Verordening (EU) nr. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (Herschikking), PbEU 2012, L 351/1 (hierna: EEX-Verordening, afgekort EEX-Vo). De EEX-Verordening is van toepassing geworden met ingang van 10 januari 2015.
HR, 22-02-2019, nr. 17/04066
ECLI:NL:HR:2019:292
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-02-2019
- Zaaknummer
17/04066
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:292, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 22‑02‑2019; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
ECLI:NL:HR:2018:2361, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑12‑2018; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1038
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2017:2860
ECLI:NL:PHR:2018:1038, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑09‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:2361
Beroepschrift, Hoge Raad, 29‑09‑2017
- Vindplaatsen
JOR 2019/73 met annotatie van mr. C.G. van der Plas
JIN 2019/26 met annotatie van M. Teekens
JIN 2019/26 met annotatie van M. Teekens
Uitspraak 22‑02‑2019
Inhoudsindicatie
IPR, internationaal publiekrecht. Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake vorderingen tot opheffing van in België gelegd conservatoir derdenbeslag en verbod om opnieuw conservatoir beslag te leggen; vorderingen gegrond op immuniteit van executie van internationale organisatie. Is sprake van burgerlijke en handelszaken (art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis) en van exclusieve bevoegdheid van Belgische rechter (art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis)? Ambtshalve onderzoek van bevoegdheid door Hoge Raad (art. 27 Verordening Brussel I-bis). Prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
22 februari 2019
Eerste Kamer
17/04066
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. SUPREME SITE SERVICES GMBH,gevestigd te Glarus, Zwitserland,
2. SUPREME FUELS GMBH & CO KG,gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
3. SUPREME FUELS TRADING FZE,gevestigd te Ras al Khaimah,Verenigde Arabische Emiraten,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
SUPREME HEADQUARTERS ALLIED POWERS EUROPE,gevestigd te Mons/Bergen, België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Supreme en SHAPE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar zijn arrest van21 december 2018 (ECLI:NL:HR:2018:2361).
2. Het verdere verloop van het geding in cassatie
In het arrest van 21 december 2018 heeft de Hoge Raad partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten omtrent de beoogde vragen van uitleg als in die uitspraak vermeld.
De advocaten van partijen hebben zich elk schriftelijk over die vragen uitgelaten. De Hoge Raad ziet daarin aanleiding de passage onder 4.1.4 en vraag 1(b) aan te vullen.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) SHAPE is een internationale organisatie, opgericht bij het Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Protocol on the status of international military Headquarters set up pursuant to the North Atlantic Treaty), Parijs, 28 augustus 1952 (Trb. 1953, 11; hierna: Paris Protocol). In Brunssum (Nederland) is een regionaal hoofdkwartier gevestigd, ondergeschikt aan SHAPE, te weten het Allied Joint Force Command Brunssum (hierna: JFCB).
(ii) Supreme heeft op grond van zogenoemde Basic Ordering Agreements (hierna: BOAs) onder meer brandstoffen geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan. Supreme bracht daarvoor aan SHAPE een prijs per liter in rekening, bestaande uit de kosten van de brandstof en een opslag voor andere kosten.
(iii) In november 2013 hebben JFCB en Supreme een zogenoemde Escrow Agreement ondertekend. In de Escrow Agreement (waarin Supreme ook als ‘contractor’ is aangeduid) is het volgende vermeld:
“RECITALS:
(…)
B. Upon expiry of the Contracts, certain adjustments, close down or trailing costs (‘Costs’) may be payable to Supreme by NATO Authorised Customers (as defined under the Contracts) or amounts owing due to overpayments will be outstanding and recoverable by NATO and NATO authorized Customers.
C. The parties acknowledge that payment for potential costs provided for in the contracts upon expiration of the BOAs will have limited invoicing mechanisms available.
Furthermore, NATO and/or NATO Authorized Customers may not have the requisite funds to pay validated costs upon expiry of the contracts. In order to address these practical issues, the parties have agreed to establish an escrow account under the provision of the Escrow Agreement for cover of indemnification claims or other adjustments and enter into the escrow arrangement as set forth below.
THE PARTIES AGREE as follows:
1. Appointment
1.1
The above recitals are incorporated below as if set forth at length. The Allied Command Operations (ACO) Corporate Accounting and Control (CAC) Officer has been designated as the Escrow Agent for the purpose set forth herein and that as the Escrow Agent accepts such appointment under the terms and conditions listed.
2. Establishment of Escrow Account
2.2
It is noted that ownership of the funds deposited, and that calculated under the Escrow Deposit (Para 3.2), remain that of NATO and NATO Authorized Customers, from the moment of payment by the NATO or NATO Authorized Customers. Any transfer of ownership of the funds deposited can only be executed for cover of approved indemnification claims or other adjustments.
3. Payment into the Escrow Account
3.2
The amount to be deposited each month by Supreme in the Escrow Account is calculated as follows: The (“Escrow Charge”) established as $ 0,05 USD multiplied by the number of liters for which payment has been received from the NATO and NATO Authorized Customers for the relevant month (“Payment Received”) = “Escrow Deposit”. (…)
3.3
On a monthly basis the contractor will transfer the Escrow Deposit into the Escrow Account. (…)
4. Responsibility of Contractor
4.4
The contractor will forward claims directly to the “Release of Funds” working group, and does not have any claim, right or title towards the escrow deposit.
5. Responsibility of the Escrow Agent
5.1
ACO CAC must act as a neutral third party and must ensure that the account is not closed prior to both parties signing a formal agreement that all responsibilities in accordance with the Basic Order Agreement (BOA) as contained in Schedule 1 are concluded.
5.5
The escrow Agent will only release funds to the contractor in line with the provisions of Para. 6 below, and only after duly authorization by the “Release of Funds” working group.”
(iv) Bij e-mail van 6 mei 2014 heeft de General Counsel & Director of Security van Supreme aan JFCB onder meer meegedeeld:
“I understand that there is a view within JFC(B) that the monies in the Escrow Account can only be released with the approval of Supreme.
I have reviewed the agreement and I can see why this view might be taken. Whilst Clause 2.2 is clear (the monies in the Escrow Account are owned by NATO), under Clause 6 it might be interpreted that release of monies in the Escrow Account to Supreme can only happen if approved by Supreme and NATO.
My view (which is issued on behalf of Supreme Group as their official view) is that:
1. the monies in the Escrow Account are the property of NATO and do not require permission of Supreme to release them;
2. the release clause (Clause 6) is only to deal with the mechanisms of how monies would be released to Supreme once agreed by NATO; and
3. the monies in the Escrow Account remain the property of NATO until NATO decides to release any monies to Supreme - up until that point NATO can withdraw its money at any time it wishes.”
( v) In een brief van mei 2014 van de Deputy Finance Controller van JFCB aan Supreme is het volgende vermeld:
“As a result the two parties have agreed that a transfer of amounts owed to NATO and NATO approved nations would be deposited by Supreme Fuels into the established escrow account. The escrow account will be used to offset any contingent liabilities at the end of the BOA and any residual will be returned to nations prorated based on the amounts contributed.”
(vi) In de periode van november 2013 tot november 2014 is op de Escrow Account (hierna: de escrow-rekening) in totaal een bedrag gestort van ongeveer USD 23 miljoen aan de zogenoemde close out-heffingen als bedoeld in art. 3 van de Escrow Agreement, inclusief rente.
(vii) Naar aanleiding van financiële audits door JFCB bij Supreme heeft Supreme over het jaar 2013 ongeveer USD 122 miljoen aan NAVO terugbetaald wegens te veel in rekening gebrachte bedragen, de zogenoemde overpayments. Het terugbetaalde bedrag is gestort op de escrow-rekening.
(viii) De groep van ondernemingen waartoe Supreme behoort, wordt verdacht van omvangrijke fraude met betrekking tot de levering van brandstoffen en de berekening van kosten in het kader van de ISAF‑missie. In november 2014 hebben twee onderdelen van de Supreme Group een schikking getroffen met de Amerikaanse autoriteiten.
3.2
Supreme heeft SHAPE en JFCB eind 2015 gedagvaard voor de rechtbank Limburg. Deze procedure wordt hierna aangeduid als de bodemprocedure.
In de bodemprocedure heeft Supreme gevorderd, samengevat, dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Supreme aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, en SHAPE en JFCB zal bevelen ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan van het tegoed op de escrow-rekening, al dan niet na bijstorting. Aan haar vordering heeft Supreme ten grondslag gelegd dat zij op grond van de BOAs brandstoffen heeft geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)), en dat SHAPE en JFCB de op hen rustende betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen.
SHAPE en JFCB hebben in de bodemprocedure nog geen materieel verweer gevoerd, maar in een incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van Supreme kennis te nemen. Daartoe hebben SHAPE en JFCB zich beroepen op immuniteit van jurisdictie.
In het incident in de bodemprocedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:1002) beslist dat zij bevoegd is om van de vordering van Supreme kennis te nemen.
SHAPE is van dit tussenvonnis in hoger beroep gegaan.
3.3
Bij beschikking van 14 april 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg aan Supreme verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder BNP Paribas te Brussel (België) op het tegoed op de escrow-rekening, waarbij het bedrag waarvoor het verlof is verleend, met inbegrip van rente en kosten, is vastgesteld op USD 217.857.167,--. Deze beslissing wordt hierna aangeduid als het beslagverlof. Het conservatoir derdenbeslag is op 18 april 2016 gelegd.
