Ingevolge art. 39 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden geldt het concordantiebeginsel: onder meer het strafrecht en de strafvordering worden in Nederland, Aruba, Curaçao en Sint Maarten “zoveel mogelijk op overeenkomstige wijze” geregeld. Er is niet alleen concordantie in wetgeving, maar ook in rechtspraak. Op grond van art. 1, eerste lid, van de Rijkswet van 7 juli 2010 (Stb. 339), houdende de cassatierechtspraak voor Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Saba en Sint Eustatius, neemt de Hoge Raad – kort gezegd – in overeenkomstige gevallen, op overeenkomstige wijze en met overeenkomstige rechtsgevolgen als ten aanzien van burgerlijke en strafzaken in het Europese deel van het Koninkrijk, kennis van de burgerlijke zaken en strafzaken waarin beroep in cassatie is ingesteld tegen uitspraken in hoger beroep van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en Bonaire, Saba en Sint Eustatius. Het verbaast dan ook niet dat de Hoge Raad zijn rechtspraak omtrent noodweer(exces) toepast op uitspraken van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie. Zie bijv. HR 7 februari 2006, ECLI:NL:2006:AU8274, NJ 2006/508.
HR, 10-07-2018, nr. 16/06243 A
ECLI:NL:HR:2018:1124
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
16/06243 A
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1124, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:595
ECLI:NL:PHR:2018:595, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1124
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑07‑2017
- Vindplaatsen
RvdW2018/923
NJ 2018/368 met annotatie van T.M. Schalken
SR-Updates.nl 2018-0309
NbSr 2018/259
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Antilliaanse zaak. Doodslag in Sint Maarten gepleegd door politieambtenaar, die in zijn vrije tijd met zijn dienstwapen meerdere kogels afvuurt op slachtoffer, art. 2:259 SrStM en art. 300 SrNA (oud). Noodweer(exces), art. 1:114 en 1:115 SrStM en art. 43SrNA (oud). Subsidiariteitseis, proportionaliteitseis en “Garantenstellung” i.v.m. functie als politieagent. Hof heeft o.g.v. de door hem vastgestelde f&o geoordeeld dat weliswaar sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen verdachte zich mocht verdedigen, maar dat aan verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat niet aan de hier te stellen subsidiariteits- en proportionaliteitseis is voldaan. Aan dat oordeel heeft Hof o.m. ten grondslag gelegd dat op het moment van het schietincident weliswaar de auto waarin verdachte zich bevond was omsingeld door agressieve mannen, maar dat verdachte desondanks had kunnen wegrijden, dan wel had kunnen volstaan met het tonen van het vuurwapen aan A of met het lossen van een waarschuwingsschot. Hof heeft voorts o.m. bij zijn oordeel betrokken dat verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden "door met een vuurwapen op korte afstand gericht op de borst van een man, die op dat moment geen zichtbaar wapen in handen had te schieten" en dat van "de verdachte, van wie op grond van zijn opleiding en training als politieambtenaar verwacht mocht worden om - ondanks de omstandigheden waarin hij verkeerde - in staat te blijven afgewogen beslissingen te nemen, mocht worden gevergd dat hij een andere keuze had gemaakt dan op het slachtoffer te schieten". ’s Hofs oordeel dat verdachte geen beroep op noodweer toekomt geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping.
Partij(en)
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/06243 A
AJ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een vonnis van het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba, van 7 december 2016, nummer H 171/2015, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren in [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1992.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1.
Het middel klaagt onder meer dat het Hof het ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde feit gedane beroep op noodweer ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is onder 1 bewezenverklaard:
"dat hij, op 4 maart 2015 te Sint Maarten, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een pistool, een of meerdere kogel(s) afgevuurd op [slachtoffer] , daarmee treffend/verwondend [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
"1. De verklaring van verdachte ter terechtzitting in hoger beroep van 17 november 2016, voor zover inhoudende - zakelijk weergegeven -:
Op 4 maart 2015 te Sint Maarten zat ik in mijn auto met mijn dienstpistool op schoot. Toen de mij bekende [slachtoffer] met zijn broer naast mijn auto stond en de bestuurdersportier opende en naar binnen leunde, leunde ik zover mogelijk naar achteren, totdat ik de armleuning van de stoel aan de passagierszijde in mijn rug voelde. Toen heb ik met mijn pistool in zijn richting geschoten. In mijn auto lag toen en daar ook een verboden vuurwapen, een alarmpistool. Dit wapen leek sterk op een echt vuurwapen.
(...)
2. Rapportage forensisch pathologisch onderzoek (gerechtelijke sectie), kenmerk SI5-09, van Drs. P.M.I. van Driessche, betreffende [slachtoffer] , voor zover inhoudende als bevinding en conclusie van de deskundige - zakelijk weergegeven -:
Het overlijden van [slachtoffer] wordt zonder meer verklaard door de orgaanschade aan het hart, hetwelk een relatief snel verlopend overlijden betreft aangezien er na optreden van het schotletsel geen effectieve hartslag en hartfunctie meer mogelijk waren, terwijl het schot van relatief dichtbij is afgevuurd; en dat het in het rugweefsel aangetroffen projectieldeel is overgedragen aan de aanwezige politie onder wie [verbalisant] .
(...)
3. Rapport wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Belvedere in Sint Maarten op
4 maart 2015, van het Nederlands Forensisch Instituut, voor zover inhoudende als conclusie van de
NFI-deskundige - zakelijk weergegeven -:
De kogel, zijnde het projectiel dat tijdens de gerechtelijke sectie werd aangetroffen in het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] , is extreem waarschijnlijk afgevuurd vanuit de loop van het pistool van het merk Beretta serienummer [001] .
(...)
4. Proces-verbaal Forensisch onderzoek "TUCAN", voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten - zakelijk weergegeven -:
Het pistool Beretta met serienummer [001] is het dienstvuurwapen van de verdachte [verdachte] .
5. Een proces-verbaal van verhoor van getuige bij de rechter-commissaris (gerechtelijk vooronderzoek) van 28 augustus 2015, voor zover inhoudende, als verklaring van de getuige [getuige 1] :
At the time of te shooting I was standing just on the left hand side of my brother. I saw the car door being opened. I saw [verdachte] shooting. He took his time. He aimed up and aimed down and shot twice. My brother got hit in his chest."
2.2.3.
Het Hof heeft ten aanzien van deze bewezenverklaring voorts het volgende overwogen:
"Ter verdediging is aangevoerd dat de verdachte geen opzet heeft gehad op het doden van het slachtoffer, nu hij bij de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door het latere slachtoffer weliswaar met een pistool schoot maar geen tijd had om zijn wapen anders te richten.
Het Hof verwerpt dit verweer. Door te schieten zoals de verdachte deed, namelijk op zeer korte afstand van en in de richting van de borst van de naast zijn auto staande, naar binnen leunende persoon, heeft hij die persoon opzettelijk gedood, althans in ieder geval bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij die persoon zou doden."
2.3.
Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Rechtvaardigingsgronden
Ter verdediging is aangevoerd dat de verdachte uit noodweer zou hebben gehandeld. Aan dat verweer is - verkort en zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat er een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte was, hierin bestaande dat de auto waarin de verdachte zich bevond, voorafgaande aan het schieten op bedreigende wijze omsingeld was en belaagd werd door een groep van meerdere personen, waardoor de verdachte niet kon wegrijden, dat het latere slachtoffer [slachtoffer] met een hand in of onder zijn kleding verborgen naast de auto de verdachte verbaal stond te bedreigen, dat diens naast hem staande broer daarbij de verdachte met een bijl bedreigde en dat [slachtoffer] het portier aan de bestuurderszijde bij verrassing heeft geopend, dat de verdachte zich op dat moment ernstig bedreigd voelde, er geen tijd restte om een waarschuwingsschot af te geven of zijn wapen anders te richten en dat hij vanuit de positie waarin hij zich bevond, geen andere manier had om zichzelf te verdedigen dan door met zijn dienstwapen gericht te schieten.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) gaat het Hof uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft in het kader van de uitoefening van zijn functie als politieagent een keer te maken gehad met het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hem op dat moment verbaal bedreigd. Op de bewuste dag arriveerde de verdachte rond 17:00 uur in Belvedere om zijn vriendin [betrokkene 1] op te halen. Op het moment dat zijn vriendin vanuit haar woning naar zijn auto liep, kwam ook het slachtoffer aangelopen die iets tegen [betrokkene 1] zei. Blijkens de verklaring van de verdachte stond het latere slachtoffer op een gegeven moment aan de passagierskant van de auto en werd door hem iets geroepen. [betrokkene 1] voorkwam toen dat de verdachte het raam naar beneden kon doen. Het slachtoffer stond even later aan de bestuurderskant van de auto. De verdachte deed op dat moment zijn raam halverwege omlaag en hoorde dat het slachtoffer hem aan het bedreigen was. Hierbij zou de verdachte het slachtoffer zijn vuurwapen hebben getoond met de mededeling dat een van de kogels daarin voor hem was bedoeld. Vervolgens reed de verdachte samen met zijn vriendin weg.
Later op die dag is de verdachte weer naar Belvedere gereden om zijn vriendin thuis af te zetten. Zij bleven nog even in de auto zitten praten. Na enige tijd kwam het slachtoffer weer bij de auto. Het slachtoffer bleef blijkens de verklaring van de verdachte een paar meter voor de auto van de verdachte staan en deed alsof hij een wapen afschoot. Kort daarna liep het slachtoffer weg en kwam hij iets later terug met anderen. De verdachte verzocht op dat moment zijn vriendin meermalen om uit de auto te stappen, hetgeen zij aanvankelijk weigerde. Terwijl hij de bijrijdersportier opende om [betrokkene 1] uit te laten stappen, kwamen er meerdere mannen bij zijn auto staan. Nadat [betrokkene 1] haar woning was binnen gegaan, gingen de mannen rond de auto van de verdachte staan. Er werd op dat moment op zijn auto geslagen en er werden bedreigingen geuit. De broer van het slachtoffer had daarbij een schop of een bijl in zijn handen. Naar de lezing van de verdachte kon hij op dat moment niet meer wegrijden zonder over iemand heen te rijden. De verdachte heeft zijn teamleider gebeld en om versterking gevraagd, en heeft zijn dienstwapen op zijn schoot gelegd. Op enig moment stond het slachtoffer aan de bestuurderskant van de auto, terwijl hij de verdachte bleef bedreigen. Ook de broer van het slachtoffer stond op dat moment aan de bestuurderskant van de auto achter het slachtoffer met de bijl in zijn handen. De motor van de auto waarin de verdachte reed draaide en de auto stond in de eerste versnelling en niet op de handrem. Vervolgens werd plotseling het portier van de auto door het slachtoffer opengetrokken, waarna de verdachte zijn dienstwapen heeft gepakt, dat heeft doorgeladen en daarmee van korte afstand op de borststreek van het slachtoffer heeft geschoten en hem dodelijk heeft getroffen.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden voor de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daaronder is onder omstandigheden mede begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag waarvoor het Hof zich ziet gesteld is of de verdachte, toen hij met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. In het vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn.
Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, acht het Hof aannemelijk dat sprake was van een noodweersituatie, in die zin dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Er stonden immers meerdere agressieve mannen vlakbij de auto waarin de verdachte zich bevond, er werd op zijn auto geslagen en er werden bedreigingen geuit door onder meer het slachtoffer die de verdachte al langere tijd bedreigde. Toen het slachtoffer plotseling de bestuurdersportier open trok, terwijl zijn broer achter hem stond met een bijl of een schop in zijn hand, was sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Echter, daargelaten de vraag of er voorafgaand aan dat moment een reële en redelijke mogelijkheid bestond om zich aan die dreigende aanranding te onttrekken, is het Hof van oordeel dat het handelen van de verdachte op dat moment disproportioneel is geweest.
Op het betreffende moment waren er andere minder ingrijpende mogelijkheden voor de verdachte om de dreigende aanranding af te weren. Zo had de verdachte het vuurwapen kunnen tonen aan het slachtoffer, niet gericht op het slachtoffer kunnen schieten of gas kunnen geven om weg te rijden. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen] blijkt dat de auto van de verdachte op dat moment niet dusdanig was omsingeld dat de verdachte niet weg kon rijden. Dit volgt ook uit de verklaring van zijn vriendin die verklaarde dat zij de verdachte vanuit haar woning heeft gebeld om te zeggen dat hij weg moest rijden. Van de verdachte, van wie op grond van zijn opleiding en training als politieambtenaar verwacht mocht worden om - ondanks
de omstandigheden waarin hij verkeerde - in staat te blijven afgewogen beslissingen te nemen, mocht worden gevergd dat hij een andere keuze had gemaakt dan op het slachtoffer te schieten. Door met een vuurwapen op korte afstand gericht op de borst van een man, die op dat moment geen zichtbaar wapen in handen had te schieten, heeft de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Schulduitsluitingsgronden
Ter verdediging is nog aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging, die ontstaan is door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waarbij de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het Hof acht, nu op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting daarvoor concrete aanknopingspunten ontbreken, niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande dreiging van een wederrechtelijke aanranding en waaraan hij geen weerstand behoefde te bieden. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens afgewezen.
De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten."
2.4.
Het voor de beoordeling van het middel van belang zijnde juridisch kader is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 7 en 8.
2.5.
Het Hof heeft op grond van de door hem vastgestelde feiten en omstandigheden geoordeeld dat weliswaar sprake was een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachtes lijf waartegen de verdachte zich mocht verdedigen, maar dat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt omdat – kort gezegd – niet aan de hier te stellen subsidiariteitseis en proportionaliteitseis is voldaan. Aan dat oordeel heeft het Hof onder meer ten grondslag gelegd, dat op het moment van het schietincident weliswaar de auto waarin de verdachte zich bevond was omsingeld door agressieve mannen, maar dat de verdachte desondanks had kunnen wegrijden, dan wel had kunnen volstaan met het tonen van het vuurwapen aan [slachtoffer] of met het lossen van een waarschuwingsschot. Het Hof heeft voorts onder meer bij zijn oordeel betrokken dat de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden "door met een vuurwapen op korte afstand gericht op de borst van een man, die op dat moment geen zichtbaar wapen in handen had te schieten" en dat van "de verdachte, van wie op grond van zijn opleiding en training als politieambtenaar verwacht mocht worden om - ondanks de omstandigheden waarin hij verkeerde - in staat te blijven afgewogen beslissingen te nemen, mocht worden gevergd dat hij een andere keuze had gemaakt dan op het slachtoffer te schieten".
Op basis van dit een en ander geeft het oordeel van het Hof dat de verdachte geen beroep op noodweer toekomt niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
2.6.
Het middel faalt in zoverre.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
De middelen kunnen ook voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zes jaren.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 3 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze vijf jaren en negen maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren V. van den Brink en A.L.J. van Strien, in het bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Conclusie 12‑06‑2018
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over o.m. de verwerping van het beroep op noodweer(exces) bij een politieambtenaar in Sint Maarten, die van doodslag wordt verdacht door met zijn dienstwapen op korte afstand op de borststreek van het slachtoffer te schieten. De AG geeft de Hoge Raad in overweging het cassatieberoep te verwerpen.
