Zie de rov. 3.1, 3.2, 3.13 en 3.14 van de bestreden beschikking van het hof ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2012, ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9239, RFR 2012/70.
HR, 20-12-2013, nr. 12/02881
ECLI:NL:HR:2013:2058, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-12-2013
- Zaaknummer
12/02881
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:2058, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑12‑2013; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:BV9239, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:991, Contrair
ECLI:NL:PHR:2013:991, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 13‑09‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:2058, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2012
- Wetingang
art. 160 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
NJ 2014/143 met annotatie van S.F.M. Wortmann
JPF 2014/68
JIN 2014/31 met annotatie van T.C.P. Christoph
PFR-Updates.nl 2014-0005
JPF 2014/68
Uitspraak 20‑12‑2013
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Art. 1:160 BW: einde alimentatieplicht wegens samenleven met een ander als waren zij gehuwd? HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586. Restrictieve uitleg, ook indien de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde diens huwelijk in stand houdt met het oog op voortduren alimentatie? Invloed concubinaat op behoeftigheid. Bijdrage levensonderhoud naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wegens niet-financiële omstandigheden? ‘Grievend karakter’ van nieuwe relatie geen relevante omstandigheid; anders nog: HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377; HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61.
Partij(en)
20 december 2013
Eerste Kamer
nr. 12/02881
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 154422/FA RK 10-1334 van de rechtbank Maastricht van 29 juni 2011;
b. de beschikking in de zaak HV 200.094.728/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2012.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Keus strekt tot verwerping.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 11 oktober 2013 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Partijen zijn met elkaar gehuwd op 3 juli 1992. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren.
(ii) Op 30 december 2009 is tussen partijen echtscheiding uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In een convenant dat deel uitmaakt van de echtscheidingsbeschikking, zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw een bedrag van € 1.545,-- bruto per maand zal voldoen als bijdrage in haar levensonderhoud.
(iii) Sinds januari 2010 onderhoudt de vrouw een affectieve relatie met een derde. In ieder geval heeft zij vanaf 1 mei 2010 met deze derde in zijn woning samengewoond. Ten tijde van de beschikking van het hof in de onderhavige zaak was de derde nog gehuwd.
3.2
In het onderhavige geding heeft de man primair verzocht voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting krachtens art. 1:160 BW is geëindigd met ingang van 1 maart 2010, dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Subsidiair heeft hij verzocht te bepalen dat met ingang van 1 maart 2010 de bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag als de rechtbank juist acht. Daarnaast heeft de man verzocht dat de vrouw wordt veroordeeld tot terugbetaling van de onverschuldigd betaalde alimentatie over de periode van 1 maart 2010 tot en met september 2010. De vrouw heeft verzocht de alimentatie te verhogen tot een bedrag van € 2.779,-- bruto per maand met ingang van 1 augustus 2010 respectievelijk 17 augustus 2010, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht. De rechtbank heeft alle verzoeken afgewezen.
3.3
Het hof heeft voor recht verklaard dat de onderhoudsverplichting op 1 mei 2010 is geëindigd en heeft bepaald dat de vrouw de van de man ontvangen alimentatietermijnen vanaf 1 mei 2010 aan hem dient terug te betalen. Daartoe heeft het hof het volgende overwogen:
- het concubinaat van de vrouw en de derde valt sinds 1 mei 2010 binnen de werkingssfeer van art. 1:160 BW (rov. 3.12-3.17);
- daaraan doet niet af dat de derde nog gehuwd is. Het is voldoende aannemelijk dat de derde zijn huwelijk in stand heeft gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren. In deze situatie kan de omstandigheid dat de derde (nog) gehuwd is niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van art. 1:160 BW. (rov. 3.17);
- ook is de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw die de basis is voor partneralimentatie komen te vervallen met ingang van 1 mei 2010, nu de vrouw ervoor gekozen heeft om per die datum met de derde te gaan samenleven en daarop van meet af aan haar hele leven,ook jegens de kinderen van partijen, heeft ingericht (rov. 3.18);
- de vrouw heeft onvoldoende feiten en omstandigheden aangevoerd om haar verweer tegen de verplichting tot terugbetaling van de met ingang van 1 mei 2010 ten onrechte ontvangen alimentatie te kunnen honoreren (rov. 3.21 en 3.22).
3.4.1
Onderdeel 1 betoogt onder meer dat het hof heeft miskend dat art. 1:160 BW toepassing mist indien de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde nog gehuwd is, waaraan niet afdoet dat het huwelijk van de derde opzettelijk in stand zou worden gehouden om aanspraak te kunnen blijven houden op partneralimentatie.
3.4.2
Bij de beoordeling van dit onderdeel wordt het volgende vooropgesteld. In HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 (hierna ook te noemen: de beschikking van 2001) is voor de situatie dat een alimentatiegerechtigde met een gehuwde derde is gaan samenwonen, overwogen dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. Daarbij is erop gewezen dat de toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Ook in eerdere rechtspraak met betrekking tot art. 1:160 BW is dit wetsartikel restrictief uitgelegd, en daarbij is in aanmerking genomen dat de alimentatiegerechtigde geen wettelijke aanspraak op levensonderhoud krijgt jegens degene met wie hij samenleeft als waren zij gehuwd (vgl. bijv. HR 29 april 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1364, NJ 1994/625).
In verband met dit laatste verdient opmerking dat het toepassingsgebied van art. 1:160 BW zoals aanvankelijk voorgesteld, was beperkt tot de situatie dat de alimentatiegerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt. De reden voor die beperking was dat de nieuwe echtgenoot wettelijk verplicht is zijn partner “het nodige” te verschaffen (Kamerstukken II 1968-1969, 10 213, nr. 3, p. 24). Vervolgens zijn bij amendement de woorden “dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd” toegevoegd om te vermijden dat ongelijke gevolgen zouden worden verbonden aan materieel gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties, en om te voorkomen dat ter wille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zou worden gegeven boven een huwelijk (Kamerstukken II 1970-1971, 10 213, nr. 16).Een concubinaat is echter juist op het punt van de door de wetgever gegeven rechtvaardiging voor de aanvankelijk voorgestelde versie van art. 1:160 BW – de wettelijke verplichting van de nieuwe echtgenoot, die de verplichting van de gewezen echtgenoot vervangt – geenszins gelijk te stellen aan een huwelijk of geregistreerd partnerschap. Mede gelet op de in de beschikking van 2001 genoemde, ingrijpende gevolgen van toepasselijkheid van art. 1:160 BW, noopt dit ertoe om de bepaling op dit punt restrictief uit te leggen en dus ook thans, in overeenstemming met de beschikking van 2001, te oordelen dat het samenleven met een gehuwde partner niet valt onder art. 1:160 BW zolang diens huwelijk voortduurt.
3.4.3
De onderhavige zaak stelt de vraag aan de orde of het bovenstaande onverkort dient te gelden indien het huwelijk van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde in stand wordt gehouden om de alimentatieverplichting te laten voortduren. Anders dan het hof heeft overwogen, brengt deze omstandigheid niet mee dat een concubinaat met een gehuwde partner binnen de reikwijdte van art. 1:160 BW komt te vallen. In deze situatie geeft nog steeds de doorslag dat toepasselijkheid van art. 1:160 BW zou leiden tot het ingrijpende gevolg dat de alimentatieplicht definitief komt te vervallen, hoewel de positie van de alimentatiegerechtigde ten opzichte van de nieuwe partner, zoals volgt uit hetgeen hiervoor in 3.4.2 is overwogen, wezenlijk verschilt van die in een huwelijk.
3.4.4
Zoals ook in de beschikking van 2001 is overwogen, kan een relatie van de alimentatiegerechtigde met een derde wel een rol spelen bij de bepaling van de behoeftigheid. Langs deze weg kan de rechter rekening houden met de financiële omstandigheden van de nieuwe partner met wie de alimentatiegerechtigde samenleeft. Bij het vaststellen van de alimentatieplicht kan de rechter bovendien rekening houden met omstandigheden van niet-financiële aard; deze kunnen meebrengen dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is om van de gewezen echtgenoot een (volledige) bijdrage in het levensonderhoud te verlangen. Daarbij verdient opmerking dat, anders dan is geoordeeld in onder meer HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61, tot die omstandigheden niet kan worden gerekend dat de relatie met de nieuwe partner een “grievend karakter” zou hebben of als grievend zou worden ervaren door de gewezen echtgenoot.
Het oordeel van het hof kan echter niet in de hiervoor bedoelde zin worden verstaan.
3.4.5
De hiervoor in 3.4.1 weergegeven klacht van onderdeel 1 is derhalve gegrond. De overige klachten van dat onderdeel en de klachten van onderdeel 2 behoeven geen behandeling.
3.5
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.18, waarin het hof heeft overwogen “dat ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw is komen te vervallen”. Het hof heeft kennelijk – ten overvloede – het vervallen van de lotsverbondenheid aangemerkt als een zelfstandige grond voor beëindiging van de alimentatieplicht. Het onderdeel klaagt terecht dat dit oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Derhalve kan het de beslissing van het hof evenmin dragen. Voor het overige behoeft onderdeel 3 geen behandeling. Ook onderdeel 4 behoeft geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 8 maart 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 20 december 2013.
Conclusie 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie. Art. 1:160 BW: einde alimentatieplicht wegens samenleven met een ander als waren zij gehuwd? HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586. Restrictieve uitleg, ook indien de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde diens huwelijk in stand houdt met het oog op voortduren alimentatie? Invloed concubinaat op behoeftigheid. Bijdrage levensonderhoud naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar wegens niet-financiële omstandigheden? ‘Grievend karakter’ van nieuwe relatie geen relevante omstandigheid; anders nog: HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377; HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61.
12/02881 | mr. Keus |
Zitting 13 september 2013 | Conclusie inzake |
[de vrouw] (hierna: de vrouw) | |
verzoekster tot cassatie | |
advocaten: mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. I.C. Blomsma | |
tegen | |
[de man] | |
(hierna: de man) | |
verweerder in cassatie advocaat: mr. M.E. Bruning |
Het gaat in deze zaak in het bijzonder om de vraag of de alimentatieplicht van de man op grond van art. 1:160 BW is geëindigd.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Partijen zijn op 3 juli 1992 met elkaar gehuwd. Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- [kind 1] op [geboortedatum] 1993 te [geboorteplaats];
- [kind 2] op [geboortedatum] 1996 te [geboorteplaats].
Althans ten tijde van de bestreden beschikking hadden de kinderen hun hoofdverblijf bij de man.
1.2 Bij beschikking van 30 december 2009 heeft de rechtbank Maastricht de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 13 januari 2010 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. In het van deze beschikking deel uitmakende echtscheidingsconvenant zijn partijen overeengekomen dat de man aan de vrouw zal voldoen een bedrag van bruto € 1.545,- per maand met ingang van de datum van de echtscheiding (naar later is komen vast te staan: 13 januari 2010) als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw.
1.3 Sinds januari 2010 onderhoudt de vrouw een affectieve relatie met [betrokkene 1]. In ieder geval op en na 1 mei 2010 heeft zij met [betrokkene 1] in diens woning samengewoond. Ten tijde van de bestreden beschikking was [betrokkene 1] nog gehuwd2..
1.4 De man heeft op 10 september 2010 een verzoekschrift tot - onder meer en voor zover thans van belang - wijziging van de partneralimentatie bij de rechtbank Maastricht ingediend. Na wijziging van zijn verzoek heeft de man de rechtbank primair verzocht voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting krachtens art. 1:160 BW met ingang van 1 maart 2010, dan wel met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht, is geëindigd. Subsidiair heeft de man de rechtbank verzocht de echtscheidingsbeschikking voor zover die de partneralimentatie betreft, althans de bij convenant overeengekomen partneralimentatie, te wijzigen en te bepalen dat met ingang van 1 maart 2010 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op zodanig bedrag en met ingang van zodanige datum als de rechtbank juist acht. Daarnaast heeft de man de rechtbank verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man in de periode van 1 maart 2010 tot en met september 2010 onverschuldigd betaalde alimentatie van € 10.815,-, te vermeerderen met de wettelijke rente, alsmede tot terugbetaling van de door de man na september 2010 onverschuldigd betaalde alimentatie van € 1.545,- per maand tot aan het moment, waarop in rechte zal zijn bepaald dat de alimentatieverplichting ex art. 1:160 BW is geëindigd, althans is bepaald op nihil, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
1.5 De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd en bij wijze van zelfstandig verzoek de rechtbank verzocht de echtscheidingsbeschikking te wijzigen in die zin dat de door de man ten behoeve van de vrouw te betalen onderhoudsbijdrage wordt verhoogd tot een bedrag van € 2.779,- bruto per maand met ingang van 1 augustus 2010 respectievelijk 17 augustus 2010, althans vanaf een zodanige datum als de rechtbank juist acht. De man heeft hiertegen gemotiveerd verweer gevoerd.
1.6 Bij beschikking van 29 juni 2011 heeft de rechtbank - onder meer en voor zover van belang - de verzoeken van de man en de vrouw afgewezen. De rechtbank heeft onder andere (op p. 4) het beroep van de man op toepasselijkheid art. 1:160 BW verworpen. Onder verwijzing naar HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, heeft de rechtbank vastgesteld dat [betrokkene 1] nog is gehuwd, zodat conform de genoemde beschikking van de Hoge Raad het beroep op art. 1:160 BW voor afwijzing gereed ligt.
1.7 Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof ’s-Hertogenbosch op 29 september 2011, heeft de man hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft verweer gevoerd en heeft harerzijds incidenteel hoger beroep ingesteld. De man heeft geen verweerschrift in het incidentele appel ingediend.
1.8 Bij beschikking van 8 maart 2012 heeft het hof in het principale en incidentele appel de beschikking van de rechtbank van 29 juni 2011, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, vernietigd en heeft het, in zoverre opnieuw rechtdoende, verklaard voor recht dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op 1 mei 2010 is geëindigd. Voorts heeft het hof bepaald dat de vrouw de van de man ontvangen alimentatietermijnen ter zake van de periode vanaf 1 mei 2010 aan de man dient terug te betalen en daarover met ingang van de dag van zijn beschikking tot de dag waarop zal zijn betaald de wettelijke rente zal zijn verschuldigd.
1.9 Bij de bespreking van de eerste grief van de man, gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat de omstandigheid dat de partner met wie de vrouw feitelijk samenwoont nog is gehuwd, aan toepassing van art. 1:160 BW in de weg staat, heeft het hof voorop gesteld dat voor een samenleven met een ander als waren partijen gehuwd is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie bestaat van duurzame aard die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (rov. 3.12).
1.10 Met betrekking tot het bestaan van een duurzame affectieve relatie en een samenwoning heeft het hof gereleveerd dat de vrouw heeft erkend dat zij sinds januari 2010 een affectieve relatie met [betrokkene 1] onderhoudt en dat zij voorts heeft gesteld dat zij sinds begin juni 2010 in zijn woning met hem heeft samengewoond, maar dat zij de duurzaamheid van de relatie heeft betwist: volgens de stellingen van de vrouw zou zij de bedoeling hebben gehad om gedurende ongeveer zes weken bij [betrokkene 1] te logeren, omdat zij vanwege een operatie die zij moest ondergaan, tijdelijke verzorging nodig had, en zou zij om een aantal redenen vervolgens genoodzaakt zijn geweest om langere tijd bij hem te verblijven (rov. 3.13). Na voorts te hebben geconstateerd dat de vrouw ter zitting heeft verklaard dat zij nog steeds bij [betrokkene 1] woont (rov. 3.13 in fine), heeft het hof als volgt overwogen:
“3.14. Het hof overweegt dat met de erkenning dienaangaande door de vrouw de affectieve relatie tussen haar en [betrokkene 1] vaststaat. Betreffende de vraag of die relatie als duurzaam bestempeld moet worden, overweegt het hof dat, alleen al gelet op de duur van deze relatie, deze ook als duurzaam aangemerkt moet worden. Het hof gaat overigens in dit verband voorbij aan de stelling van de vrouw dat zij slechts de intentie had om met het oog op haar verzorging na een operatie tijdelijk bij [betrokkene 1] haar intrek te nemen. Aan de hand van de door de (…) dochter van partijen [kind 1] en haar vriend [betrokkene 2] afgelegde verklaringen concludeert het hof namelijk dat de vrouw in ieder geval op en na 1 mei 2010 met [betrokkene 1] heeft samengewoond. De operatie die de vrouw begin juni 2010 moest ondergaan, kan derhalve niet de reden zijn geweest om bij [betrokkene 1] te gaan wonen. Ook het argument van de vrouw dat zij om financiële redenen min of meer gedwongen is geweest om langer bij [betrokkene 1] te verblijven gaat niet op. De vrouw had immers een bijstandsuitkering kunnen aanvragen en elders woonruimte kunnen huren. Voorts staat als onvoldoende weersproken vast dat de vrouw evenzeer de mogelijkheid had om bij haar zus of haar moeder te verblijven. De vrouw heeft aldus onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij geen andere keus had dan bij [betrokkene 1] te blijven wonen.
Met het bovenstaande is voldaan aan de hiervóór onder 3.12 vermelde criteria van duurzame affectieve relatie en samenwoning.”
1.11 Vervolgens heeft het hof onderzocht of partijen een gemeenschappelijke huishouding voeren en elkaar wederzijds verzorgen. Het hof heeft deze vraag in bevestigende zin beantwoord. In dat verband heeft het hof in aanmerking genomen dat de vrouw geen huur betaalt aan [betrokkene 1], waarmee vaststaat dat [betrokkene 1] een bijdrage levert in de woonlasten van de vrouw. Voorts heeft het hof voldoende aannemelijk geacht dat [betrokkene 1] in verdergaande mate in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voorziet. De stelling van de vrouw dat zij en [betrokkene 1] een separate huishouding voeren, is naar het oordeel van het hof nauwelijks te rijmen met de eigen verklaring van de vrouw dat zij een affectieve relatie met [betrokkene 1] onderhoudt, met hem samenwoont en een slaapkamer deelt. Het hof heeft verder in zijn overwegingen betrokken dat de vrouw heeft verklaard dat zij huishoudelijke werkzaamheden in de woning van [betrokkene 1] verricht en dat zij en [betrokkene 1] soms gezamenlijk koken en eten, en dat vaststaat dat zij en [betrokkene 1] gezamenlijk op vakantie zijn gegaan. Voorts heeft het hof gereleveerd dat de vrouw mede zorgt voor de minderjarige zoon van [betrokkene 1], dat [betrokkene 1] heeft geholpen met de verhuizing van de vrouw en dat hij de vrouw heeft verzorgd toen zij na haar operatie uit de kliniek kwam (rov. 3.16).
1.12 Over de omstandigheid dat [betrokkene 1] nog is gehuwd, heeft het hof in de rov. 3.17 en 3.18 als volgt overwogen:
“3.17. Op grond van het vorenstaande, bezien in onderling verband en samenhang, komt het hof tot de conclusie dat het concubinaat van de vrouw en [betrokkene 1] sinds 1 mei 2010 binnen de werkingssfeer van artikel 1:160 BW valt.
Daaraan doet, anders dan de vrouw betoogt, niet af dat [betrokkene 1] nog gehuwd is. De vrouw heeft de stelling van de man dat het huwelijk van [betrokkene 1] opzettelijk in stand wordt gehouden teneinde te bewerkstelligen dat de vrouw aanspraak kan blijven maken op partneralimentatie, onvoldoende gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft enkel en verder niet onderbouwd medegedeeld dat inmiddels een echtscheidingsprocedure aanhangig is gemaakt. Of dat daadwerkelijk het geval is en sedert wanneer kan derhalve niet worden vastgesteld, terwijl ten tijde van de mondelinge behandeling van het hof de vrouw in ieder geval al 25 maanden een affectieve relatie had met [betrokkene 1] en 21 maanden met hem samenwoonde. Van bijzondere omstandigheden of achterliggende redenen voor [betrokkene 1] om zijn huwelijk, ondanks zijn samenleving met de vrouw, zo lang in stand te laten is het hof niet gebleken. Het is dan ook, mede in het licht van de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw, voldoende aannemelijk dat [betrokkene 1] zijn huwelijk in stand heeft gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren. In de gegeven situatie kan de omstandigheid dat [betrokkene 1] (nog) gehuwd is niet in de weg staan aan de toepasselijkheid van artikel 1:160 BW. Het hof heeft in haar oordeel betrokken dat blijkens de wetsgeschiedenis de zinsnede aan het slot van artikel 1:160 BW - “samenleven als waren zij gehuwd” - juist is toegevoegd om te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen die aan een concubinaat verbonden zijn de voorkeur wordt gegeven aan een concubinaat boven een tweede huwelijk (vgl. HR 13 juli 2011 (lees: 2001; LK), NJ 2001, 586).
