Hof Amsterdam, 15-07-2008, nr. 200.001.690U
ECLI:NL:GHAMS:2008:BF2485
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
15-07-2008
- Magistraten
Mrs. B.M. Mens, G.P.M. van den Dungen, M.F.J.N. van Osch
- Zaaknummer
200.001.690U
- LJN
BF2485
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2008:BF2485, Uitspraak, Hof Amsterdam, 15‑07‑2008
Uitspraak 15‑07‑2008
Mrs. B.M. Mens, G.P.M. van den Dungen, M.F.J.N. van Osch
Partij(en)
in de zaak van:
[verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster in het principaal beroep,
verweerster in het incidenteel beroep,
verder te noemen ‘de vrouw’,
procureur mr. S. Wierink,
tegen
[verweerder],
wonende te [woonplaats],
verweerder in het principaal beroep,
verzoeker in het incidenteel beroep,
verder te noemen ‘de man’,
procureur mr. I.M.C.A. Reinders Folmer.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen van de rechtbank Utrecht van 18 april 2007 en 14 november 2007, uitgesproken onder zaak/rekestnummer 225205 / FA RK 07-40.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 24 januari 2008, is de vrouw in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking van 14 november 2007. De vrouw verzoekt het hof die beschikking te vernietigen en het verzoek van de man tot wijziging van de partneralimentatie af te wijzen, althans een zodanig bedrag aan partneralimentatie vast te stellen als het hof juist acht.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 4 maart 2008, heeft de man het verzoek in hoger beroep van de vrouw bestreden. Daarbij heeft de man tevens incidenteel beroep ingesteld. De man verzoekt het hof in het principaal beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen en het beroep van de vrouw ongegrond te verklaren en in het incidenteel beroep:
- —
primair de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarbij is bepaald dat de onderhoudsverplichting per 31 oktober 2004 is geëindigd en vast te stellen dat de onderhoudsverplichting van de man op grond van artikel 1:160 BW met ingang van 1 januari 2004 is geëindigd,
- —
subsidiair en voorwaardelijk de periode waarover de man onderhoudsplichtig is jegens de vrouw te limiteren tot oktober 2004, zijnde de maand dat de vrouw geen eigen woonlasten meer had,
- —
subsidiair tot februari 2007, zijnde de maand waarin de dochter van de vrouw en [A.] werd geboren,
- —
meer subsidiair tot 31 oktober 2007, zijnde de laatste maand dat de man feitelijk een bijdrage aan de vrouw heeft voldaan,
- —
nog meer subsidiair tot een datum die het hof juist acht.
2.3
Daarop heeft de vrouw in het incidenteel beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 15 april 2008, waarin zij het hof verzoekt de man in het verzoek in het incidenteel beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel dat verzoek af te wijzen.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2008 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, de vrouw bijgestaan door mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen, en de man bijgestaan door mr. M. Huisman, advocaat te Amersfoort.
2.5
Het hof heeft kennis genomen van de overige stukken, waaronder een brief van 6 juni 2008 van de advocaat van de man met bijlagen, en van de na de mondelinge behandeling met toestemming van het hof toegezonden brief van 17 juni 2008 van mr. Huisman met bijlagen (de jaaropgaven van de man 2006 en 2007), van een brief van 19 juni 2008 van mr. Werink met bijlagen (belastingaangiften van de vrouw over 2006 en 2007) en van een brief van 23 juni 2008 van mr. Huisman waarin zij zich — conform de haar daartoe gegeven gelegenheid — uitlaat over de door de vrouw gezonden producties. Bij die brief is voorts een groot aantal producties gevoegd. Nu voor overlegging van die producties geen toestemming is verleend, slaat het hof op die producties geen acht.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1
Partijen zijn op 30 juni 1995 met elkaar gehuwd. Zij hebben op 18 september 2002 hun huwelijk laten omzetten in een geregistreerd partnerschap. Bij beschikking van 10 juni 2003 heeft de rechtbank Groningen het geregistreerd partnerschap van partijen ontbonden. Deze ontbinding is op 12 juni 2003 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Bij beschikking van 27 april 2004 heeft de rechtbank bepaald dat de man met ingang van de datum van inschrijving van de (het hof begrijpt:) ontbindingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw € 900,- per maand zal voldoen.