Nr. 16/06243 A Zitting: 12 juni 2018 | Mr. E.J. Hofstee Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij vonnis van 7 december 2016 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao, Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (verder: het Hof) wegens 1. “doodslag” en 2. “overtreding van een verbod, gesteld bij artikel 3 lid 1 van de Vuurwapenverordening 1930” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Voorts heeft het Hof de onttrekking aan het verkeer gelast van het in beslag genomen vuurwapen.
Namens de verdachte heeft mr. C. Reijntjes-Wendenburg, advocaat te Maastricht, drie middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel, bezien in samenhang met de toelichting, klaagt dat het Hof het aangaande feit 1 gedane beroep op noodweer(exces), zonder antwoord te geven op enkele uitdrukkelijk door de verdediging onderbouwde standpunten, op ontoereikende gronden heeft verworpen.
Ten laste van de verdachte – een politieambtenaar – heeft het Hof (onder 1) bewezenverklaard:
“dat hij, op 4 maart 2015 te Sint Maarten, opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer] , van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk, met een pistool, een of meerdere kogel(s) afgevuurd op [slachtoffer] , daarmee treffend/verwondend [slachtoffer] , ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.”
5. Het Hof heeft het beroep op noodweer(exces) als volgt samengevat en verworpen:
“Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en de verdachte
Rechtvaardigingsgronden
Ter verdediging is aangevoerd dat de verdachte uit noodweer zou hebben gehandeld. Aan dat verweer is - verkort en zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat er een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van de verdachte was, hierin bestaande dat de auto waarin de verdachte zich bevond, voorafgaande aan het schieten op bedreigende wijze omsingeld was en belaagd werd door een groep van meerdere personen, waardoor de verdachte niet kon wegrijden, dat het latere slachtoffer [slachtoffer] met een hand in of onder zijn kleding verborgen naast de auto de verdachte verbaal stond te bedreigen, dat diens naast hem staande broer daarbij de verdachte met een bijl bedreigde en dat [slachtoffer] het portier aan de bestuurderszijde bij verrassing heeft geopend, dat de verdachte zich op dat moment ernstig bedreigd voelde, er geen tijd restte om een waarschuwingsschot af te geven of zijn wapen anders te richten en dat hij vanuit de positie waarin hij zich bevond, geen andere manier had om zichzelf te verdedigen dan door met zijn dienstwapen gericht te schieten.
Bij de beoordeling van het beroep op noodweer(exces) gaat het Hof uit van de volgende feiten en omstandigheden zoals daarvan blijkt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting.
De verdachte heeft in het kader van de uitoefening van zijn functie als politieagent een keer te maken gehad met het slachtoffer. Het slachtoffer heeft hem op dat moment verbaal bedreigd. Op de bewuste dag arriveerde de verdachte rond 17:00 uur in Belvedere om zijn vriendin [betrokkene 1] op te halen. Op het moment dat zijn vriendin vanuit haar woning naar zijn auto liep, kwam ook het slachtoffer aangelopen die iets tegen [betrokkene 1] zei. Blijkens de verklaring van de verdachte stond het latere slachtoffer op een gegeven moment aan de passagierskant van de auto en werd door hem iets geroepen. [betrokkene 1] voorkwam toen dat de verdachte het raam naar beneden kon doen. Het slachtoffer stond even later aan de bestuurderskant van de auto. De verdachte deed op dat moment zijn raam halverwege omlaag en hoorde dat het slachtoffer hem aan het bedreigen was.
Hierbij zou de verdachte het slachtoffer zijn vuurwapen hebben getoond met de mededeling dat een van de kogels daarin voor hem was bedoeld. Vervolgens reed de verdachte samen met zijn vriendin weg.
Later op die dag is de verdachte weer naar Belvedere gereden om zijn vriendin thuis af te zetten. Zij bleven nog even in de auto zitten praten. Na enige tijd kwam het slachtoffer weer bij de auto. Het slachtoffer bleef blijkens de verklaring van de verdachte een paar meter voor de auto van de verdachte staan en deed alsof hij een wapen afschoot. Kort daarna liep het slachtoffer weg en kwam hij iets later terug met anderen. De verdachte verzocht op dat moment zijn vriendin meermalen om uit de auto te stappen, hetgeen zij aanvankelijk weigerde. Terwijl hij de bijrijdersportier opende om [betrokkene 1] uit te laten stappen, kwamen er meerdere mannen bij zijn auto staan. Nadat [betrokkene 1] haar woning was binnen gegaan, gingen de mannen rond de auto van de verdachte staan. Er werd op dat moment op zijn auto geslagen en er werden bedreigingen geuit. De broer van het slachtoffer had daarbij een schop of een bijl in zijn handen. Naar de lezing van de verdachte kon hij op dat moment niet meer wegrijden zonder over iemand heen te rijden. De verdachte heeft zijn teamleider gebeld en om versterking gevraagd, en heeft zijn dienstwapen op zijn schoot gelegd. Op enig moment stond het slachtoffer aan de bestuurderskant van de auto, terwijl hij de verdachte bleef bedreigen. Ook de broer van het slachtoffer stond op dat moment aan de bestuurderskant van de auto achter het slachtoffer met de bijl in zijn handen. De motor van de auto waarin de verdachte reed draaide en de auto stond in de eerste versnelling en niet op de handrem. Vervolgens werd plotseling het portier van de auto door het slachtoffer opengetrokken, waarna de verdachte zijn dienstwapen heeft gepakt, dat heeft doorgeladen en daarmee van korte afstand op de borststreek van het slachtoffer heeft geschoten en hem dodelijk heeft getroffen.
Van noodweer is sprake indien het begane feit was geboden voor de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Daaronder is onder omstandigheden mede begrepen een onmiddellijk dreigend gevaar voor zo een aanranding. De vraag waarvoor het Hof zich ziet gesteld is of de verdachte, toen hij met een vuurwapen op het slachtoffer schoot, heeft gehandeld ter noodzakelijke verdediging van zijn lijf tegen een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding. In het vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was. Bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, acht het Hof aannemelijk dat sprake was van een noodweersituatie, in die zin dat sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. Er stonden immers meerdere agressieve mannen vlakbij de auto waarin de verdachte zich bevond, er werd op zijn auto geslagen en er werden bedreigingen geuit door onder meer het slachtoffer die de verdachte al langere tijd bedreigde. Toen het slachtoffer plotseling de bestuurdersportier open trok, terwijl zijn broer achter hem stond met een bijl of een schop in zijn hand, was sprake van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding waartegen de verdachte zich mocht verdedigen. Echter, daargelaten de vraag of er voorafgaand aan dat moment een reële en redelijke mogelijkheid bestond om zich aan die dreigende aanranding te onttrekken, is het Hof van oordeel dat het handelen van de verdachte op dat moment disproportioneel is geweest.
Op het betreffende moment waren er andere minder ingrijpende mogelijkheden voor de verdachte om de dreigende aanranding af te weren. Zo had de verdachte het vuurwapen kunnen tonen aan het slachtoffer, niet gericht op het slachtoffer kunnen schieten of gas kunnen geven om weg te rijden. Uit de verklaringen van de getuigen [getuigen] blijkt dat de auto van de verdachte op dat moment niet dusdanig was omsingeld dat de verdachte niet weg kon rijden. Dit volgt ook uit de verklaring van zijn vriendin die verklaarde dat zij de verdachte vanuit haar woning heeft gebeld om te zeggen dat hij weg moest rijden. Van de verdachte, van wie op grond van zijn opleiding en training als politieambtenaar verwacht mocht worden om - ondanks de omstandigheden waarin hij verkeerde - in staat te blijven afgewogen beslissingen te nemen, mocht worden gevergd dat hij een andere keuze had gemaakt dan op het slachtoffer te schieten. Door met een vuurwapen op korte afstand gericht op de borst van een man, die op dat moment geen zichtbaar wapen in handen had te schieten, heeft de verdachte de grenzen van een noodzakelijke verdediging overschreden. Het beroep op noodweer wordt daarom verworpen.