3.18. Het hof is overigens van oordeel dat ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw die de basis is voor partneralimentatie met ingang van 1 mei 2010 is komen te vervallen, nu de vrouw er voor gekozen heeft om per die datum met [betrokkene 1] te gaan samenleven en daarop van meet af aan haar hele leven, ook jegens de kinderen van partijen, heeft ingericht.”
1.13 Het hof heeft geconcludeerd dat de verplichting van de man om de vrouw uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen van rechtswege is geëindigd op 1 mei 2010. Doordat de eerste grief van de man slaagt, is het hof aan de overige grieven van de man en het incidentele appel van de vrouw niet toegekomen (rov. 3.20). Met betrekking tot de terugbetaling van de door de man na 1 mei 2010 betaalde alimentatie heeft het hof als volgt overwogen:
“3.21. Nu de alimentatieverplichting van de man van rechtswege is geëindigd op 1 mei 2010, heeft hij over de periode daarna de alimentatie onverschuldigd betaald aan de vrouw. De vrouw heeft, gezien het feitelijke verloop en de consequenties voor de vrouw, een verzoek gedaan tot niet-terugbetaling van hetgeen de man te veel heeft betaald.
3.22. Het hof overweegt dat uit het feit dat de sedert 1 mei 2010 door de man aan de vrouw ten titel van alimentatie betaalde bedragen onverschuldigd zijn voldaan, een terugbetalingsverplichting van de vrouw jegens de man voortvloeit. De vrouw heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd die dit anders maken. De vrouw zal de met ingang van 1 mei 2010 ten onrechte ontvangen onderhoudsbijdragen dan ook aan de man dienen terug te betalen.”
1.14 In rov. 3.23 heeft het hof geoordeeld dat er geen basis is voor toewijzing van de door de vrouw verzochte proceskostenveroordeling. Het verzoek van de man de vrouw te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over de terug te betalen alimentatietermijnen heeft het hof daarentegen met ingang van de datum van zijn beschikking toewijsbaar geacht, nu de vrouw tegen dat verzoek geen verweer heeft gevoerd.
1.15 Bij verzoekschrift van 8 juni 2012 heeft de vrouw (tijdig) cassatieberoep ingesteld. De man heeft verweer gevoerd en tot verwerping van het cassatieberoep geconcludeerd.
2. Inleidende opmerkingen
2.1
In HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, heeft de Hoge Raad overwogen:
“3.5 Onderdeel II voert aan dat geen sprake kan zijn van een samenleven van de vrouw en B. als waren zij gehuwd, omdat B. ten tijde van de samenleving gehuwd was. Het betoogt dat, aangezien de samenleving vergelijkbaar moet zijn met het huwelijk, dit huwelijksbeletsel eraan in de weg staat dat art. 1:160 BW toepassing vindt.
Het onderdeel slaagt. Uitgangspunt dient te zijn dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest. Deze beperkte uitlegging strookt ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om ‘te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’ (vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625). Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd.
Dit een en ander is grond om een geval als het onderhavige, waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW te brengen. De rechter kan deze samenleving, voor zover zij is komen vast te staan, in aanmerking nemen als een van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. Deze wijze van beoordeling verdient ook daarom de voorkeur, omdat zij de rechter, anders dan bij toepassing van art. 1:160 BW, in staat stelt alle specifieke omstandigheden van het geval te wegen en op grond daarvan tot een op dat geval toegesneden beslissing te komen.”
2.2
De Hoge Raad heeft zijn restrictieve interpretatie onderbouwd door in de eerste plaats te wijzen op het definitieve karakter van het verlies van de aanspraak op levensonderhoud waarin art. 1:160 BW voorziet en door in de tweede plaats te herinneren aan de ratio van de in die bepaling vervatte gelijkstelling van het “gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd” met de situatie waarin de onderhoudsgerechtigde opnieuw in het huwelijk treedt. De toelichting op het amendement waarop die gelijkstelling berust, luidt als volgt3.:
“Bij het mondeling overleg (…) heeft de Minister bevestigd, dat het recht op alimentatie na de beëindiging van een tweede huwelijk niet kan herleven op grond van het bepaalde in artikel 159 (thans art. 1:160 BW; LK), doch na het beëindigen van een concubinaat wel.
Om te vermijden, dat ongelijke gevolgen worden verbonden aan materieel voor de onderhavige regeling als gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties en om te voorkomen, dat terwille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk, wordt bovenstaande aanvulling voorgesteld.”
Uit de toelichting valt af te leiden dat de ratio van de wet tweeledig is: de wet beoogt in de eerste plaats te voorkomen dat aan materieel voor de onderhavige regeling als gelijk te waarderen, doch formeel verschillende situaties ongelijke gevolgen worden verbonden, te weten het niet respectievelijk het wel herleven van de alimentatieplicht na de beëindiging van een opvolgend huwelijk respectievelijk een opvolgend concubinaat. In de tweede plaats strekt de wet ertoe te voorkomen dat ter wille van die ongelijke rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk.
Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de eerste ratio vooropstond. Tijdens de mondelinge behandeling heeft het kamerlid Geurtsen het door hem ingediende amendement vooral met een beroep op de eerste ratio verdedigd4.:
“(…) Voor de wet worden alleen die samenlevingen tussen echtgenoten als huwelijk erkend, die in een huwelijksakte formele bezegeling hebben gevonden. Al kan de Minister worden toegegeven, dat onder de naam concubinaat zich verschillende situaties van a-formeel karakter kunnen voordoen, dat neemt niet weg dat de meeste daarvan zich van een huwelijk in formele zin alleen onderscheiden door het ontbreken van de huwelijksakte. De in het amendement op dit artikel gebruikte omschrijving “samenleven als waren zij gehuwd” heeft juist ten doel deze concubinaten voor het in artikel 159 (thans art. 1:160 BW; LK) geregelde gevolg met een formeel huwelijk gelijk te stellen.
Het is ongewenst, dat samenlevingen, die zich materieel niet van elkaar onderscheiden, doch die slechts formeel van elkaar verschillen, ongelijke rechtsgevolgen te laten hebben in dit opzicht. En dat die gevolgen ongelijk zijn, is duidelijk: in het geval van een nieuw huwelijk eindigt de verplichting van rechtswege en kan nimmer herleven, in het geval van een concubinaat eindigt de verplichting pas als de rechter dat heeft bepaald en kan na het einde van het concubinaat wel herleven.”
Het amendement is kritisch ontvangen door toenmalig minister Polak. Deze merkte op5.:
“Blijkens de toelichting steunt het amendement op twee stellingen, namelijk de materiële gelijkheid, althans vergelijkbaarheid, van huwelijk en concubinaat en de wenselijkheid, te voorkomen dat men het concubinaat in plaats van het huwelijk kiest. Om met het laatste te beginnen: deze stelling lijkt mij bijzonder zwak. Concubinaat is voor de meesten niet aantrekkelijk boven huwelijk; in de maatschappelijke waardering staat het niet hoog aangeschreven.”
De minister werkte deze opvatting verder uit, zonder nader op de eerste ratio van het amendement in te gaan. Geurtsen heeft vervolgens geantwoord6.:
“Beide motiveringen, die ik gegeven heb voor het amendement, (…) waren natuurlijk niet allebei even zwaar. Dit realiseer ik mij heel goed. Echter, dat het argument, dat men een concubinaat wel eens zou kunnen verkiezen boven een huwelijk, helemaal niet valabel zou zijn - de Minister heeft het zo ook niet gezegd, maar hij heeft het een zeer zwak argument genoemd - moet ik toch weerspreken, zelfs dat het zeer zwak zou zijn.”
2.3
Zoals ook De Boer signaleert, bestonden tegen de introductie van het concubinaat in art. 1:160 BW bezwaren van verschillende aard, die in de uitgebreide literatuur in verschillende toonaarden worden vertolkt7.. Eén van die bezwaren is, dat, waar het besproken amendement in belangrijke mate berust op een veronderstelde materiële gelijkheid van het huwelijk en het concubinaat, het huwelijk en het concubinaat uit oogpunt van de rechtspositie van de betrokkenen juist niet gelijk zijn: in een concubinaatsverhouding bestaat geen wettelijke onderhoudsplicht, hetgeen de rechter bij gelding van art. 1:160 BW iedere mogelijkheid van afweging ontneemt8.. Met het bedoelde verschil in aanspraken op levensonderhoud in een huwelijk en een concubinaat hangt samen dat de gelijkstelling van huwelijk en concubinaat in art. 1:160 BW evenmin tot gelijke rechtsgevolgen leidt in het geval dat een opvolgend huwelijk respectievelijk een opvolgend concubinaat wordt beëindigd: weliswaar gaat als gevolg van die gelijkstelling de alimentatieaanspraak jegens de oorspronkelijke huwelijkspartner zowel door een opvolgend huwelijk als door een opvolgend concubinaat definitief verloren, maar anders dan bij beëindiging van een opvolgend concubinaat zal de aanvankelijk alimentatiegerechtigde partij na beëindiging van een opvolgend huwelijk zo nodig jegens haar laatste (huwelijks)partner op alimentatie aanspraak kunnen maken. Het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten sanctie, dat aan het uitgangspunt van een restrictieve uitleg van art. 1:160 BW ten grondslag ligt9., klemt, aldus beschouwd, voor een aan een opvolgend huwelijk gelijkgesteld concubinaat nog meer dan voor een dergelijk huwelijk.
2.4
Volgens de Hoge Raad is voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” als bedoeld in art. 1:160 BW vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren10.. In de onderhavige zaak is onder meer de vraag aan de orde of een samenwoning waarmee weliswaar aan de bedoelde (materiële) eisen wordt voldaan, ook dan vanwege het gehuwd zijn van “de ander” aan de werking van art. 1:160 BW is onttrokken, indien het huwelijk van die ander opzettelijk in stand wordt gehouden teneinde te bewerkstelligen dat de (aanvankelijk) alimentatiegerechtigde op partneralimentatie aanspraak kan blijven maken (vergelijk de formulering van rov. 3.17, derde volzin).
2.5
Het oordeel van de Hoge Raad in de beschikking van 13 juli 2001 steunde in belangrijke mate op de door de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis afgeleide ratio van de bepaling, waarbij de Hoge Raad in het bijzonder van belang achtte dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om “te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk”11.en dat “(e)en dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd”. Zoals hiervóór (onder 2.2) al aan de orde kwam, stond de indiener van het betrokken amendement echter een dubbele ratio voor ogen, waarbij de wens te voorkomen dat de alimentatiegerechtigde en zijn of haar nieuwe partner vanwege de uiteenlopende rechtsgevolgen van een concubinaat en een opvolgend huwelijk een concubinaat boven een huwelijk zouden verkiezen, niet vooropstond. Ook voor de indiener van het amendement stond voorop dat de rechtsgevolgen van een materieel aan een huwelijk gelijk te stellen concubinaat van de alimentatiegerechtigde met een nieuwe partner überhaupt niet van die van een “formeel” huwelijk tussen beiden zouden mogen verschillen en dat, met andere woorden, een dergelijk concubinaat, evenals een dergelijk huwelijk, tot het einde van de aanspraken van de alimentatiegerechtigde jegens zijn of haar oorspronkelijke partner zou dienen te leiden. Tegen die achtergrond kan bezwaarlijk worden volgehouden dat het zou “stroken” met de ratio van de geamendeerde bepaling dat een concubinaat van de alimentatiegerechtigde en een nieuwe, maar nog wél gehuwde partner de alimentatieaanspraken van de alimentatiegerechtigde onverlet laat.
2.6
Als men, in navolging van de beschikking van 13 juli 2001, al aanneemt dat de toepasselijkheid van art. 1:160 BW wordt bepaald door de ratio te voorkomen dat de alimentatiegerechtigde en zijn of haar nieuwe partner de voorkeur geven aan een concubinaat boven een tweede huwelijk, rijst vervolgens de vraag of dit een categorische uitsluiting van een “samenleven als waren zij gehuwd” van de alimentatiegerechtigde met een nieuwe maar (nog) gehuwde partner rechtvaardigt. De Hoge Raad achtte in de beschikking van 13 juli 2001 beslissend dat “(e)en dergelijke keuze (tussen concubinaat en huwelijk) ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd”. Dit op het ontbreken van keuzevrijheid gebaseerde argument is weinig overtuigend. Om te beginnen is niet duidelijk om wiens of wier keuze het gaat, alhoewel voor de hand ligt dat de keuze van de alimentatiegerechtigde en zijn of haar nieuwe partner tezamen is bedoeld. De alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner zullen het echter niet altijd eens zijn over de vorm die zij aan hun samenleving zullen geven. Denkbaar is dat de alimentatiegerechtigde een huwelijk wenst, maar de nieuwe partner een huwelijk afwijst. De vraag rijst of in een dergelijke situatie een keuze heeft ontbroken in de zin van de beschikking, en zo neen, waarom in die situatie toepassing van art. 1:160 BW, ondanks de uitgesproken wil van de alimentatiegerechtigde om een tweede huwelijk aan te gaan, wél is gerechtvaardigd. Wat de betekenis van de al dan niet gehuwde status van de nieuwe partner betreft, geldt dat óók als de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde (nog) is gehuwd, niet iedere keuzemogelijkheid ontbreekt, nu beiden ervoor kunnen kiezen het daartoe te leiden dat hun samenleving in een huwelijk wordt vormgegeven, ook al kan een dergelijk huwelijk eerst worden gesloten nadat het bestaande huwelijk van de nieuwe partner is ontbonden. Anderzijds kan het zeer wel op een bewuste keuze van partijen berusten dat de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde zijn of haar huwelijk zolang mogelijk laat voortduren, zulks ter bescherming van de alimentatieaanspraken van de alimentatiegerechtigde. De gehuwde status van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde staat in die zin aan de door de Hoge Raad voor toepasselijkheid van art. 1:160 BW kennelijk beslissend geachte keuzevrijheid niet in de weg.
2.7
Bij beschikking van 11 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC3928, RvdW 2008/423, heeft de Hoge Raad in een met toepassing van art. 81 RO besliste zaak aan de beschikking van 13 juli 2001 vastgehouden. In zijn conclusie voor de beschikking van 11 april 2008 heeft de toenmalige A-G Huydecoper onder meer het volgende opgemerkt:
“5) In de eerste plaats wordt aangevoerd dat niet van belang zou zijn of degene met wie [de vrouw] (volgens [de man]) zou samenwonen, met een ander gehuwd is. Zoals zowel rechtbank als hof in aanmerking hebben genomen, heeft de Hoge Raad echter bij beschikking van 13 juli 2001, NJ 2001, 586 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5, geoordeeld dat het geval van een vrouw die samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW is te brengen. In deze beschikking (en in de aangehaalde rechtsoverweging) geeft de Hoge Raad ook aan dat het samenleven met een gehuwde partner wél consequenties kan hebben voor de behoefte van de alimentatiegerechtigde, en langs die weg ook voor de alimentatieplicht; en dat beoordeling op deze wijze de voorkeur heeft omdat daarbij alle specifieke omstandigheden van het geval kunnen worden gewogen en op grond daarvan een op dat geval toegesneden beslissing kan worden gegeven (een ruimte die art. 1:160 BW niet biedt).
6) Ofschoon, zoals in voetnoot 712.al werd aangegeven, de besproken beschikking van de Hoge Raad
met enig kritisch commentaar is bejegend, zou ik mij bij de daaruit blijkende gedachte willen aansluiten. De ruimte die de opvatting van de Hoge Raad biedt voor “maatwerk” in het concrete geval dringt zich inderdaad op als “de betere weg”; terwijl daarnaast nog geldt dat de consequentie waarmee art. 1:160 BW de alimentatiegerechtigde bedreigt een vergaande is, die in bepaalde omstandigheden bijzonder hard - en ook wel: onbillijk - kan uitpakken13.. Ook daarom ligt (sterk) restrictieve uitleg en toepassing van die bepaling in de rede.
7) Ook wanneer men hierover anders zou denken dringt zich overigens op dat een recent door de Hoge Raad in een bepaalde zin besliste, en alleszins maatschappelijk relevante rechtsvraag slechts bij aanwezigheid van klemmende redenen (betrekkelijk) kort nadien voor heroverweging in aanmerking zou mogen komen. Dergelijke klemmende redenen zie ik in het geheel niet. Ook wie de restrictieve uitleg van de Hoge Raad niet zou toejuichen zal toch, op z’n minst genomen, moeten erkennen dat de ruimte die de door de Hoge Raad aanvaarde regel biedt voor beslissingen die op het concrete geval zijn toegesneden, een “aanvaardbaar alternatief” oplevert.”
Gelet op de bezwaren die kunnen worden aangevoerd tegen de in art. 1:160 BW opgenomen gelijkstelling van een opvolgend concubinaat aan een opvolgend huwelijk, valt een restrictieve uitleg van het begrip “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” inderdaad te billijken. Men kan zich echter afvragen of het een gelukkige keuze is de gewenste restrictieve toepassing na te streven door het maken van een naar mijn mening toch betrekkelijk willekeurig onderscheid tussen situaties waarin de alimentatiegerechtigde met een ongehuwde respectievelijk met een gehuwde partner samenleeft. In het licht van art. 1:160 BW valt moeilijk uit te leggen waarom de met een gefortuneerde, gehuwde partner samenwonende alimentatiegerechtigde de dans ontspringt, terwijl de alimentatiegerechtigde die is gaan samenwonen met een ongehuwde partner zonder enige draagkracht, zijn of haar alimentatieaanspraken jegens de vroegere partner voor eens en voor al verliest, zonder dat daartegenover enige verbetering van zijn of haar economische positie staat. Dat in het eerste geval over de band van de behoefte van de alimentatiegerechtigde (in de woorden van A-G Huydekoper) maatwerk kan worden geleverd, helpt de met een ongehuwde, weinig draagkrachtige partner samenwonende alimentatiegerechtigde niet. En zulk maatwerk voorkomt evenmin dat de alimentatiegerechtigde die met een al dan niet gefortuneerde gehuwde partner heeft samengeleefd, na beëindiging van die samenleving jegens zijn of haar eerste partner in beginsel weer op alimentatie aanspraak kan maken, een consequentie die de indiener van het amendement waarmee het begrip “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” in art. 1:160 BW werd geïntroduceerd, nu juist wél beoogde te voorkomen.
2.8
In het licht van het voorgaande meen ik dat de stelselmatige uitsluiting van de toepassing van art. 1:160 BW op een concubinaat met een gehuwde partner heroverweging verdient. Dat geldt naar mijn mening óók dan, als de Hoge Raad voor de toepassing van art. 1:160 BW betekenis zou blijven toekennen aan de al dan niet gehuwde staat van de ander met wie de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven. Als wordt vastgehouden aan de gedachte dat art. 1:160 BW slechts toepassing dient te vinden in het geval dat de voorkeur is gegeven aan een concubinaat boven een tweede huwelijk, zou althans heroverweging verdienen of de enkele gehuwde staat van de ander met wie de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven, uitsluit dat van zodanig geval sprake is. Naar mijn mening is dat laatste onder het regime van de beschikking van 13 juli 2001 het geval. Het in die beschikking vervatte en categorische oordeel dat de door de Hoge Raad beslissend geachte keuzemogelijkheid ontbreekt, “indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd”, sluit uit dat rekening wordt gehouden met mogelijke intenties van de alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner om het huwelijk van deze laatste zo lang mogelijk in stand te houden met het oog op de aan een concubinaat met een ongehuwde partner verbonden rechtsgevolgen.