Het verzoek van Supreme om conservatoir derdenbeslag te mogen leggen, volgde op de mededeling van BNP Paribas aan Supreme dat SHAPE het voornemen had om een bedrag van USD 74.084,83 van het tegoed van de escrow-rekening op te nemen ter betaling van advocaatkosten.
3.4.1
De onderhavige procedure is een kort geding waarin SHAPE vordert, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) opheffing van het hiervoor in 3.3 genoemde conservatoir derdenbeslag, en (ii) een verbod aan Supreme om opnieuw conservatoir beslag te leggen op het tegoed op de escrow-rekening voor zover gegrond op dezelfde feiten als in dit kort geding aan de orde zijn. Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft SHAPE zich onder meer op immuniteit van executie beroepen. De onderhavige procedure wordt hierna aangeduid als het opheffingsgeding.
3.4.2
De voorzieningenrechter heeft de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vorderingen van SHAPE toegewezen.
3.4.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, en heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht op grond van art. 35 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis). Ook in art. 705 Rv ligt besloten dat als de Nederlandse rechter verlof heeft verleend tot het leggen van beslag, de Nederlandse rechter bevoegd is dat beslag op te heffen. (rov. 3.7)
Het Paris Protocol kent, behalve de in art. XI lid 2 daarvan genoemde uitzonderingen, die zich hier niet voordoen, geen uitzonderingen op immuniteit van executie. Uitzonderingen kunnen echter wel worden gebaseerd op internationaal gewoonterecht. (rov. 3.11)
Supreme heeft in dit opheffingsgeding niet voorshands aannemelijk gemaakt dat de gelden op de escrow-rekening geen publieke bestemming (meer) hebben. (rov. 3.12.4)
Evenmin heeft Supreme voorshands aannemelijk gemaakt dat SHAPE afstand van immuniteit heeft gedaan. (rov. 3.13.2)
Ten slotte heeft Supreme niet voorshands aannemelijk gemaakt dat het geld op de escrow-rekening apart is gezet voor Supreme. (rov. 3.14.2)
Het beroep van SHAPE op immuniteit van executie is niet in strijd met art. 6 EVRM. (rov. 3.15-3.15.1)
Het belang van SHAPE bij handhaving van immuniteit van executie prevaleert boven het belang van Supreme bij verhaal van haar vordering op SHAPE. (rov. 3.16.1)
4. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
Ambtshalve onderzoek van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter
4.1.1 In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.7) dat de Nederlandse rechter op grond van art. 35 Verordening Brussel I-bis, dan wel art. 705 Rv bevoegd is om kennis te nemen van de hiervoor in 3.4.1 genoemde vorderingen van SHAPE. Op grond van art. 27 Verordening Brussel I-bis is de Hoge Raad echter gehouden om ambtshalve te onderzoeken of een gerecht van een andere lidstaat krachtens art. 24 Verordening Brussel I-bis bij uitsluiting bevoegd is voor een van de vorderingen die SHAPE in dit opheffingsgeding bij de Nederlandse rechter heeft ingesteld. Bij bevestigende beantwoording van die vraag dient de Hoge Raad vervolgens ambtshalve te beslissen dat de Nederlandse rechter ten aanzien van die vordering of vorderingen onbevoegd is. Bij de toepassing van art. 27 Verordening Brussel I-bis is de Hoge Raad niet gebonden aan de in art. 419 lid 1 Rv bedoelde middelen waarop het cassatieberoep rust (zie HvJEU 15 november 1983, zaak 288/82, ECLI:EU:C:1983:326 (Duijnstee q.q./Goderbauer), punt 15).
4.1.2 In dit geval dient – onverminderd hetgeen hierna in 4.1.3 wordt overwogen – te worden onderzocht of art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis aldus moet worden uitgelegd dat het mede betrekking heeft op de vordering van SHAPE tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag, in die zin dat die vordering ziet op ‘de tenuitvoerlegging van beslissingen’, waarvoor de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zijn de Belgische gerechten bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van SHAPE’s vordering tot opheffing, omdat Supreme het conservatoir derdenbeslag onder BNP Paribas in Brussel heeft gelegd. Over de uitleg van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis kan redelijkerwijs twijfel bestaan, zodat de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU zal stellen (zie hierna in 4.3.1-4.3.6).
4.1.3 Aan de hiervoor in 4.1.2 bedoelde vraag gaat echter de vraag vooraf of de door SHAPE ingestelde vorderingen, waaronder de hiervoor in 4.1.2 bedoelde vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag, vallen binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis. Doordat SHAPE aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat haar immuniteit van executie toekomt, rijst de vraag of, en zo ja in hoeverre, in dit geding sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis. Ook over de uitleg van deze bepaling kan redelijkerwijs twijfel bestaan, zodat de Hoge Raad eveneens hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU zal stellen (zie hierna in 4.2.1-4.2.5).
4.1.4 Opmerking verdient dat SHAPE in haar reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal de Hoge Raad ervan in kennis heeft gesteld dat het door Supreme in België gelegde conservatoir derdenbeslag inmiddels is opgeheven, nadat de Belgische rechter – met toepassing van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België betreffende de territoriale rechterlijke bevoegdheid, betreffende het faillissement en betreffende het gezag en de tenuitvoerlegging van rechterlijke beslissingen, van scheidsrechterlijke uitspraken en van authentieke akten, Brussel, 28 maart 1925 (Stb. 1929, 405) - verlof tot tenuitvoerlegging had verleend van het hiervoor in 3.4.2 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter, respectievelijk het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest van het hof. Deze opheffing brengt echter niet mee dat Supreme geen belang meer heeft bij haar cassatieberoep. De voorzieningenrechter heeft immers niet alleen het conservatoir derdenbeslag opgeheven, maar ook Supreme verboden om opnieuw conservatoir beslag op de escrow-rekening te leggen, en het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter op beide punten bekrachtigd, met veroordeling van Supreme in de kosten van het hoger beroep. Supreme heeft in elk geval belang bij haar cassatieberoep voor zover dit betrekking heeft op het verbod om opnieuw beslag te leggen en op haar veroordeling in de kosten van het hoger beroep (zie voor dit laatste HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782).
Is sprake van een burgerlijke of handelszaak?
4.2.1 De Verordening Brussel I-bis is op grond van art. 1 lid 1 van toepassing op ‘burgerlijke en handelszaken’. Uit de rechtspraak van het HvJEU kan over de uitleg van dit begrip het volgende worden afgeleid.
Het begrip burgerlijke en handelszaken is een autonoom Unierechtelijk begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van de Verordening Brussel I-bis en aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes van de lidstaten. Om te bepalen of een zaak een burgerlijke of handelszaak is, moet de aard van de rechtsbetrekkingen tussen partijen bij het geschil of het voorwerp van het geschil worden onderzocht. Ook geschillen tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon kunnen onder het begrip burgerlijke en handelszaken vallen, maar dit is niet het geval wanneer de overheidsinstantie handelt in de uitoefening van openbaar gezag. Om te bepalen of dit laatste het geval is, moeten de grondslag van de ingestelde vordering en de regels voor het geldend maken van die vordering worden onderzocht. Zie voor het vorenstaande onder meer HvJEU 12 september 2013, zaak C-49/12, ECLI:EU:C:2013:545 (Sunico), punten 33-35, HvJEU 23 oktober 2014, zaak C‑302/13, ECLI:EU:C:2014:2319 (flyLal), punten 26 en 30, en HvJEU 9 maart 2017, zaak C-551/15, ECLI:EU:C:2017:193 (Pula Parking), punten 33-34.
4.2.2 In dit opheffingsgeding heeft SHAPE aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag en aan haar vordering om Supreme te verbieden opnieuw conservatoir beslag op de escrow-rekening te leggen, immuniteit van executie ten grondslag gelegd. Hierdoor rijst de vraag in hoeverre in dit opheffingsgeding sprake is van een burgerlijke of handelszaak. Meer in het bijzonder is de vraag aan de orde of aan het beroep op immuniteit van executie als grondslag van de vorderingen van SHAPE betekenis toekomt, en zo ja welke, in het kader van de vaststelling in hoeverre de vorderingen van SHAPE vallen binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis. Denkbaar is dat de omstandigheid dat SHAPE in dit opheffingsgeding haar vorderingen heeft gegrond op immuniteit van executie, meebrengt dat zij geacht wordt te handelen in de uitoefening van openbaar gezag in de hiervoor in 4.2.1 bedoelde zin.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 1(a) (zie hierna in 6).
4.2.3 Indien voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat SHAPE aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, en niet reeds die enkele grondslag van haar vorderingen meebrengt dat zij geacht wordt te handelen in de uitoefening van openbaar gezag, rijst de vraag in hoeverre de aangezochte rechter is gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft.
Ook rijst dan de vraag of in dit verband de regel geldt dat de rechter alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen de betwisting van dat beroep door Supreme (zie HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 46), dan wel een andere regel.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 3 (zie hierna in 6).
4.2.4 Voorts rijst de vraag of bij de beantwoording van de hiervoor in 4.2.2 bedoelde vraag betekenis toekomt, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat het beslagverlof is verleend voor een vordering die Supreme pretendeert te hebben op SHAPE ter zake van de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan, over welke vordering de bodemprocedure aanhangig is (zie hiervoor in 3.2-3.3).