Het bewezenverklaarde is strafbaar nu ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid ervan opheffen of uitsluiten.
Schulduitsluitingsgronden
Ter verdediging is nog aangevoerd dat verdachte heeft gehandeld in een hevige gemoedsbeweging, die ontstaan is door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, waarbij de verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden.
Het Hof acht, nu op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting daarvoor concrete aanknopingspunten ontbreken, niet aannemelijk geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande dreiging van een wederrechtelijke aanranding en waaraan hij geen weerstand behoefde te bieden. Het beroep op noodweerexces wordt derhalve eveneens afgewezen.
De verdachte is strafbaar nu geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid opheffen of uitsluiten.”
6. Het feit is begaan op 4 maart 2015. Op dat moment was in Sint Maarten nog het Wetboek van Strafrecht van de Nederlandse Antillen (hierna: SrNA) van kracht, waarvan art. 43, voor zover in cassatie van belang, luidde (PB NA 2010, no. 16):
"1. Niet strafbaar is hij die een feit begaat, geboden door de noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen oogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding. 2. […]
3. Niet strafbaar is de overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging, indien zij het onmiddellijk gevolg is geweest van eene hevige gemoedsbeweging, door de aanranding veroorzaakt.”
7. Bij Landsverordening van 13 december 2012 is op 1 juni 2015 een nieuw Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten (verder: SrStM) in werking getreden (AB Sint Maarten, 2013, no. 2). Het bepaalde van art. 43 SrNA (oud) is, in iets andere bewoordingen maar materieel onveranderd, overgeheveld naar de artikelen art. 1:114 en 1:115 SrStM, die voor zover hier van belang als volgt luiden:
Artikel 1:114
“1. Niet strafbaar is een gedraging:
[…];
b. geboden door de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van de dader zelf of een ander;
[…].”
Artikel 1:115
Niet strafbaar is hij die een gedraging pleegt:
[…]
c. die door het onmiddellijk gevolg van een hevige gemoedsbeweging door een wederrechtelijke aanranding veroorzaakt, de grenzen van de noodzakelijke verdediging tegen de ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van lijf, eerbaarheid of goed van hem of een ander overschrijdt;
[…].”
8. In het overzichtsarrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316, m.nt. Rozemond heeft de Hoge Raad met betrekking tot noodweer het volgende overwogen:1.
“3.1.2. Indien door of namens de verdachte een beroep op noodweer, noodweerexces of putatieve noodweer is gedaan, moet de rechter een gemotiveerde beslissing geven op dat verweer. Dan zal hij moeten onderzoeken of aan de voorwaarden voor de aanvaarding van dat verweer is voldaan. In dat verband kan betekenis toekomen aan de inhoud en indringendheid van de door of namens de verdachte aangevoerde argumenten, al behoeft de omstandigheid dat een verdachte de hem tenlastegelegde gedraging ontkent, niet zonder meer aan het slagen van een subsidiair gedaan beroep op noodweer(exces) in de weg te staan.
Bij de beoordeling van het beroep kunnen nauwkeurige en consistente feitelijke vaststellingen van belang zijn, waarbij de rechter de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de verdachte mag leggen.
Indien de rechter het beroep verwerpt, dient hij duidelijk te maken of hij de door of namens de verdachte aan het verweer ten grondslag gelegde feitelijke toedracht niet aannemelijk geworden acht, dan wel of die toedracht het beroep niet kan doen slagen.
(…)
Geboden door de noodzakelijke verdediging
3.5.1. In het voor noodweer geldende vereiste dat de gedraging is "geboden door de noodzakelijke verdediging" worden zowel de zogenoemde subsidiariteits- als de proportionaliteitseis tot uitdrukking gebracht. Deze met elkaar samenhangende en niet altijd scherp te onderscheiden eisen hebben betrekking op de vraag of de verdediging tegen de aanranding noodzakelijk was, respectievelijk op de vraag of de gekozen wijze van verdediging tegen de aanranding geboden was.
Zeker bij deze eisen kan de persoon van degene die zich op noodweer beroept, van belang zijn. Van de ene persoon mag bijvoorbeeld op grond van zijn hoedanigheid of bijzondere vaardigheden meer worden gevergd op het vlak van de proportionaliteit dan van een ander.
Noodzaak van verdediging en onttrekkingsvereiste
3.5.2. Aan de subsidiariteitseis is niet voldaan indien de verdachte zich niet behoefde te verdedigen en er dus geen noodzaak tot verdediging bestond.
Daarvan is bijvoorbeeld sprake indien de verdachte zich niet alleen aan de aanranding had kunnen, maar zich daaraan ook had moeten onttrekken. Bij de verwerping van een beroep op noodweer kan dus niet worden volstaan met het enkele argument dat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen onttrekken.
Het zich aan de aanranding kunnen onttrekken houdt in dat daartoe voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid moet hebben bestaan. Dit is bijvoorbeeld niet het geval wanneer de positie van de verdachte en de ruimte waarin hij zich bevindt, redelijkerwijs geen mogelijkheid bieden tot onttrekking aan de aanranding.
Onttrekking aan de aanranding moet voorts van de verdachte kunnen worden gevergd. Dit behoeft bijvoorbeeld niet het geval te zijn wanneer de situatie zo bedreigend is dat zich onttrekken aan de aanranding geen reëel alternatief is. Ook bij een aanranding van anderen kan zich het geval voordoen dat men zich niet behoefde te onttrekken aan de aanranding. Bovendien kan iemands hoedanigheid – bijvoorbeeld die van politieambtenaar of van een op basis van art. 53 Sv optredend persoon - hier van belang zijn.
Verdediging moet geboden zijn
3.5.3. De proportionaliteitseis strekt ertoe om niet ook dan een gedraging straffeloos te doen zijn indien zij – als verdedigingsmiddel – niet in redelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De in dat verband – tot terughoudendheid nopende – maatstaf luidt of de gedraging als verdedigingsmiddel niet in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. De keuze van het verdedigingsmiddel en de wijze waarop het is gebruikt, staan bij de beoordeling van de proportionaliteit centraal. Zo staat in beginsel het met kracht toebrengen van een diepe, potentieel dodelijke steekwond niet in verhouding met een aanval die bestaat uit het slaan met de blote handen dan wel een vuist.”
9. De toelichting op het middel legt de nadruk op de overweging van het Hof dat de verdachte disproportioneel heeft gehandeld. Betoogd wordt dat het schieten met het vuurwapen voor de verdachte de enige manier was om zich te verdedigen.
10. Bij de proportionaliteitstoets staat vooral de waardering van de omstandigheden van het geval centraal.2.Het gaat, zoals ook uit het hiervoor aangehaalde overzichtsarrest van de Hoge Raad blijkt, om de verhouding tussen het verdedigingsmiddel en de ernst van de aanranding.3.Daarbij is van belang welk rechtsgoed wordt bedreigd en met welke intensiteit.4.De precieze manier van verdedigen behoeft niet de beste te zijn, beslissend is of de manier van verdedigen (het verdedigingsmiddel) niet in wanverhouding staat tot de ernst van de aanranding.5.Bovendien geldt dat van personen die een speciale kwaliteit bezitten en over specifieke capaciteiten beschikken – zoals de politieambtenaar6.– een bijzondere zorgplicht en derhalve een grotere verantwoordelijkheid verwacht mag worden. Deze Garantenstellung werkt doorgaans door in de rechtsbeginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, in die zin dat in voorkomende gevallen te dien aanzien aan de betrokkene hogere eisen worden gesteld dan aan de gemiddelde burger en er mitsdien strenger getoetst zal worden.