2.9
Het is tegen deze achtergrond dat ik de klachten bespreek.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
De vrouw heeft één middel van cassatie voorgesteld. Dat middel omvat naast een inleiding (onder 1-14), en viertal onderdelen onder 19-35), voorafgegaan door een bespreking van het beoordelingskader voor de onderdelen 1-3.
3.2
Onderdeel 1 werpt rechts- en motiveringsklachten op tegen rov. 3.17 en valt uiteen in de subonderdelen 19-19.3 en 20-20.2. Subonderdeel 19 ziet op de eisen die het hof aan de stelplicht van partijen heeft gesteld. Subonderdeel 19.1 is gericht tegen het (kennelijke) oordeel van het hof dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan door te stellen dat het gevolg van de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2001 kan zijn dat een huwelijk in stand wordt gehouden om aanspraak op partneralimentatie te kunnen blijven maken en door te stellen (volgens het subonderdeel: te suggereren) dat zulks “in dit geval aan de orde is, dan wel lijkt te zijn”. Volgens het subonderdeel is deze stelling in hoger beroep niet nader onderbouwd, zulks terwijl aan de stelplicht van de man (en de motiveringsplicht van de rechter) hoge eisen dienen te worden gesteld, nu toepasselijkheid van art. 1:160 BW aan de aanspraken van de vrouw op alimentatie een definitief einde zou maken. Door zulks te miskennen heeft het hof volgens het subonderdeel van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Althans heeft het hof, nog steeds volgens het subonderdeel, zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, indien het, zonder miskenning van de aan de stelplicht van de man te stellen eisen, zou hebben geoordeeld dat de man daaraan heeft voldaan. Dit laatste geldt te meer, zo vervolgt het subonderdeel, nu de zwaardere stelplicht voor de alimentatieplichtige met een aangescherpte motiveringsplicht voor de rechter gepaard gaat.
Subonderdeel 19.2 klaagt over een onjuiste samenvatting van de stellingen van de vrouw naar aanleiding van de opmerking van de man dat (het erop lijkt dat) het huwelijk van [betrokkene 1] in stand is gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren. De vrouw heeft zich volgens het subonderdeel immers niet beperkt tot de stelling dat inmiddels een echtscheidingsprocedure aanhangig is gemaakt, maar heeft ook gesteld dat [betrokkene 1] en zijn echtgenote over een convenant onderhandelen, dat zij op het verloop daarvan vanzelfsprekend geen enkele invloed heeft en dat zij zich afvraagt hoe zij de echtscheidingsprocedure tussen [betrokkene 1] en zijn echtgenote zou kunnen traineren. Het subonderdeel betoogt dat de uitleg van de stellingen van de vrouw daarom onbegrijpelijk is.
Subonderdeel 19.3 betoogt dat, waar de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, de vrouw de suggestieve stelling van de man dus niet behoefde te betwisten, laat staan dat aan die betwisting hoge eisen kunnen worden gesteld. Stelplicht en betwisting zijn hier immers als communicerende vaten. Door ook dat te miskennen, heeft het hof van een onjuiste rechtsopvatting blijk gegeven. Althans heeft het hof, nog steeds volgens het subonderdeel, zijn oordeel niet naar behoren gemotiveerd, nu niet valt in te zien waarom van de vrouw, die bij de echtscheidingsprocedure van [betrokkene 1] en diens echtgenote geen partij is, kan worden gevergd dat zij meer informatie over de duur van en de stand van zaken in die procedure verschaft dan zij heeft gedaan. Ten slotte betoogt het subonderdeel dat van de vrouw niet kan worden gevergd dat zij stellingen inneemt omtrent de redenen waarom [betrokkene 1] zijn huwelijk “zo lang” in stand laat. Volgens het subonderdeel zou “(d)e nieuwe partner van de vrouw (…) immers - om hem moverende redenen - geen open kaart kunnen spelen met de vrouw omtrent de voortgang van de echtscheidingsprocedure”.
3.3
Bij de bespreking van deze klachten stel ik voorop dat de beoordeling daarvan in hoge mate afhankelijk is van de vraag of en zo ja, in hoeverre, de Hoge Raad aan de beschikking van 13 juli 2001 zal vasthouden. De klachten betreffen het oordeel van het hof over de voorkeur van de vrouw en haar nieuwe partner voor een concubinaat boven een tweede huwelijk. Die voorkeur is niet relevant, als (overeenkomstig de beschikking van 13 juli 2001) reeds de gehuwde status van de nieuwe partner van de vrouw toepasselijkheid van art. 1:160 BW uitsluit. Evenmin is zij relevant, als de al dan niet gehuwde status van de nieuwe partner niet ter zake doet voor de bepaling of al dan niet van een “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” sprake is. Als ten slotte de Hoge Raad de categorische uitsluiting van het concubinaat met een gehuwde partner zal loslaten en die status niet beslissend zal achten als daaraan bewust wordt vastgehouden om het intreden van de rechtsgevolgen van art. 1:160 BW te voorkomen, zal het van de exacte daartoe te formuleren voorwaarden afhangen hoever de stelplicht van de partij die zich op die rechtsgevolgen beroept en de motiveringsplicht van de rechter reiken.
3.4
Het onderdeel gaat terecht ervan uit dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de motivering van een oordeel dat de alimentatieplicht op grond van art. 1:160 BW is geëindigd14.. Anders dan het onderdeel lijkt te veronderstellen, impliceert dat echter niet dat voor de partij die zich op art. 1:160 BW beroept, een verzwaarde stelplicht zou gelden. Voorts verdient in meer algemene zin opmerking dat de uiteindelijke omvang van de stelplicht in belangrijke mate wordt bepaald door hetgeen de wederpartij heeft aangevoerd tegen de initiële stellingen van de partij op wie de betrokken stelplicht rust. Dat, zoals het onderdeel onder 19.3 aanvoert, die wederpartij een volgens haar suggestieve stelling (het onderdeel spreekt in dit verband ook wel van “een slag in de lucht”) in het geheel niet behoeft te betwisten, kan dan ook niet worden aanvaard.
3.5
Bij beroepschrift heeft de man gesteld (p. 2):
“Een onwenselijk gevolg van het arrest van de Hoge Raad (bedoeld is hier de beschikking van 13 juli 2001; LK) kan zijn dat een huwelijk van een van de samenwoners opzettelijk in stand gehouden wordt om aanspraak te kunnen (…) blijven maken op partneralimentatie, hetgeen in casu aan de orde is dan wel lijkt.”
Voorts heeft hij gesteld (p. 3):
“Indien thans aangegeven zou worden dat indien de alimentatiegerechtigde gaat samenwonen met een gehuwd persoon, dit niet de strekking heeft dat de onderhoudsplicht dan eindigt, betekent dit dat de mogelijkheid opengelaten wordt dat ter wille van de rechtsgevolgen aan het concubinaat met een gehuwd persoon de voorkeur wordt gegeven en deze dus, zoals gezegd het huwelijk in stand laat. Dan wel dat de echtscheidingsprocedure van de partner zoveel mogelijk vertraagd wordt.”
De vrouw heeft deze stellingen onmiskenbaar aldus begrepen dat de man zich erop heeft beroepen dat het huwelijk van [betrokkene 1] opzettelijk (zolang mogelijk) in stand wordt gehouden. Bij verweerschrift hoger beroep, tevens incidenteel appel, heeft zij betoogd (p. 2):
“Het argument van de man om thans anders (dan in de beschikking van 13 juli 2001; LK) te moeten beslissen snijdt daarnaast ook geen hout. De man stelt immers enkel dat de vrouw het huwelijk van [betrokkene 1] (…) opzettelijk in stand houdt. Echter iedere nadere motivering van de man ontbreekt.
De vrouw merkt op dat nog los van het feit dat [betrokkene 1] wel degelijk is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure, zij hierop vanzelfsprekend geen enkele invloed heeft. De vrouw vraagt zich dan ook af waar de man de stelling vandaan haalt alsof zij de echtscheidingsprocedure van [betrokkene 1] zou (kunnen) traineren.”
Ter zitting in appel heeft de advocaat van de man blijkens het proces-verbaal van 2 februari 2012 gesteld (p. 2):
“De vrouw en [betrokkene 1] zijn in maart 2010 gaan samenwonen en deze samenwoning duurt nog steeds voort. (…) De echtgenote van [betrokkene 1] woont sinds juni 2010 in Duitsland. Zij heeft een eigen inkomen. [betrokkene 1] heeft geen onderhoudsverplichting jegens zijn echtgenote.”
De advocaat van de vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld:
“[betrokkene 1] is verwikkeld in een echtscheidingsprocedure. Er lopen nog onderhandelingen over het convenant.
Ik pleit ervoor de lijn van de Hoge Raad te volgen. Artikel 1:160 van het Burgerlijk Wetboek is in deze zaak niet van toepassing.”
3.6
Het hof heeft de stellingen van de man in gelijke zin begrepen als de vrouw. Kennelijk en - ook zonder nadere motivering - niet onbegrijpelijk heeft het hof, gelet op de duur van de relatie en de duur van de samenleving van de vrouw en [betrokkene 1] (25, respectievelijk 21 maanden), de stellingen van de man tegenover hetgeen de vrouw daartegen heeft aangevoerd voldoende geoordeeld om de man van zijn stelplicht gekweten te achten. Dat, zoals de vrouw heeft aangevoerd, [betrokkene 1] (althans ten tijde van het verweerschrift in appel en de mondelinge behandeling) in een echtscheidingsprocedure was verwikkeld en dat (althans ten tijde van de mondelinge behandeling) over een convenant werd onderhandeld, sluit niet uit dat de echtscheidingsprocedure zoveel mogelijk werd vertraagd om de voor de vrouw nadelige rechtsgevolgen van art. 1:160 BW te voorkomen. Ook de omstandigheid dat de vrouw, zoals zij heeft benadrukt, niet zelf in de positie was om de echtscheidingsprocedure tussen [betrokkene 1] en diens echtgenote te traineren, sluit niet uit dat sprake was van een (door [betrokkene 1] uit te voeren) intentie, die op vertraging van die procedure was gericht. De rechts- en de motiveringsklacht van het onderdeel onder 19.1 kunnen dan ook niet tot cassatie leiden.
3.7
Onder 19.2 klaagt het onderdeel naar mijn mening tevergeefs dat het hof de stellingen van de vrouw onjuist heeft samengevat en daarom een onbegrijpelijke uitleg aan die stellingen heeft gegeven. Weliswaar heeft het hof niet uitdrukkelijk gereleveerd dat de vrouw zich mede erop heeft beroepen dat zij geen invloed kan uitoefenen op de echtscheidingsprocedure en dat [betrokkene 1] en zijn echtgenote over een convenant onderhandelen, maar zoals hiervóór (onder 3.6) al aan de orde kwam, sluiten die omstandigheden een opzettelijke vertraging van de echtscheidingsprocedure met het oog op de rechtsgevolgen als bedoeld in art. 1:160 BW allerminst uit. Voor het hof was het ontbreken van nadere informatie over het tijdstip sedert wanneer de bedoelde echtscheidingsprocedure aanhangig was en over (mogelijke) bijzondere omstandigheden of achterliggende redenen voor [betrokkene 1] om zijn huwelijk, ondanks zijn samenleving met de vrouw, zo lang in stand te laten, kennelijk doorslaggevend. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet uitdrukkelijk in te gaan op de stelling van de vrouw dat zij zelf de echtscheidingsprocedure tussen [betrokkene 1] en zijn echtgenote (uiteraard) niet kan beïnvloeden en dat [betrokkene 1] en zijn echtgenote inmiddels over een convenant onderhandelden.
3.8
Onder 19.3 klaagt het onderdeel over het oordeel dat, mede in het licht van de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw, voldoende aannemelijk is dat [betrokkene 1] zijn huwelijk in stand heeft gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren.
Voor zover het onderdeel klaagt dat de vrouw de desbetreffende stellingen van de man überhaupt niet behoefde te betwisten omdat de man niet aan zijn stelplicht zou hebben voldaan, stuit de klacht af op hetgeen hiervóór (onder 3.4-3.7) reeds aan de orde kwam.
Voor zover het onderdeel klaagt dat de vrouw de desbetreffende stellingen van de man voldoende heeft betwist, ligt in het voorgaande (onder 3.4-3.7) reeds besloten dat hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, geenszins afdoet aan de door de man gestelde omstandigheid dat [betrokkene 1] zijn huwelijk zo lang mogelijk in stand heeft gelaten om de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren.
Het onderdeel voert nog aan dat, nu geenszins evident is dat de vrouw de benodigde informatie voorhanden heeft, niet van haar kan worden verwacht dat zij gedetailleerde informatie over de duur van en de stand van zaken in de echtscheidingsprocedure tussen [betrokkene 1] en diens echtgenote verstrekt. Volgens het onderdeel kan evenmin van de vrouw worden verwacht dat zij stellingen inneemt omtrent de beweegredenen van [betrokkene 1] om zijn huwelijk zo lang in stand te laten, nu “(d)e nieuwe partner van de vrouw (…) immers - om hem moverende redenen - geen open kaart (zou) kunnen spelen met de vrouw omtrent de voortgang van de echtscheidingsprocedure.” Als de vrouw inderdaad niet over nadere informatie met betrekking tot de echtscheidingsprocedure tussen [betrokkene 1] en diens echtgenote beschikte en/of niet met de (werkelijke) intenties en motieven van [betrokkene 1] bekend was, had de vouw zulks minst genomen in rechte kunnen aanvoeren. Nu zij hieromtrent niets heeft verklaard en heeft volstaan met de stelling dat zij zelf het verloop van de echtscheidingsprocedure van [betrokkene 1] niet kan beïnvloeden, acht ik het oordeel van het hof dat de vrouw de stellingen van de man onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken, niet onbegrijpelijk.
3.9
Onder 20 klaagt het onderdeel dat het hof, gelet op de hoge eisen aan de stelplicht van de man en dienovereenkomstig aan zijn (’s hofs) eigen motiveringsplicht, niet tot de slotsom heeft kunnen komen dat het huwelijk in stand is gehouden teneinde de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie jegens de man te laten voortduren. Het hof heeft de litigieuze vaststelling gebaseerd op een onvoldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw. Zoals in het voorgaande ligt besloten, meen ik dat dit oordeel stand houdt. De voor het hof geldende motiveringseisen doen daaraan niet af, nu de voor de rechter geldende motiveringsplicht niet wegneemt dat hij feiten of rechten die door de ene partij zijn gesteld en door de wederpartij niet of onvoldoende zijn betwist, als vaststaand moet beschouwen (art. 149 lid 1 Rv).
3.10
Voor het uiteindelijke lot van de hiervoor besproken klachten acht ik beslissend hoe de Hoge Raad over de toepasselijkheid van art. 1:160 BW op een samenleving van de alimentatiegerechtigde met een (nog) gehuwde partner zal oordelen. Indien, zoals ik meen, de gehuwde status van de nieuwe partner niet ter zake doet, falen de klachten reeds bij gebrek aan belang. Datzelfde geldt als die status (overeenkomstig de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2001) toepasselijkheid van art. 1:160 BW überhaupt uitsluit. In het geval dat die gehuwde status slechts tot toepasselijkheid van art. 1:160 BW leidt indien sprake is van een op voortzetting van het huwelijk gerichte intentie om de alimentatieaanspraken van de alimentatiegerechtigde zo lang mogelijk te laten voortduren, zijn de klachten ter zake dienend, maar kunnen zij naar mijn mening niet tot cassatie leiden.
3.11
Voor het geval dat de litigieuze (en volgens het onderdeel lichtvaardige) vaststelling wel tot uitgangspunt zou kunnen worden genomen, klaagt het onderdeel onder 20 voorts dat het hof van een onjuiste rechtsopvatting van art. 1:160 BW is uitgegaan door die bepaling van toepassing te achten, alhoewel [betrokkene 1] nog is gehuwd. Onder 20.1 en 20.2 verwijst het onderdeel daartoe naar de hiervoor al besproken beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2001.
3.12
Als de Hoge Raad onverkort aan de beschikking van 13 juli 2001 vasthoudt, treft de klacht naar mijn mening doel. In die beschikking wordt de samenleving van een alimentatiegerechtigde met een nog gehuwde partner immers categorisch van de toepassing van art. 1:160 BW uitgesloten, zonder dat daarbij ruimte wordt gelaten voor een uitzondering in het geval dat het huwelijk van de nieuwe partner (vooralsnog) in stand wordt gehouden om de aanspraak van de alimentatiegerechtigde op partneralimentatie te laten voortduren.
3.13
Zoals hiervóór al uiteengezet, meen ik echter dat de uitleg van art. 1:160 BW, zoals vervat in de beschikking van 13 juli 2001, heroverweging verdient.
De uitleg die het meest met de bedoeling van de wetgever strookt, is naar mijn mening die, waarin aan de al dan niet gehuwde status van de nieuwe partner überhaupt geen betekenis wordt toegekend. Dit was kennelijk niet de uitleg waarvan het hof is uitgegaan; niettemin zou het bestreden oordeel bij deze uitleg stand houden, nu zij niet tot een andere uitkomst dan de door het hof vastgestelde toepasselijkheid van art. 1:160 BW leidt.
Wordt de hier voorgestane uitleg niet gevolgd en wordt vastgehouden aan de gedachte dat toepassing van art. 1:160 BW slechts dan is aangewezen als betrokkenen voor een tweede huwelijk hebben kunnen kiezen maar desalniettemin aan een concubinaat de voorkeur hebben gegeven, dan valt althans moeilijk vol te houden dat zodanig geval zich niet óók zou voordoen als het huwelijk van de nieuwe partner (vooralsnog) in stand wordt gehouden om de aanspraak van de alimentatiegerechtigde te laten voortduren. Ook bij deze uitleg kan het bestreden oordeel in beginsel (afhankelijk van nadere voorwaarden die de Hoge Raad - mogelijk - zal formuleren) stand houden.
3.14
Onderdeel 2 keert zich met motiveringsklachten tegen de rov. 3.14 en 3.16. Het onderdeel betoogt onder 21.1 dat de duur van de affectieve relatie niets zegt over de duurzaamheid van een eventuele samenwoning. Die duurzaamheid hangt immers mede af van de intentie van betrokkenen. Onder 21.2 memoreert het onderdeel dat de vrouw heeft gesteld dat de relatie wel als duurzaam is beoogd, maar niet de samenwoning, nu zij de intentie had om met het oog op haar verzorging na een begin juni 2010 uit te voeren operatie tijdelijk bij [betrokkene 1] haar intrek te nemen. Aan deze stelling is het hof voorbijgegaan op basis van verklaringen van de kinderen waaruit blijkt dat de vrouw in ieder geval op en na 1 mei 2010 met [betrokkene 1] heeft samengewoond. Volgens het onderdeel valt echter niet in te zien waarom het enkele feit dat de vrouw in mei 2010 haar intrek bij [betrokkene 1] heeft genomen, niet is te rijmen met het oogmerk om verzorging na haar operatie in juni 2010 te hebben en de intentie om de situatie tijdelijk te doen zijn.
3.15
Naar het oordeel van de Hoge Raad vereist een bevestigend antwoord op de vraag of sprake is van een samenleving met een ander als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW dat tussen samenwoners een affectieve relatie van duurzame aard bestaat die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en die ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren15.. Voor de uitleg van art. 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als “normaal” te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen, aldus de Hoge Raad16..
3.16
Het verdient opmerking dat de door de Hoge Raad gestelde eis van duurzaamheid de affectieve relatie en niet de samenwoning als zodanig betreft. Met betrekking tot de wederzijdse verzorging, de samenwoning en de gemeenschappelijke huishouding verlangt de Hoge Raad dat de (duurzame) affectieve relatie een en ander meebrengt.