3.3
Bij beschikking van 2 oktober 2006 heeft het hof Leeuwarden de beschikking van 27 april 2004 vernietigd en de door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw vastgesteld op € 875,- per maand in de periode van 12 juni 2003 tot 1 juni 2004 en op € 900,- per maand met ingang van 1 juni 2004, telkens bij vooruitbetaling te voldoen. Deze bijdrage bedraagt met ingang van 1 januari 2007 ingevolge de wettelijke indexering € 934,61 per maand.
3.4
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Utrecht op 28 december 2006, heeft de man verzocht de beschikking van het hof te Leeuwarden van 2 oktober 2006 te wijzigen en de bijdrage van de man in de kosten van levensonderhoud van de vrouw met ingang van 12 juni 2003, althans een zodanige datum als de rechtbank juist acht op nihil vast te stellen, althans op een zodanig lager bedrag dan € 875,- respectievelijk € 900,- per maand als de rechtbank juist acht.
3.5
Bij brief van 8 maart 2007 heeft de man zijn verzoek aangevuld en zich primair op het standpunt gesteld dat zijn onderhoudsverplichting al in januari 2004 is opgehouden, omdat de vrouw toen is gaan samenwonen als ware zij gehuwd, subsidiair dat de vrouw geen behoefte meer heeft gezien haar eigen inkomsten.
3.6
Bij beschikking van 18 april 2007 heeft de rechtbank de man niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek tot wijziging van de beschikking van het hof Leeuwarden van 2 oktober 2006 over de periode van 12 juni 2003 tot 1 januari 2004 en de man toegelaten te bewijzen dat de vrouw op 1 januari 2004, dan wel op enig later gelegen tijdstip samenleefde als bedoeld in artikel 1:160 BW met de heer [A.], verder te noemen ‘[A.]’, als waren zij gehuwd.
3.7
Het getuigenverhoor van [A.] en [B.] heeft op 23 mei 2007 plaatsgevonden. Hiervan is proces-verbaal opgemaakt dat deel uitmaakt van de processtukken.
3.8
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank vastgesteld dat de alimentatieverplichting van de man op grond van artikel 1:160 BW met ingang van 31 oktober 2004 is geëindigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
Ten aanzien van de man
3.9
De man is gehuwd met [C.] (verder te noemen "[C.]"). Uit dit huwelijk is op [geboortedatum] 2005 [D.] geboren. De man vormt samen met [C.], een kind van [C.] uit een andere relatie en [D.] een gezin. Sinds 1 november 2006 heeft [C.] geen inkomsten meer uit arbeid doordat zij haar baan heeft opgezegd. De man is in juni 2004 in dienst getreden bij […] bv. Zijn belastbaar inkomen bedraagt blijkens de overgelegde jaaropgaven in de jaren 2005 tot en met 2007 respectievelijk € 51.684,-, € 57.111,- en € 67.526,-.
3.10
De lasten van de man bedragen per maand:
- —
€ 932,25 aan hypotheekrente;
- —
€ 134,- premie levensverzekering verbonden aan de hypotheek;
- —
€ 95,- aan overige eigenaarslasten;
- —
€ 390,- aan premie ziektekosten verzekering;
- —
€ 19,- premie begrafenisverzekering.
Het eigenwoningforfait bedraagt € 1.118,- per jaar.
Ten aanzien van de vrouw
3.11
De vrouw lijdt aan MS en ontvangt een WAO-uitkering. Deze uitkering bedroeg in 2006 en 2007 blijkens belastingaangiften van de vrouw respectievelijk € 13.569,- en € 15.856,- belastbaar per jaar. De vrouw heeft een relatie gehad met [A.]. Deze relatie is begonnen vóór 2004 en is beëindigd vóór de geboorte van een kind uit die relatie, [E. ], op [geboortedatum] 2007.