11. De feiten en omstandigheden, die door het Hof zijn vastgesteld, houden – kort weergegeven – het volgende in. De verdachte heeft een keer eerder met het slachtoffer te maken gehad, toen in de uitoefening van zijn functie als politieagent. Op de bewuste dag was er eerst een kort incident: het slachtoffer liep naar de auto waarin de verdachte en zijn vriendin [betrokkene 1] zaten, en bedreigde de verdachte. De verdachte toonde daarbij het slachtoffer zijn vuurwapen en liet hem weten dat een van de kogels daarin voor hem bestemd was. Vervolgens reed de verdachte weg. Later op de dag bracht de verdachte [betrokkene 1] naar huis. Het slachtoffer kwam weer bij de auto en deed, op een paar meter afstand, alsof hij een wapen afschoot. Het slachtoffer liep weg, maar kwam korte tijd daarna terug met anderen. De verdachte liet [betrokkene 1] uitstappen. Op dat moment kwamen er meerdere mannen bij zijn auto staan. Er werd op de auto geslagen en er werden bedreigingen geuit. De verdachte belde zijn teamleider om versterking te vragen en legde zijn dienstwapen op zijn schoot. Op enig moment trok het slachtoffer het bestuurdersportier open, terwijl zijn broer achter hem stond met een bijl of een schop in zijn hand. De motor van verdachtes auto draaide en stond in de eerste versnelling (en niet op de handrem). Vervolgens werd plotseling het portier door het slachtoffer opengetrokken. Daarop pakte de verdachte zijn dienstwapen, laadde dit door en schoot daarmee van korte afstand op de borststreek van het slachtoffer.
12. De vraag is of in de onderhavige omstandigheden de gedraging als verdedigingsmiddel – het op korte afstand met een vuurwapen schieten op de borststreek van het slachtoffer – niet in een onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Op grond van hetgeen het Hof heeft vastgesteld meen ik dat het (niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigende) oordeel van het hof dat weliswaar sprake was van een noodweersituatie maar dat het beroep op noodweer dient te worden verworpen aangezien het handelen van de verdachte op het bedoelde moment disproportioneel was omdat de gedraging van de verdachte niet geboden was en er andere minder ingrijpende mogelijkheden ter afwering waren – de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit hangen sterk met elkaar samen en zijn niet altijd haarscherp van elkaar te onderscheiden7.– niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd is. Daarbij heb ik in aanmerking genomen de niet onbegrijpelijke overweging van het hof dat (i) blijkens getuigenverklaringen de verdachte had kunnen wegrijden (de auto stond, naar het Hof heeft vastgesteld, reeds in de eerste versnelling) of eerst zijn vuurwapen had kunnen tonen dan wel niet gericht op het slachtoffer had kunnen richten en (ii) in het licht van de Garantenstellung van de verdachte ook mocht worden verwacht dat hij zo’n andere keuze had gemaakt.
13. Het Hof heeft voorts niet aannemelijk geacht dat de aanranding van de zijde van het slachtoffer bij de verdachte een zodanige gemoedsbeweging heeft veroorzaakt dat diens (disproportionele) handelen daarvan het onmiddellijke gevolg is geweest.
14. In het reeds genoemde overzichtsarrest van 22 maart 2016 heeft de Hoge Raad ten aanzien van noodweerexces het volgende overwogen:
“Voor noodweerexces geldt in alle gevallen dat van verontschuldigbare overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging slechts sprake kan zijn indien: a. de verdachte de hem verweten gedraging heeft verricht in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, maar daarbij als onmiddellijk gevolg van een hevige door die aanranding veroorzaakte gemoedsbeweging verder gaat dan geboden was, dan wel indien b. op het tijdstip van de hem verweten gedraging de onder a bedoelde situatie weliswaar was beëindigd en de noodzaak tot verdediging er dus wel was geweest (maar niet meer bestond), doch zijn gedraging niettemin het onmiddellijk gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande wederrechtelijke aanranding.
Uit het wettelijke vereiste dat de gedraging het "onmiddellijk gevolg" moet zijn van een hevige gemoedsbeweging die is veroorzaakt door een wederrechtelijke aanranding, volgt dat aannemelijk moet zijn dat de aldus veroorzaakte gemoedsbeweging van doorslaggevend belang is geweest voor de verweten gedraging. Niet is uitgesloten dat andere factoren mede hebben bijgedragen aan het ontstaan van die hevige gemoedsbeweging, maar aan het gevolgvereiste is niet voldaan indien de hevige gemoedsbeweging in essentie is terug te voeren op een eerder bestaande emotie, zoals een reeds bestaande kwaadheid jegens het slachtoffer.”
15. Kenmerkend voor noodweerexces is dat de grenzen van noodweer worden overschreden.8.In de eerste plaats betekent dit dat er hoe dan ook een noodweersituatie moet zijn (geweest). Het Hof heeft vastgesteld dat daarvan in de onderhavige zaak sprake is. In de tweede plaats dient de overschrijding redelijk te zijn, bij de beoordeling waarvan de aard en de intensiteit van de gemoedsbeweging een rol speelt. Het onderhavige geval dient te worden geplaatst in de situatie die de Hoge Raad in het overzichtsarrest onder a. beschrijft (zie hierboven onder 14). Als gevolg van de hevige gemoedsbeweging gebruikt de noodweergerechtigde een te excessief middel of past hij het middel te intensief toe.9.Voorwaarde voor straffeloosheid van de dader is wel dat de gedraging het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, terwijl deze hevige gemoedsbeweging op haar beurt weer moet zijn veroorzaakt door de aanranding (een dubbele causaliteit dus).10.
16. Gelet op het proces-verbaal van de terechtzitting van het Hof van 17 november 2017 en de aan dit proces-verbaal gehechte pleitnota zijn geen duidelijke omstandigheden aangevoerd waaruit zou kunnen blijken dat de gedraging van de verdachte (het op korte afstand schieten op de borst van het slachtoffer) het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging die zou zijn veroorzaakt door de aanranding.11.Het oordeel van het Hof dat niet aannemelijk is geworden dat het bewezenverklaarde handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging is dan ook niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. Daarbij heb ik in aanmerking genomen hetgeen de verdediging daaromtrent op de terechtzitting van het Hof naar voren heeft gebracht en dat er geen verklaringen zijn die de enkele stelling van de verdediging ter terechtzitting, inhoudende dat de verdachte in grote angst zou hebben verkeerd en in een reflex zou hebben gehandeld, ondersteunen.
17. Voor zover het middel klaagt dat de motivering van het Hof niet voldoet aan de eisen die art. 402, tweede lid, SvStM (tekstueel overeenkomend met art. 359, tweede lid, Sv) aan de weerlegging van een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt stelt, miskent het dat het hier een verweer betreft waarop ingevolge art. 401, derde lid, SvStM bepaaldelijk moet worden beslist. Voor die beslissing geldt het motiveringsvoorschrift van de eerste volzin, en niet de tweede volzin, van art. 402, tweede lid, SvStM.12.
18. Het middel faalt.
19. Het tweede middel klaagt dat het Hof het beroep op noodweer(exces) onvoldoende gemotiveerd heeft verworpen doordat het de verdachte ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde feit strafbaar heeft geacht op grond van een groot aantal, deels door de verdediging betwiste, feiten en omstandigheden zonder daarbij de bewijsmiddelen aan te wijzen waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.
20. Voor de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat geen steun in het recht vindt de opvatting dat de feiten en omstandigheden waarop de rechter zich beroept bij de weerlegging van een beroep op een strafuitsluitingsgrond uit de gebezigde bewijsmiddelen moeten volgen dan wel dat de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid in zijn verwerping het wettige bewijsmiddel aangeeft waaraan die feiten of omstandigheden zijn ontleend. Aldus HR 13 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW4459, NJ 2006/371, die daaraan toevoegt dat art. 359, tweede lid, Sv dit niet anders maakt. Hetzelfde heeft te gelden voor (het materieel gelijkluidende) art. 402, tweede lid, Sv Sint Maarten.
