van een wezenlijk bedrag aangewezen.
4.10.2 Wanneer Uw Raad, overeenkomstig deze conclusie, het bestreden arrest zou vernietigen, mag worden gehoopt dat partijen hun geschil in onderling overleg zullen kunnen oplossen. Dat bespaart ook Chromalloy de kosten van voortprocederen wat gezien haar eigen stellingen over de nasleep van 11 september 2001 aantrekkelijk lijkt, aangenomen dat beide partijen zich redelijk willen opstellen teneinde tot een schikking te komen.
4.11 Voor zover onderdeel 1.3 nog een klacht inhoudt met betrekking tot 's Hofs oordeel over het in aanmerking willen komen door [eiser] voor een andere functie en de "valse reden" voor de opzegging voldoet het niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. Immers wordt in het geheel niet aangegeven waarom 's Hofs in rov. 4.5.2 neergeslagen oordeel onjuist of onbegrijpelijk zou zijn.
4.12 Onderdeel 1.4 voert aan dat 's Hofs uitleg in rov. 4.5 van grief 2 onbegrijpelijk is. De grief laat zich immers, aldus het onderdeel, niet anders lezen dan dat deze mede inhoudt het betoog dat het handelen van Chromally in strijd is met het goed werkgeverschap als bedoeld in art. 7:611 BW.
4.13 In de toelichting op grief 2 (onder 9) stelt [eiser] inderdaad dat Chromalloy "in verschillende opzichten niet heeft gehandeld zoals een goed werkgever betaamt". [Eiser] noemt in de mvg onder 10 tot en met 18 (waarop het onderdeel geen beroep doet) verwijten aan het adres van Chromalloy:(17) a) jegens [eiser] zijn onvoldoende reïntegratie-inspanningen verricht en b) ten onrechte is afgegaan op de achteraf onjuist gebleken mededeling van (de medewerkster van) het GAK.
4.14 Op de onder 4.13 sub a) en b) genoemde kwesties is het Hof ingegaan in rov. 4.6.2, 4.6.3 en 4.6.4.
4.15 Het onderdeel geeft niet aan dat, laat staan waarom, 's Hofs zojuist genoemde oordelen onjuist of onbegrijpelijk zouden zijn. Noch ook waarom 's Hofs oordeel, gesteld in de sleutel van art. 7:611 BW, anders zou zijn geweest of had moeten zijn.(18) Het valt ook niet goed in te zien. De klacht faalt daarom.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
1 Ik heb de namen van eiser zoals weergegeven in de cassatiedagvaarding aangehouden. Deze wijken (ietwat) af van de eerste twee dagvaardingen ([voornaam eiser]).
2 Zie ook rov. 3.2 van het tussenvonnis van de Kantonrechter van 19 mei 2004. In rov. 3.3 en 3.4 geeft de Kantonrechter een uitvoerig overzicht van de wederzijdse stellingen en de overgelegde stukken. Zie ook rov. 4.2 van 's Hofs arrest.
3 H.L. Bakels/I.P. Asscher-Vonk en W.P.J.M. Fase, Schets van het Nederlandse arbeidsrecht (2005) blz. 142; zie nader de conclusie van A-G De Vries Lentsch-Kostense voor HR 10 juni 2005, JAR 2005, 174 onder 9.
4 Luttmer-Kat, Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant. 3; W.A. Zondag in Sdu Commentaar arbeidsrecht par. 18 blz. 769.
5 Luttmer-Kat, Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant 3; C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata (2006) blz. 321-322.
6 Luttmer-Kat, Losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant. 3; W.C.L. van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (2005) blz. 399; W.A. Zondag, Commentaar,a.w. 768 e.v. en Loonstra/Zondag, a.w. blz. 322/3. Zie voor het in de tekst genoemde arrest HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS.
7 Zie onder meer HR 1 december 1961, NJ 1962, 78 en HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS; zie uitvoerig ook onder meer Luttmer-Kat, losbladige Arbeidsovereenkomst art. 7:681 aant. 5 en Loonstra, a.w. blz. 771 e.v, beiden met verdere verwijzingen.
8 HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4.
9 HR 17 oktober 1997, NJ 1999, 266 PAS rov. 2.4 en Luttmer-Kat, a.w. art. 7:681 aant. 5.
10 Onder meer HR 3 december 2004, NJ 2005, 119 GHvV; Loonstra/Zondag, a.w. blz. 324; Luttmer-Kat, losbladige Arbeidsovereenkomst, art. 7:681 aant. 5.