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 1(b) (zie hierna in 6).
4.2.5 Omdat over de juiste uitleg van art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis redelijkerwijs twijfel kan bestaan, zal de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen.
De exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis
4.3.1 In dit opheffingsgeding vordert SHAPE onder meer opheffing van het conservatoir derdenbeslag dat Supreme in België heeft gelegd op grond van het door de Nederlandse rechter verleende beslagverlof. Indien moet worden aangenomen dat deze vordering van SHAPE valt binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis (zie hiervoor in 4.2.1-4.2.5), dient de Hoge Raad ambtshalve te onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen (zie hiervoor in 4.1.1).
4.3.2 Art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis bepaalt dat ‘voor de tenuitvoerlegging van beslissingen’ uitsluitend bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.
4.3.3 De vraag rijst of de opheffing van een met toestemming van de rechter gelegd conservatoir beslag, daaronder begrepen een conservatoir derdenbeslag, kan worden gezien als de tenuitvoerlegging van een beslissing als bedoeld in art. 24 onder 5 Verordening Brussel I-bis, en of een vordering tot opheffing van een dergelijk beslag aldus valt onder het bereik van deze exclusieve bevoegdheidsbepaling.
Een ontkennende beantwoording van deze vraag sluit aan bij de strikte uitleg die volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moet worden gegeven aan de exclusieve bevoegdheidsbepalingen van (thans) art. 24 Verordening Brussel I-bis (zie bijvoorbeeld HvJEU 26 maart 1992, zaak C-261/90, ECLI:EU:C:1992:149 (Reichert II), punt 25).
Denkbaar is echter ook dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag wel onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis valt. Dit sluit aan bij de rechtspraak van het HvJEU dat procedures die een nauwe band hebben met de tenuitvoerleggingsprocedure, worden bestreken door art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis (zie HvJEU 4 juli 1985, zaak 220/84, ECLI:EU:C:1985:302 (AS-Autoteile/Malhé), punt 12).
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 2(a) (zie hierna in 6).
4.3.4 In verband met het vorenstaande kan in deze zaak van belang zijn dat SHAPE aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd. Tot uitgangspunt kan immers dienen dat de gerechten van de lidstaat waar ten laste van een internationale organisatie conservatoir beslag is gelegd, het beste in staat zijn te beoordelen of dat beslag onverenigbaar is met de immuniteit van executie die de internationale organisatie geniet op grond van een verdrag dat verbindend is voor die lidstaat, dan wel op grond van het (ook voor die lidstaat geldende) ongeschreven volkenrecht.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 2(b)(zie hierna in 6).
4.3.5 Indien in dit verband betekenis toekomt aan de omstandigheid dat SHAPE aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, rijst wederom de vraag in hoeverre de aangezochte rechter is gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en of daarbij de hiervoor in 4.2.3, tweede alinea, genoemde regel geldt.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 3 (zie hierna in 6).
4.3.6 Omdat over de juiste uitleg van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis redelijkerwijs twijfel kan bestaan, zal de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen.
5. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan moet worden uitgegaan.
6. Vragen van uitleg
1(a). Moet Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) aldus worden uitgelegd dat een zaak als de onderhavige, waarin een internationale organisatie vordert (i) opheffing van een door de wederpartij in een andere lidstaat gelegd conservatoir derdenbeslag, en (ii) een verbod aan de wederpartij om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, conservatoir beslag te leggen, en aan die vorderingen immuniteit van executie ten grondslag is gelegd, geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis?
1(b). Komt bij de beantwoording van vraag 1(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de rechter van een lidstaat het beslagverlof heeft verleend voor een vordering die de wederpartij pretendeert te hebben op de internationale organisatie, over welke vordering in die lidstaat een bodemprocedure aanhangig is die betrekking heeft op een contractueel geschil over de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een vredesoperatie die wordt uitgevoerd door een met de internationale organisatie verbonden internationale organisatie?
2(a). Indien het antwoord op vraag 1(a) bevestigend luidt, moet art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat, in een geval waarin de rechter van een lidstaat verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag en dit beslag vervolgens in een andere lidstaat is gelegd, de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag is gelegd, bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tot opheffing van dat beslag?
2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd?
3. Indien bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis, respectievelijk de vraag of sprake is van een vordering die valt onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, in hoeverre is de aangezochte rechter gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en geldt daarbij de regel dat hij alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder, dan wel een andere regel?
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verzoekt het HvJEU met betrekking tot de hiervoor in 6 geformuleerde vragen uitspraak te doen;
houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding tot het HvJEU naar aanleiding van dit verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 22 februari 2019.
Uitspraak 21‑12‑2018
Inhoudsindicatie
IPR, internationaal publiekrecht. Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake vorderingen tot opheffing van in België gelegd conservatoir derdenbeslag en verbod om opnieuw conservatoir beslag te leggen; vorderingen gegrond op immuniteit van executie van internationale organisatie. Is sprake van burgerlijke en handelszaken (art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis) en van exclusieve bevoegdheid van Belgische rechter (art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis)? Ambtshalve onderzoek van bevoegdheid door Hoge Raad (art. 27 Verordening Brussel I-bis). Prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
21 december 2018
Eerste Kamer
17/04066
EV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. SUPREME SITE SERVICES GMBH,gevestigd te Glarus, Zwitserland,
2. SUPREME FUELS GMBH & CO KG,gevestigd te Frankfurt, Duitsland,
3. SUPREME FUELS TRADING FZE,gevestigd te Ras al Khaimah,Verenigde Arabische Emiraten,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
SUPREME HEADQUARTERS ALLIED POWERS EUROPE,gevestigd te Mons/Bergen, België,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. G.R. den Dekker.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Supreme en SHAPE.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
a. het vonnis in de zaak C/03/233218/KG ZA 17-139 van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg van 12 juni 2017;
b. het arrest in de zaak 200.217.388/01 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2017.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft Supreme beroep in cassatie ingesteld. SHAPE heeft voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. De procesinleiding en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor Supreme mede door mr. J.J. Valk.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de EU zal verzoeken over de uitlegging van art. 24, aanhef en onder punt 5, Verordening Brussel I-bis uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De advocaat van SHAPE heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
( i) SHAPE is een internationale organisatie, opgericht bij het Protocol nopens de rechtspositie van internationale militaire hoofdkwartieren, ingesteld uit hoofde van het Noord-Atlantisch Verdrag (Protocol on the status of international military Headquarters set up pursuant to the North Atlantic Treaty), Parijs, 28 augustus 1952 (Trb. 1953, 11; hierna: Paris Protocol). In Brunssum (Nederland) is een regionaal hoofdkwartier gevestigd, ondergeschikt aan SHAPE, te weten het Allied Joint Force Command Brunssum (hierna: JFCB).
(ii) Supreme heeft op grond van zogenoemde Basic Ordering Agreements (hierna: BOAs) onder meer brandstoffen geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan. Supreme bracht daarvoor aan SHAPE een prijs per liter in rekening, bestaande uit de kosten van de brandstof en een opslag voor andere kosten.
(iii) In november 2013 hebben JFCB en Supreme een zogenoemde Escrow Agreement ondertekend. In de Escrow Agreement (waarin Supreme ook als ‘contractor’ is aangeduid) is het volgende vermeld:
“RECITALS:
(…)
B. Upon expiry of the Contracts, certain adjustments, close down or trailing costs (‘Costs’) may be payable to Supreme by NATO Authorised Customers (as defined under the Contracts) or amounts owing due to overpayments will be outstanding and recoverable by NATO and NATO authorized Customers.
C. The parties acknowledge that payment for potential costs provided for in the contracts upon expiration of the BOAs will have limited invoicing mechanisms available.
Furthermore, NATO and/or NATO Authorized Customers may not have the requisite funds to pay validated costs upon expiry of the contracts. In order to address these practical issues, the parties have agreed to establish an escrow account under the provision of the Escrow Agreement for cover of indemnification claims or other adjustments and enter into the escrow arrangement as set forth below.
THE PARTIES AGREE as follows:
1. Appointment
1.1
The above recitals are incorporated below as if set forth at length. The Allied Command Operations (ACO) Corporate Accounting and Control (CAC) Officer has been designated as the Escrow Agent for the purpose set forth herein and that as the Escrow Agent accepts such appointment under the terms and conditions listed.
2. Establishment of Escrow Account
2.2
It is noted that ownership of the funds deposited, and that calculated under the Escrow Deposit (Para 3.2), remain that of NATO and NATO Authorized Customers, from the moment of payment by the NATO or NATO Authorized Customers. Any transfer of ownership of the funds deposited can only be executed for cover of approved indemnification claims or other adjustments.
3. Payment into the Escrow Account
3.2
The amount to be deposited each month by Supreme in the Escrow Account is calculated as follows: The (“Escrow Charge”) established as $ 0,05 USD multiplied by the number of liters for which payment has been received from the NATO and NATO Authorized Customers for the relevant month (“Payment Received”) = “Escrow Deposit”. (…)
3.3
On a monthly basis the contractor will transfer the Escrow Deposit into the Escrow Account. (…)
4. Responsibility of Contractor
4.4
The contractor will forward claims directly to the “Release of Funds” working group, and does not have any claim, right or title towards the escrow deposit.