3.12
De woonlasten van de vrouw bedroegen tot 1 juli 2007 € 410,81 per maand aan huur en daarna € 415,95 per maand aan huur. Zij ontvangt een huurtoeslag van € 160,- per maand.
4. De motivering van de beslissing in het principaal en het incidenteel hoger beroep
4.1
In geschil is allereerst of de onderhoudsverplichting van de man is geëindigd omdat de vrouw heeft samengewoond met [A.] als bedoeld in artikel 1:160 BW. Voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is geweest van een samenwoning van de vrouw met [A.] in de zin van artikel 1:160 BW is vereist dat tussen de samenwonenden een affectieve relatie van duurzame aard bestaat, die meebrengt dat de gescheiden echtgenoot en de ander elkaar wederzijds verzorgen, met elkaar samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren (HR 13 juli 2001, NJ 2001, 586 en HR 3 juni 2005, NJ 2005, 381). Het uitgangspunt dient te zijn — zo blijkt uit voornoemde beschikkingen — dat artikel 1:160 BW restrictief wordt uitgelegd. De toepassing van deze bepaling heeft immers tot gevolg dat de betrokkene definitief een aanspraak op levensonderhoud jegens de gewezen echtgenoot verliest.
4.2
Het hof is van oordeel dat de man, op wie de bewijslast van zijn stellingen rust, tegenover de gemotiveerde betwisting daarvan door de vrouw, die heeft gesteld dat er tussen haar en [A.] sprake was van een LAT-relatie, reeds daarom niet in dit bewijs is geslaagd nu hij onvoldoende bewijs heeft geleverd van de hiervoor in 4.1 genoemde omstandigheid dat de vrouw en [A.] elkaar wederzijds verzorgden, zo zij al hebben samengewoond en een gemeenschappelijke huishouding hebben gevoerd. Uit de verklaringen van de twee getuigen die in eerste aanleg zijn gehoord is dit niet gebleken terwijl zulks uit de door de man overgelegde kopieën van e-mail berichten van en aan de vrouw — die de man volgens zijn verklaring ter mondelinge behandeling in hoger beroep in zijn brievenbus heeft gevonden zonder dat hij weet wie deze daarin heeft gedeponeerd — evenmin valt af te leiden. De man heeft ter mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat hij geen ander bewijs heeft, zodat er geen aanleiding is hem toe te laten tot nadere bewijslevering.
4.3
Nu de grieven van de vrouw, die gericht waren tegen het oordeel van de rechtbank dat de onderhoudsplicht van de man is geëindigd op grond van artikel 1:160 BW, slagen, komt het verzoek van de man tot wijziging van de alimentatie op grond van artikel 1:401 BW aan de orde. In hoger beroep heeft de man dat verzoek bij verweerschrift tevens incidenteel beroep vermeerderd en verzocht tot limitering van de uitkering.
4.4
Het hof overweegt ten aanzien van de ingangsdatum van een mogelijke wijziging van de alimentatie zoals vastgesteld in de beschikking van het hof Leeuwarden van 2 oktober 2006 dat artikel 1:402 BW de rechter grote vrijheid laat bij het vaststellen van de ingangsdatum van een gewijzigde alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist. De rechter dient van zijn bevoegdheid tot wijziging van een bijdrage over een periode in het verleden echter een behoedzaam gebruik te maken. De rechter zal moeten beoordelen of van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als het verweer is gevoerd dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is. De vrouw heeft in haar verweerschrift in eerste aanleg gesteld dat zij met een forse terugbetaling geen rekening heeft gehouden en ook geen rekening heeft hoeven houden. De vrouw kan zich wel verenigen met een terugwerkende kracht tot datum indiening verzoek in eerste aanleg. Gelet op de inkomenspositie van de vrouw, zoals hiervoor in 3.11 vermeld, en de omstandigheid dat de in het verleden betaalde alimentatie is besteed voor het doel waarvoor deze is verstrekt, hanteert het hof als ingangsdatum van een mogelijke wijziging van de onderhoudsbijdrage 28 december 2006. De omstandigheid dat het hof Leeuwarden bijna 2 jaar na de mondelinge behandeling in hoger beroep een beschikking heeft gegeven in het hoger beroep tegen de beschikking van 27 april 2004 maakt dit oordeel niet anders. Op dit oordeel stuit voorts het verzoek van de man af tot wijziging van de alimentatie op de grond dat het hof Leeuwarden uit zou zijn gegaan van onjuiste gegevens aan de zijde van de man dan wel de vrouw voor zover dit betreft de periode tot 1 november 2006, op welke datum er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden zoals blijkt uit het hierna volgende.