11 Zie, ook voor verdere bronnen, uitvoerig Luttmer-Kat, a.w. zrt. 7:681 aant. 5 en Loonstra/Zondag, a.w. blz. 322 e.v.
12 Idem noot 11; zie ook: W.C.L. Van der Grinten, Arbeidsovereenkomstenrecht (2005) blz. 403.
13 Vgl. HR 1 december 1978, NJ 1979, 185 PAS en HR 25 juni 1999, NJ 1999, 601.
14 HR 29 april 2005, NJ 2005, 261.
15 Zie nader W.A. Zondag, ArA 2004/2 blz. 25.
16 In vergelijkbare zin E. Verhulp, JAR Verklaard 17 april 2001 2001 blz. 9 en 10 en uitvoerig Zondag, ArA 2004/2 blz. 27 e.v.
17 Voor zover het gaat om aan anderen gerichte verwijten ga ik er niet op in omdat niet goed duidelijk is - en ook niet wordt gemaakt - waarom zij in deze procedure van belang zouden zijn.
18 Hoewel niet van (doorslaggevend) belang: ook de s.t. namens [eiser] zwijgt op dit punt stil.
Uitspraak 15‑02‑2008
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht. Kennelijk onredelijk ontslag wegens voortdurende arbeidsongeschiktheid na langdurig dienstverband; redelijkheidstoets, verwijtbaarheid werkgever; schadevergoeding, ernstige gevolgen als bedoeld in art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW; maatstaf; belangenafweging, uitwerking van HR 25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601; hoger beroep, uitleg grief.
15 februari 2008
Eerste Kamer
Nr. C06/273HR
RM/AG
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiser],
wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, thans mr. K. Teuben,
t e g e n
CHROMALLOY HOLLAND B.V.,
gevestigd te Tilburg,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. E. Grabandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en Chromalloy.
1. Het geding in feitelijke instanties
[Eiser] heeft bij exploot van 21 juli 2003 Chromalloy gedagvaard voor de kantonrechter te Tilburg en gevorderd, kort gezegd, te verklaren voor recht dat het aan [eiser] per 1 februari 2003 gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en voorts Chromalloy te veroordelen tot betaling van een schadeloosstelling van € 52.029,42 bruto, met rente en kosten.
Chromalloy heeft de vorderingen bestreden.
Na een tussenvonnis van 19 mei 2004 te hebben gewezen, heeft de kantonrechter bij eindvonnis van 21 juli 2004 voor recht verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is en Chromalloy veroordeeld aan [eiser] een bedrag van € 13.500,-- te betalen.
Tegen beide vonnissen van de kantonrechter heeft [eiser] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch. Chromalloy heeft incidenteel hoger beroep ingesteld.
Bij arrest van 4 juli 2006 heeft het hof het bestreden eindvonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiser] alsnog afgewezen.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Chromalloy heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Chromalloy mede door mr. L. van den Eshof, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Spier strekt tot vernietiging van het bestreden arrest.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiser] (geboren in november 1951) is op 27 maart 1986 als machine-operator in dienst getreden bij Chromalloy, dat onderdelen van vliegtuigmotoren reviseert en produceert.
(ii) Toen [eiser] op 14 september 2000 wegens longklachten uitviel, welke klachten mede van astmatische aard waren, was hij werkzaam in de functie van metaalbewerker/repair technician. Laatstelijk bedroeg zijn brutosalaris, inclusief toeslagen, € 2.262,15 per maand.
(iii) Aan [eiser] is met ingang van 1 augustus 2001 door UWV GAK een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidsongeschiktheidspercentage van 15-25%.
(iv) [Eiser] heeft sinds medio oktober 2000 werkzaamheden op arbeidstherapeutische basis verricht op de afdeling stores (het magazijn). Hij is op 7 februari 2001 opnieuw uitgevallen wegens gezondheidsklachten. Sindsdien heeft hij geen werkzaamheden meer voor Chromalloy verricht.
(v) Bij brief van 2 augustus 2002 heeft Chromalloy aan de Raad van Bestuur van het Centrum voor Werk en Inkomen (het CWI) toestemming gevraagd om de arbeidsovereenkomst met [eiser] te mogen beëindigen op grond van diens voortdurende arbeidsongeschiktheid voor zowel eigen werk als voor ander werk. Chromalloy heeft daarbij ook gewezen op de negatieve reactie van [eiser] op een hem in juli 2001 onder de aandacht gebrachte vacature voor de functie van magazijnmedewerker.
(vi) Het CWI heeft op 15 oktober 2002 de gevraagde toestemming verleend na verweer van [eiser] en na raadpleging van UWV GAK.