5. Responsibility of the Escrow Agent
5.1
ACO CAC must act as a neutral third party and must ensure that the account is not closed prior to both parties signing a formal agreement that all responsibilities in accordance with the Basic Order Agreement (BOA) as contained in Schedule 1 are concluded.
5.5
The escrow Agent will only release funds to the contractor in line with the provisions of Para. 6 below, and only after duly authorization by the “Release of Funds” working group.”
(iv) Bij e-mail van 6 mei 2014 heeft de General Counsel & Director of Security van Supreme aan JFCB onder meer meegedeeld:
“I understand that there is a view within JFC(B) that the monies in the Escrow Account can only be released with the approval of Supreme.
I have reviewed the agreement and I can see why this view might be taken. Whilst Clause 2.2 is clear (the monies in the Escrow Account are owned by NATO), under Clause 6 it might be interpreted that release of monies in the Escrow Account to Supreme can only happen if approved by Supreme and NATO.
My view (which is issued on behalf of Supreme Group as their official view) is that:
1. the monies in the Escrow Account are the property of NATO and do not require permission of Supreme to release them;
2. the release clause (Clause 6) is only to deal with the mechanisms of how monies would be released to Supreme once agreed by NATO; and
3. the monies in the Escrow Account remain the property of NATO until NATO decides to release any monies to Supreme - up until that point NATO can withdraw its money at any time it wishes.”
( v) In een brief van mei 2014 van de Deputy Finance Controller van JFCB aan Supreme is het volgende vermeld:
“As a result the two parties have agreed that a transfer of amounts owed to NATO and NATO approved nations would be deposited by Supreme Fuels into the established escrow account. The escrow account will be used to offset any contingent liabilities at the end of the BOA and any residual will be returned to nations prorated based on the amounts contributed.”
(vi) In de periode van november 2013 tot november 2014 is op de Escrow Account (hierna: de escrow-rekening) in totaal een bedrag gestort van ongeveer USD 23 miljoen aan de zogenoemde close out-heffingen als bedoeld in art. 3 van de Escrow Agreement, inclusief rente.
(vii) Naar aanleiding van financiële audits door JFCB bij Supreme heeft Supreme over het jaar 2013 ongeveer USD 122 miljoen aan NAVO terugbetaald wegens te veel in rekening gebrachte bedragen, de zogenoemde overpayments. Het terugbetaalde bedrag is gestort op de escrow-rekening.
(viii) De groep van ondernemingen waartoe Supreme behoort, wordt verdacht van omvangrijke fraude met betrekking tot de levering van brandstoffen en de berekening van kosten in het kader van de ISAF‑missie. In november 2014 hebben twee onderdelen van de Supreme Group een schikking getroffen met de Amerikaanse autoriteiten.
3.2
Supreme heeft SHAPE en JFCB eind 2015 gedagvaard voor de rechtbank Limburg. Deze procedure wordt hierna aangeduid als de bodemprocedure.
In de bodemprocedure heeft Supreme gevorderd, samengevat, dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Supreme aanspraak heeft op betaling van diverse bedragen, en SHAPE en JFCB zal bevelen ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan van het tegoed op de escrow-rekening, al dan niet na bijstorting. Aan haar vordering heeft Supreme ten grondslag gelegd dat zij op grond van de BOAs brandstoffen heeft geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan (zie hiervoor in 3.1 onder (ii)), en dat SHAPE en JFCB de op hen rustende betalingsverplichtingen niet zijn nagekomen.
SHAPE en JFCB hebben in de bodemprocedure nog geen materieel verweer gevoerd, maar in een incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart om van de vorderingen van Supreme kennis te nemen. Daartoe hebben SHAPE en JFCB zich beroepen op immuniteit van jurisdictie.
In het incident in de bodemprocedure heeft de rechtbank bij tussenvonnis van 8 februari 2017 (ECLI:NL:RBLIM:2017:1002) beslist dat zij bevoegd is om van de vordering van Supreme kennis te nemen.
SHAPE is van dit tussenvonnis in hoger beroep gegaan.
3.3
Bij beschikking van 14 april 2016 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg aan Supreme verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag onder BNP Paribas te Brussel (België) op het tegoed op de escrow-rekening, waarbij het bedrag waarvoor het verlof is verleend, met inbegrip van rente en kosten, is vastgesteld op USD 217.857.167,--. Deze beslissing wordt hierna aangeduid als het beslagverlof. Het conservatoir derdenbeslag is op 18 april 2016 gelegd.
Het verzoek van Supreme om conservatoir derdenbeslag te mogen leggen, volgde op de mededeling van BNP Paribas aan Supreme dat SHAPE het voornemen had om een bedrag van USD 74.084,83 van het tegoed van de escrow-rekening op te nemen ter betaling van advocaatkosten.
3.4.1
De onderhavige procedure is een kort geding waarin SHAPE vordert, samengevat en voor zover in cassatie van belang, (i) opheffing van het hiervoor in 3.3 genoemde conservatoir derdenbeslag, en (ii) een verbod aan Supreme om opnieuw conservatoir beslag te leggen op het tegoed op de escrow-rekening voor zover gegrond op dezelfde feiten als in dit kort geding aan de orde zijn. Ter onderbouwing van deze vorderingen heeft SHAPE zich onder meer op immuniteit van executie beroepen. De onderhavige procedure wordt hierna aangeduid als het opheffingsgeding.
3.4.2
De voorzieningenrechter heeft de hiervoor in 3.4.1 bedoelde vorderingen van SHAPE toegewezen.
3.4.3
Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd, en heeft daartoe, samengevat en voor zover in cassatie van belang, het volgende overwogen.
De Nederlandse rechter heeft rechtsmacht op grond van art. 35 van Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis). Ook in art. 705 Rv ligt besloten dat als de Nederlandse rechter verlof heeft verleend tot het leggen van beslag, de Nederlandse rechter bevoegd is dat beslag op te heffen. (rov. 3.7)
Het Paris Protocol kent, behalve de in art. XI lid 2 daarvan genoemde uitzonderingen, die zich hier niet voordoen, geen uitzonderingen op immuniteit van executie. Uitzonderingen kunnen echter wel worden gebaseerd op internationaal gewoonterecht. (rov. 3.11)
Supreme heeft in dit opheffingsgeding niet voorshands aannemelijk gemaakt dat de gelden op de escrow-rekening geen publieke bestemming (meer) hebben. (rov. 3.12.4)
Evenmin heeft Supreme voorshands aannemelijk gemaakt dat SHAPE afstand van immuniteit heeft gedaan.(rov. 3.13.2)
Ten slotte heeft Supreme niet voorshands aannemelijk gemaakt dat het geld op de escrow-rekening apart is gezet voor Supreme. (rov. 3.14.2)
Het beroep van SHAPE op immuniteit van executie is niet in strijd met art. 6 EVRM. (rov. 3.15-3.15.1)
Het belang van SHAPE bij handhaving van immuniteit van executie prevaleert boven het belang van Supreme bij verhaal van haar vordering op SHAPE. (rov. 3.16.1)
4. De bevoegdheid van de Nederlandse rechter
Ambtshalve onderzoek van de bevoegdheid van de Nederlandse rechter
4.1.1 In cassatie wordt niet opgekomen tegen het oordeel van het hof (in rov. 3.7) dat de Nederlandse rechter op grond van art. 35 Verordening Brussel I-bis, dan wel art. 705 Rv bevoegd is om kennis te nemen van de hiervoor in 3.4.1 genoemde vorderingen van SHAPE. Op grond van art. 27 Verordening Brussel I-bis is de Hoge Raad echter gehouden om ambtshalve te onderzoeken of een gerecht van een andere lidstaat krachtens art. 24 Verordening Brussel I-bis bij uitsluiting bevoegd is voor een van de vorderingen die SHAPE in dit opheffingsgeding bij de Nederlandse rechter heeft ingesteld. Bij bevestigende beantwoording van die vraag dient de Hoge Raad vervolgens ambtshalve te beslissen dat de Nederlandse rechter ten aanzien van die vordering of vorderingen onbevoegd is. Bij de toepassing van art. 27 Verordening Brussel I-bis is de Hoge Raad niet gebonden aan de in art. 419 lid 1 Rv bedoelde middelen waarop het cassatieberoep rust (zie HvJEU 15 november 1983, zaak 288/82, ECLI:EU:C:1983:326 (Duijnstee q.q./Goderbauer), punt 15).
4.1.2 In dit geval dient – onverminderd hetgeen hierna in 4.1.3 wordt overwogen – te worden onderzocht of art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis aldus moet worden uitgelegd dat het mede betrekking heeft op de vordering van SHAPE tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag, in die zin dat die vordering ziet op ‘de tenuitvoerlegging van beslissingen’, waarvoor de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn. Bij bevestigende beantwoording van die vraag zijn de Belgische gerechten bij uitsluiting bevoegd om kennis te nemen van SHAPE’s vordering tot opheffing, omdat Supreme het conservatoir derdenbeslag onder BNP Paribas in Brussel heeft gelegd. Over de uitleg van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis kan redelijkerwijs twijfel bestaan, zodat de Hoge Raad hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU zal stellen (zie hierna in 4.3.1-4.3.6).