4.5
De man heeft gesteld en de vrouw heeft erkend dat er sprake is van gewijzigde omstandigheden doordat [C.] met ingang van 1 november 2006 geen inkomen uit arbeid meer geniet. Dit is een relevante wijziging van omstandigheden die een onderzoek naar de behoefte en de draagkracht noodzakelijk en gerechtvaardigd maken.
4.6
De man betwist dat de vrouw behoefte heeft omdat zij inkomsten heeft uit een artiestenbureau dat zij blijkens een e-mailbericht heeft opgericht met [A.]. Nu uit de aangifte van de vrouw over 2006 en 2007 niet blijkt van andere inkomsten van de vrouw dan haar in 3.11 vermelde WAO-uitkering en de man zijn stelling overigens onvoldoende heeft onderbouwd, staat de behoefte van de vrouw aan de geldende bijdrage, mede gelet op haar woonlasten, in hoger beroep vast. Dat wordt niet anders doordat de vrouw sinds de geboorte van [E. ] recht heeft op extra inkomen (kinderbijslag en extra heffingskortingen) nu de vrouw onbestreden heeft verklaard dat de kosten van [E. ], die zij alleen draagt nu zij van de vader van [E. ], [A.], geen bijdrage vraagt en ontvangt, hoger zijn dan deze uitkeringen.
4.7
De man stelt dat zijn draagkracht ontoereikend is om de geldende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen. De vrouw betwist dat.
4.8
Het hof gaat bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.9 en 3.10 vermelde financiële gegevens, voor zover daarover hierna niet anders wordt geoordeeld. Daarbij neemt het hof, evenals partijen, de norm voor een gezin en het daarbij behorende draagkrachtpercentage van 45 in aanmerking, omdat de man [C.] onderhoudt.
4.9
Nu [C.] geen inkomen uit arbeid meer ontvangt houdt het hof rekening met de algemene heffingskorting van [C.]. Voorts houdt het hof rekening met de (aanvullende) combinatiekorting van 2006 en 2007.
4.10
Met de door de man opgevoerde premie voor een begrafenisverzekering van € 19,- per maand houdt het hof geen rekening reeds omdat de man van deze last geen bewijsstuk heeft overgelegd.
4.11
Ten slotte houdt het hof geen rekening met de opgevoerde aflossing van schulden van € 700,- per maand. Dit betreft de aflossing van twee leningen van de ouders van de man gesloten respectievelijk in 2003 en 2006 van in totaal € 22.000,- en een lening van [B.] gesloten in 2004 van € 10.000,-, die de man volgens zijn verklaring heeft gesloten vanwege het loonbeslag dat de vrouw had gelegd in verband met achterstallige alimentatie en voor advocaatkosten zonder daarvan echter een specificatie met bewijsstukken over te leggen. Ook deze last die is ontstaan na het huwelijk/geregistreerd partnerschap van partijen heeft —voorzover niet reeds afgelost voor 28 december 2006— naar het oordeel van het hof geen voorrang boven de onderhoudsverplichting jegens de vrouw.
4.12
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man met ingang van 28 december 2006 voldoende draagkracht om de geldende bijdrage in de kosten van levensonderhoud van de vrouw te betalen.