(vii) Chromalloy heeft de arbeidsovereenkomst met [eiser] bij brief van 16 oktober 2002 opgezegd tegen 31 januari 2003. Zij heeft [eiser] geen financiële vergoeding aangeboden.
3.3 [Eiser] heeft aan zijn hiervoor in 1 weergegeven vorderingen ten grondslag gelegd dat de beëindiging van het dienstverband kennelijk onredelijk is omdat (a) aan het ontslag een valse reden ten grondslag heeft gelegen en (b) de gevolgen van de opzegging voor hem te ernstig zijn, gelet op de lange duur van het dienstverband, het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, en het ontbreken van voorzieningen.
De kantonrechter heeft voor recht verklaard dat het ontslag kennelijk onredelijk is, onder toekenning aan [eiser] van een bedrag van € 13.500,--. Hij overwoog daartoe, kort samengevat, dat de eerste grond voor de vordering ondeugdelijk is, maar dat de tweede standhoudt. Weliswaar is niet komen vast te staan dat [eiser] zijn aandoening door zijn werk bij Chromalloy heeft opgelopen, maar op grond van de volgende drie omstandigheden had aan [eiser] een beëindigingsvergoeding moeten worden toegekend, zodat het ontbreken daarvan de opzegging kennelijk onredelijk maakt: (i) niet is gebleken dat Chromalloy in de periode november 2000 t/m februari 2001 alles eraan heeft gedaan om de arbeidstherapeutische plaatsing tot een succes te maken, (ii) door een ongelukkige passage in de toestemmingsaanvraag met betrekking tot de weigering van een passende functie is aan [eiser] meer leed in het vervolgtraject toegevoegd dan nodig was geweest, en (iii) [eiser] moet, gelet op zijn leeftijd, arbeidsverleden en opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt worden beschouwd.
Tegen dit vonnis heeft [eiser] principaal beroep ingesteld en Chromalloy incidenteel beroep. In het principale beroep overwoog het hof onder meer dat de kantonrechter terecht heeft geoordeeld dat van een valse reden voor het ontslag geen sprake is, omdat voldoende vaststaat dat [eiser] niet (meer) in staat was zijn eigen werkzaamheden te verrichten en omdat geen andere passende functie bij Chromalloy aanwezig was die [eiser] nog wel zou kunnen vervullen (rov. 4.5.2). De omstandigheid dat de astmatische aandoening van [eiser] een blijvende ongeschiktheid voor (passend) werk bij Chromalloy oplevert, is voldoende grond om aan te nemen dat het verwijt dat Chromalloy onvoldoende reïntegratiepogingen heeft gedaan, geen hout snijdt. Voorts is geen grief gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat voor [eiser] geen geschikte (andere) functies voorhanden waren (rov. 4.5.4). In het incidentele beroep heeft het hof de drie omstandigheden onderzocht die de kantonrechter ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Wat de hiervoor onder (i) genoemde omstandigheid betreft achtte het hof het, gegeven het uitgangspunt dat [eiser] bij Chromalloy voor geen enkele functie in de productie in aanmerking komt, weinig reëel te eisen dat Chromalloy reïntegratie-inspanningen zou verrichten (rov. 4.6.2). Ten aanzien van de hiervoor onder (ii) genoemde omstandigheden oordeelde het hof dat Chromalloy dienaangaande geen verwijt valt te maken en dat niet valt in te zien dat zij het standpunt dat [eiser] had geweigerd passende arbeid te verrichten, niet in redelijkheid kon innemen (rov. 4.6.4). Ten aanzien van de door de kantonrechter aan zijn oordeel ten grondslag gelegde reden (iii) stelde het hof eerst vast dat Chromalloy met name aandacht heeft gevraagd voor het ontbreken van causaal verband tussen de arbeidsongeschiktheid van [eiser] en de door deze in dienst van Chromalloy verrichte werkzaamheden, de door Chromalloy gedane inspanningen om [eiser] passend werk te bezorgen en haar verslechterde financiële positie (rov. 4.6.5). Vervolgens overwoog het hof:
"Nu aldus het oordeel van de kantonrechter op dit punt niet wordt bestreden, zal ook het hof uitgaan van de beperkte kansen van [eiser] op de arbeidsmarkt.