Dat de bedoeling de samenleving niet blijvend te doen zijn een “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” niet uitsluit, blijkt in het bijzonder uit de rechtspraak over het proefhuwelijk. De Hoge Raad oordeelde dat “noch de wet (art. 160 boek 1 BW), noch de geschiedenis van haar totstandkoming grond opleveren om aan te nemen dat van ‘gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd’ geen sprake zou zijn, indien dit gaan samenleven geschiedt met de bedoeling om die samenleving niet blijvend te doen zijn, doch om in het huwelijk te treden wanneer de proef zou slagen en uiteen te gaan wanneer dit niet het geval zou zijn”17.. In zijn conclusie voor de desbetreffende beschikking merkte A-G Kist op:
“Aan het middel ligt de stelling ten grondslag dat art. 160 BW slechts het oog zou hebben op een ‘concubinaat’ dat als ‘duurzaam’ bedoeld is en niet voor een bij voorbaat als tijdelijk bedoelde vorm van concubinaat. Deze stelling acht ik onjuist. Een onderscheid in concubinaten als waarvan het middel uitgaat is noch in de woorden van art. 160 te vinden, noch uit de wetsgeschiedenis te putten. Art. 160 is, althans wat dit punt betreft, duidelijk. Het spreekt slechts van het gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd. Uit deze terminologie is m.i. niet af te leiden dat een ‘proefconcubinaat’ als i.c. door het Hof is aanwezig geacht niet een zodanig samenleven zou kunnen opleveren. De wet eist niet meer dan een daadwerkelijk gaan samenleven. Of men dit doet als proef of althans niet met de bedoeling dat het concubinaat duurzaam zal zijn is voor de toepassing van art. 160 niet relevant. Er is natuurlijk wel een zekere mate van feitelijke duurzaamheid nodig, omdat men anders niet van een ‘samenleving als ware men gehuwd’ kan worden gesproken, maar is deze duurzaamheid aanwezig, dan doet niet ter zake of de samenleving slechts als tijdelijk is bedoeld, of tijdelijk blijkt te zijn. Een concubinaat is slechts een ‘onzekere en niet in beginsel permanente verhouding’ (Minkenhof, de Wet herziening echtscheidingsrecht, blz. 69), waaraan ieder ogenblik door elk van pp. een einde kan worden gemaakt. De wet eist slechts de aanwezigheid van een zekere feitelijke situatie ongeacht de bedoelingen van de samenwonenden ten opzichte van de duur van die samenwoning.”
Een andere opvatting lijkt te worden gehuldigd door Van den Anker: “Als de samenwonenden hun intentie niet op een duurzame samenleving hebben gericht, maar op een tijdelijk samenleven, is er geen sprake van samenleven met een ander als waren zij gehuwd.”18.. Het is echter twijfelachtig of Van den Anker met de geciteerde opmerking daadwerkelijk de samenwoning en niet de affectieve relatie van duurzame aard op het oog heeft. Na de verschillende vereisten (een affectieve relatie van duurzame aard, wederzijdse verzorging, samenwoning en gemeenschappelijke huishouding) te hebben onderscheiden, maakt Van den Anker de geciteerde opmerking in het kader van de bespreking van het eerste vereiste (“Allereerst moet er sprake zijn van een affectieve relatie. (…) Het vereiste ‘duurzaamheid’ houdt in dat de samenwonenden de intentie hebben voor onbepaalde duur een bestendige relatie met elkaar te hebben.”, na welke passage de geciteerde opmerking volgt). Het vereiste van de samenwoning wordt later besproken, zonder dat daarbij de duurzaamheid ter sprake wordt gebracht (“(…) Het derde criterium is dat de alimentatiegerechtigde met een ander moet samenwonen. (…)”). Wat er van dit alles zij, naar mijn mening mag, in het geval dat een affectieve relatie van duurzame aard vaststaat, aan een feitelijke samenwoning van langere duur (in de woorden van Kist: met een zekere mate van feitelijke duurzaamheid) niet de eis worden gesteld dat betrokkenen ook de intentie hebben die samenwoning duurzaam te doen zijn. Een andere opvatting vindt geen steun in de wet en de geschiedenis van totstandkoming daarvan en zou naar mijn mening tot een te restrictieve uitleg van art. 1:160 BW leiden. Dat verschillend over de “alles of niets”-bepaling van art. 1:160 BW wordt gedacht, neemt niet weg dat de minister van Justitie in 2002 (na overleg met de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak en de Nederlandse Orde van Advocaten) heeft besloten de bepaling ongewijzigd te handhaven19.en dat, zolang de wetgever de bepaling wenst te handhaven, de uitleg daarvan niet dermate restrictief dient te zijn dat zij in de praktijk nauwelijks nog valt toe te passen.
3.17
Een verplegingsmotief kan wel met zich brengen dat de samenwoning niet uit de duurzame affectieve relatie voortvloeit. HR 25 november 1977, ECLI:NL:HR:1977:AC6112, NJ 1978/291, waarin een periode van samenwoning van één jaar en vier maanden aan de orde was, illustreert echter dat een dergelijk motief, ook als dit aanvankelijk reëel aanwezig was, de (voortzetting van de) samenwoning niet noodzakelijkerwijs (blijvend) behoeft te beheersen. In HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA3884, NJ 2000/122, was eveneens een verplegingsmotief aan de orde. De alimentatiegerechtigde voerde aan dat de samenwoning voortvloeide uit het feit dat de oudste zoon van haar nieuwe partner, bij wie botkanker was geconstateerd, hun verzorging en verpleging nodig had. In deze omstandigheid had het hof geen reden gezien deze samenleving niet gelijk te stellen met een samenleving als waren zij gehuwd, nu (i) overigens de samenwoning gedurende een periode van ruim twee jaar vaststond, (ii) een affectieve relatie bestond waarvan aannemelijk was dat zij duurzaam was, (iii) betrokkenen de kosten van de huishouding deelden en over en weer taken in die huishouding op zich namen en (iv) bovendien sprake was geweest van wederzijdse verzorging. Dit oordeel achtte de Hoge Raad niet onjuist of onbegrijpelijk; daartoe overwoog hij dat het oordeel van het hof als verweven met waarderingen van feitelijke aard in cassatie niet verder op zijn juistheid kan worden getoetst en voldoet aan de in gevallen als deze te stellen hoge motiveringseisen (rov. 3.5).
3.18
Het hof heeft het beroep van de vrouw op het verplegingsmotief verworpen, omdat “de vrouw in ieder geval op en na 1 mei 2010 met [betrokkene 1] heeft samengewoond” en “(d)e operatie die de vrouw begin juni moest ondergaan, (…) derhalve niet de reden (kan) zijn geweest om bij [betrokkene 1] te gaan wonen”. Ook voor zover het onderdeel over onbegrijpelijkheid van dit oordeel klaagt, kan het niet tot cassatie leiden. Waar het onderdeel onder 21.2 aanvoert dat het enkele feit dat de vrouw in mei 2010 haar intrek bij [betrokkene 1] heeft genomen, niet te rijmen zou zijn met het oogmerk om na haar operatie in juni 2010 verzorging te hebben en met de intentie om de situatie tijdelijk te laten zijn, mist het allereerst feitelijke grondslag. Het hof heeft niet heeft vastgesteld dat de vrouw eerst in (de loop van de maand) mei haar intrek bij [betrokkene 1] heeft genomen, maar dat zij in ieder geval op en na 1 mei 2010 met [betrokkene 1] heeft samengewoond, hetgeen impliceert dat zij al vóór mei 2010 haar intrek bij [betrokkene 1] moet hebben genomen. In het licht van die vaststelling is het oordeel dat de behoefte van de vrouw aan verzorging na de operatie die zij eerst in juni 2010 moest ondergaan, niet de reden kan zijn geweest om met [betrokkene 1] te gaan samenwonen, geenszins onbegrijpelijk. Of de vrouw en [betrokkene 1] overigens de intentie hadden die samenwoning tijdelijk te doen zijn, doet in het licht van hetgeen hiervóór (onder 3.16) reeds aan de orde kwam, niet ter zake.
3.19
Onder 21.3 bestrijdt het onderdeel het vervolg van rov. 3.14 als onbegrijpelijk. Met zijn oordeel dat de vrouw (1) een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen en (2) elders woonruimte had kunnen huren, ziet het hof volgens het onderdeel eraan voorbij dat een bijstandsaanvraag niet (zonder meer) zal worden gehonoreerd als er sprake is van een onderhoudsverplichting van een ex-echtgenoot die niet wordt nagekomen en ter zake waarvan de onderhoudsgerechtigde geen poging heeft ondernomen om tot inning daarvan over te gaan. De mogelijkheid om elders woonruimte te huren was (en is) daarmee voor de vrouw de facto onmogelijk. Volgens het onderdeel is de opmerking dat de vrouw ook bij haar moeder of zus had kunnen gaan wonen, buiten de orde, terwijl de conclusie die het hof daaraan heeft verbonden, te weten dat de vrouw niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet de intentie had om haar verblijf tijdelijk te doen zijn, onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd is. Bovendien heeft het hof, nog steeds volgens het onderdeel, eraan voorbijgezien dat niet op de vrouw de stelplicht (en bewijslast) rust(en), maar op de man. In die zin getuigt het hof ook van een onjuiste rechtsopvatting, aldus het onderdeel.
3.20
Met het bestreden oordeel heeft het hof gerespondeerd op de stelling van de vrouw “dat zij om financiële redenen min of meer gedwongen is geweest om langer bij [betrokkene 1] te verblijven”. Volgens het hof faalt deze stelling op twee (zelfstandig dragende) gronden: in de eerste plaats had de vrouw een bijstandsuitkering kunnen aanvragen en elders woonruimte kunnen huren, in de tweede plaats had de vrouw evenzeer de mogelijkheid om bij haar moeder of haar zus te verblijven. De eerste mogelijkheid is tijdens de behandeling ten overstaan van het hof op 2 februari 2012 door de advocaat van de man aan de vrouw tegengeworpen (proces-verbaal, p. 2), kennelijk zonder dat de vrouw die mogelijkheid toen heeft weersproken. Hetgeen de vrouw thans tegen die mogelijkheid aanvoert, is een novum waarvoor in cassatie geen plaats is. De tweede mogelijkheid staat volgens het hof als onvoldoende weersproken vast. Aan dit een en ander heeft het hof geen andere conclusie verbonden dan dat de vrouw haar stelling dat zij geen andere keus had dan bij [betrokkene 1] te blijven wonen, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt (en dat dus niet kan worden aangenomen dat het ontbreken van ieder alternatief de reden is geweest waarom de vrouw bij [betrokkene 1] is blijven wonen). Voor zover het onderdeel ervan uitgaat dat het hof zou hebben geconcludeerd dat de vrouw, waar zij een andere keuze had, niet de intentie had om haar verblijf tijdelijk te doen zijn, mist het feitelijke grondslag. Overigens zou, zoals al eerder aan de orde kwam, een dergelijke (verborgen) intentie niet afdoen aan het “samenwonen met een ander als waren zij gehuwd”. Voor zover het onderdeel ten slotte teruggrijpt op de eerdere klachten over de stelplicht (en bewijslast) van de man, kan het evenmin als die eerdere klachten slagen.
3.21
Onder 22 bestrijdt het onderdeel rov. 3.16 als onbegrijpelijk. Het hof heeft zijn oordeel dat is voldaan aan de eis van wederzijdse verzorging volgens het onderdeel in overwegende mate gebaseerd op de vaststelling dat de vrouw over onvoldoende inkomsten beschikte, zodat zij niet alleen geen bijdrage aan de huur heeft geleverd, maar [betrokkene 1] ook in haar levensonderhoud heeft moeten voorzien, nu de man immers gedurende langere tijd de alimentatie niet heeft betaald. Daarmee zet het hof volgens het onderdeel de zaken op hun kop: het kan en mag niet zo zijn dat aldus een bonus wordt gezet op het niet nakomen van een alimentatieverplichting door de alimentatieplichtige in de vorm van definitief verval van zijn onderhoudsverplichting. Het oordeel van het hof is volgens het onderdeel daarnaast ook onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde stellingen van de vrouw over de draagkracht van [betrokkene 1].
3.22
Het bestreden oordeel is niet onbegrijpelijk. Dat de vrouw [betrokkene 1] geen huur betaalt en dat [betrokkene 1] althans in die zin in de kosten van levensonderhoud van de vrouw voorziet, staat vast en kan, nog afgezien van de verzorging van de vrouw na haar operatie, het oordeel dat sprake is van verzorging van de zijde van [betrokkene 1] reeds zelfstandig dragen, ook zonder dat zou vaststaan dat [betrokkene 1] in nog verdergaande mate in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw voorziet.
Dat dit laatste intussen wel degelijk het geval is heeft het hof, niet onbegrijpelijk, afgeleid uit het door de vrouw zelf opgegeven inkomen van € 280,- à € 480,- netto per maand, op welk bedrag de premie voor de Zorgverzekeringswet en de telefoonkosten in mindering komen. Dat de financiële mogelijkheden van de vrouw zijn beperkt doordat de man zijn alimentatieverplichtingen niet naar behoren nakomt, doet aan de begrijpelijkheid van de gedachtegang van het hof op zichzelf niet af.
Overigens kan het intreden van de rechtsgevolgen van art. 1:160 BW bezwaarlijk worden voorgesteld als een “bonus” op het niet naar behoren voldoen aan de alimentatieplicht door de voormalige echtgenoot. Een dergelijke omstandigheid dwingt de alimentatiegerechtigde immers niet te gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd en dwingt die ander evenmin om de alimentatiegerechtigde te verzorgen. Anderzijds is al even onaannemelijk dat louter de omstandigheid dat de voormalige echtgenoot zijn alimentatieverplichting feitelijk blijft nakomen, een “samenleven als waren zij gehuwd” door de alimentatiegerechtigde en de nieuwe partner zou verhinderen.
3.23
Onderdeel 3 is gericht tegen rov. 3.18 en de daarin vervatte overweging ten overvloede (“Het hof is overigens van oordeel dat ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw (…) is komen te vervallen (…).”). Als de onderdelen 1 en 2 niet tot cassatie kunnen leiden, heeft de vrouw bij de klacht van het onderdeel geen belang.
Het onderdeel berust op de premisse dat in deze zaak de jurisprudentiële lijn moet worden gevolgd die is uitgezet in HR 21 februari 1986, ECLI:NL:HR:1986:AG5198, NJ 1986/382, HR 2 mei 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB7996, NJ 1987/377 m.nt. EAAL en HR 7 oktober 1994, ECLI:NL:HR:1994:ZC1481, NJ 1995/61. Volgens deze jurisprudentie kan een relatie die niet als een samenleven zoals bedoeld in art. 1:160 BW kan worden aangemerkt, niet tot beëindiging van de alimentatie of tot beperking van de duur daarvan leiden, maar is dit anders als die relatie - doordat zij voor de alimentatiegerechtigde tot een kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden - invloed op de behoeftigheid heeft, of indien de relatie op grond van bijkomende omstandigheden een voor de alimentatieplichtige zo grievend karakter heeft, dat van deze in redelijkheid niet kan worden gevergd alimentatie te blijven betalen.
3.24
Onder 23 en 24 bevat het onderdeel een inleiding. Voor het geval dat het hof zijn oordeel dat de lotsverbondenheid tussen partijen is vervallen, hierop heeft gebaseerd dat de vrouw is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, grijpt het onderdeel onder 25 terug op de klachten van de onderdelen 1 en 2. Voor het geval het hof heeft bedoeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen door de enkele samenleving van de vrouw met [betrokkene 1], geheel los van art. 1:160 BW, is vervallen, klaagt het onderdeel dat het hof in dat geval van een onjuiste rechtsopvatting heeft blijk gegeven, nu een nieuwe, buiten het bereik van art. 1:160 BW vallende relatie, niet zonder bijkomende omstandigheden tot verval van de bedoelde lotsverbondenheid kan leiden.
3.25
Bij de bespreking van de klachten stel ik voorop dat het hof in rov. 3.18 kennelijk tot uitdrukking heeft willen brengen dat, hoe ook over het formele toepassingsbereik van art. 1:160 BW moet worden gedacht, de lotsverbondenheid tussen partijen in casu niet in mindere mate is vervallen dan in die gevallen waarin van een binnen het bereik van art. 1:160 BW vallend “samenleven met een ander als waren zij gehuwd” sprake is. Die gedachte acht ik op zichzelf juist. Aangenomen dat aan art. 1:160 BW ten grondslag ligt dat de lotsverbondenheid tussen de alimentatieplichtige en de alimentatiegerechtigde komt te vervallen als de alimentatiegerechtigde gaat samenleven met een ander als waren zij gehuwd, valt niet in te zien waarom een dergelijk verval zich niet zou voordoen in een situatie die slechts van de door art. 1:160 BW bestreken vormen van samenleving verschilt, doordat de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde nog gehuwd is. De al dan niet gehuwde status van de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde heeft in het geheel niets met de lotsverbondenheid tussen de alimentatiegerechtigde en de alimentatieplichtige van doen. Het probleem dat het hof kennelijk wil signaleren, lijkt mij echter een probleem dat binnen de toepassing van art. 1:160 BW en niet daarbuiten zou moeten (en ook kan) worden opgelost. Ik kan het hof dan ook niet volgen, als het heeft bedoeld dat, óók als de conclusie zou moeten zijn dat art. 1:160 BW toepassing mist, de alimentatieplicht van de man zou zijn geëindigd vanwege de materiële overeenstemming tussen het onderhavige geval en de gevallen die wél door art. 1:160 BW worden bestreken.
3.26
In rov. 3.18 heeft het hof kennelijk geoordeeld dat, geheel los van de toepassing van art. 1:160 BW, de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen. Ik onderschrijf de opvatting van het onderdeel dat, zonder bijkomende omstandigheden, de consequenties van de samenleving van de vrouw en [betrokkene 1] exclusief aan de hand van art. 1:160 BW dienen te worden bepaald20.. In zoverre acht ik de klachten onder 25 gegrond.
3.27
Onder 26 gaat het onderdeel uit van de veronderstelling dat het hof in rov. 3.18 heeft geoordeeld dat de lotsverbondenheid tussen partijen om een andere reden dan de samenleving van de vrouw en [betrokkene 1] is vervallen.
3.28
De klachten van het onderdeel onder 26 missen feitelijke grondslag, nu het hof voor het verval van de alimentatieplicht kennelijk geen andere grond heeft gezien dan de samenleving van de vrouw en [betrokkene 1].
3.29
Onder 27 gaat het onderdeel uit van de veronderstelling dat het hof heeft geoordeeld dat de relatie van de vrouw en [betrokkene 1] voor de man zo grievend is, dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij alimentatie ten behoeve van de vrouw blijft betalen. Het onderdeel formuleert een rechts- en een motiveringsklacht, die onder 27.1-27.6 nader worden uitgewerkt en toegelicht.
3.30
De bestreden beschikking biedt geen enkel aanknopingspunt voor de veronderstelling dat het hof in rov. 3.18 zou hebben bedoeld dat de samenleving van de vrouw en [betrokkene 1] voor de man dermate grievend is, dat van de man in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij alimentatie aan de vrouw blijft betalen. De klachten onder 27, nader uitgewerkt en toegelicht onder 27.1-27.6, missen naar mijn mening dan ook feitelijke grondslag.
3.31
Onderdeel 4 keert zich onder 28-35 tegen de rov. 3.21-3.23, waarin het hof heeft geoordeeld dat de vrouw met ingang van 1 mei 2010 is gehouden tot terugbetaling van ten onrechte ontvangen onderhoudsbijdragen.
Twee beschikkingen van de Hoge Raad staan in dit onderdeel centraal. In HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3347, NJ 2003/47 m.nt. S.F.M. Wortmann, memoreerde de Hoge Raad dat art. 1:402 BW aan de rechter een grote mate van vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van de (gewijzigde) alimentatieverplichting, maar dat de rechter in het algemeen van zijn bevoegdheid tot wijziging van de bijdrage over een periode in het verleden behoedzaam gebruik dient te maken. Die behoedzaamheid is volgens de Hoge Raad ook geboden wanneer het vaststellen van de ingangsdatum op een tijdstip vóór de desbetreffende uitspraak ingrijpende gevolgen kan hebben voor de onderhoudsgerechtigde in verband met hetgeen in de daaraan voorafgaande periode in feite is betaald of verhaald. De rechter zal moeten beoordelen in hoeverre in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met zijn of haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als verweer is gevoerd dat erop neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.