21. Het middel faalt.
22. Het derde middel klaagt dat het Hof bij de beoordeling van het onder 2 tenlastegelegde feit de grondslag van de tenlastelegging heeft verlaten en is overgegaan op een gedeeltelijke bewezenverklaring zonder dat voldoende duidelijk is waarop deze betrekking heeft.
23. Aan verdachte is onder feit 2 het volgende tenlastegelegd:
“dat hij, op of omstreeks 4 maart 2015, in Sint Maarten, een of meer vuurwapen(s) in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, te weten een pistool en/of een revolver, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.”
Daarvan heeft het Hof ten laste van de verdachte bewezenverklaard:
“dat hij op 4 maart 2015, in Sint Maarten, een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.”
24. In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat het Hof niet in het midden had mogen laten welk vuurwapen in de bewezenverklaring wordt bedoeld, nu de verdachte in zijn auto een dienstpistool en een alarmpistool voorhanden had en de verdachte bevoegd was het dienstpistool bij zich te dragen, zodat het voorhanden hebben van het dienstwapen derhalve geen strafbaar feit oplevert.
25. Het Hof heeft de tenlastelegging kennelijk en niet onbegrijpelijk aldus opgevat dat de steller van de tenlastelegging de verdachte het verwijt maakt een vuurwapen, te weten een pistool “en/of” een revolver, voorhanden te hebben gehad. Het Hof verklaart bewezen dat de verdachte een vuurwapen voorhanden heeft gehad, en de bewijsmiddelen – waaronder met name de verklaring van de verdachte zelf dat hij een verboden vuurwapen, namelijk een alarmpistool voorhanden had – maken duidelijk dat daarbij wordt gedoeld op het voorhanden hebben van het alarmpistool. Nu de tenlastelegging tevens ziet op het alarmpistool, is van grondslagverlating geen sprake.
26. Het middel faalt.
27. Alle middelen falen. Het tweede en het derde middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
28. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2018
J. de Hullu, Materieel strafrecht, Deventer 2015, p. 325.
Zie Noyon/Langemeijer/Remmelink (NLR), Het Wetboek van Strafrecht, art. 41, aant. 14 (bijgewerkt tot 1 mei 2016; bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse).
NLR, a.w., art. 41, aant. 14.
Zie voor voorbeelden waarin de Hoge Raad oordeelde dat de feitenrechter te streng was geweest: HR 8 september 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI3895, NJ 2010/391 m.nt. Buruma, HR 4 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BR2329, NJ 2011/468 en HR 5 maart 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ2950, NJ 2013/165. Zie voorts De Hullu, a.w., p. 325.
Zie: J. ten Voorde, ‘De Garantenstellung van politieambtenaren bij vuurwapengebruik’, DD 2008, p. 781-802; N. Rozemond, ‘Noodweer door de politie’, in: Politie in beeld, Liber amicorum Jan Naeyé, Nijmegen 2009, p. 287; De Hullu, a.w., p. 323. Zie voorts het overzichtsarrest van HR 22 maart 2016, ECLI:NL:HR:2016:456, NJ 2016/316 m.nt. Rozemond en HR 26 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1334, NJ 2015/271.
Zie NLR, a.w., art. 41 , aant. 11 en De Hullu, a.w., p. 323.
NLR, a.w., art 41, aant. 18.1 (bijgewerkt tot 1 mei 2016; bewerkt door prof. mr. A.J. Machielse) en De Hullu, a.w., p. 326 e.v.
NLR, a.w., art 41, aant. 18.2.
NLR, a.w., art 41, aant. 18.3.
Ook de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen wijzen daarop niet.
Vgl. HR 10 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU3474.
Beroepschrift 13‑07‑2017
Schriftuur, houdende middelen van cassatie
in de zaak van
[verdachte], geboren op [geboortedatum] 1992 te [geboorteland] (hierna: [verdachte]), rolnummer: S 16/06243 (zaaknummer: H-171/2015).
[verdachte] is op 7 december 2016 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van Aruba, Curaçao Sint Maarten en van Bonaire, Sint Eustatius en Saba (hierna: het Hof) wegens 1. doodslag en 2. het voorhanden hebben van een vuurwapen veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes jaar. Tegen dit vonnis, waarmee hij zich niet kan verenigen, voert hij de volgende middelen aan:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder geschonden zijn artikel 1: 114 en 1:115 van het Wetboek van Strafrecht van Sint Maarten en artikel 402 van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten, zowel zelfstandig als in samenhang met artikel 401 en 393 van laatstgenoemd wetboek, doordat het Hof [verdachte] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar heeft geacht en — zonder antwoord te geven op enkele door hem in dit verband ingenomen en uitdrukkelijk onderbouwde standpunten — het door hem gedane beroep op noodweer subsidiair noodweerexces heeft verworpen, en bovendien de verwerping van dit beroep op ontoereikende, in elk geval zonder nadere toelichting onbegrijpelijke, gronden heeft doen steunen.
Toelichting:
Onder 1 is bewezen verklaard dat [verdachte]
op 4 maart 2015 te Sint Maarten opzettelijk een persoon, genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een pistool een of meerdere kogel(s) afgevuurd op die [slachtoffer], daarmee treffende/verwondend die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
[verdachte] heeft erkend dat hij met een pistool op [slachtoffer] heeft geschoten; hij heeft zich echter beroepen op noodweer subsidiair noodweerexces. Het Hof heeft het bestaan van een noodweersituatie inderdaad aangenomen (vonnis p. 7). Hierbij was — zo kan worden afgeleid uit de verklaring van [verdachte] en uit de door het Hof gedane vaststellingen — sprake van twee fasen. [verdachte] bevond zich in zijn — stilstaande — auto in de (achterstands)wijk Belvedere op Sint Maarten. In de eerste fase van de hier relevante gebeurtenissen, die enige tijd in beslag nam, stelden meerdere mannen, waaronder [slachtoffer] en diens broer, zich rond zijn auto op. Er werd op de auto geslagen en er werden bedreigingen geuit, ook door [slachtoffer]; de broer had een schop of een bijl in zijn handen. [slachtoffer] had een grief tegen [verdachte] omdat deze hem, als politieman, ooit had aangehouden, en had hem ook al eerder had bedreigd. [verdachte] belde vanuit zijn auto zijn teamleider en vroeg hem om assistentie (alles vonnis p. 6).
De tweede, acute en zeer korte, fase trad in toen [slachtoffer] het portier van de auto van [verdachte] opentrok en zich naar binnen boog, terwijl diens broer met de bijl of schop achter hem stond. Op dat moment, zo heeft ook het Hof vastgesteld, was sprake van onmiddellijk dreigend gevaar van een wederrechtelijke aanranding (vonnis p. 7). [verdachte] heeft zich consequent op het standpunt gesteld dat hij zich toen, mede gelet op wat zich in de eerste fase had afgepeeld, alleen nog kon verdedigen door met het hem verstrekte dienstwapen op [slachtoffer] te schieten.
Het Hof heeft het gebruik van het dienstwapen evenwel als disproportioneel aangemerkt, en aan dit oordeel een redenering ten grondslag gelegd die dat oordeel niet kan dragen. Het Hof is daarbij bovendien stilzwijgend voorbijgegaan aan een aantal feitelijke omstandigheden, waarop [verdachte] uitdrukkelijk en onderbouwd beroep heeft gedaan.