4.7. Naar het oordeel van het hof leiden al deze omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel dat het aan [eiser] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt. Daarbij neemt het hof tevens als uitgangspunt dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen op zichzelf beschouwd geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Nu verder Chromalloy geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, noch van het voortduren daarvan, noch van het niet kunnen inpassen op productieve wijze van [eiser] in haar bedrijf, valt niet goed in te zien waarom het ontslag om andere redenen kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht. Het feit dat [eiser] gedeeltelijk arbeidsongeschikt is, en gezien zijn leeftijd in combinatie met opleiding en ervaring betrekkelijk weinig kansen op de arbeidsmarkt heeft, maakt dat niet anders."
Op deze gronden kwam het hof tot het oordeel dat het incidentele beroep slaagt, hetgeen tot vernietiging van het bestreden vonnis moet leiden en tot afwijzing van de vorderingen van [eiser]. Het principale beroep faalt.
3.3.1 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat in cassatie uitsluitend nog aan de orde is de tweede grond van de vorderingen, namelijk dat de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging (art. 7:681 lid 2, aanhef en onder b, BW).
3.3.2 Onderdeel 1 heeft geen zelfstandige betekenis, maar is kennelijk slechts bedoeld als samenvatting van de daarna ontwikkelde klachten.
3.3.3 Onderdeel 1.1 houdt, kort samengevat, in de eerste plaats in dat het hof, blijkens diverse passages uit zijn arrest, ten onrechte de eis heeft gesteld dat uitsluitend omstandigheden die aan Chromalloy verwijtbaar zijn, in aanmerking kunnen worden genomen bij de toets van art. 7:681 lid 2 BW.
3.3.4 Het onderdeel mist feitelijke grondslag voor zover het hof in de door het onderdeel bedoelde passages een aantal door [eiser] tot Chromalloy gerichte verwijten heeft beoordeeld, en deze ongegrond heeft bevonden. Het onderdeel faalt voor zover het hof bij de beoordeling van de gestelde onredelijkheid van het ontslag heeft meegewogen dat Chromalloy geen verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, noch van het voortduren daarvan, noch van het feit dat [eiser] niet meer op productieve wijze kon worden ingepast in haar bedrijf. Bij de beoordeling of de gevolgen van de opzegging voor de werknemer te ernstig zijn in vergelijking met het belang van de werkgever bij de opzegging, dient de rechter immers alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang in aanmerking te nemen (HR 3 december 2004, nr. C03/220, NJ 2005, 119). Tot die omstandigheden kan mede behoren of, en zo ja in welke mate, de werkgever een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid. Weliswaar is verwijtbaarheid geen voorwaarde om te kunnen oordelen dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, maar indien de werkgever wél een verwijt kan worden gemaakt van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, is zulks - naast de overige terzake dienende omstandigheden van het geval - van belang bij de beoordeling van de redelijkheid van het ontslag en van de voor de werknemer in dat verband getroffen voorzieningen.
3.4.1 Het onderdeel bevat voorts de klacht dat, voor zover het hof (het ontstaan van) de arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing heeft gelaten omdat causaal verband tussen de arbeid en de arbeidsongeschiktheid niet is aangetoond, het hof heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
3.4.2 Het onderdeel mist in zoverre feitelijke grondslag omdat het hof niet in deze zin heeft geoordeeld.
3.5 Onderdeel 1.2 keert zich tegen het oordeel in rov. 4.7 van het bestreden arrest, dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid is ontslagen, op zichzelf beschouwd geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Het onderdeel faalt omdat dit oordeel juist is. In zijn arrest van 25 juni 1999, nr. C98/020, NJ 1999, 601, waarop Chromalloy zich in dit verband met name heeft beroepen, heeft de Hoge Raad niet anders geoordeeld, maar de lengte van het dienstverband van de betrokken werknemer (bijna 25 jaar) in aanmerking genomen in samenhang met de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden (i) dat de werknemer na dat lange dienstverband te oud en te zwak was geworden om zijn - naar onweersproken vaststond: zware en slecht voor de gezondheid zijnde - werk nog langer te verrichten, (ii) de leeftijd van de werknemer, (iii) de voor hem beperkte mogelijkheid om ander (passend) werk te vinden, en ten slotte (iv) dat de werkgever aan de werknemer slechts een vergoeding van een maand brutosalaris had aangeboden.
Voor zover het onderdeel mede betoogt dat de lange duur van het dienstverband in samenhang met andere omstandigheden grond kan opleveren voor het oordeel dat sprake is van een kennelijk onredelijk ontslag, is het weliswaar op een juiste rechtsopvatting gebaseerd, maar kan het niet tot cassatie leiden omdat het hof dit niet heeft miskend.