4.1.3 Aan de hiervoor in 4.1.2 bedoelde vraag gaat echter de vraag vooraf of de door SHAPE ingestelde vorderingen, waaronder de hiervoor in 4.1.2 bedoelde vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag, vallen binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis. Doordat SHAPE aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd dat haar immuniteit van executie toekomt, rijst de vraag of, en zo ja in hoeverre, in dit geding sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis. Ook over de uitleg van deze bepaling kan redelijkerwijs twijfel bestaan, zodat de Hoge Raad eveneens hierover prejudiciële vragen aan het HvJEU zal stellen (zie hierna in 4.2.1-4.2.5).
4.1.4 Opmerking verdient dat SHAPE in haar reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal de Hoge Raad ervan in kennis heeft gesteld dat het door Supreme in België gelegde conservatoir derdenbeslag inmiddels is opgeheven, nadat de Belgische rechter verlof tot tenuitvoerlegging had verleend van het hiervoor in 3.4.2 genoemde vonnis van de voorzieningenrechter, respectievelijk het hiervoor in 3.4.3 genoemde arrest van het hof. Deze opheffing brengt echter niet mee dat Supreme geen belang meer heeft bij haar cassatieberoep. De voorzieningenrechter heeft immers niet alleen het conservatoir derdenbeslag opgeheven, maar ook Supreme verboden om opnieuw conservatoir beslag op de escrow-rekening te leggen, en het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter op beide punten bekrachtigd, met veroordeling van Supreme in de kosten van het hoger beroep. Supreme heeft in elk geval belang bij haar cassatieberoep voor zover dit betrekking heeft op het verbod om opnieuw beslag te leggen en op haar veroordeling in de kosten van het hoger beroep (zie voor dit laatste HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1782).
Is sprake van een burgerlijke of handelszaak?
4.2.1 De Verordening Brussel I-bis is op grond van art. 1 lid 1 van toepassing op ‘burgerlijke en handelszaken’. Uit de rechtspraak van het HvJEU kan over de uitleg van dit begrip het volgende worden afgeleid.
Het begrip burgerlijke en handelszaken is een autonoom Unierechtelijk begrip, dat moet worden uitgelegd aan de hand van het doel en het systeem van de Verordening Brussel I-bis en aan de hand van de algemene beginselen die voortvloeien uit de nationale rechtsordes van de lidstaten. Om te bepalen of een zaak een burgerlijke of handelszaak is, moet de aard van de rechtsbetrekkingen tussen partijen bij het geschil of het voorwerp van het geschil worden onderzocht. Ook geschillen tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon kunnen onder het begrip burgerlijke en handelszaken vallen, maar dit is niet het geval wanneer de overheidsinstantie handelt in de uitoefening van openbaar gezag. Om te bepalen of dit laatste het geval is, moeten de grondslag van de ingestelde vordering en de regels voor het geldend maken van die vordering worden onderzocht. Zie voor het vorenstaande onder meer HvJEU 12 september 2013, zaak C-49/12, ECLI:EU:C:2013:545 (Sunico), punten 33-35, HvJEU 23 oktober 2014, zaak C‑302/13, ECLI:EU:C:2014:2319 (flyLal), punten 26 en 30, en HvJEU 9 maart 2017, zaak C-551/15, ECLI:EU:C:2017:193 (Pula Parking), punten 33-34.
4.2.2 In dit opheffingsgeding heeft SHAPE aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag en aan haar vordering om Supreme te verbieden opnieuw conservatoir beslag op de escrow-rekening te leggen, immuniteit van executie ten grondslag gelegd. Hierdoor rijst de vraag in hoeverre in dit opheffingsgeding sprake is van een burgerlijke of handelszaak. Meer in het bijzonder is de vraag aan de orde of aan het beroep op immuniteit van executie als grondslag van de vorderingen van SHAPE betekenis toekomt, en zo ja welke, in het kader van de vaststelling in hoeverre de vorderingen van SHAPE vallen binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis. Denkbaar is dat de omstandigheid dat SHAPE in dit opheffingsgeding haar vorderingen heeft gegrond op immuniteit van executie, meebrengt dat zij geacht wordt te handelen in de uitoefening van openbaar gezag in de hiervoor in 4.2.1 bedoelde zin.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 1(a) (zie hierna in 6).
4.2.3 Indien voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat SHAPE aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, en niet reeds die enkele grondslag van haar vorderingen meebrengt dat zij geacht wordt te handelen in de uitoefening van openbaar gezag, rijst de vraag in hoeverre de aangezochte rechter is gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft.
Ook rijst dan de vraag of in dit verband de regel geldt dat de rechter alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen de betwisting van dat beroep door Supreme (zie HvJEU 16 juni 2016, zaak C-12/15, ECLI:EU:C:2016:449 (Universal Music/Schilling), punt 46), dan wel een andere regel.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 3 (zie hierna in 6).
4.2.4 Voorts rijst de vraag of bij de beantwoording van de hiervoor in 4.2.2 bedoelde vraag betekenis toekomt, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat het beslagverlof is verleend voor een vordering die Supreme pretendeert te hebben op SHAPE ter zake van de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan, over welke vordering de bodemprocedure aanhangig is (zie hiervoor in 3.2-3.3).
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 1(b) (zie hierna in 6).
4.2.5 Omdat over de juiste uitleg van art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis redelijkerwijs twijfel kan bestaan, zal de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen.
De exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis
4.3.1 In dit opheffingsgeding vordert SHAPE onder meer opheffing van het conservatoir derdenbeslag dat Supreme in België heeft gelegd op grond van het door de Nederlandse rechter verleende beslagverlof. Indien moet worden aangenomen dat deze vordering van SHAPE valt binnen de materiële reikwijdte van de Verordening Brussel I-bis (zie hiervoor in 4.2.1-4.2.5), dient de Hoge Raad ambtshalve te onderzoeken of de Nederlandse rechter bevoegd is om van deze vordering kennis te nemen (zie hiervoor in 4.1.1).
4.3.2 Art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis bepaalt dat ‘voor de tenuitvoerlegging van beslissingen’ uitsluitend bevoegd zijn de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.
4.3.3 De vraag rijst of de opheffing van een met toestemming van de rechter gelegd conservatoir beslag, daaronder begrepen een conservatoir derdenbeslag, kan worden gezien als de tenuitvoerlegging van een beslissing als bedoeld in art. 24 onder 5 Verordening Brussel I-bis, en of een vordering tot opheffing van een dergelijk beslag aldus valt onder het bereik van deze exclusieve bevoegdheidsbepaling.
Een ontkennende beantwoording van deze vraag sluit aan bij de strikte uitleg die volgens vaste rechtspraak van het HvJEU moet worden gegeven aan de exclusieve bevoegdheidsbepalingen van (thans) art. 24 Verordening Brussel I-bis (zie bijvoorbeeld HvJEU 26 maart 1992, zaak C-261/90, ECLI:EU:C:1992:149 (Reichert II), punt 25).
Denkbaar is echter ook dat een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag wel onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis valt. Dit sluit aan bij de rechtspraak van het HvJEU dat procedures die een nauwe band hebben met de tenuitvoerleggingsprocedure, worden bestreken door art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis (zie HvJEU 4 juli 1985, zaak 220/84, ECLI:EU:C:1985:302 (AS-Autoteile/Malhé), punt 12).
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 2(a) (zie hierna in 6).
4.3.4 In verband met het vorenstaande kan in deze zaak van belang zijn dat SHAPE aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd. Tot uitgangspunt kan immers dienen dat de gerechten van de lidstaat waar ten laste van een internationale organisatie conservatoir beslag is gelegd, het beste in staat zijn te beoordelen of dat beslag onverenigbaar is met de immuniteit van executie die de internationale organisatie geniet op grond van een verdrag dat verbindend is voor die lidstaat, dan wel op grond van het (ook voor die lidstaat geldende) ongeschreven volkenrecht.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 2(b) (zie hierna in 6).
4.3.5 Indien in dit verband betekenis toekomt aan de omstandigheid dat SHAPE aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, rijst wederom de vraag in hoeverre de aangezochte rechter is gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en of daarbij de hiervoor in 4.2.3, tweede alinea, genoemde regel geldt.
Op het vorenstaande ziet prejudiciële vraag 3 (zie hierna in 6).
4.3.6 Omdat over de juiste uitleg van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis redelijkerwijs twijfel kan bestaan, zal de Hoge Raad de hiervoor bedoelde prejudiciële vragen aan het HvJEU stellen.
5. Omschrijving van de feiten waarop de door het HvJEU te geven uitleg moet worden toegepast
De Hoge Raad verwijst naar de hiervoor in 3.1 vermelde feiten, waarvan moet worden uitgegaan.
6. Vragen van uitleg
1(a). Moet Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (herschikking) (PbEU 2012, L 351/1; hierna: Verordening Brussel I-bis) aldus worden uitgelegd dat een zaak als de onderhavige, waarin een internationale organisatie vordert (i) opheffing van een door de wederpartij in een andere lidstaat gelegd conservatoir derdenbeslag, en (ii) een verbod aan de wederpartij om opnieuw, op dezelfde feitelijke gronden, conservatoir beslag te leggen, en aan die vorderingen immuniteit van executie ten grondslag is gelegd, geheel of gedeeltelijk moet worden aangemerkt als een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis?