In HR 28 maart 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC4844, NJ 2008/190, oordeelde de Hoge Raad dat de beschikking van 2002 niet van toepassing is indien het verzoek tot terugbetaling is gegrond op art. 1:160 BW. Indien de rechter oordeelt dat de in art. 1:160 BW bedoelde partij vanaf een bepaalde datum samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, eindigt de alimentatieplicht van de gewezen echtgenoot met ingang van die datum en heeft de rechter niet de vrijheid een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is, zo overwoog de Hoge Raad. In een dergelijk geval behoeft de beslissing tot terugbetaling ook niet te voldoen aan de motiveringseisen van de hierboven besproken beschikking van 20 september 2002.
Het onderdeel stelt de vraag aan de orde of de motiveringsplicht in het onderhavige geval moet worden beoordeeld aan de hand van de beschikking van 2002, dan wel aan de hand van die van 2008.
3.32
Onder 28-30 bevat het onderdeel een inleiding. Onder 31 betoogt het dat de beschikking van 28 maart 2008 onverlet laat dat de beslissing wel aan de gewone motiveringseisen dient te voldoen en dat de rechter acht dient te slaan op het feit dat alimentatie naar zijn aard pleegt te worden verbruikt en op de specifieke omstandigheden van het geval. Daartoe behoort de omstandigheid dat van samenleven als waren zij gehuwd geen sprake kan zijn, indien de nieuwe partner nog is gehuwd. De vrouw behoefde dus geen rekening te houden met het risico van terugbetaling. Deze omstandigheid had het hof kenbaar in zijn oordeel dienen te betrekken. Onder 32 voegt het onderdeel daaraan toe dat het zelfs voor de hand ligt dat het hof, gelet op de ingrijpende (onverwachte) gevolgen voor de vrouw, zijn oordeel dat de vrouw tot terugbetaling was gehouden wél specifieker (aangescherpt) had dienen te motiveren. In beide gevallen, zo vat het onderdeel onder 33 samen, is het oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
3.33
Volgens art. 1:160 BW eindigt de alimentatieplicht van rechtswege. Het oordeel dat aan de voorwaarden voor het intreden van het rechtsgevolg van art. 1:160 BW is voldaan, dient vanzelfsprekend naar behoren te zijn gemotiveerd. Indien de gewezen echtgenoot een (nieuw) huwelijk of geregistreerd partnerschap aangaat, dan zal weinig twijfel bestaan aan het moment waarop de alimentatieplicht eindigt. Als de alimentatieplicht eindigt omdat de alimentatiegerechtigde is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd, dient het begintijdstip van die samenleving voldoende gemotiveerd te worden vastgesteld. Staat dat tijdstip echter eenmaal vast, dan heeft de rechter überhaupt niet de vrijheid om een andere datum te kiezen met ingang waarvan het rechtsgevolg van art. 1:160 BW intreedt. Bij die stand van zaken kan van de rechter evenmin worden verlangd te motiveren waarom de alimentatieplicht niet op een andere (latere) datum eindigt en waarom na het intreden van het rechtsgevolg van art. 1:160 BW niettemin betaalde (en mogelijk reeds verbruikte) alimentatie als onverschuldigd betaald kan worden teruggevorderd. In het geval dat het oordeel van het hof dat art. 1:160 BW in casu toepassing kan vinden stand houdt, kunnen de klachten van het onderdeel onder 31-33 dan ook niet tot cassatie leiden.
3.34
Onder 34 en 35 bouwt het onderdeel voort op de veronderstelling dat het hof was gehouden tot een (aangescherpte) motivering inzake de verplichting van de vrouw tot terugbetaling. In het geval dat het oordeel van het hof dat art. 1:160 BW in casu toepassing kan vinden stand houdt, kunnen ook de klachten onder 34 en 35 niet tot cassatie leiden.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑09‑2013
Zie rov. 3.17, tweede volzin, van de bestreden beschikking.
Handelingen II 1970/71, 10 maart 1971, p. 3285, l.k..
Handelingen II 1970/71, 17 maart 1971, p. 3371, r.k..
Handelingen II 1970/71, 17 maart 1971, p. 3380.
Zie, met verdere verwijzingen, Asser-De Boer I* (2010), nr. 646, p. 544.
Asser-De Boer I* (2010), nr. 646, p. 544/546.
Zie HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.5; zie ook Asser-De Boer I* (2010), nr. 646, p. 546.
Zie HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3603, NJ 2001/586 m.nt. S.F.M. Wortmann, rov. 3.4.
De bedoelde passage uit de toelichting op het amendement luidt letterlijk: “te voorkomen, dat terwille van die rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur zal worden gegeven boven een tweede huwelijk”, waarbij met “die rechtsgevolgen” wordt gedoeld op de uiteenlopende rechtsgevolgen waartoe de bepaling zonder gelijkstelling van een concubinaat aan een tweede huwelijk zou leiden.
De genoemde noot 7 luidt aldus: “Wortmann spreekt zich in haar annotatie kritisch over deze beslissing uit. Zie verder bijvoorbeeld Personen- en Familierecht (losbl.), Wortmann, art. 160, aant. 3 (p. art. 160 - 11); T & C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Koens, art. 160 (enige aantekening); Asser - De Boer, 2006, nr. 648; Van Teeffelen, EB 2003, p. 110; Dorn in 'EB Klassiek', 2003, p. 136.”
De hier geplaatste noot luidt aldus: “T & C Burgerlijk Wetboek Boeken 1, 2, 3 en 4, 2007, Koens, art. 160 (enige aantekening); Asser - De Boer, 2006, nr. 646.”
HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:AA3884, NJ 2000/122.
Zie o.a. HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. Wortmann.
HR 3 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS5961, NJ 2005/381 m.nt. Wortmann: “3.4 (…) Voor de uitleg van art. 1:160 BW dient aansluiting te worden gezocht bij de kenmerken van een als ‘normaal’ te beschouwen huwelijk. Een van die kenmerken is dat de echtgenoten met elkaar samenwonen. Dat de eis dat echtgenoten jegens elkander tot samenwoning verplicht zijn bij de Wet van 31 mei 2001, Stb. 275, is geschrapt heeft daarom niet tot gevolg dat de rechter thans ook in een geval waarin niet aan het samenwoningsvereiste wordt voldaan tot het oordeel zou kunnen komen dat sprake is van samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. (…)”
HR 11 juni 1976, ECLI:NL:HR:1976:AC2030, NJ 1976/512.
B. van den Anker, Samenleven én alimentatie ontvangen?, EB 2009, p. 87-90, in het bijzonder p. 87.
Zie daarover P.A.J.Th. van Teeffelen, Artikel 1:160 BW: hoezo niet afschaffen???, EB 2003, p. 109-111.
In een andere richting gaat hof Amsterdam, 15 juli 2008, ECLI:NL:GHAMS:2008:BF2485, RFR 2008/133.
Beroepschrift 08‑06‑2012
Toevoeging verleend op 24 april 2012 onder 3HF1925
VERZOEKSCHRIFT
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
Geeft eerbiedig te kennen:
[woonplaats] (hierna de vrouw), wonende te [woonplaats], aan de [adres] ([postcode] CM), hierna te noemen: de vrouw, te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Bezuidenhoutseweg nr. 57 (2594 AC), gebouw New Babylon (postbus 11756, 2502 AT), ten kantore van de advocaten bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. J. van Duijvendijk-Brand en mr. I.C. Blomsma, die door verzoekster zijn aangewezen om dit verzoekschrift namens haar te ondertekenen en bij uw Raad in te dienen en om verzoekster ook overigens in cassatie als advocaten te vertegenwoordigen.
De vrouw stelt hierbij beroep in cassatie in tegen de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, in hoger beroep gewezen en uitgesproken op 8 maart 2012 onder zaaknummer 200.094.728/01 tussen verzoekster tot cassatie als verweerster en [man] (hierna: de man), wonende te [woonplaats], gemeente [gemeente], aan [adres] ([postcode] VD), hierna te noemen: de man, als appellant in hoger beroep, die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te Maastricht (6211 NE), aan de Hertogsingel nr. 83, ten kantore van mr. J.L.E. Marchai.
Verzoekster legt hierbij het procesdossier van beide feitelijke instanties over.
De vrouw wenst tegen voormelde beschikking het navolgende middel van cassatie aan te voeren.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt, omdat het Hof op grond van de in de beschikking, waarvan beroep, vermelde gronden heeft beslist als in het dictum vermeld, zulks ten onrechte op grond van de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen
Inleidende opmerkingen, feiten en procesverloop1.
1
Partijen zijn op [trouwdatum] 1992 met elkaar gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren. Op 20 november 2009 hebben partijen een gemeenschappelijk verzoek tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank te Maastricht, waarop bij beschikking d.d. 30 december 2009 de echtscheiding tussen partijen is uitgesproken. De echtscheiding is op 13 januari 2010 ingeschreven in de registers van de Burgerlijke Stand.2.
Achtergrond voor de echtscheiding was dat de vrouw er in juni 2009 achter kwam dat de man al jaren lang een verhouding had met zijn bazin, aan wie hij ook zijn baan in Utrecht te danken had (in verband waarmee de man gedurende meerdere jaren in de week in een hotel in Utrecht verbleef). Zie de (op dat punt) onweersproken (in zakelijke bewoordingen vervatte) stellingen van de vrouw (onder meer) in haar verklaring van 3 oktober 2010, overgelegd als bijlage 5 bij brief van 20 januari 2011 van mr. Haas (de advocaat van de vrouw) aan de rechtbank. Vermelding van de reden voor de echtscheiding zou in het kader van dit cassatieverzoekschrift achterwege kunnen blijven, ware het niet dat de man zich in deze procedure (waarin hij beëindiging van de alimentatie vraagt op grond van art. 1:160 BW) bedient van termen als ‘schrijnend onrecht’ als hij spreekt over de beschikking van de rechtbank waarin zijn verzoek tot beëindiging van de alimentatieplicht werd afgewezen3. en hij in de processtukken een grote verongelijktheid toont (waarvoor het Hof niet ongevoelig lijkt te zijn geweest). Door de opstelling van de man is mogelijk de suggestie gewekt dat de vrouw de man bedrogen heeft door een relatie met een andere man aan te gaan (en vervolgens wel alimentatie van de man heeft gevraagd), terwijl het omgekeerde het geval was. Omdat in deze zaak de sfeertekening kennelijk (mede) van beslissende invloed is geweest voor de uitkomst van de procedure (dit zal hierna blijken bij de formulering van de cassatieklachten), is op deze plaats de werkelijke achtergrond van de echtscheiding kort aangestipt.
2
Gedurende het zeventien jaar durende huwelijk van partijen (van 3 juli 1992 tot 30 december 20094.) heeft de vrouw geen werkervaring opgedaan (hetgeen ook is aangetekend in par. 1.9 van het van de echtscheidingsbeschikking deel uitmakende convenant5.). Zij is thuisgebleven bij de kinderen en heeft het huishouden gedaan. De man heeft gedurende het huwelijk het gezinsinkomen verworven6.. Er was dus sprake van een traditioneel rollenpatroon binnen het huwelijk.
3
In het echtscheidingsconvenant zijn partijen (voor de duur van twee jaar, de periode waarin de echtelijke woning nog onverdeeld is7.) overeengekomen dat de man aan de vrouw zal voldoen een bedrag van bruto €1.545,= per maand met ingang van de datum van echtscheiding (naar later is vast komen te staan: 13 januari 2010) als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw. Na afloop van die twee jaar zou zowel de kinderalimentatie als de partneralimentatie ‘opnieuw besproken en zo nodig bijgesteld (worden) in het hernieuwd overleg’.
4
De man heeft reeds op 10 september 2010 (dus slechts 9 maanden na de tussen partijen uitgesproken echtscheiding) een verzoekschrift tot onder meer — en voor zover thans van belang — wijziging van partneralimentatie bij de rechtbank ingediend.
De voorbereidende handelingen voor de indiening van het verzoek tot beëindiging van de alimentatie heeft de man al enkele maanden na de echtscheiding en de eerste alimentatiebetalingen getroffen. Zo heeft hij kennelijk al op 13 juli 2010 het Recherchebureau ROAH ingeschakeld om onderzoek te doen naar de vrouw gedurende een periode van 2 maanden.8.
Blijkens het rapport diende niet alleen het overnachtingspatroon van de vrouw in kaart te worden gebracht, maar diende ook ‘objectief te woorden getoetst’ op onder meer ‘arglistige handelingen’ van de vrouw. Dat de man meteen fors heeft ingezet op een snelle beëindiging van zijn alimentatieplicht jegens de vrouw door middel van een beroep op art. 1:160 BW, blijkt ook uit het feit dat als bijlagen bij het verzoekschrift tevens (geopende) post van de vrouw van bijvoorbeeld de internetprovider en nutsbedrijven zijn overgelegd, evenals verklaringen van de twee (toen nog) minderjarige kinderen van partijen en de vriend van de dochter. Het betrekken van de minderjarige kinderen in de strijd van partijen heeft de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming ter zitting bij de Rechtbank (terecht) een zorgelijke ontwikkeling genoemd.9.
5
Na wijziging van zijn verzoek heeft de man de rechtbank primair verzocht voor recht te verklaren dat zijn alimentatieverplichting krachtens art. 1:160 BW zal zijn geëindigd dan wel met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Subsidiair heeft de man verzocht de echtscheidingsbeschikking voor zover betreffende de partneralimentatie, althans de bij convenant overeengekomen partneralimentatie te wijzigen en te bepalen dat met ingang van 1 maart 2010 de door de man te betalen bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw op nihil wordt gesteld, althans op een zodanig bedrag en met ingang van een zodanige datum als de rechtbank juist acht. Daarnaast heeft de man verzocht de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van de door de man in de periode van 1 maart 2010 tot september 2010 onverschuldigd betaalde alimentatie van €10.815,-, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag tot aan de dag der algehele voldoening en voorts tot terugbetaling van de door de man na september 2010 onverschuldigd betaalde alimentatie van €1.545,- per maand tot aan het moment waarop in rechte bepaald zal zijn dat de alimentatieverplichting ex. art. 1:160 BW is beëindigd, althans is bepaald op nihil, een en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
6
De vrouw heeft (uitvoerig) gemotiveerd verweer gevoerd. De rechtbank heeft het verzoek van de man in haar beschikking van 29 juni 2011 afgewezen.
7
Omtrent de stelling van de man dat art. 1:160 BW in dit geval van toepassing is niettegenstaande de omstandigheid dat de heer [nieuwe partner vrouw] (de nieuwe partner van de vrouw) nog gehuwd is, heeft de rechtbank in die beschikking het volgende opgemerkt:
‘De rechtbank zal eerst stilstaan bij het meest verstrekkende verzoek van de man, aangaande het bestaan van een situatie als bedoeld in art. 1:160 BW.
(…) Daarbij is voorts uitgangspunt dat art. 1:160 restrictief moet worden uitgelegd. Dit uitgangspunt, dat wordt gerechtvaardigd door het uitzonderlijke en onherroepelijke karakter van de in art. 1:160 BW besloten liggende sanctie, brengt met zich mee dat niet snel mag worden aangenomen dat is voldaan aan de door deze bepaling gestelde eisen voor beëindiging van de verplichting levensonderhoud te verschaffen. Met verwijzing naar Hoge Raad 13 juli 2001, LJN: ZC3603 merkt de rechtbank op dat de beperkte uitleg van art. 1:160 strookt met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat het slot van deze bepaling is toegevoegd om te ‘voorkomen dat ter wille van de rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk’. Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) gehuwd is. Ter zitting is, aan de hand van het door de vrouw overgelegde uittreksel uit het huwelijksregister van de gemeente Kerkrade van 1 februari 2011, komen vast te staan dat [nieuwe partner vrouw] nog gehuwd is, zodat conform de vermelde beschikking van de hoge raad, het primair verzochte voor afwijzing gereed ligt.’
8
De man is in hoger beroep gekomen van deze beschikking en heeft gegriefd (in grief 1) dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het feit dat de heer [nieuwe partner vrouw] nog gehuwd is, de toepassing van dit artikel in de weg staat10.. Hij heeft in dat verband opgemerkt dat een onwenselijk gevolg van de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2001, NJ 2001, 586 kan zijn dat een huwelijk in stand wordt gehouden om aanspraak te kunnen blijven maken op partneralimentatie, hetgeen volgens de man ‘in dit geval aan de orde is, dan wel lijkt te zijn’11..
Deze ‘kale’ stelling, die niet meer dan een slag in de lucht is, heeft de man vervolgens in hoger beroep niet nader onderbouwd.
De man heeft in grief 1 ook betoogd dat voor zover art. 1:160 BW in casu toepassing mist, de man ook niet tot het betalen van partneralimentatie gehouden is. Van lotsverbondenheid tussen partijen zou geen sprake meer zijn, nu de vrouw ervoor gekozen heeft om te gaan samenwonen met een ander als waren zij gehuwd. De man heeft in dat verband verwezen naar een beschikking van het Hof Amsterdam van 15 juli 2008, RFR 2008, 133.
De stelling van de man dat de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen is in het beroepschrift verder niet van enige onderbouwing voorzien.
9
In het verweerschrift in hoger beroep (met daarin vervat een tegenverzoek, dat thans in cassatie niet meer van belang is) heeft de vrouw gesteld dat grief 1 van de man niet kan slagen. De vrouw heeft hierbij haar standpunt herhaald dat de Hoge Raad de toepassing van art. 1:160 BW heeft uitgesloten indien de alimentatiegerechtigde met iemand samenwoont die gehuwd is (verwezen wordt naar HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586). En wat de ‘kale’ stelling van de man betreft over het in stand houden van een huwelijk om aanspraak te kunnen blijven maken op alimentatie, heeft zij er (terecht) op gewezen dat deze stelling niet als een gemotiveerde stelling kan worden aangemerkt, aangezien iedere motivering van deze stelling van de man ontbreekt. Kennelijk ten overvloede, heeft zij nog opgemerkt dat ten eerste de heer [nieuwe partner vrouw] in een echtscheidingsprocedure is verwikkeld (en ter zitting in hoger beroep dat onderhandelingen worden gevoerd over het convenant)12. en verder dat niet valt in te zien hoe zij bij machte zou kunnen zijn om de echtscheiding van de heer [nieuwe partner vrouw] te traineren13.. Subsidiair heeft zij betoogd dat niet voldaan is aan de toepassing van dit artikel.
10
Omtrent het verzoek van de man tot terugbetaling van de alimentatie vanaf 1 maart 2010 heeft de vrouw betoogd (in het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel) dat:
- 1.
zij geruime tijd verstoken is geweest van een onderhoudsbijdrage waaraan zij grote behoefte heeft (vanaf 1 oktober 2010 heeft de man geen alimentatie meer voldaan);
- 2.
sinds 1 september 2011 de achterstallige alimentatie via een deurwaarder geïncasseerd wordt;
- 3.
zij het hoofd (financieel) niet boven water kan houden en dat het voor haar een onhoudbare en onverteerbare situatie is.
11
De mondelinge behandeling bij het Hof heeft plaatsgevonden op 2 februari 2012. Ter zitting in hoger beroep heeft de man ter onderbouwing van zijn stelling dat hij niet langer gehouden kan worden alimentatie aan de vrouw te betalen zich beroepen op de volgende omstandighedent14.:
- 1)
op 13 januari 2010 het huwelijk is ontbonden en de had toen vrouw reeds een vriendschapsrelatie had met de heer [nieuwe partner vrouw];
- 2)
de vrouw en [nieuwe partner vrouw] zijn in maart 2010 gaan samenwonen en deze samenwoning duurt nog voort;
- 3)
de handelswijze van de vrouw ten aanzien van de zoon van partijen laat zien dat er geen sprake meer was van lotsverbondenheid tussen partijen: omdat de relatie tussen de zoon van partijen en de zoon van [nieuwe partner vrouw] slecht verliep heeft de vrouw aan de man gevraagd om voortaan voor de zoon te zorgen (zij heeft — zo stelt de man — de zoon op straat gezet);
- 4)
de vrouw heeft ermee ingestemd dat de man en de zoon hun intrek namen in de echtelijke woning;
- 5)
de vrouw zorgt nu voor de zoon van de heer [nieuwe partner vrouw]; er heeft een wisseling van lotsverbondenheid van de man naar de heer [nieuwe partner vrouw] plaatsgevonden;
- 6)
de zoon van partijen heeft last heeft van trauma's en de man heeft hem opgevangen.