3.6 Onderdeel 1.3 klaagt, samengevat weergegeven, in de eerste plaats dat het hof zich bij zijn beoordeling van het ontslag ten onrechte heeft beperkt tot de in appel aan de orde gestelde omstandigheden en niet mede in zijn oordeel heeft betrokken (a) de wijze waarop Chromalloy tot de conclusie is gekomen dat [eiser] niet in aanmerking wenste te komen voor een andere functie, namelijk als magazijnmedewerker, en (b) de lange duur van het dienstverband, het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, en het ontbreken van voorzieningen om de gevolgen van het ontslag te verzachten. Deze omstandigheden zijn door [eiser] in eerste aanleg aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd en mede gezien de devolutieve werking van het door Chromalloy ingestelde incidentele beroep, had ook het hof ze in zijn oordeel moeten betrekken.
Het onderdeel bevat in de tweede plaats de klacht dat het hof niet alle omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken, nu het in rov. 4.7 eerst heeft geconcludeerd dat alle tot dan toe besproken omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel leiden dat het aan [eiser] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt, en pas daarna enkele andere omstandigheden heeft beoordeeld. Ten onrechte heeft het hof de omstandigheden van het geval dus gesplitst in plaats van integraal beoordeeld, aldus nog steeds het onderdeel.
3.7.1 Met de eerste klacht van het onderdeel, hiervoor in 3.6 weergegeven onder (a), bedoelt [eiser] kennelijk dat Chromalloy in haar verzoek aan het CWI om haar toestemming te verlenen [eiser] te ontslaan, onder meer heeft gesteld dat [eiser] passend werk heeft geweigerd. Daarbij ging Chromalloy af op een aan haar gedane mededeling van arbeidsdeskundige [betrokkene 1] van UWV GAK, die achteraf onjuist is gebleken. Dit verwijt mist feitelijke grondslag aangezien deze kwestie door het hof in rov. 4.6.4 is beoordeeld.
3.7.2 Ook de klacht onder (b) dat het hof niet mede de lange duur van het dienstverband in zijn beoordeling heeft betrokken, mist feitelijke grondslag. In het oordeel van het hof (rov. 4.7) dat de enkele omstandigheid dat [eiser] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid wordt ontslagen, op zichzelf geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding en dat niet goed valt in te zien waarom het ontslag om andere redenen kennelijk onredelijk zou moeten worden geacht, ligt immers besloten dat dit langdurig dienstverband op zichzelf geen grond voor een vergoeding oplevert en dat van omstandigheden die in samenhang met dat langdurig dienstverband wel tot een vergoeding moeten leiden, geen sprake is.
3.7.3 Wat betreft het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid zijn in hoger beroep geen omstandigheden aangevoerd ter bestrijding van het oordeel van de kantonrechter dat niet is komen vast te staan dat [eiser] zijn aandoening door zijn werk bij Chromalloy heeft opgelopen. In dit licht kon het hof ermee volstaan zich stilzwijgend aan te sluiten bij dit oordeel, zoals het klaarblijkelijk heeft gedaan.
3.7.4 Anders dan het onderdeel verder nog klaagt, heeft het hof wel degelijk aandacht besteed aan het ontbreken van voorzieningen om de gevolgen van het ontslag te verzachten. Na een uitvoerige afweging heeft het hof immers geoordeeld dat het treffen van dergelijke voorzieningen in de specifieke omstandigheden van het geval niet van Chromalloy kon worden gevergd. Ook deze klacht mist dus feitelijke grondslag.
3.8 De tweede klacht van het onderdeel betreft de wijze waarop het hof zijn oordeel in rov. 4.7 heeft gemotiveerd. Op zichzelf terecht stelt het onderdeel dat het hof in dit verband alle terzake dienende omstandigheden van het geval in zijn beoordeling diende te betrekken, maar het hof heeft dit niet miskend. De omstandigheid dat het hof in de desbetreffende overweging eerst een voorlopige conclusie heeft getrokken en vervolgens die conclusie nogmaals heeft getoetst met inachtneming van ook andere omstandigheden als aan het slot van die overweging genoemd, betekent niet dat het de zojuist vermelde regel uit het oog heeft verloren.
3.9.1 Onderdeel 1.4 ten slotte keert zich in de eerste plaats tegen de wijze waarop het hof grief 2 van [eiser] heeft uitgelegd. Deze klacht faalt omdat de uitleg van de processtukken is voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt en in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst. De door het hof aan de grief gegeven uitleg is voorts geenszins onbegrijpelijk.