Het Hof heeft uitdrukkelijk verklaard in het midden te laten of voorafgaand aan het openen van het portier (dus in de eerste fase) ‘een reëele en redelijke mogelijkheid bestond om zich aan (de) dreigende aanranding te onttrekken’ (vonnis p. 7). Daarom kan de vraag, of [verdachte] zichzelf in die eerste fase in een situatie heeft gebracht die in de tweede fase tot de op hem uitgevoerde aanval heeft geleid, thans buiten beschouwing blijven. Het Hof concentreerde zich bij de beoordeling van het beroep op noodweer subsidiair noodweerexces geheel op de acute tweede fase. Het heeft opgemerkt dat in die fase ‘minder ingrijpende mogelijkheden’ bestonden om de (ook door het Hof aanwezig geachte) ‘dreigende aanranding af te weren’, dan door [verdachte] zijn gehanteerd. Het vervolgde:
‘Zo had de verdachte het vuurwapen kunnen tonen aan het slachtoffer, niet gericht op het slachtoffer kunnen schieten of gas kunnen geven om weg te rijden. Uit de verklaringen van de getuigen (…) blijkt dat de auto van de verdachte op dat moment niet dusdanig was omsingeld dat de verdachte niet weg kon rijden. Dit volgt ook uit de verklaring van zijn vriendin die verklaarde dat zij de verdachte vanuit haar woning heeft gebeld om te zeggen dat hij weg moest rijden’
Dit is de overweging, waarop het oordeel van het Hof steunt dat [verdachte] disproportioneel heeft gehandeld. Nogmaals zij opgemerkt dat het hier uitsluitend gaat om de tweede fase van de noodweersituatie, toen het portier van de auto werd opengetrokken en [slachtoffer] zich naar binnen boog. De geciteerde overweging is, mede in het licht van het door [verdachte] gevoerde verweer, onbegrijpelijk, in elk geval zonder nadere toelichting ontoereikend om de conclusie van disproportioneel handelen te dragen, en wel om de volgende redenen:
- —
[slachtoffer] was er van op de hoogte dat [verdachte] een politieman was. Het mag van algemene bekendheid word geacht dat politiemannen op Sint Maarten altijd hun wapen bij zich hebben — ook in hun vrije tijd. ‘Dat is hier de norm’, aldus ook [verdachte] (proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep dd 17 nov. 2016 p. 4/5). Het Hof heeft zelfs vastgesteld dat [verdachte] zijn wapen eerder op die dag al eens aan het slachtoffer had getoond (vonnis p. 6). [slachtoffer] wist dus al dat [verdachte] gewapend was. Door toch tot de — door het Hof vastgestelde — aanval over te gaan (zie hierboven) had [slachtoffer] blijk gegeven zich door deze wetenschap niet te laten weerhouden. Hoe deze aanval door het (nogmaals) tonen van het wapen had kunnen worden afgewend valt dan ook (in elk geval zonder nadere toelichting) niet te begrijpen. [verdachte] heeft zich er bovendien op beroepen dat [slachtoffer] en diens broer, naar hem ambtelijk bekend was, vuurwapengevaarlijk waren (proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep dd 17 nov. 2016 p. 5) en dat [slachtoffer] tijdens de gebeurtenissen voortdurend zijn hand in zijn ‘hoody’ hield (wat dat dan ook moge zijn; pleitnota p. 6). Aan dit, vooral ten aanzien van het eerste aspect gemakkelijk controleerbare, verweer had het Hof op zijn minst aandacht moeten besteden; het heeft daarvan ten onrechte geen blijk gegeven.
- —
[verdachte] heeft zich er bovendien op beroepen dat ook op hem is geschoten en dat in zijn auto inderdaad een kogelinslag is gevonden (pleitnota p. 10). Ook daaraan is het Hof geheel voorbijgegaan.
- —
het slachtoffer had het portier van de auto van [verdachte], die achter het stuur zat, aan de bestuurderszijde opengetrokken, bevond zich in de deuropening en boog zich naar binnen (vonnis p. 4). Niet valt in te zien hoe [verdachte] in die positie — hij moest zich zelfs, naar het Hof heeft vastgesteld, naar achteren buigen om te kunnen schieten (vonnis p. 3, bewijsmiddel 1) — anders dan gericht op [slachtoffer] had kunnen vuren; of had hij door de voorruit dan wel in de vloer moeten schieten?
- —
wegrijden met een open portier, waarin zich iemand bevindt, lijkt al even onmogelijk.
- —
en tenslotte moet worden opgemerkt dat het telefoontje van verdachtes vriendin, waarnaar het Hof verwijst, niet in deze tweede fase moet worden geplaatst, maar in de daaraan voorafgaande; in de tweede fase was voor telefoneren immers helemaal geen gelegenheid meer. Dit doet vermoeden dat ook de andere door het Hof genoemde getuigen het oog hadden op de eerste fase.
Kortom: de desbetreffende overwegingen van het Hof doen geen recht aan het gevoerde verweer. Zij zijn voor het overige — in elk geval zonder nadere toelichting — onbegrijpelijk en in elk geval ontoereikend om de daarop gebouwde conclusie te kunnen dragen.
[verdachte] heeft zich, voor het geval zijn handelen disproportioneel zou worden geacht, op noodweerexces beroepen, hierin bestaande dat de geschilderde, en door het Hof voor waar aangenomen, noodweersituatie hem ertoe bracht om ‘in een reflex’ op het slachtoffer te schieten. Het Hof heeft volstaan met de nietszeggende opmerking dat, bij het ontbreken van concrete aanknopingspunten daarvoor, ‘niet aannemelijk is geworden dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg was van een hevige gemoedsbeweging die was veroorzaakt door de daaraan voorafgaande dreiging’. Dit is louter een welles/nietes-argument, dat niet kan worden aangemerkt als een adequaat antwoord op het gevoerde verweer. Het oordeel van het Hof is bovendien in het licht van wat het zelf heeft vastgesteld (bedreiging vanuit een groep mannen, waarvan tenminste één was gewapend, onmiddellijke aanval) zonder nadere toelichting onbegrijpelijk. Wordt niet iedereen onder dergelijke omstandigheden door emoties gegrepen? Van een gemotiveerde beslissing, zoals het wetboek eist, is op deze manier in elk geval geen sprake.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder is artikel 402 van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten geschonden, doordat het Hof [verdachte] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde strafbaar heeft geacht op grond van een groot aantal, deels door de verdediging betwiste, feiten en omstandigheden zonder op enigerlei wijze zichtbaar te maken waaraan het die feiten en omstandigheden ontleende.
Toelichting:
Bij de verwerping van het door [verdachte] gedaan beroep op noodweer subsidiair noodweerexces heeft het Hof gebruik gemaakt van een groot aantal feiten en omstandigheden (p. 6 en 7 van het vonnis). Het Hof heeft met een enkele uitzondering (de eerder genoemde getuigen, p. 7 van het vonnis) geen bewijsmiddelen aangewezen waaraan het deze feiten en omstandigheden heeft ontleend. Het heeft evenmin vindplaatsen genoemd, en volstaan met de vermelding dat ‘daarvan blijkt uit het dossier en het onderzoek ter terechtzitting’. In beginsel komt dit overeen met hetgeen op dit punt door de rechtspraak wordt gevergd (bijv. HR 13 juni 2006, NJ 2006, 371 en HR 23 oktober 2007, NJ 2008, 69). Voorwaarde is echter wel dat de bronnen, waaruit het Hof heeft geput, zonder veel moeite in de stukken zijn terug te vinden, en dat geen sprake is van tegenstrijdige bronnen — anders lijkt de genomen beslissing immers sprekend op toveren uit de hoge hoed. Ook wanneer het gaat om uitdrukkelijk betwiste feiten en omstandigheden zal anders moeten worden gehandeld. Gevergd mag worden dat de lezer van het vonnis in het algemeen, en de verdediging in het bijzonder, gewaar kan worden op grond waarvan het Hof de gebruikte feiten en omstandigheden — en zeker die welke van wezenlijk belang zullen zijn geweest voor zijn oordeel — voor waar heeft gehouden. In het gegeven geval had het Hof daarom tenminste moeten aangeven op grond waarvan het aannam:
- —
dat de verdachte op 4 maart 2015 al om 17.00 uur zijn dienstwapen aan het latere slachtoffer heeft getoond met de mededeling dat een van de kogels daarin voor hem was bedoeld (door hem uitdrukkelijk betwist, proces-verbaal terechtzitting in hoger beroep dd 17 nov. 2016 p. 2).