1(b). Komt bij de beantwoording van vraag 1(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de rechter van een lidstaat het beslagverlof heeft verleend voor een vordering die de wederpartij pretendeert te hebben op de internationale organisatie, over welke vordering in die lidstaat een bodemprocedure aanhangig is die betrekking heeft op een geschil over de betaling van brandstoffen die zijn geleverd ten behoeve van een vredesoperatie die wordt uitgevoerd door een met de internationale organisatie verbonden internationale organisatie?
2(a). Indien het antwoord op vraag 1(a) bevestigend luidt, moet art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis aldus worden uitgelegd dat, in een geval waarin de rechter van een lidstaat verlof heeft verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag en dit beslag vervolgens in een andere lidstaat is gelegd, de gerechten van de lidstaat waar het conservatoir derdenbeslag is gelegd, bij uitsluiting bevoegd zijn om kennis te nemen van een vordering tot opheffing van dat beslag?
2(b). Komt bij de beantwoording van vraag 2(a) betekenis toe, en zo ja welke, aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vordering tot opheffing van het conservatoir derdenbeslag immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd?
3. Indien bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een burgerlijke of handelszaak als bedoeld in art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis, respectievelijk de vraag of sprake is van een vordering die valt onder het bereik van art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis, betekenis toekomt aan de omstandigheid dat de internationale organisatie aan haar vorderingen immuniteit van executie ten grondslag heeft gelegd, in hoeverre is de aangezochte rechter gehouden om te beoordelen of het beroep op immuniteit van executie doel treft, en geldt daarbij de regel dat hij alle hem ter beschikking staande gegevens in aanmerking moet nemen, daaronder begrepen, in voorkomend geval, de betwistingen van de verweerder, dan wel een andere regel?
7. Uitlating partijen
De Hoge Raad stelt partijen in de gelegenheid zich omtrent de hiervoor in 6 geformuleerde vragen uit te laten, en wel bij brief aan de voorzitter van de Kamer, binnen zes weken na heden.
8. Beslissing
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan totdat de hiervoor in 7 genoemde termijn is verstreken.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, M.V. Polak, C.H. Sieburgh en H.M. Wattendorff, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.V. Polak op 21 december 2018.
Conclusie 21‑09‑2018
Inhoudsindicatie
IPR, internationaal publiekrecht. Bevoegdheid Nederlandse rechter inzake vorderingen tot opheffing van in België gelegd conservatoir derdenbeslag en verbod om opnieuw conservatoir beslag te leggen; vorderingen gegrond op immuniteit van executie van internationale organisatie. Is sprake van burgerlijke en handelszaken (art. 1 lid 1 Verordening Brussel I-bis) en van exclusieve bevoegdheid van Belgische rechter (art. 24, aanhef en onder 5, Verordening Brussel I-bis)? Ambtshalve onderzoek van bevoegdheid door Hoge Raad (art. 27 Verordening Brussel I-bis). Prejudiciële vragen aan HvJEU.
Partij(en)
Zaaknr: 17/04066
mr. P. Vlas
Zitting: 21 september 2018
Conclusie inzake:
1. Supreme Site Services GmbH, gevestigd te Glarus, Zwitserland
2. Supreme Fuels GmbH & Co KG, gevestigd te Frankfurt, Duitsland
3. Supreme Fuels Trading FZE, gevestigd te Ras al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten
(hierna tezamen: Supreme)
tegen
Supreme Headquarters Allied Powers Europe,
gevestigd te Mons/Bergen, België (hierna: SHAPE)
In dit kort geding heeft SHAPE, een in België gevestigd militair hoofdkwartier van de NAVO, opheffing gevorderd van een door Supreme, met verlof van de voorzieningenrechter in de rechtbank Limburg, gelegd conservatoir derdenbeslag onder BNP Paribas te Brussel op het tegoed van een ‘escrow’ rekening. Het hof heeft het vonnis van de voorzieningenrechter, waarin het beroep van SHAPE op immuniteit van executie is gehonoreerd en het beslag is opgeheven, bekrachtigd. In het kader van het door Supreme ingestelde cassatieberoep, waarin de vraag centraal staat of er uitzonderingen gelden op de immuniteit van executie van een internationale organisatie, stel ik ambtshalve de vraag aan de orde of de onderhavige vordering tot opheffing van het in België gelegde conservatoir beslag valt onder het toepassingsgebied van de exclusieve bevoegdheidsbepaling van art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Verordening.1.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.2.SHAPE is een internationale organisatie, opgericht bij het ‘Protocol on the Status of International Military Headquarters set up pursuant to the North Atlantic Treaty’ van 28 augustus 19523.(hierna: Paris Protocol). In Brunssum is een regionaal hoofdkwartier gevestigd, ondergeschikt aan SHAPE, te weten Allied Joint Force Command Brunssum (hierna: JFCB).
1.2
Supreme heeft uit hoofde van Basic Ordering Agreements (hierna: BOA’s) onder meer brandstoffen geleverd aan SHAPE ten behoeve van de ISAF-missie van de NAVO in Afghanistan. Supreme bracht aan SHAPE daarvoor een prijs per liter in rekening, bestaande uit de kosten van de brandstof en een opslag voor andere kosten.
1.3
Op of omstreeks 15 november 2013 hebben JFCB en Supreme een zogenoemde Escrow Agreement ondertekend. Supreme is in de overeenkomst aangeduid als ‘the contractor’. De overeenkomst luidt onder meer als volgt:
‘RECITALS:
(-)
B. Upon expiry of the Contracts, certain adjustments, close down or trailing costs (‘Costs’) may be payable to Supreme by NATO Authorised Customers (as defined under the Contracts) or amounts owing due to overpayments will be outstanding and recoverable by NATO and NATO authorized Customers.
C. The parties acknowledge that payment for potential costs provided for in the contracts upon expiration of the BOAs will have limited invoicing mechanisms available.
Furthermore, NATO and/or NATO Authorized Customers may not have the requisite funds to pay validated costs upon expiry of the contracts. In order to address these practical issues, the parties have agreed to establish an escrow account under the provision of the Escrow Agreement for cover of indemnification claims or other adjustments and enter into the escrow arrangement as set forth below.
THE PARTIES AGREE as follows:
1. Appointment
1.1
The above recitals are incorporated below as if set forth at length. The Allied Command Operations (ACO) Corporate Accounting and Control (CAC) Officer has been designated as the Escrow Agent for the purpose set forth herein and that as the Escrow Agent accepts such appointment under the terms and conditions listed.
2. Establishment of Escrow Account
2.2
It is noted that ownership of the funds deposited, and that calculated under the Escrow Deposit (Para 3.2), remain that of NATO and NATO Authorized Customers, from the moment of payment by the NATO or NATO Authorized Customers. Any transfer of ownership of the funds deposited can only be executed for cover of approved indemnification claims or other adjustments.
3. Payment into the Escrow Account
3.2
The amount to be deposited each month by Supreme in the Escrow Account is calculated as follows: The (“Escrow Charge”) established as $ 0,05 USD multiplied by the number of liters for which payment has been received from the NATO and NATO Authorized Customers for the relevant month (“Payment Received”) = “Escrow Deposit”. (..)
3.3
On a monthly basis the contractor will transfer the Escrow Deposit into the Escrow Account. (..)
4. Responsibility of Contactor
4.4
The contractor will forward claims directly to the “Release of Funds” working group, and does not have any claim, right or title towards the escrow deposit.
5. Responsibility of the Escrow Agent
5.1
ACO CAC must act as a neutral third party and must ensure that the account is not closed prior to both parties signing a formal agreement that all responsibilities in accordance with the Basic Order Agreement (BOA) as contained in Schedule 1 are concluded.
5.5
The escrow Agent will only release funds to the contractor in line with the provisions of Para. 6 below, and only after duly authorization by the “Release of Funds” working group.’
1.4
Bij e-mail van 6 mei 2014 heeft [betrokkene 1] , General Counsel & Director of Security van Supreme, aan JFCB onder meer meegedeeld:
‘I understand that there is a view within JFC(B) that the monies in the Escrow Account can only be released with the approval of Supreme.
I have reviewed the agreement and I can see why this view might be taken. Whilst Clause 2.2 is clear (the monies in the Escrow Account are owned by NATO), under Clause 6 it might be interpreted that release of monies in the Escrow Account to Supreme can only happen if approved by Supreme and NATO.
My view (which is issued on behalf of Supreme Group as their official view) is that:
1. the monies in the Escrow Account are the property of NATO and do not require permission of Supreme to release them;
2. the release clause (Clause 6) is only to deal with the mechanisms of how monies would be released to Supreme once agreed by NATO; and
3. the monies in the Escrow Account remain the property of NATO until NATO decides to release any monies to Supreme - up until that point NATO can withdraw its money at any time it wishes.’
1.5
In een brief van (16) mei 2014 heeft kolonel [betrokkene 2] , Deputy Finance Controller van JFCB, aan Supreme onder meer meegedeeld:
‘As a result the two parties have agreed that a transfer of amounts owed to NATO and NATO approved nations would be deposited by Supreme Fuels into the established escrow account. The escrow account will be used to offset any contingent liabilities at the end of the BOA and any residual will be returned to nations prorated based on the amounts contributed.’
1.6
In de periode van november 2013 tot november 2014 is op de Escrow Account in totaal een bedrag van ongeveer USD 23 miljoen aan de zogenoemde close out-heffingen als bedoeld in art. 3 van de Escrow Agreement gestort, inclusief rente.