3.9.2 Het onderdeel bevat verder de klacht dat het hof niet is ingegaan op de stelling van [eiser] dat een werknemer van Chromalloy het GAK telefonisch heeft medegedeeld dat [eiser] een bepaalde andere functie nagenoeg zeker zou hebben gekregen indien hij daarvoor tijdig van zijn belangstelling had laten blijken.
Het gaat hier kennelijk om de hiervoor in 3.1 onder (v)genoemde functie in het magazijn van Chromalloy. Zoals hiervoor in 3.7.1 is aangehaald, heeft de arbeidsdeskundige [betrokkene 1] van UWV GAK, Chromalloy verkeerd geïnformeerd over de bereidheid van [eiser] deze functie te aanvaarden. Het hof heeft dienaangaande overwogen dat Chromalloy daarvan geen verwijt valt te maken en dat niet valt in te zien dat zij het standpunt dat [eiser] had geweigerd passende arbeid te verrichten, niet in redelijkheid kon innemen (rov. 4.6.4). Daarom behoefde het hof niet nog eens uitdrukkelijk in te gaan op de door het onderdeel bedoelde stelling. Gelet op de zojuist aangehaalde overweging van het hof, was deze immers niet meer van belang. Ook deze klacht faalt dus.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Chromalloy begroot op € 367,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren P.C. Kop, A. Hammerstein, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uigesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 februari 2008.
Beroepschrift 04‑10‑2006
Toevoeging aangevraagd op 12 september 2006
Heden, de vierde oktober tweeduizendzes, ten verzoeke van [requirant], wonende te [woonplaats], te dezer zake woonplaats kiezende te 's Gravenhage aan het Koningin Julianaplein nr. 30, kantorengebouw ‘Babylon’, kantoren A, vijfde verdieping (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door hem wordt aangewezen om hem te vertegenwoordigen in na te melden geding in cassatie;
heb ik,
[Henricus Johannes Antonius Maria van de Waardt, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch en aldaar kantoorhoudende aan de Van der Does de Willeboissingel 41/42;]
AAN
de besloten vennootschap
CHROMALLOY HOLLAND B.V., gevestigd te Tilburg, maar overeenkomstig art. 63 lid 1 Rv mijn exploot doende te Den Bosch aan het Stationsplein nr. 99–101 (5211 BM), ten kantore van mr. J.E. Benner, advocaat en procureur, hebbende de gerequireerde in vorige instantie laatstelijk aldaar woonplaats gekozen, sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[Mw. J. Werner, aldaar werkzaam.]
AANGEZEGD
dat mijn requirant hierbij beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, onder rolnr. C0401702/BR tussen mijn requirant als appellant in principaal appèl, geïntimeerde in incidenteel appèl, en gerequireerde als geïntimeerde in principaal appèl, appellante in incidenteel appèl, gewezen en ter openbare terechtzitting van 4 juli 2006 uitgesproken;
voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterend en relaterend als voormeld, de geïnsinueerde voornoemd,
GEDAGVAARD
om op vrijdag twintig oktober tweeduizendzes, des voormiddags om 10.00 uur, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, die alsdan wordt gehouden in het gebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage;
TENEINDE
alsdan tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in rov. 4.5 t/m 4.9, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1
Het Hof heeft in rov. 4.5 t/m 4.7 bij de beoordeling, of het gegeven ontslag kennelijk onredelijk is en aanleiding geeft tot een vergoeding, een deel van de aangevoerde omstandigheden op onjuiste gronden buiten beschouwing gelaten, althans niet naar behoren in aanmerking genomen. Dit geldt in het bijzonder (doch niet uitsluitend) ten aanzien van de omstandigheid dat [requirant] is ontslagen na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid, welke omstandigheid in aanmerking moet worden genomen ook zonder dat is gebleken van verwijtbaarheid van de werkgever ten aanzien van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid of van causaal verband tussen het werk en het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid, hetgeen het Hof heeft miskend. Deze algemene klacht zij als volgt uitgewerkt.
1.1
Het Hof heeft in rov. 4.6.4 en 4.7, alsmede in rov. 4.5.4 en 4.6.1, ten onrechte aangenomen dat verwijtbaarheid vereist is opdat een zekere omstandigheid in aanmerking kan worden genomen bij de toets van art. 7.681 lid 2 BW. Ook indien de werkgever geen verwijt kan worden gemaakt van het optreden of ontstaan van een zekere omstandigheid kan deze omstandigheid van belang zijn voor de vraag of een gegeven ontslag, mede gelet op de gevolgen daarvan voor de werknemer, kennelijk onredelijk is. Dit geldt in het bijzonder voor het ontstaan van arbeidsongeschiktheid (zie rov. 4.7). Hoewel verwijtbaarheid aanleiding kan geven voor een hogere vergoeding, is het enkele ontbreken van verwijtbaarheid geen beletsel om (mede) op grond van de desbetreffende omstandigheid te concluderen dat het ontslag kennelijk onredelijk is. Ook geldt dit voor de in rov. 4.6.4 besproken omstandigheid dat Chromalloy is afgegaan op de (achteraf gebleken) onjuiste verklaring van de arbeidsdeskundige: ook bij ontbreken van verwijtbaarheid van Chromalloy kan en moet deze omstandigheid in aanmerking worden genomen bij de onderhavige beoordeling. Het Hof heeft dan ook te hoge eisen gesteld aan de in aanmerking te nemen omstandigheden.