- —
dat de verdachte niet, zoals bij de politie op Sint Maarten kennelijk niet ongebruikelijk is, met een doorgeladen wapen rondliep, en integendeel dit wapen pas doorlaadde direct voordat hij op het slachtoffer schoot (vonnis p. 6).
- —
dat zijn auto, op het moment dat hij werd aangevallen, niet door mensen werd omringd, in elk geval niet op zodanige wijze dat bij wegrijden het risico bestond dat hij iemand zou aanrijden (zie onder middel 1).
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn artikel 393, 394, 396 en 402 van het Wetboek van Strafvordering van Sint Maarten geschonden, doordat het Hof bij de beoordeling van het aan [verdachte] onder 2 ten laste gelegde, recht doende op een ondeugdelijke, in elk geval inadequate tenlastelegging, de grondslag van deze tenlastelegging heeft verlaten, vervolgens is gekomen tot een gedeeltelijke bewezenverklaring zonder dat voldoende duidelijk was waarop deze betrekking had en zonder zich afdoende en op begrijpelijke wijze uit te laten over de strafbaarheid van het bewezen verklaarde, en tot vrijspraak voor het overige, terwijl op grond van het door het Hof gebezigde bewijsmateriaal ook ter zake daarvan slechts tot veroordeling had kunnen worden gekomen.
Toelichting:
[verdachte] is onder 2 ten laste gelegd
dat hij op of omstreeks 4 maart 2015 in Sint Maarten een of meer vuurwapens in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, te weten een pistool en/of een revolver, in de zin van de Vuurwapenverordening 1930, voorhanden heeft gehad.
Het Hof heeft hiervan bewezen verklaard
dat hij op 4 maart 2015 in Sint Maarten een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening 1930 voorhanden heeft gehad.
onder uitdrukkelijke vrijspraak van het overige ten laste gelegde.
In art. 3 lid 1 van de toepasselijke Landsverordening houdende nadere voorzieningen op het stuk van wapens en munitie is strafbaar gesteld het voorhanden hebben van een vuurwapen of munitie, behoudens de in het tweede lid van dat artikel genoemde gevallen waarin de bevoegdheid bestaat om een vuurwapen voorhanden te hebben. Krachtens art. 1 onder 1 van deze verordening worden onder vuurwapens mede verstaan alarmpistolen.
De begrippen ‘pistool’ en ‘revolver’ worden in genoemde verordening niet nader omschreven, zodat geen sprake kan zijn van een pistool of een revolver ‘in de zin van de Vuurwapenverordening 1930’ (de juiste citeertitel is bovendien: Vuurwapenverordening; niet: Vuurwapenverordening 1930). Het Hof had deze passage, als overtollig, buiten beschouwing kunnen laten, maar kon er niet van vrijspreken. Het heeft dit ten onrechte toch gedaan.
Ernstiger is het volgende. [verdachte], die toen werkzaam was bij de politie, had op het moment van zijn aanhouding op 4 maart 2015 te Sint Maarten in zijn auto zijn dienstpistool en een alarmpistool voorhanden. De tenlastelegging sprak weliswaar van ‘een of meer vuurwapens’, maar specificeerde dit als ‘een pistool en/of een revolver’. Van een revolver was geen sprake, zodat daarvan terecht is vrijgesproken. Resteert het pistool. Hiermee kon gelet op de context nauwelijks iets anders zijn bedoeld dan het — ook in het onder 1 ten laste gelegde aan de orde gekomen — dienstpistool. In ieder geval had het Hof, gelet op het ook onder 1 vastgestelde feit dat [verdachte] een pistool voorhanden had, bewezen moeten verklaren
dat hij op 4 maart 2015 in Sint Maarten een vuurwapen in de zin van de Vuurwapenverordening, te weten een pistool, voorhanden heeft gehad.
Vervolgens had het moeten vaststellen dat dit feit, ingevolge art. 3 lid 2 van de verordening, niet strafbaar was, omdat [verdachte] tot het voorhanden hebben van zijn dienstwapen bevoegd was, en [verdachte] ter zake moeten ontslaan van rechtsvervolging.
Het Hof had wellicht ook het alarmpistool mee kunnen nemen, door alleen bewezen te verklaren
dat hij op 4 maart 2015 in Sint Maarten (meer) vuurwapens in de zin van de Vuurwapenverordening voorhanden heeft gehad.
Aan het bezwaar dat zo aan de door de steller van de tenlastelegging aan de algemene term ‘vuurwapens’ gegeven specificatie voorbij werd gegaan hoefde misschien niet al te zwaar te worden getild. In dat geval had het Hof echter moeten vaststellen dat het bewezen verklaarde feit ten aanzien van het dienstpistool niet, en ten aanzien van het alarmpistool wel strafbaar was.
Kennelijk was dit het Hof te omslachtig, of het heeft het voorliggende probleem in het geheel niet gezien. Hoe dan ook had het a. niet kunnen vrijspreken van iets wat, mede op grond van het door het Hof voor het bewijs van het onder 1 ten laste gelegde gebruikte materiaal, onwrikbaar vaststond (voorhanden hebben van het dienstpistool) en b. niet in het midden mogen laten welk vuurwapen in de bewezenverklaring werd bedoeld, met als gevolg dat thans niet meer valt na te gaan of de beslissing van het Hof werkelijk een strafbaar feit betreft (alarmpistool) of niet (dienstpistool). Dat het Hof, onder meer in de bewijsoverwegingen ten aanzien van feit 2, alleen over het alarmpistool heeft gesproken en ten aanzien van de in beslag genomen voorwerpen heeft vastgesteld dat het onder 2 bewezen verklaarde (mede?) met betrekking tot het in beslag genomen alarmpistool is begaan lijkt daaraan niet af te doen.
De genoemde voorschriften dienen door de rechter ambtshalve te worden toegepast. Wie hierbij tevens gewicht wil toekennen aan de manier, waarop partijen een en ander hebben begrepen, moet vaststellen dat hierover uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep geen duidelijkheid valt te verkrijgen. [verdachte] heeft het hem gemaakte verwijt in elk geval mede op het alarmpistool betrokken; de raadsvrouw en de advocaat-generaal hebben beide volstaan met de opmerking dat twee feiten ten laste waren gelegd.
Het mag wat formalistisch klinken, maar in de ogen van [verdachte] heeft het Hof dusdoende de grenzen van het toelaatbare verre overschreden. Wanneer de rechter met een tenlastelegging onvoldoende uit de voeten kan, mag dit naar de (ongetwijfeld juiste) bedoeling van de wetgever alleen transparant worden opgelost door wijziging van de tenlastelegging. Problemen behoren niet door kunstgrepen te worden verdoezeld.
[verdachte] kiest te dezer zake woonplaats ten kantore van Hendriks · Reijntjes Advocaten & Mediators aan de Alexander Battalaan 65 te (6221 CC) Maastricht, van welk kantoor mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg verklaart deze schriftuur te hebben ondertekend en ingediend, tot welke ondertekening en indiening zij door rekwirant van cassatie bepaaldelijk is gevolmachtigd.
Maastricht, 13 juli 2017
Mw. mr. C. Reijntjes-Wendenburg
Gemachtigde