1.7
Naar aanleiding van financiële audits door JFCB bij Supreme heeft Supreme over het jaar 2013 ongeveer USD 122 miljoen aan NAVO terugbetaald wegens te veel in rekening gebrachte bedragen, de zogenoemde overpayments. Het terugbetaalde bedrag is gestort op de Escrow Account.
1.8
De Supreme Group wordt verdacht van omvangrijke fraude met betrekking tot leveringen en de berekening van kosten in het kader van de ISAF-missie. In november 2014 hebben twee onderdelen van de Supreme Group een schikking getroffen met de Amerikaanse autoriteiten. In Nederland zijn daarover Kamervragen gesteld.4.
1.9
Bij dagvaarding van 1 december 20155.heeft Supreme SHAPE en JFCB gedagvaard voor de rechtbank Limburg, zittingsplaats Maastricht, en gevorderd, samengevat, dat de rechtbank voor recht zal verklaren dat Supreme aanspraak heeft op diverse bedragen en SHAPE en JFCB zal gebieden ervoor zorg te dragen dat die bedragen worden voldaan van het tegoed op de Escrow Account, al dan niet na bijstorting. Bij tussenvonnis van 8 februari 2017 heeft de rechtbank beslist dat zij bevoegd is om van de vordering van Supreme kennis te nemen. SHAPE is van dit vonnis in hoger beroep gekomen.
1.10
Op 7 maart 2016 heeft BNP Paribas Supreme ervan in kennis gesteld dat SHAPE een bedrag van USD 74.084,83 van het tegoed van de Escrow Account wilde opnemen ter betaling van advocaatkosten.
1.11
Bij beschikking van 14 april 2016 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg aan Supreme verlof verleend tot het leggen van conservatoir derdenbeslag (vreemdelingenbeslag) onder BNP Paribas te Brussel op het tegoed op de Escrow Account voor een vordering wegens onbetaald gebleven kosten tot een bedrag van USD 217.857.167,00. Het beslag is op 18 april 2016 gelegd.6.
1.12
SHAPE heeft bij dagvaarding van 17 maart 2017 Supreme gedagvaard voor de voorzieningenrechter van de rechtbank Limburg en in kort geding, voor zover in cassatie van belang, opheffing van het beslag gevorderd alsmede een verbod voor Supreme om opnieuw beslag te leggen op straffe van verbeurte van een dwangsom. SHAPE heeft aan deze vorderingen onder meer een beroep op immuniteit van executie ten grondslag gelegd.
1.13
Supreme heeft de vorderingen van SHAPE bestreden en onder meer aangevoerd dat het tegoed op de Escrow Account vatbaar is voor beslag, omdat SHAPE ten aanzien van deze rekening afstand van immuniteit heeft gedaan, althans omdat het tegoed een bestemming heeft die niet onverenigbaar is met de immuniteit, nu het tegoed is bestemd voor de afwikkeling van haar contractuele relatie met SHAPE en is gereserveerd dan wel aangewezen ter voldoening van haar vordering.7.Voorts heeft Supreme aangevoerd dat de erkenning van de immuniteit van executie in dit geval in strijd is met art. 6 EVRM, althans dat haar belang bij zekerheid voor verhaal van haar vordering zwaarder weegt dan het belang van SHAPE bij eerbiediging van zijn immuniteit.8.
1.14
Bij vonnis van 12 juni 2017 heeft de voorzieningenrechter het conservatoire derdenbeslag opgeheven en Supreme verboden om opnieuw conservatoir (derden)beslag te leggen op het tegoed op de Escrow Account voor zover gegrond op dezelfde feiten als in dit geding aan de orde zijn, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
1.15
De voorzieningenrechter heeft kort samengevat overwogen dat SHAPE op grond van art. XI lid 2 Paris Protocol absolute immuniteit van executie toekomt en dat de in dat artikel voorziene uitzonderingen zich in dit geval niet voordoen (rov. 4.6). Van afstand van immuniteit is geen sprake (rov. 4.9). Het aanhouden van het tegoed in escrow houdt onmiddellijk verband met de vervulling van de aan SHAPE opgedragen taken, zodat het tegoed daarmee een publieke bestemming heeft (rov. 4.10). Vooralsnog bestaat onvoldoende grondslag om aan te nemen dat het tegoed op de rekening louter is gereserveerd of aangewezen ter voldoening van de vorderingen van Supreme (rov. 4.12-4.14). Het overeenkomstig internationaal recht toekennen van immuniteit van executie levert volgens vaste rechtspraak geen schending op van art. 6 EVRM (rov. 4.16-4.18). Het belang van Supreme bij zekerheid voor verhaal van haar beweerde vordering weegt volgens de voorzieningenrechter niet op tegen het belang van SHAPE bij eerbiediging van zijn immuniteit (rov. 4.19 en 4.21).
1.16
Op verzoek van Supreme heeft het hof ’s-Hertogenbosch bij beschikking van 14 juni 2017 Supreme verlof verleend voor een zogenoemd turbospoedappel. Supreme heeft diezelfde dag een appeldagvaarding uitgebracht. De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 16 juni 2017.
1.17
Bij arrest van 27 juni 2017 heeft het hof het vonnis van de voorzieningenrechter bekrachtigd. Het hof heeft kort samengevat het volgende overwogen. Het hof acht zich bevoegd om als appelrechter over deze zaak te oordelen (rov. 3.6). Het hof baseert zijn internationale bevoegdheid om van het geschil kennis te nemen op art. 35 EEX-Verordening. Nu de Nederlandse rechter verlof heeft verleend tot het leggen van het beslag op de voet van art. 705 Rv, ligt daarin besloten dat de Nederlandse rechter bevoegd is dat beslag op te heffen (rov. 3.7). De in art. XI lid 2 Paris Protocol opgenomen immuniteit van executie is absoluut. Uitzonderingen op immuniteit van executie kunnen op internationaal gewoonterecht worden gebaseerd (rov. 3.11). Als regel van internationaal gewoonterecht kan worden aangenomen dat een uitzondering op immuniteit van executie op eigendom van een volkenrechtelijke entiteit kan worden aangenomen, indien wordt vastgesteld dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door die entiteit voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Stelplicht en bewijslast daarvoor rusten op Supreme. In het kader van dit kort geding heeft Supreme voorshands niet aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de Escrow-overeenkomst de gelden op de Escrow-rekening geen publieke bestemming hebben (rov. 3.12). Supreme heeft voorshands niet aannemelijk gemaakt dat SHAPE afstand van immuniteit heeft gedaan (rov. 3.13). Uit de recitals van de Escrow-overeenkomst blijkt niet dat de gelden op de Escrow-rekening zijn gereserveerd of aangewezen om de vordering van Supreme te voldoen. Supreme heeft voorshands niet aannemelijk gemaakt dat het geld op de Escrow-rekening apart is gezet voor Supreme (rov. 3.14). Van strijd met art. 6 EVRM is geen sprake (rov. 3.15). Het belang van SHAPE bij handhaving van immuniteit van executie prevaleert boven het belang van Supreme bij verhaal van haar vordering op SHAPE (rov. 3.16). Het hof komt tot de slotsom dat de maatregel van conservatoir derdenbeslag niet had mogen worden genomen, dat het recht van SHAPE is geschonden en dat SHAPE daarmee de ondeugdelijkheid van het door Supreme ingeroepen recht aannemelijk heeft gemaakt, zodat het beslag terecht is opgeheven (rov. 3.19).
1.18
Supreme heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. SHAPE heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal cassatieberoep en tevens voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. Supreme heeft geconcludeerd tot verwerping van het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten, gevolgd door re- en dupliek.
2. Ambtshalve bespreking van de internationale bevoegdheid
2.1
Ambtshalve stel ik de vraag aan de orde of de Nederlandse rechter internationaal bevoegd is om van de onderhavige vordering tot opheffing van het gelegde conservatoir beslag kennis te nemen. Is hier wellicht sprake van een exclusieve bevoegdheid op de voet van art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo waarin is bepaald dat, ongeacht de woonplaats van partijen, voor de tenuitvoerlegging van beslissingen de gerechten van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging bij uitsluiting bevoegd zijn? Art. 27 EEX-Vo bepaalt dat het gerecht van een lidstaat waarbij een geschil aanhangig is gemaakt met als inzet een vordering waarvoor krachtens art. 24 EEX-Vo een gerecht van een andere lidstaat bij uitsluiting bevoegd is, zich ambtshalve onbevoegd verklaart. Deze verplichting geldt ook voor de Hoge Raad, zodat de Raad zich, zelfs buiten de middelen om, onbevoegd moet verklaren indien sprake is van een geschil waarvoor krachtens art. 24 EEX-Vo een gerecht van een andere lidstaat bij uitsluiting bevoegd is.9.Ik merk daarbij op dat schending van de in art. 24 EEX-Vo geregelde bevoegdheid een weigeringsgrond oplevert voor de erkenning van de beslissing in andere lidstaten (art. 45 lid 1, onder e, punt ii, EEX-Vo). Indien art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo van toepassing is, zou niet de Nederlandse rechter bevoegd zijn het in België gelegde beslag op te heffen, maar de Belgische rechter als rechter van de lidstaat van de plaats van tenuitvoerlegging.