4.13
De man heeft ten slotte verzocht de duur van de alimentatieverplichting te limiteren. Hij stelt daartoe dat het huwelijk/geregistreerd partnerschap, verder ‘het huwelijk’, kort, 7 jaren, heeft geduurd, uit dit huwelijk geen kinderen zijn geboren, de vrouw banden met een nieuwe partner is aangegaan en dat zij met die partner een kind heeft. Ter mondelinge behandeling heeft hij daaraan toegevoegd dat hij nu een nieuw gezin heeft dat hij geheel dient te onderhouden en dat de procedures tegen de vrouw ten koste van zijn gezondheid gaan. De vrouw voert verweer tegen de verzochte limitering.
4.14
Het hof overweegt dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek nu hij ingevolge artikel 283 jo artikel 362 Rv gerechtigd is zijn verzoek in hoger beroep schriftelijk te vermeerderen. Het verzoek van de man is met name gebaseerd op niet-financiële factoren: de duur van het huwelijk van partijen, de omstandigheid dat er geen kinderen zijn geboren en de keuzes die de vrouw na de ontbinding van het huwelijk van partijen in haar persoonlijk leven heeft gemaakt die maken dat de man geen lotsverbondenheid meer voelt jegens zijn ex-echtgenote. Het hof is van oordeel dat het voortduren van de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw na een periode die gelijk is aan de duur van het huwelijk, dus van 7 jaren, in dit geval niet meer redelijk is te achten. Ingevolge artikel 1:157 lid 4 BW eindigt de onderhoudsverplichting van rechtswege na verloop van een termijn van 12 jaren. Die termijn is blijkens de wetgeschiedenis ingegeven door de gedachte dat de onderhoudsgerechtigde gelet op de leeftijd van de in het huwelijk geboren kinderen in staat moet worden geacht binnen die termijn zich er op voor te bereiden in eigen levensonderhoud te voorzien. Ingevolge artikel 1:157 lid 6 BW geldt voor een kinderloos huwelijk dat niet langer dan 5 jaren heeft geduurd een wettelijke alimentatietermijn die gelijk is aan de duur van het huwelijk. In dit geval is sprake van een kinderloos huwelijk van 7 jaren. De verdiencapaciteit van de vrouw is door het huwelijk niet veranderd nu de vrouw vanwege haar kwaal niet in staat was en in de toekomst niet in staat zal zijn door werkzaamheden in eigen levensonderhoud te voorzien. De (hoogte van de) behoefte van de vrouw na de ontbinding van het huwelijk was een gevolg van de welstand van partijen tijdens het huwelijk. Gelet ook op de rechtsgrond van alimentatie die is gelegen in de nawerking van de wederzijdse verantwoordelijkheid van de echtgenoten binnen het huwelijk, die noodzaakt tot een billijke vereffening van de economische nadelen als gevolg van het huwelijk welke nadelen in dit geval niet aan de orde zijn nu de verdiencapaciteit van de vrouw niet gewijzigd is door het huwelijk, voorts de omstandigheid dat mede door de keuzes die de vrouw in haar persoonlijk leven heeft gemaakt de lotsverbondenheid is komen te ontbreken en ten slotte de omstandigheid dat volgens de wetgever het oorzakelijk verband tussen het huwelijk en de behoeftigheid in de loop der tijd steeds meer afneemt (EK, 1993–1994, 19 295, nr 272 p. 3 en EK 1993–1994, 22 170, nr 109a, p. 1 en 2), weegt het belang van de man, dat aan de onderhoudsplicht jegens de vrouw een eind komt op een kortere termijn dan 12 jaren, na 7 jaren zwaarder dan het belang van de vrouw tot voortzetting van de alimentatie.
5. De slotsom
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te vernietigen.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel beroep:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Utrecht van 18 april 2007 en opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw eindigt met ingang van 13 juni 2010;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. B.M. Mens, G.P.M. van den Dungen en M.F.J.N. van Osch, bijgestaan door W.W.M.W. van den Bosch als griffier, en is op 15 juli 2008 uitgesproken ter openbare terechtzitting in tegenwoordigheid van de griffier.