Voorzover het Hof (het ontstaan van) de arbeidsongeschiktheid buiten beschouwing heeft gelaten omdat causaal verband tussen de arbeid en de arbeidsongeschiktheid niet is aangetoond, heeft het Hof eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting nu zodanig causaal verband evenmin vereist is om de arbeidsongeschiktheid in aanmerking te nemen bij de toets van art. 7:681 lid 2 BW.
1.2
In rov. 4.7 overweegt het Hof ten onrechte dat de enkele omstandigheid dat [requirant] na een langdurig dienstverband wegens arbeidsongeschiktheid ontslagen is op zichzelf geen grond oplevert voor het toekennen van een vergoeding. Een algemene regel van deze strekking vindt geen steun in het recht. Het enkele feit dat [requirant] wegens ongeschiktheid voor zijn werk is ontslagen nadat hij dat werk lange tijd heeft verricht levert op zichzelf wèl grond op voor het toekennen van een vergoeding wegens kennelijk onredelijk ontslag, althans kan daartoe op zichzelf grond opleveren, althans kan daartoe grond opleveren afhankelijk van de duur van het dienstverband, de aard van het werk, en de aard van de arbeidsongeschiktheid. Het Hof heeft dit miskend.
1.3
Het Hof heeft in rov. 4.5 t/m 4.7 zijn beoordeling ten onrechte beperkt tot de in appèl aan de orde gestelde omstandigheden en zich daarbij onthouden van een correcte beoordeling van de in appèl aan de orde gestelde de vraag, of het aan [requirant] gegeven ontslag kennelijk onredelijk was en welke vergoeding passend was, voor de beantwoording van welke vraag een beoordeling van alle omstandigheden van het geval ten tijde van het ontslag in onderlinge samenhang noodzakelijk is. [requirant] heeft daarvoor onder meer beroep gedaan op
- (a)
de wijze waarop Chromalloy tot de conclusie is gekomen dat [requirant] niet in aanmerking wenste te komen voor een andere functie als magazijnmedewerker, en onder opgave van een valse reden de arbeidsovereenkomst heeft opgezegd, en
- (b)
de lange duur van het dienstverband (meer dan 15 jaar), het verband tussen de werkzaamheden en de arbeidsongeschiktheid, en het ontbreken van voorzieningen om de gevolgen van het ontslag te verzachten.1.
De Kantonrechter had geoordeeld dat het ontslag in casu kennelijk onredelijk was vanwege de omstandigheden dat
- (1)
niet is gebleken dat Chromalloy alles heeft gedaan om de arbeidstherapeutische plaatsing tot een succes te maken,
- (2)
een ongelukkige passage (die voor risico van Chromalloy kwam) in de aanvraag voor toestemming van het CWI voor het ontslag leed heeft toegevoegd aan [requirant], en
- (3)
[requirant] gelet op zijn leeftijd, arbeidsverleden en opleiding als kansarm op de arbeidsmarkt moet worden beschouwd (vonnis 21 juli 2004, rov. 2.4, vgl. arrest, rov. 4.4).
Deshalve heeft de Rechtbank een (geringe) vergoeding toegekend. In appèl heeft [requirant] uitdrukkelijk het geschil in volle omvang aan het Hof voorgelegd (memorie van grieven, blz. 1), en daarbij tevens enkele concrete grieven aanvoerend tegen de beoordeling van de Rechtbank ten aanzien van de kennelijke onredelijkheid en de toe te kennen vergoeding. Chromalloy heeft incidenteel appèl ingesteld en gegriefd tegen diezelfde beoordeling. Onder deze omstandigheden diende het Hof alle in de procedure met betrekking tot het ontslag ingeroepen omstandigheden bij zijn beoordeling in aanmerking te nemen, mede gelet op de devolutieve werking van het appèl, en kon het Hof zich er niet toe beperken de in de principale en incidentele grieven uitdrukkelijk aan de orde gestelde omstandigheden te bespreken. De gehele beoordeling ex art. 7:681 BW was immers door de vorenstaande wijze van procederen aan het Hof voorgelegd, mede nu deze beoordeling zich niet laat splitsen.