12
Het Hof heeft in zijn beschikking van 8 maart 2012 grief 1 van de man gegrond geacht. In rov. 3.17 is het tot de conclusie gekomen dat het concubinaat van de vrouw en de heer [nieuwe partner vrouw] sinds 1 mei 2010 binnen de werkingssfeer van art. 1:160 BW valt.
Daaraan doet volgens het Hof niet af dat de heer [nieuwe partner vrouw] nog gehuwd is. Volgens het Hof heeft de vrouw de stelling van de man dat het huwelijk van [nieuwe partner vrouw] opzettelijk in stand wordt gehouden, teneinde te bewerkstelligen dat de vrouw aanspraak kan blijven maken op partneralimentatie, onvoldoende gemotiveerd weersproken. De vrouw heeft — zo heeft het Hof overwogen — enkel en verder niet onderbouwd medegedeeld dat inmiddels een echtscheidingsprocedure aanhangig is gemaakt. Of dat daadwerkelijk het geval is en sedert wanneer kan derhalve volgens het Hof niet worden vastgesteld, terwijl — zo heeft het Hof geconstateerd — ten tijde van de mondelinge behandeling van het Hof de vrouw in ieder geval al 25 maanden een affectieve relatie had met de heer [nieuwe partner vrouw] en 21 maanden met hem samenwoonde.
Van bijzondere omstandigheden of achterliggende redenen van de heer [nieuwe partner vrouw] om zijn huwelijk, ondanks zijn samenleving met de vrouw, zo lang in stand te laten is volgens het Hof niet gebleken. Het Hof is daarom van oordeel dat, mede in het licht van de onvoldoende gemotiveerde betwisting door de vrouw, voldoende aannemelijk is dat de heer [nieuwe partner vrouw] zijn huwelijk in stand heeft gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren.
Het huwelijk van de heer [nieuwe partner vrouw] staat volgens het Hof in de gegeven situatie niet in de weg aan de toepasselijkheid van art. 1:160 BW. In zijn oordeel heeft het Hof betrokken dat uit de wetsgeschiedenis blijkt dat de zinsnede aan het slot van art. 1:160 BW — samenleven als waren zij gehuwd — juist is toegevoegd om te voorkomen dat ter wille van de rechtsgevolgen die aan een concubinaat verbonden zijn, de voorkeur wordt gegeven aan een concubinaat boven een tweede huwelijk (verwezen wordt naar HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586).
13
In rov. 3.18 heeft het Hof overwogen dat ‘overigens’ ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw, die de basis is voor partneralimentatie, met ingang van 1 mei 2010 is komen te vervallen, nu de vrouw ervoor gekozen heeft om per die datum met [nieuwe partner vrouw] te gaan samenleven en daarop van meet af aan haar hele leven, ook jegens de kinderen van partijen, heeft ingericht.
14
Op grond van het voorgaande heeft het Hof in rov. 3.21–3.22 overwogen dat de verplichting van de man om uit hoofde van de echtscheiding levensonderhoud te verschaffen van rechtswege is geëindigd op 1 mei 2010. Vervolgens heeft het Hof geoordeeld dat de vrouw de per 1 mei 2010 te veel betaalde partneralimentatie (inclusief de wettelijke rente daarover) dient terug te betalen, ondanks het door haar gedane verzoek tot niet-terugbetaling (dat zij heeft gedaan gezien het feitelijke verloop en de consequenties voor haar). Zij heeft volgens het Hof geen feiten en omstandigheden aangevoerd die dit anders maken.
Klachten
Beoordelingskader (onderdelen 1 t/m 3)
15
Een beëindiging van een alimentatie (die overigens aan de hand van de behoefte en draagkracht van de betrokkenen gerechtvaardigd zou zijn) op niet-financiële gronden die zich (praktisch gesproken) niet meer kunnen wijzigen, geldt als een beslissing tot definitieve beëindiging van de alimentatieaanspraak. Zowel aan de stelplicht van degene die zich op een dergelijke grond tot beëindiging beroept, als aan de motiveringsplicht van de rechter die het beroep honoreert dienen hoge eisen te worden gesteld. De gedraging waarop de man zijn beëindigingverzoek heeft gebaseerd is het aangaan van een duurzame affectieve relatie door de vrouw met een ander (dan de man). Een dergelijke gedraging levert slecht een grond op voor beëindiging van de alimentatieplicht als er sprake is van samenleven als waren zij gehuwd in de zin van art. 1:160 BW. Als daarvan geen sprake is, kan er alleen grond voor vermindering/beëindiging van de alimentatieplicht zijn als het aangaan of voortzetten van de relatie grievend ten opzichte van de ex-partner is, én voor zover de relatie ertoe leidt dat de behoefte van de alimentatiegerechtigde partij afneemt.15. Voor beide gronden geldt, zoals gezegd, dat aan de stelplicht van de man terzake en de motivering door het Hof strenge eisen mogen worden gesteld.
16
Art. 1:160 BW stelt een grens aan de alimentatieverplichting die op de voormalige echtgenoot rust ten opzichte van de andere echtgenoot. Deze verplichting vervalt allereerst ingeval van een nieuw huwelijk16.. Aangezien de alimentatieverplichting haar grond vindt in de nauwe persoonlijke lotsverbondenheid van de echtgenoten, kan deze niet blijven voortbestaan indien er een volgend huwelijk is gesloten, met de daaraan verbonden lotsverbondenheid tussen de nieuwe echtelieden. De verantwoordelijkheid voor elkaars levensonderhoud rust dan immers op de nieuwe echtelieden. Daarnaast vervalt deze verplichting indien sprake is van ‘samenleven als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren’ (art. 1:160 BW). De oorspronkelijke zinsnede ‘samenleven als waren zij gehuwd’ was in de wet opgenomen om te voorkomen dat de alimentatiegerechtigde het concubinaat zou verkiezen boven een tweede huwelijk, enkel en alleen met het oog op het veiligstellen van het recht op levensonderhoud17.. Uw Raad heeft art. 1:160 BW restrictief uitgelegd18.. Als algemene norm geldt, dat de samenleving de kenmerken van een huwelijksverhouding draagt19..
In HR 2 april 1982, NJ 1982, 374, rov. 2 formuleerde Uw Raad als eis dat ‘die volledige, tot lotsverbondenheid leidende levensgemeenschap bestaat, welke het kenmerk is van een normaal huwelijk’. Deze norm is door Uw Raad nader uitgewerkt in een aantal voorwaarden: vereist is een duurzame affectieve relatie, waarbij de samenleving moest voldoen aan de eisen van wederzijdse verzorging en een gemeenschappelijke huishouding20..
17
Voorts wordt in de rechtspraak aangenomen dat in uitzonderlijke gevallen21. de alimentatieplicht definitief kan eindigen omdat de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten is vervallen op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door de ander niet langer gevergd kan worden. Wanneer de ‘grievende’ gedraging bestaat uit het hebben van een duurzame affectieve relatie met een ander is voor beëindiging meer nodig dan de relatie. Volgens HR 21 febr. 1986 NJ 1986, 382 kan de rechter aan zo'n relatie alleen maar betekenis toekennen als deze voor de vrouw ‘tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen leiden, alsmede (cursivering advocaten) indien … die relatie op grond van bijkomende omstandigheden een voor de man zo grievend karakter heeft, dat van hem in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.’22. Bij de beoordeling in een concreet geval of een zodanige situatie zich voordoet past de rechter terughoudendheid, mede gelet op het onherroepelijke karakter van zo'n beëindiging (en rust op de rechter een met die terughoudendheid corresponderende motiveringsplicht ingeval geoordeeld wordt dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door de ander niet langer gevergd kan worden). Uit de rechtspraak en literatuur blijkt dat vorengenoemde maatstaf tot op zekere hoogte subjectief van aard is, waarbij beslissend is of gedragingen van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot zodanig grievend zijn voor de (in beginsel) alimentatieplichtige dat hij de lotsverbondenheid ontstaan door het huwelijk (waarvan de mate afhankelijk is van de duur van het huwelijk) niet meer voelt23.. Uit de rechtspraak blijkt echter ook dat de ernst van het verweten gedrag, althans het schokkende effect daarvan op de alimentatieplichtige, door de rechter kan worden gewogen tezamen met objectieve factoren als bijvoorbeeld de duur van het huwelijk. De gedachte is dan, dat de alimentatie-aanspraak op grond van een kort huwelijk minder sterk is dan die geworteld in een verbintenis van lange duur.24.
18
Het Hof lijkt zijn oordeel dat een einde is gekomen aan de alimentatieplicht van de man te hebben gebaseerd op beide vorengenoemde gronden (in rov. 3.17 en 3.18 van de beschikking van 8 maart 2012). Zowel 's Hofs oordeel dat art. 1:160 BW toepasselijk is in een geval als het onderhavige, als het oordeel dat de losverbondenheid tussen partijen is vervallen, worden dan ook in dit cassatiemiddel bestreden (in de onderdelen 1 en 3). In onderdeel 2 zal worden geklaagd over het oordeel van het Hof dat aan de eisen van duurzaamheid en wederzijdse verzorging is voldaan (rov. 3.13 t/m 3.15). Onderdeel 4 keert zich tegen de door het Hof aan de vrouw opgelegde terugbetalingsverplichting (rov. 3.21–3.23).
Onderdeel 1
De toepasselijkheid van art. 1:160 BW
19
In rov. 3.17 heeft het Hof — kort samengevat — overwogen dat art. 1:160 BW in dit geval van toepassing is (niettegenstaande het feit dat de heer [nieuwe partner vrouw] nog gehuwd is) omdat — mede gelet op de onvoldoende gemotiveerde betwisting van de stelling van de man in het beroepschrift25. door de vrouw — voldoende aannemelijk is dat het huwelijk van de heer [nieuwe partner vrouw] in stand wordt gelaten om de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie jegens de man te laten voortduren. De hiervoor aangeduide oordelen over de stellingen van de man en de reactie daarop van de vrouw, die de feitelijke basis vormen voor de uiteindelijke beslissing van het Hof in rov. 3.17, geven om meer dan één reden blijk van een onjuiste rechtsopvatting en zijn eveneens om meerdere redenen onbegrijpelijk.
19.1
Allereerst geldt dit voor het (kennelijke) oordeel van het Hof dat de man aan zijn stelplicht terzake heeft voldaan door eenvoudigweg de stelling te poneren dat het gevolg van de beschikking van de Hoge Raad van 13 juli 2001, NJ 2001, 586 kan zijn dat een huwelijk in stand wordt gehouden om aanspraak te kunnen blijven maken op partneralimentatie en (te suggereren, want meer dan dat is het niet) dat dit ‘in dit geval aan de orde is, dan wel lijkt te zijn’. De man heeft deze suggestie/stelling (die — zoals reeds in de inleidende opmerkingen aangetekend — niet meer is dan een slag in de lucht) in hoger beroep niet nader onderbouwd. Aan de stelplicht van de man moeten hier echter hoge eisen worden gesteld (zie hiervoor het beoordelingskader achter 15 t/m 17), omdat honorering van de (suggestieve) stelling van de man een definitief einde maakt aan de alimentatie-aanspraken van de vrouw (om welke reden art. 1:160 BW zelf door de Hoge Raad restrictief wordt uitgelegd26.). In zijn hiervoor weegegeven oordeel heeft het Hof de stellingen van de man onmiskenbaar niet aan deze strenge(re) maatstaf getoetst, waardoor zijn oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het Hof zou hebben geoordeeld dat de man wel aan zijn (zwaardere) stelplicht heeft voldaan, is dat oordeel zonder nadere — hier: ontbrekende — motivering onbegrijpelijk. Geheel ongewis blijft dan immers welke (andere) omstandigheden het Hof dan aan zijn oordeel (dat de man aan zijn stelplicht heeft voldaan) ten grondslag heeft gelegd. Dit alles geldt eens te meer, nu de zwaardere stelplicht voor de alimentatieplichtige gepaard gaat met een aangescherpte motiveringsplicht voor de rechter. De door de man tijdens de mondelinge behandeling genoemde — hiervoor achter 11 opgesomde — omstandigheden, kunnen in ieder geval het oordeel dat de man voldoende gemotiveerd heeft gesteld, dat het huwelijk van [nieuwe partner vrouw] opzettelijk in stand wordt gehouden met het oog op het continueren van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw, niet dragen. Gegrondbevinding van deze klacht vitieert ook het oordeel van het Hof dat de vrouw de stelling van de man onvoldoende gemotiveerd heeft betwist. Daartoe was zij immers rechtens niet gehouden indien de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan.
19.2
Bovendien heeft het Hof een onjuiste samenvatting gegeven van hetgeen de vrouw heeft gesteld naar aanleiding van de opmerking van de man, dat (het erop lijkt dat) het huwelijk van de heer [nieuwe partner vrouw] in stand is gelaten teneinde de aanspraken van de vrouw jegens de man op partneralimentatie te laten voortduren. Het Hof stelt in rov. 3.17 dat de vrouw enkel en verder niet onderbouwd heeft medegedeeld dat inmiddels een echtscheidingsprocedure aanhangig is gemaakt. Dat is niet juist. Zij heeft in dit verband ook gesteld dat de heer [nieuwe partner vrouw] en zijn echtgenote onderhandelen over een convenant27., dat zij op het verloop daarvan vanzelfsprekend geen enkele invloed heeft en dat zij zich afvraagt hoe zij de echtscheidingsprocedure tussen de heer [nieuwe partner vrouw] en zijn echtgenote zou kunnen traineren28.. De uitleg die het Hof gegeven heeft aan de stellingen van de vrouw op dit punt is dan ook onbegrijpelijk in het licht van de gedingstukken.
19.3
Waar de man niet aan zijn stelplicht heeft voldaan, behoefde de vrouw de suggestieve stelling van de man dus niet te betwisten (zie hiervoor achter 19.1), laat staan dat aan de betwisting door de vrouw (als al zou worden aangenomen dat de man wél aan zijn stelplicht heeft voldaan met zijn ‘kale’ stelling) strenge eisen kunnen worden gesteld. Stelplicht en betwisting zijn hier immers als communicerende vaten. Ook dat heeft het Hof miskend (en daarmee eveneens blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting).
In ieder geval is het oordeel van het Hof dat de vrouw tegenover destelling van de man die stelling onvoldoende gemotiveerd heeft betwist, onbegrijpelijk. De vrouw heeft in hoger beroep immers gesteld dat er een echtscheidingsprocedure aanhangig is tussen de heer [nieuwe partner vrouw] en zijn echtgenote, dat er onderhandelingen lopen over het convenant, dat zij hierop vanzelfsprekend geen enkele invloed heeft en dat zij niet inziet hoe zij de echtscheidingsprocedure tussen de heer [nieuwe partner vrouw] en zijn echtgenote zou kunnen traineren29. (de vrouw heeft — gelet op laatstgenoemde zinsnede — eveneens betoogd (geparafraseerd) dat het niet in de rede ligt dat zij, terwijl zij geen partij is bij een echtscheidingsprocedure, invloed heeft op althans kan hebben op de tijd die gemoeid is met de afwikkeling daarvan tussen de nieuwe partner en zijn echtgenote, althans dat zij de afwikkeling daarvan zou kunnen traineren30.).
Nu zij bij die procedure geen partij is (en om die reden geenszins evident is dat zij benodigde informatie voor handen heeft, althans krijgt van haar nieuwe partner), kan ook — anders dan het Hof kennelijk in rov. 3.17 heeft overwogen — niet van haar verwacht worden dat zij (gedetailleerde) informatie verstrekt omtrent de duur daarvan en de stand van zaken in die echtscheidingsprocedure. Ten slotte kan van haar niet gevergd worden dat zij stellingen inneemt omtrent de redenen van de heer [nieuwe partner vrouw] om zijn huwelijk ‘zo lang’ in stand te laten. De nieuwe partner van de vrouw zou immers — om hem moverende redenen — geen open kaart kunnen spelen met de vrouw omtrent de voortgang van de echtscheidingsprocedure.
20
Gelet op het vorenstaande kon het Hof — mede gelet op de hoge eisen die in dit verband aan de stelplicht van de man worden gesteld en dienovereenkomstig aan zijn ('s Hofs) eigen motiveringsplicht — niet tot de slotsom komen dat voldoende aannemelijk is dat het huwelijk van de heer [nieuwe partner vrouw] in stand is gehouden teneinde de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie jegens de man te laten voortduren.
Voor zover deze (lichtvaardige) vaststelling in cassatie wel tot uitgangspunt zou kunnen worden genomen, wordt geklaagd dat het Hof in rov. 3.17 ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat art. 1:160 BW in dit geval (niettegenstaande de omstandigheid dat de heer [nieuwe partner vrouw] nog gehuwd is) van toepassing is, omdat voldoende aannemelijk is dat het huwelijk van de heer [nieuwe partner vrouw] opzettelijk in stand wordt gehouden teneinde de aanspraak van de vrouw op partneralimentatie jegens de man te laten voortduren.
20.1
Zoals reeds bij de voorgaande klachten is opgemerkt dient als uitgangspunt te worden genomen dat art. 1:160 BW restrictief moet worden uitgelegd, nu toepassing van deze bepaling tot gevolg heeft dat de betrokkene die met een ander is gaan samenleven als waren zij gehuwd, definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest31.. Deze beperkte uitlegging strookt — zo heeft Uw Raad overwogen — ook met de ratio van de bepaling zoals deze blijkt uit de wetsgeschiedenis, waarbij in het bijzonder van belang is dat de zinsnede aan het slot van de bepaling is toegevoegd om te voorkomen dat ter wille van rechtsgevolgen aan een concubinaat de voorkeur wordt gegeven boven een tweede huwelijk32.. Een dergelijke keuze ontbreekt indien, en voor zo lang als, een van de partners (nog) is gehuwd. Dit een en ander is volgens Uw Raad grond om een geval waarin wordt gesteld dat de vrouw samenleeft met een gehuwde man, niet onder de reikwijdte van art. 1:160 BW te brengen. De rechter kan deze samenleving, voor zover zij is komen vast te staan, in aanmerking nemen als een van de relevante omstandigheden waarmee bij de beoordeling van de behoefte van de vrouw rekening dient te worden gehouden. Deze wijze van beoordeling verdient ook daarom de voorkeur, omdat zij de rechter, anders dan bij toepassing van art. 1:160 BW, in staat stelt alle specifieke omstandigheden van het geval te wegen en op grond daarvan tot een op dat geval toegesneden beslissing te komen33..
20.2
Het Hof heeft aldus in rov. 3.17 miskend dat uit (vorengenoemde) jurisprudentie van Uw Raad34. blijkt dat art. 1:160 BW toepassing mist indien de nieuwe partner van de alimentatiegerechtigde nog gehuwd is en dat ook de (eventuele) omstandigheid dat het huwelijk van de heer [nieuwe partner vrouw] (de nieuwe partner van de vrouw) opzettelijk in stand zou worden gehouden om aanspraak te kunnen blijven maken op partneralimentatie, aan deze door Uw Raad ontwikkelde rechtsregel — anders dan het Hof in rov. 3.17 heeft geoordeeld — niet af kan doen.
Onderdeel 2
Duurzaam karakter en wederzijdse verzorging
21
In rov. 3.14 overweegt het Hof (terecht) dat door de erkenning van de vrouw vaststaat dat sprake is van een affectieve relatie van de vrouw met [nieuwe partner vrouw]. Daar voegt het Hof vervolgens echter aan toe dat deze relatie ook als duurzaam moet worden beschouwd, reeds gelet op de duur van de relatie. En aan het slot van deze rechtsoverweging trekt het Hof, op grond van hetgeen het Hof daartoe in de betreffende rechtsoverweging heeft overwogen, de conclusie dat voldaan is aan de eis van een duurzame affectieve relatie én samenwoning. Het oordeel van het Hof is niet voorzien van een voldoende (begrijpelijke) motivering. Hetgeen het Hof aan dat oordeel ten grondslag is bepaald onvoldoende om dit oordeel (met zeer verstrekkende gevolgen voor de vrouw) te kunnen dragen.