Dat het Hof niet alle omstandigheden in zijn oordeel heeft betrokken, blijkt uit rov. 4.6.1, waar het Hof het oordeel van de kantonrechter samenvat, en rov. 4.6.2–4.6.5, waar het Hof de verschillende door de kantonrechter voor de vergoeding in aanmerking genomen omstandigheden achtereenvolgens bespreekt, en rov. 4.7, waar het Hof concludeert dat ‘al deze omstandigheden in onderlinge samenhang en verband beschouwd niet tot het oordeel [leiden] dat het aan [requirant] gegeven ontslag als kennelijk onredelijk moet worden aangemerkt.’ Pas daarna bespreekt het Hof in rov. 4.7 enkele andere omstandigheden. Deze overweging voldoet niet aan de eis dat alle omstandigheden in onderlinge samenhang in aanmerking moeten worden genomen, nu het Hof éérst zijn conclusie bereikt op basis van de tot dan toe besproken omstandigheden, en vervolgens pas de resterende omstandigheden in aanmerking neemt.
Voorzover het Hof de grieven aldus heeft uitgelegd dat niet de gehele beoordeling aan zijn oordeel was onderworpen, berust dit op een onbegrijpelijke uitleg van de grieven, nu [requirant] uitdrukkelijk het gehele geschil aan het oordeel van Hof heeft onderworpen.2.
Daarnaast heeft het Hof miskend dat de beoordeling van art. 7:681 lid 2 BW zich niet laat splitsen doch integendeel een integrale beoordeling vereist, zodat ook indien het debat zich in appèl op slechts een deel van de in de procedure aangevoerde omstandigheden heeft toegespitst, hieruit niet volgt dat de overige in dat verband, in eerste instantie, aangevoerde omstandigheden geheel buiten de beoordeling mogen blijven, behoudens voorzover partijen uitdrukkelijk zekere omstandigheden buiten de beoordeling wensen te laten, welk geval zich in casu niet voordoet.
1.4
's Hofs uitleg in rov. 4.5 van grief 2 van [requirant] is onbegrijpelijk, nu [requirant] uitdrukkelijk heeft aangevoerd dat Chromalloy ‘In verschillende opzichten niet heeft gehandeld zoals een goed werkgever betaamt, c.q. gehandeld heeft in strijd met de zorgvuldigheidsnorm’ (memorie van grieven, nr. 9), hetgeen niet valt uit te leggen als inhoudende het enkele betoog dat de kantonrechter de stellingen van [requirant] ten aanzien van het aan Chromalloy verweten handelen ten onrechte uitsluitend heeft getoetst aan de vraag of de reden voor ontslag als vals of voorgewend moet worden geduid. De grief laat zich niet anders lezen dan dat zij mede inhoudt het betoog dat het handelen van Chromalloy in strijd is met het goed werkgeverschap (art. 7:611 BW). Bovendien is het Hof niet ingegaan op de stelling van [requirant] (memorie van grieven, nr. 17) dat een werknemer van Chromalloy het GAK telefonisch heeft medegedeeld dat cliënt een bepaalde andere functie nagenoeg zeker zou hebben verkregen, hetgeen immers een onjuiste mededeling was (blijkens het overwogene in rov. 4.5.4, dat [requirant] juist niet enige andere functie bij Chromalloy kon vervullen). Het Hof heeft dan ook deze stellingen van [requirant] niet naar behoren meegewogen in de beoordeling of sprake is van kennelijk onredelijk ontslag.
En op grond van dit middel te horen eis doen dat het de Hoge Raad behage het arrest waarvan beroep te vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren; kosten rechtens.
De kosten dezes zijn voor mij, deurwaarder, € [71,32 + € 13,55 + € 84,87 (BTW)]
Deurwaarder
[Eiser(es) kan op … Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/… …achte belasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende bovenstaande kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percertage genoemd in bovengenoemde wet.]
behandeld door mr. T.F.E. Tjong Tjin Tai
correspondentie postbus 11756, 2502 AT Den Haag
telefoon (070) 515 39 00
fax (070) 515 30 77
zaaknummer 10018124
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 04‑10‑2006
Memorie van grieven, blz. 1: ‘Met deze memorie van grieven wordt beoogd het geschil in volle omvang ter toetsing aan uw Hof voor te leggen’.