21.1
Allereerst zegt de duur van de affectieve relatie als zodanig uiteraard niets over de duurzaamheid van een eventuele samenwoning. Een affectieve relatie kan duurzaam zijn zonder dat er sprake is van een duurzame samenwoning. Het laatste hangt namelijk mede af van de intentie van betrokkenen. De vrouw heeft hier aangevoerd dat de affectieve relatie weliswaar door haar als duurzaam wordt beoogd, maar dat zij nooit de intentie heeft gehad duurzaam met [nieuwe partner vrouw] samen te gaan wonen. Die stelling wordt door het Hof verworpen met een motivering die in cassatie in geen stand kan houden. Zie hierna achter 21.2
21.2
Over de stelling van de vrouw dat zij nooit de intentie heeft gehad om duurzaam met [nieuwe partner vrouw] te gaan samenwonen, merkt het Hof op dat het daaraan gelet op de verklaringen van de kinderen (sic!) voorbij zal gaan, nu daaruit blijkt dat de vrouw al in mei 2010 bij [nieuwe partner vrouw] is gaan wonen, terwijl de operatie van de vrouw begin juni 2010 heeft plaatsgevonden, zodat haar argument dat zij met het oog op de verzorging na de operatie tijdelijk haar intrek bij [nieuwe partner vrouw] heeft genomen niet opgaat. Ook deze redenering van het Hof is niet sluitend; niet valt in te zien waarom het enkele feit dat de vrouw in mei 2010 haar intrek bij [nieuwe partner vrouw] heeft genomen, niet te rijmen zou zijn met het oogmerk om verzorging na haar operatie in juni 2010 te hebben en de intentie om de situatie tijdelijk te laten zijn.
21.3
Wat het Hof daarna overweegt over de stelling van de vrouw dat zij nadien (d.i. nadat de man in de zomer van 2010 weer met de kinderen zijn intrek in de voormalige echtelijke woning had genomen) niet meer terug kon keren in de voormalige echtelijke woning, is, mede in het licht van de vaststaande feiten (zie o.a. rov. 3.16: de man is gedurende langere tijd zijn alimentatieverplichting niet nagekomen) en de gemotiveerde stellingen van de vrouw over haar woonsituatie, werkelijk onbegrijpelijk en geeft voorts blijk van weinig realiteitszin. Met zijn oordeel dat de vrouw
- (1)
een bijstandsuitkering had kunnen aanvragen en
- (2)
elders woonruimte had kunnen huren, ziet het Hof eraan voorbij — hetgeen een feit van algemene bekendheid mag heten — dat een aanvraag om een bijstandsuitkering niet (zonder meer) zal worden gehonoreerd als er sprake is van een onderhoudsverplichting van een ex-echtgenoot die niet wordt nagekomen en terzake waarvan de onderhoudsgerechtigde geen poging heeft ondernomen om tot inning daarvan over te gaan.
De mogelijkheid om elders woonruimte te huren was (en is) daarmee voor de vrouw de facto onmogelijk. De opmerking van het Hof dat de vrouw er ook voor had kunnen kiezen bij haar moeder of haar zus te gaan wonen, is nogal buiten de orde, de conclusie die het Hof daaraan vervolgens verbindt, te weten dat de vrouw — waar zij een andere keuze had dan verblijven bij [nieuwe partner vrouw] — niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet de intentie had om haar verblijf tijdelijk te doen zijn, is onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd.
Bovendien ziet het Hof er hier (wederom) aan voorbij dat niet op de vrouw de stelplicht (en bewijslast) rust dat er sprake is van een duurzame samenwoning van de vrouw met [nieuwe partner vrouw], maar op de man. In die zin geeft zijn oordeel ook blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
22
In rov. 3.16 overweegt het Hof dat ook voldaan is aan de eis van wederzijdse verzorging. Het Hof baseert dit oordeel in overwegende mate op de vaststelling dat — samengevat — de vrouw over onvoldoende inkomsten beschikte, zodat zij niet alleen geen bijdrage aan de huur heeft geleverd, maar [nieuwe partner vrouw] ook in verdergaande mate in haar levensonderhoud heeft moeten voorzien, nu de man immers gedurende langere tijd de alimentatie niet heeft betaald. Het behoeft weinig of geen betoog dat het Hof de zaken daarmee op zijn kop zet. Het kan en mag niet zo zijn, dat aldus een bonus wordt gezet op het niet nakomen van een alimentatieverplichting door de alimentatieplichtige in de vorm van definitief verval van zijn onderhoudsverplichting. Dat het Hof aan een en ander de vergaande conclusie verbindt dat [nieuwe partner vrouw] in het levensonderhoud van de vrouw voorziet, is daarnaast ook onbegrijpelijk in het licht van de gemotiveerde (essentiële) stellingen van de vrouw over de inkomenssituatie van [nieuwe partner vrouw] en diens financiële verplichtingen.35.
Onderdeel 3
Verval van lotsverbondenheid
23
Het Hof heeft zijn uiteindelijke beslissing kennelijk niet uitsluitend gebaseerd op het (in onderdeel 1 en 2 bestreden) oordeel dat de vrouw met haar nieuwe partner samenwoont als waren zij gehuwd (art. 1:160 BW). Het heeft eveneens overwogen dat de lotsverbondenheid die de basis is voor partneralimentatie met ingang van 1 mei 2010 is komen te vervallen, nu de vrouw ervoor gekozen heeft om per die datum met de heer [nieuwe partner vrouw] te gaan samenleven en daarop van meet af aan haar hele leven, ook jegens de kinderen van partijen, heeft ingericht (rov. 3.18). Ook dit oordeel kan niet in stand blijven, hetgeen hierna nader wordt uitgewerkt en toegelicht.
24
Zoals reeds aangetekend in het hiervoor weergegeven beoordelingskader kan de alimentatieplicht ook definitief eindigen indien de lotsverbondenheid tussen de gewezen echtgenoten is vervallen. Daarvan zal echter uitsluitend sprake kunnen zijn op de grond dat de één zich zodanig grievend jegens de ander heeft gedragen dat in redelijkheid betaling van partneralimentatie door de ander niet langer gevergd kan worden; wanneer de ‘grievende’ gedraging bestaat uit het hebben van een duurzame affectieve relatie met een ander is voor beëindiging meer nodig dan de relatie alleen (zie onder 15 t/m 17 van dit cassatiemiddel). Er bestaan geen andere gronden dan deze (en art. 1:160 BW) om definitief einde aan de alimentatieplicht te bewerkstelligen in een situatie waarin de alimentatiebijdrage overigens aan de hand van de behoefte en draagkracht van de betrokkenen gerechtvaardigd zou zijn
25
Voor zover het Hof in rov. 3.18 geoordeeld heeft dat ook de lotsverbondenheid tussen partijen is komen te vervallen, omdat de vrouw is gaan samenwonen ‘als ware zij gehuwd’ (het hof heeft immers overwogen dat de vrouw haar gehele leven heeft ingericht op het leven met de nieuwe partner, ook jegens de kinderen; daarmee lijkt het Hof te duiden op een 1:160 BW-relatie), kan dat oordeel niet in stand blijven, reeds gelet op de in onderdeel 1 en 2 vervatte klachten. Indien het Hof in rov. 3.18 heeft bedoeld te zeggen dat de daar gereleveerde omstandigheid (inrichting op het leven met een nieuwe partner), ook los van de vraag of art. 1:160 BW op deze relatie van toepassing is, een einde maakt aan de lotsverbondenheid tussen de ex-echtgenoten, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Er kan niet via een omweg (enkel op grond van een nieuwe relatie met een ander) alsnog een definitief einde komen aan de op de man rustende alimentatieverplichting. Gelet op de grote gevolgen die inwilliging van het verzoek van de man voor de vrouw heeft, kan de omstandigheid van de nieuwe relatie zelf het oordeel dat sprake is van verval van lotsverbondenheid tussen partijen niet, althans onvoldoende, dragen. Een nieuwe, niet onder art. 1:160 BW begrepen, (samenwonings)relatie van de alimentatiegerechtigde, kan zonder bijkomende omstandigheden (ook) niet kan gelden als een grievende factor36.. Zie ook hetgeen daarover is opgemerkt in het beoordelingskader achter 17.
26
Voor zover het Hof geoordeeld heeft dat de lotsverbondenheid om een andere reden is komen te vervallen, heeft het Hof onvoldoende inzichtelijk gemaakt welke redenen dat zijn en kan het de toets in cassatie evenmin doorstaan. Overigens geldt ook hier (zie ook hierna achter 27.3) dat het (kennelijke) oordeel van het Hof dat de man terzake van het verval van lotsverbondenheid aan zijn stelplicht heeft voldaan blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en overigens onbegrijpelijk is.
27
Voor zover het oordeel in rov. 3.18 aldus moet worden gelezen dat het Hof van oordeel is dat de (samenwonings)relatie van de vrouw met de heer [nieuwe partner vrouw] op grond van bijkomende omstandigheden een voor de man zo grievend karakter heeft dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij alimentatie ten behoeve van de vrouw blijft betalen, is dat oordeel eveneens rechtens onjuist althans onbegrijpelijk en onvoldoende gemotiveerd37., hetgeen in par. 27.1–27.5 nader wordt uitgewerkt en toegelicht.
27.1
In rov. 3.18 overweegt het Hof dat ook de lotsverbondenheid tussen de man en de vrouw die de basis is voor partneralimentatie met ingang van 1 mei 2010 is komen te vervallen, nu de vrouw ervoor gekozen heeft om per die datum met de heer [nieuwe partner vrouw] te gaan samenleven en daarop van meet af aan haar hele leven, ook jegens de kinderen van partijen, heeft ingericht. In deze overweging heeft het Hof niet, althans in ieder geval niet expliciet, overwogen welke gedragingen van de vrouw voor de man een zodanig grievend karakter hebben dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij alimentatie aan de vrouw blijft betalen. Voor zover het Hof vorengenoemd (gecursiveerd) gezichtspunt (te weten, de uitwerking van de door het Hof genoemde ‘gedragingen’ van de vrouw op de man) niet heeft meegewogen, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de eisen die aan een dergelijke beëindiginggrond dienen te worden gesteld. Uit de rechtspraak en literatuur blijkt immers dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van grievend gedrag in ieder geval vereist is38. dat de gedragingen van de alimentatiegerechtigde ex-echtgenoot zodanig grievend zijn voor de (in beginsel) alimentatieplichtige dat deze de lotsverbondenheid ontstaan door het huwelijk (waarvan de mate afhankelijk is van de duur van het huwelijk) niet meer voelt. Het komt daarbij aan op de ernst van het verweten gedrag, althans het schokkende effect daarvan op de alimentatieplichtige.
27.2
Voor zover het Hof de uitwerking van de verweten gedraging op de man wel in zijn oordeel heeft betrokken, is het kennelijke oordeel dat de gedragingen van de vrouw voor de man een grievend karakter hebben (zodanig dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden dat hij alimentatie aan de vrouw blijft betalen), onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Het Hof heeft in rov. 3.18 geen, althans in ieder geval onvoldoende, feiten genoemd waaruit kan worden opgemaakt dat gedragingen van de vrouw door de man als zeer ingrijpend — althans schokkend — zijn ervaren, in die zin dat in redelijkheid niet meer van hem gevergd kan worden dat hij partneralimentatie blijft betalen aan de vrouw. De man heeft ter zitting in hoger beroep (en in zijn beroepschrift) zijn stelling dat de lotsverbondenheid is vervallen enkel onderbouwd door op te merken dat:
- 1)
op 13 januari 2010 het huwelijk is ontbonden en dat de vrouw reeds toen een vriendschapsrelatie had met de heer [nieuwe partner vrouw];
- 2)
de vrouw en [nieuwe partner vrouw] in maart 2010 zijn gaan samenwonen en deze samenwoning nog steeds voortduurt;
- 3)
de handelswijze van de vrouw ten aanzien van de zoon van partijen laat zien dat er geen sprake meer was van lotsverbondenheid tussen partijen: omdat de relatie tussen de zoon van partijen en de zoon van [nieuwe partner vrouw] slecht verliep heeft de vrouw aan de man gevraagd om voortaan voor de zoon te zorgen (zij heeft — zo stelt de man — de zoon op straat gezet);
- 4)
de vrouw ermee ingestemd heeft dat de man en de zoon hun intrek namen in de echtelijke woning;
- 5)
de vrouw nu voor de zoon van de heer [nieuwe partner vrouw] zorgt; er een wisseling van lotsverbondenheid van de man naar de heer [nieuwe partner vrouw] heeft plaatsgevonden;
- 6)
de zoon last heeft van trauma's en de man hem heeft opgevangen.
27.3
Het (kennelijke) oordeel van het Hof dat de man hiermee aan zijn stelplicht heeft voldaan, geeft — gelet op de strenge eisen die hier aan de stelplicht van de alimentatieplichtige moeten worden gesteld — blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is het onbegrijpelijk dat het Hof (kennelijk) heeft geoordeeld dat de man door deze omstandigheden te noemen aan die stelplicht heeft voldaan. Voorts, indien het Hof deze omstandigheden (impliciet) aan zijn oordeel ten grondslag heeft gelegd dat sprake is van verval van de lotverbondenheid, is dat oordeel onbegrijpelijk, nu voormelde omstandigheden dat oordeel niet (zonder meer) kunnen dragen (voor de omstandigheden 1 en 2 is volgt dat reeds uit hetgeen hiervoor al uiteengezet, voor de omstandigheid achter 6 behoeft dat geen nadere toelichting en voor de omstandigheden 3 t/m 5 wordt hier verwezen naar de onderdelen 27.4 en 27.5). Dit oordeel zou althans nadere motivering behoeven, mede in aanmerking nemend de zware eisen die — gelet op de ingrijpende gevolgen van de beslissing voor de vrouw — aan (de stelplicht) en de motiveringsplicht van de rechter dienen te worden gesteld.
27.4
Voor zover het Hof met de overweging in rov. 3.18: ‘ook jegens de kinderen van partijen’, bedoeld heeft dat (mede) in redelijkheid niet meer van de man gevergd kan worden dat hij alimentatie aan de vrouw betaalt nu zij aan hem gevraagd heeft om samen met de zoon van partijen in de echtelijke woning te gaan wonen en zij (zoals de man ter zitting in hoger beroep stelt) de zoon op straat zou hebben gezet en wél voor de zoon van de heer [nieuwe partner vrouw] is blijven zorgen39., is dat oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het Hof diende de door de man gestelde gedragingen van de vrouw ter zitting in hoger beroep40., te waarderen in het licht van de overige stellingen van partijen. Zo volgt uit de stukken in eerste aanleg41. dat de vrouw de man gevraagd heeft om voor de zoon te zorgen omdat de vrouw de opvoeding van de zoon niet meer aan kon. Zij achtte het aangewezen dat de zoon om die reden bij zijn vader zou verblijven in de voormalig echtelijke woning42..
In par. 6 van het verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen is gesteld:
- ‘6.
Intussen ondervond de vrouw vele (opvoedings)problemen met de zoon van partijen, [de zoon], die alleen maar groter werden. [de zoon] is altijd al een moeilijk kind geweest, maar de echtscheiding van partijen heeft [de zoon] bijna onhandelbaar gemaakt. Hij spijbelde veel en was zeer brutaal op school. Uiteindelijk moest [de zoon] dan ook van school veranderen.’
In par. 13 van het verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen is gesteld:
- ‘13.
Ondertussen werd het gedrag van [de zoon] steeds erger. Hij is brutaal, dwars en lui en doet de hele dag niets anders dan computeren en t.v. kijken.
Toen de vrouw erachter kwam dat [de zoon] zelfs tot midden in de nacht achter de computer zat, heeft zij besloten hem de computer af te nemen. Zij heeft de computer dan ook in een kast van de heer [nieuwe partner vrouw] opgeborgen. Op 30 juli 2010 heeft [de zoon] vervolgens getracht de kast met een schroevendraaier en een mes open te breken. De kast is daardoor flink beschadigd. Ook had [de zoon] 12 keer met een mes in de bank gestoken op de plek waar de heer [nieuwe partner vrouw] altijd zat. Toen de vrouw [de zoon] ter verantwoording riep, toonde hij in het geheel geen schaamte of berouw. Dit was voor de vrouw de druppel. Zij heeft vervolgens de man gebeld met de vraag of hij wellicht voor [de zoon] zou kunnen zorgen. De man gaf aan dat dit niet mogelijk was aangezien hij pas op 1 september 2010 de sleutel van zijn nieuwe woning zou krijgen. De vrouw heeft daarop aangeboden dat de man zolang, tot 1 september 2010, met [de zoon] in [a-plaats] zou kunnen verblijven, waarmee de man heeft ingestemd.’
In par. 14 van het verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen is gesteld:
- ‘14.
De vrouw heeft de kleren van [de zoon] in een koffer gedaan en voorts nog twee vuilniszakken met andere spullen gevuld, die [de zoon] wilde meenemen.’
In par. 15 van het verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen is aangetekend:
- ‘15.
Aangezien de vrouw niet wilde dat de man precies zou weten waar zij verbleef is zij men [de zoon] naar de hoek van een straat verderop gelopen.
Toen de man er bijna was, heeft de vrouw afscheid van [de zoon] genomen en is zij weggegaan.’
De man heeft ter zitting in hoger beroep erkend dat de vrouw hem gevraagd heeft voor de zoon van partijen te zorgen en met de zoon in de echtelijke woning te verblijven43.. Het Hof kon dan ook — in het licht van vorenstaande stellingen van de vrouw en de man — deze door de man gestelde ‘gedragingen van de vrouw’ niet (mede) dragend maken voor zijn oordeel dat in redelijkheid niet van de man gevergd kan worden dat hij alimentatie aan de vrouw blijft betalen.
27.5
Voor zover het Hof met de overweging ‘ook jegens de kinderen van partijen’ iets anders bedoeld zou hebben dan is weergegeven onder 27.4 van dit cassatiemiddel, is zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Uit rov. 3.18 blijkt niet in hoeverre op dit punt sprake is van een jegens de man grievende (door de vrouw verrichtte) gedraging in die zin dat van de man in redelijkheid geen bijdrage meer kan worden gevergd in het levensonderhoud van de vrouw.
27.6
Tot slot wordt hier met instemming zowel een passage uit een beschikking van het Hof Leeuwarden (19 november 2008, LJN: BG4804) aangehaald als de bijval van A-G Wissink voor deze beschikking in zijn (al meer malen genoemde) conclusie voor HR 3 december 2010, RvdW 2010, 1456:
‘[z]oals algemeen bekend is, (…) de afwikkeling van een huwelijksrelatie zelden van een leien dakje (gaat). De emoties over de beëindiging van het huwelijk brengen partijen er soms toe elkaar over en weer van alles toe te voegen en aan te doen wat zij in normale omstandigheden zouden nalaten.
Bij de beoordeling van de vraag of de verplichting van de ene partner jegens de andere tot het bijdragen in zijn of haar levensonderhoud op grond van het gedrag van die ander dient te vervallen, past de rechter grote terughoudendheid. Wil de rechter zich niet buiten de realiteit plaatsen, zal hij immers niet te snel mogen aannemen dat het gedrag de grenzen overschrijdt van wat in de omstandigheden van het geval in redelijkheid nog als begrijpelijk én aanvaardbaar kan gelden.’
A-G Wissink merkt hierover op:
‘Dit getuigt m.i. van een wijs beleid, mede omdat een beslissing om wel rekening te houden met dit soort gedragingen in de praktijk vergaande, wellicht min of meer permanente,(11) gevolgen kan hebben voor de alimentatiegerechtigde.’
Het Hof te 's‑Hertogenbosch heeft deze — inderdaad — zeer wijze beleidslijn van het Hof te Leeuwarden onvoldoende in acht genomen. Het heeft zich laten leiden door ‘kale’ stellingen van de man, die gewapend met detectiverapporten en verklaringen van de kinderen van partijen, reeds kort na de echtscheiding (waarvan de oorzaak nota bene zijn jarenlange overspel was), heeft ingezet op beëindiging van zijn alimentatieplicht. Van stellingen van de vrouw over de woede van de man over de relatie van de vrouw met [nieuwe partner vrouw], de uitlatingen van de man over zijn doel om de alimentatie zo snel mogelijk te beëindigen, wordt in de beschikking hoegenaamd niets teruggevonden. Dat laatste is misschien wijs beleid zoals door het Leeuwardense Hof gepropageerd, maar dan had het Hof diezelfde wijsheid aan de dag moeten leggen waar het de uitlatingen van de man betrof. Bovendien had het Hof, als hij wél serieus had willen toetsen of hier sprake was van grievend gedrag, een aantal objectieve factoren eveneens moeten meewegen, zoals (onder meer) het feit dat het huwelijk van partijen 17 jaar heeft geduurd en de vrouw gedurende het gehele huwelijk de zorg voor de kinderen op zich heeft genomen, alsook de benarde financiële (en woon-)situatie waarin de vrouw zich sedert de zomer van 2010 bevond. Kortom, de beschikking is dermate onevenwichtig dat de beslissing tot definitieve beëindiging van de alimentatieplicht van de man jegens de vrouw niet in stand kan blijven; een ander Hof moet de zaak nog maar eens opnieuw bekijken.
Onderdeel 4
Terugbetalingsverplichting
28
Het Hof heeft in rov. 3.21–3.23 overwogen (geparafraseerd) dat de vrouw, nu de alimentatieverplichting van de man van rechtswege is geëindigd op 1 mei 2010 (zie rov. 3.17 en 3.18), de man over deze periode onverschuldigd alimentatie heeft betaald aan de vrouw. De vrouw heeft — zo heeft het hof overwogen — een verzoek gedaan tot niet terugbetaling van hetgeen de man te veel betaald heeft (gelet op het feitelijke verloop en de consequenties voor haar), maar de vrouw heeft daarmee volgens het Hof geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat op haar niet de voornoemde terugbetalingsverplichting rust. Het Hof heeft aldus geoordeeld dat zij de vanaf 1 mei 2010 aan haar betaalde bedragen aan alimentatie (inclusief wettelijke rente) dient terug te betalen aan de man.
29
Indien de vorenstaande klachten tegen rov. 3.17 en 3.18 (de onderdelen 1, 2 en 3) zouden slagen, vitiëren zij ook hetgeen het Hof heeft overwogen in rov. 3.21–3.23, te weten dat de vrouw de door de man betaalde alimentatie vanaf 1 mei 2010 (inclusief wettelijke rente) dient terug te betalen. Tegen deze overwegingen richt de vrouw evenwel ook zelfstandige klachten. In dat verband wordt vooropgesteld dat de rechter als regel van zijn bevoegdheid tot wijziging van de alimentatiebijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik dient te maken44.. Dit brengt mee dat de rechter naar aanleiding van hetgeen partijen hebben aangevoerd, zal moeten beoordelen of en in hoeverre, in redelijkheid van de onderhoudsgerechtigde terugbetaling kan worden verlangd van hetgeen in overeenstemming met zijn/haar behoefte reeds is uitgegeven, en indien dit naar zijn oordeel het geval is, van zijn oordeel rekenschap moet geven in de motivering45.. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als verweer is gevoerd dat er op neerkomt dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is46..
30
In HR 28 maart 2008, NJ 2008, 190 overwoog Uw Raad dat indien de rechter tot het oordeel komt dat de in art. 1:160 BW bedoelde wederpartij vanaf een bepaalde datum samenleeft met een ander als waren zij gehuwd, de verplichting van de gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen met ingang van die datum eindigt en de rechter niet de vrijheid heeft een andere datum dan deze vast te stellen als datum vanaf welke geen levensonderhoud meer verschuldigd is. Tevens oordeelde Uw Raad dat in een dergelijk geval de beslissing tot terugbetaling ook niet hoeft te voldoen aan de (aangescherpte) motiveringseisen van HR 20 september 2002, NJ 2003, 47.
31
Dat laat uiteraard onverlet dat de beslissing wel aan de gewone motiveringseisen dient te voldoen en dat de rechter daarbij nog steeds acht dient te slaan op en rekening dient te houden met
- (1)
het feit dat alimentatie naar zijn aard pleegt te worden verbruikt en
- (2)
met de specifieke omstandigheden van het geval.
Zo'n omstandigheid is hier (onder meer) de omstandigheid dat van samenwonen als ware zij gehuwd naar vaste rechtspraak van Uw Raad geen sprake kan zijn indien de nieuwe partner nog gehuwd is. De vrouw behoefde dus rechtens geen rekening te houden met het risico van terugbetaling van de door haar geïnde alimentatie. Met die omstandigheid had het Hof dus, ook als hier slechts de gewone motiveringseisen gelden, bij zijn oordeel (mede) rekening dienen te houden en het had (onder meer) deze omstandigheid kenbaar in zijn oordeel dienen te betrekken.
32
Het ligt zelfs voor de hand dat het Hof, toen het oordeelde dat art. 1:160 BW hier wél van toepassing is, althans dat hier (ook al is de heer [nieuwe partner vrouw] nog getrouwd) de lotsverbondenheid met de man door de relatie van de vrouw met de heer [nieuwe partner vrouw] is verbroken, gelet op ingrijpende (onverwachte) gevolgen daarvan voor de vrouw, zijn oordeel dat de vrouw tot terugbetaling gehouden was wél specifieker (aangescherpt) had dienen te motiveren.
33
In beide gevallen (d.w.z. of nu de gewone motiveringseisen gelden dan wel de eerder genoemde strenge eisen) is het oordeel van het Hof onvoldoende gemotiveerd.
34
Uit rov. 3.21–3.23 blijkt dat het Hof niet heeft bezien of de vrouw de bedragen die zij heeft ontvangen reeds heeft uitgegeven overeenkomstig haar behoefte, terwijl vast staat dat zij van een zeer bescheiden inkomen rond dient te komen (€300,- tot €400,- netto per maand)47., haar nieuwe partner onvoldoende draagkracht heeft om de vrouw te verzorgen, nu hij zelf minimumloon verdient, voor zijn veertienjarige zoon zorgt en de volledige hypotheek van zijn koophuis dient te voldoen48. en de vrouw haar spaargeld reeds heeft uitgegeven49.. Indien de aangescherpte motiveringseisen hier ook gelden, geeft zijn oordeel dus blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
35
Indien het Hof (de vereiste) behoedzaamheid wel heeft betracht of indien (slechts) de gewone motiveringseisen gelden, is zijn oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Uit de gedingstukken kan immers worden afgeleid dat:
- 1.
vast staat dat de vrouw van een zeer bescheiden bedrag dient rond te komen (in het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, heeft de vrouw gesteld dat zij beschikt over €300,- tot €400,- netto per maand, ondanks haar inspanningen om meer werkzaamheden te verrichten50.; van dit bedrag voldoet zij haar eigen boodschappen, haar telefoonkosten en haar zorgverzekering;51.
- 2.
de heer [nieuwe partner vrouw] onvoldoende draagkracht heeft om de vrouw te verzorgen, nu hij zelf minimumloon verdient, voor zijn veertienjarige zoon zorgt en de volledige hypotheek van zijn koophuis dient te voldoen52.;
- 3.
de vrouw haar spaargeld53. uitgegeven heeft aan een chirurgische ingreep op 3 juni 201054.;
- 4.
de vrouw in het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, gesteld heeft dat zij geruime tijd verstoken is geweest van een onderhoudsbijdrage waaraan zij grote behoefte heeft (vanaf 1 oktober 2010 heeft de man geen alimentatie meer voldaan);
- 5.
sinds 1 september 2011 de achterstallige alimentatie via een deurwaarder geïncasseerd wordt;
- 6.
de vrouw in het verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, gesteld heeft dat zij het hoofd (financieel) niet boven water kan houden en dat het voor haar een onhoudbare en onverteerbare situatie is.
Dat 's Hofs oordeel omtrent het bestaan van een terugbetalingsverplichting van de vrouw nader gemotiveerd diende te worden, geldt temeer nu de vrouw een gemotiveerd verzoek heeft gedaan tot niet-terugbetaling van hetgeen de man te veel betaald heeft55. en zij met een definitieve beëindiging van de alimentatie met ingang van 1 mei 2010 op grond van art. 1:160 BW en/of het ‘verval van lotsverbondenheid’ (rechtens) geen rekening heeft kunnen houden en ook niet heeft gehouden, hetgeen genoegzaam uit de inhoud van haar verweer blijkt.
Conclusie
36
Dat het Uw Raad moge behagen om de beschikking van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 8 maart 2012 te vernietigen. Kosten rechtens.
's‑Gravenhage, 8 juni 2012
advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑06‑2012
Zoals vastgesteld door het Hof in de beschikking van 8 maart 2012, tenzij anders Is vermeld.
De echtscheldlngsbeschlkking is overgelegd als productie 1 bij het inleidend verzoekschrift van de man In de onderhavige procedure, het bewijs van inschrijving als productie 2.
Proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij het Hof, p. 2 bovenaan.
Bij beschikking van 30 december 2009 heeft de rechtbank Maastricht tussen partijen de echtscheiding uitgesproken (de beschikking is op 13 Januari Ingeschreven In de registers van de burgerlijke stand).
Productie 2 bij het verzoekschrift nihilsteliing partneralimentatie alsmede verzoekschrift wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen, par. 1.9 van het convenant.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 7. Deze stellingen van de vrouw zijn door de man niet betwist.
Productie 2 bij het verzoekschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede verzoekschrift wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen, par. 1.3 en 1.6 van het convenant.
Het rapport is als productie 8 overgelegd bij het inleidend verzoekschrift van de man.
Zie proces-verbaal van de mondelinge behandeling bij de Rechtbank gehouden op 2 februari 2011, p. 2.
Beroepschrift, grief 1.
Beroepschrift, p. 2.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 februari 2012, p. 3.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 2; Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 februari 2012, p. 3.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 februari 2012, p. 2.
HR 21 febr. 1986 NJ 1986, 382. Zie ook HR 2 mei 1986 NJ 1987, 377 en HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61.
Asser-de Boer 2010, nr. 645.
Handelingen II, 1970–1971, p. 3285 en 3380; Asser-De Boer, 2010, nr. 645.
Asser-De Boer, 2010, nrs. 645–649; Van Teeffelen, ‘Artikel 1:160 BW: hoezo niet afschaffen???’, EB 2003-7/8, p. 109–111; Dorn, ‘Art. 1:160 BW, een haast onneembare vesting’, EB Klassiek, Deventer 2003, p. 134–139; Schrama, De niet-huwelljkse samenleving in het Nederlandse en Duitse recht, diss. Utrecht 2004, Ars Notarlatus 122, p. 153–156; Notitie bij Brief Minister van Justitie aan de Voorzitter TK d.d. 27 november 2002, TK 2002–2003, 28 600 VI, nr. 104; Losbl. Personen- en familierecht (Wortmann), art. 160, aant. 3.
Losbl. Personen- en familierecht (Wortmann), art. 160, aant. 3; Asser-De Boer, 2010, nr. 647; HR 25 november 1977, NJ 1978, 291.
HR 25 november 1994, NJ 1995, 299, rov. 3.3; HR 9 november 2001, NJ 2001, 691, rov. 3.3. Over wederzijdse verzorging: HR 10 april 1981, NJ 1981, 348, HR 22 februari 1985, NJ 1986, 82, rov. 3.2, HR 14 januari 1994, NJ 1994, 333, rov. 3.3; HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586, rov. 3.6. Over gemeenschappelijke huishouding: HR 25 november 1994, NJ 1995, 299, rov. 3.3.
Vgl. HR 17 maart 1978, NJ 1978, 489; Rb. 's‑Hertogenbosch 10 november 2000, EB 2001, 10; Rb Breda 10 mei 2004, EB 2004, 67; Hof 's‑Hertogenbosch 27 maart 2003, EB 2003, 37; Hof 's‑Gravenhage 13 april 2005, EB 2005, 53, RFR 2005, 122; Rb Zutphen 20 augustus 2006, RFR 2006, 130; Rb Haarlem 19 september 2006, LJN BA1734; P. Dorhout, ‘Niet-financiële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners’, EB 2001, p. 86 e.V.; A. Helda, ‘Alimentatie en wangedrag’, EB 2008, p. 1–5.
Zie ook HR 2 mei 1986 NJ 1987, 377 en HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61.
HR 1 juli 1953, NJ 1953, 596, m.nt. DJV; HR 3 januari 1975, NJ 1976, 330, m.nt. EAAL; HR 3 november 1978, NJ 1979, 121; HR 17 maart 1978, NJ 1978, 489; Hof 's‑Gravenhage 23 juni 1976, NJ 1977, 462; Hof 's‑Gravenhage 17 Januari 2007, EB 2007, 48; Hof Amsterdam 9 november 2006, LJN: AZ9605; Rb. Haarlem 19 september 2006, LJN: BA1734; A. Helda, ‘Alimentatie en wangedrag’, EB 2008, p. 2; Asser-De Boer (2010), nr. 628 en 629; P. Dorhout, ‘Nlet-financlële factoren bij vaststelling van alimentatie tussen ex-echtgenoten en ex-partners’, EB 2001, p. 86; A. Helda, Alimentatie, de wettelijke onderhoudsplicht, Deventer, W.E.J. Tjeenk Willink 1997, p. 54–55.
Zie A-G Wlssink in zijn conclusie voor HR 3 december 2010, RvdW 2010, 1456.
Beroepschrift, p. 2.
Asser-De Boer, 2010, nrs. 645–649; Van Teeffelen, ‘Artikel 1:160 BW: hoezo niet afschaffen???’, EB 2003-7/8, p. 109–111; Dorn, ‘Art. 1:160 BW, een haast onneembare vesting’, EB Klassiek, Deventer 2003, p. 134–139; Schrama, De nlet-huwelljkse samenleving In het Nederlandse en Duitse recht, diss. Utrecht 2004, Ars Notarlatus 122, p. 153–156; Notitie bij Brief Minister van Justitie aan de Voorzitter TK d.d. 27 november 2002, TK 2002–2003, 28 600 VI, nr. 104; Losbl. Personen- en familierecht (Wortmann), art. 160, aant. 3.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 februari 2012, p. 3.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 2.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 2 van het; Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 februari 2012, p. 3.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 2.
Asser-De Boer, 2010, nrs. 645–649; Van Teeffelen, ‘Artikel 1:160 BW: hoezo niet afschaffen???’, EB 2003-7/8, p. 109–111; Dom, ‘Art. 1:160 BW, een haast onneembare vesting’, EB Klassiek, Deventer 2003, p. 134–139; Schrama, De niet-huwelljkse samenleving In het Nederlandse en Duitse recht, diss. Utrecht 2004, Ars Notarlatus 122, p. 153–156; Notitie bij Brief Minister van Justitie aan de Voorzitter TK d.d. 27 november 2002, TK 2002–2003, 28 600 VI, nr. 104; losbl. Personen- en familierecht (Wortmann), art. 160, aant. 3.
Vgl. HR 29 april 1994, nr. 8430, NJ 1994, 625.
HR 13 Juli 2011, NJ 2001, 586.
HR 13 Juli 2001, NJ 2001, 586.
Verweerschrift In appel, met name volgblad 5/6.
Asser-de Boer 2010, nr. 629; HR 21 februari 1986, NJ 1986, 382, waarin Uw Raad In rov. 3.3 heeft overwogen: ‘Nu naar 's hofs oordeel te dezen geen sprake Is van een samenleven als bedoeld In art. 1:160 BW, kan de relatie van de vrouw met W. hoe hecht en bestendig deze relatie ook moge zijn en welke Indruk zij op derden ook moge maken voor de aanspraak op alimentatie van de vrouw alleen van belang zijn voor zover die relatie, doordat zij voor de vrouw tot kostenbesparing leidt of redelijkerwijs zou kunnen lelden, invloed heeft op haar behoeftigheid, alsmede Indien zou moeten worden geoordeeld dat die relatie op grond van bijkomende omstandigheden een voorde man zo grievend karakter heeft, dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij een bijdrage blijft betalen In de kosten van het levensonderhoud van de vrouw. Het hof heeft evenwel geen feiten of omstandigheden vastgesteld waaruit het een of het ander kan volgen, zodat zijn beslissing In zoverre onvoldoende Is gemotiveerd.’; zie ook HR 2 mei 1986, NJ 1987, 377 en HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61.
HR 21 februari 1986, NJ 1986, 382; HR 2 mei 1986, NJ 1987, 377 en HR 7 oktober 1994, NJ 1995, 61.
Daarnaast kunnen (en dienen) ook objectieve omstandigheden door de rechter te worden meegewogen, zie ook hiervoor achter 17 (beoordellngkader) van dit middel en de daar genoemde conclusie van A-G Wisslnk voor HR 3 december 2010, RvdW 2010, 1456.
Proces-verbaal van de zitting in hoger beroep van 2 februari 2012, p. 2.
Proces-verbaal van de zitting In hoger beroep van 2 februari 2012.
Het verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen, dat ook In hoger beroep is overgelegd als productie lb bij het beroepschrift.
Zie de verklaring van de heer [nieuwe partner vrouw], overgelegd als productie 5 bij het verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen; Verweerschrift nihilstelling partneralimentatie alsmede wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen, par. 6 en 13–15.
Proces-verbaal van de zitting In hoger beroep van 2 februari 2012, p. 4.
HR 20 september 2002, Ni 2003, 47; HR 14 april 2006, NJ 2006, 257; HR 22 september 2006, NJ 2006, 519; HR 4 november 2011, RvdW 2011, 1351.
Zie onder meer HR 21 december 2007, NJ 2008, 27, rov. 3.4.
Zie onder meer HR 20 september 2002, NJ 2003, 47.
Zie rov. 3.16 van de beschikking van het Hof van 8 maart 2012.
Verweerschrift in hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 6; deze stelling heeft de man niet betwist en is door het Hof onbesproken gelaten In zijn beschikking van 8 maart 2012, zodat bij wege van hypothetische feitelijke grondslag van de juistheid van deze stelling mag worden uitgegaan.
Verklaring van de vrouw, p. 7, bijlage 1 bij de brief van 20 januari 2011 aan de griffier van de rechtbank Maastricht; zie het echtscheidingsconvenant, par. 7.1: ‘Partijen hebben spaargelden op een ING-rekening van +/− €10.000. Na aftrek van de advocaatkosten hebben partijen het resterende spaarsaldo Inmiddels bij helfte gedeeld.’ (productie 2 bij het verzoekschrift nihllstelling partneralimentatie alsmede verzoekschrift wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen).
Zie rov. 3.16 van de beschikking van het Hof van 8 maart 2012.
Verweerschrift In hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 6; deze stelling Is door de man niet betwist en is door het Hof onbesproken gelaten In zijn beschikking van 8 maart 2012, zodat bij wege van hypothetische feitelijke grondslag van de juistheid van deze stelling mag worden uitgegaan.
Verweerschrift In hoger beroep tevens incidenteel appel, p. 6; deze stelling is door de man niet betwist en Is door het Hof onbesproken gelaten in zijn beschikking van 8 maart 2012, zodat bij wege van hypothetische feitelijke grondslag van de juistheid van deze stelling mag worden uitgegaan.
Zie het echtscheidingsconvenant, par. 7.1: ‘Partijen hebben spaargelden op een ING-rekening van +/− €10.000. Na aftrek van de advocaatkosten hebben partijen het resterende spaarsaldo Inmiddels bij helfte gedeeld.’ (productie 2 bij het verzoekschrift nihllstelling partneralimentatie alsmede verzoekschrift wijziging hoofdverblijf minderjarige kinderen).
Verklaring van de vrouw, p. 7, bijlage 1 bij de brief van 20 januari 2011 aan de griffier van de rechtbank Maastricht.
Zie onder meer rov. 3.22 van de beschikking van het Hof van 8 maart 2012.