2.2
In het verzoek tot het leggen van conservatoir derdenbeslag van 11 april 2016 heeft Supreme betoogd dat de rechtbank Limburg bevoegd is om van dit verzoek kennis te nemen op grond van art. 7, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo.10.Volgens Supreme is JFCB te beschouwen als een filiaal, agentschap of andere vestiging in de zin van voornoemde bepaling. De voorzieningenrechter heeft het verzochte verlof verleend. Voorlopige en bewarende maatregelen die zijn genomen door de rechter die zijn bevoegdheid heeft gebaseerd op een bevoegdheid voor de bodemprocedure – hieronder vallen de bevoegdheidsbepalingen van de EEX-Verordening met uitzondering van art. 35 EEX-Vo – komen voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat onder de EEX-Verordening in aanmerking, mits de genomen maatregel vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. De voorlopige of bewarende maatregel is in dat geval een beslissing in de zin van art. 2, aanhef en onder a, EEX-Vo. In de onderhavige zaak is het conservatoire beslag, nadat de rechtbank Limburg verlof had verleend tot het leggen daarvan, in België door de aldaar bevoegde autoriteit gelegd.
2.3
Het hof heeft in het bestreden arrest in rov. 3.5 overwogen dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft op grond van art. 35 EEX-Vo. Daarin is bepaald dat de in de wetgeving van een lidstaat vastgestelde voorlopige of bewarende maatregelen bij de gerechten van die staat kunnen worden aangevraagd, zelfs indien een gerecht van een andere lidstaat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen. Tegen deze overweging zijn geen klachten gericht.
2.4
Ik merk geheel ten overvloede op dat een voorlopige of bewarende maatregel waarbij de bevoegdheid is gegrond op art. 35 EEX-Vo (en dus niet op een bevoegdheid voor de bodemprocedure) niet voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking komt, maar uitsluitend territoriaal effect heeft. Dit volgt uit art. 2, aanhef en onder a, EEX-Vo en uit overweging 33 van de considerans van de EEX-Verordening.11.
2.5
Voor de onderhavige zaak is de vraag van belang of de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om kennis te nemen van de vordering tot opheffing van het door hem bevolen en vervolgens in een andere lidstaat (België) gelegde conservatoire beslag. Voor het antwoord moet worden nagegaan welke geschillen onder het geldingsbereik van art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo vallen. Wat moet worden verstaan onder de in deze bepaling gebruikte woorden ‘de tenuitvoerlegging van beslissingen’?
2.6
Art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo is gelijkluidend aan art. 22, aanhef en onder punt 5, van de versie van de EEX-Verordening (nr. 44/2001) zoals deze tot 10 januari 2015 heeft gegolden, en aan art. 16, aanhef en onder punt 5, EEX-Verdrag, zoals dit verdrag heeft gegolden tot aan het van toepassing worden van de EEX-Verordening (nr. 44/2001) op 1 maart 2002.12.In het Toelichtend Rapport van P. Jenard op het oorspronkelijke EEX-Verdrag van 27 september 1968 valt over art. 16 punt 5 EEX-Verdrag het volgende te lezen:
‘Wat moet worden verstaan onder geschillen met betrekking tot de tenuitvoerlegging van vonnissen?
Hieronder moeten worden verstaan de geschillen die kunnen ontstaan door “het gebruik maken van de sterke arm, van dwangmaatregelen of van bezitsontneming van roerende en onroerende goederen (beslag) ten einde de materiële tenuitvoerlegging van beslissingen en akten te verzekeren”.
Moeilijkheden welke naar aanleiding van deze procedures ontstaan behoren tot de exclusieve bevoegdheid van het gerecht van de plaats van tenuitvoerlegging. Bepalingen in deze zin komen in verscheidene nationale rechtsstelsels voor’.13.
2.7
Duidelijk is dat geschillen over de ‘exécution forcée’ onder het toepassingsgebied van (thans) art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo vallen.14.Het gaat daarbij om bijvoorbeeld vorderingen tot nietigverklaring of opheffing van een executoriaal beslag, tot opschorting van de executie, tot beperking van het te executeren bedrag.15.Over de vraag of een vordering tot opheffing van een conservatoir beslag onder deze exclusieve bevoegdheidsbepaling valt, wordt in rechtspraak en literatuur verschillend gedacht. Aan de ene kant wordt verdedigd dat deze exclusieve bevoegdheidsbepaling ruim moet worden uitgelegd en dat daaronder niet alleen geschillen over executoriale beslagen vallen, maar ook geschillen over conservatoire beslagen, waaronder de opheffing.16.Aan de andere kant wordt een enge uitleg bepleit, waarin de opheffing van een conservatoir beslag niet onder het geldingsbereik van deze exclusieve bevoegdheidsbepaling valt.17.Deze laatste opvatting sluit aan bij de strikte uitleg die het HvJEU geeft aan de exclusieve bevoegdheidsbepalingen. Deze bepalingen mogen niet ruimer worden uitgelegd dan hun oogmerk verlangt, omdat zij tot gevolg hebben dat partijen worden beroofd van de keuze van de rechter die hun anders zou toekomen en dat zij in bepaalde gevallen worden gedaagd voor een rechter die ten aanzien van geen van hen de eigen rechter van de woonplaats is.18.In de enge uitleg worden geschillen over conservatoire beslagen gebracht onder art. 35 EEX-Vo en niet onder art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo.
2.8
In het algemeen zou ik menen dat de rechter die het verlof heeft verleend tot het leggen van het beslag, ook bevoegd is om dat beslag op te heffen. Dat is niet alleen praktisch, maar wordt ook gerechtvaardigd in het geval dat de bevoegdheid van de rechter tot het verlenen van het verlof tot leggen van het beslag is gegrond op een ‘bodembevoegdheid’ van de EEX-Verordening en de beslissing derhalve voor erkenning en tenuitvoerlegging in een andere lidstaat in aanmerking komt (zie hierboven onder 2.2-2.4).
2.9
In de onderhavige zaak is in de dagvaarding in kort geding als grond voor de opheffing van het conservatoire beslag primair schending van het aan SHAPE toekomende voorrecht van immuniteit van executie aangevoerd. Is het in dat geval niet verdedigbaar dat de exclusieve bevoegdheidsregel van art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo wél van toepassing is? Volgens het HvJEU is art. 24 EEX-Vo gebaseerd op het bestaan van een bijzondere band tussen het geschil en de desbetreffende lidstaat.19.Procedures die in nauw verband staan met de tenuitvoerleggingsprocedure, vallen onder art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo.20.De vraag of sprake is van immuniteit van executie waardoor het gelegde (conservatoir) beslag dient te worden opgeheven, staat in nauw verband met de tenuitvoerleggingsprocedure. Het garanderen van immuniteit van executie van een internationale organisatie is immers doorgaans een verdragsrechtelijke verplichting van de staat waar de internationale organisatie is gevestigd. De rechter van de staat waar het conservatoire beslag wordt gelegd (of dreigt te worden gelegd) is in dat geval het beste in staat de immuniteit van de desbetreffende internationale organisatie te beoordelen. Het kan niet zo zijn dat de rechter van de ene lidstaat (in dit geval Nederland) geroepen wordt te oordelen over internationaal-publiekrechtelijke verplichtingen van een andere lidstaat (België). Ik voeg hieraan toe dat de vraag of een internationale organisatie immuniteit van executie voor conservatoire beslagen geniet doorgaans op dezelfde wijze moet worden beoordeeld als de vraag naar de immuniteit voor executoriale beslagen.
2.10
Ik kom tot de slotsom dat twijfel bestaat over het antwoord op de vraag of de vordering tot opheffing van een conservatoir beslag wegens immuniteit van executie valt onder het begrip ‘de tenuitvoerlegging van beslissingen’ in de zin van art. 24, aanhef en onder 5, EEX-Vo. Het HvJEU heeft zich over deze kwestie nog niet eerder uitgelaten, zodat geen sprake is van een ‘acte clair’ noch van een ‘acte éclairé’. Ik meen dan ook dat Uw Raad hierover een prejudiciële vraag aan het HvJEU dient te stellen. Hoewel het in deze zaak een kort geding betreft en de Hoge Raad in kort geding niet verplicht is tot het stellen van prejudiciële vragen21., acht ik de kwestie van zodanig belang dat het stellen van een vraag op zijn plaats is. Het komt vaker voor dat de Hoge Raad in kort geding procedures een prejudiciële vraag aan het HvJEU stelt.22.Een prejudiciële beslissing van het HvJEU kan duidelijkheid scheppen over de vraag of art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo ook van toepassing is op geschillen inzake conservatoire beslagen en in het bijzonder op een geschil inzake de opheffing van een conservatoir beslag wegens immuniteit van executie.
2.11
Bij deze stand van zaken laat ik bespreking van het principale cassatiemiddel en het (voorwaardelijk ingestelde) incidentele middel achterwege. Beide middelen gaan in op de vraag of SHAPE het voorrecht van immuniteit van executie geniet. Indien Uw Raad aan het HvJEU vragen van uitleg over art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Vo stelt, komt de bespreking van de cassatiemiddelen pas aan de orde in het geval dat het HvJEU de Nederlandse rechter bevoegd acht van de onderhavige vordering tot opheffing van het gelegde beslag kennis te nemen. Is dat niet het geval, dan is de Nederlandse rechter onbevoegd en behoeven de cassatiemiddelen geen behandeling.
2.12
Mocht Uw Raad oordelen dat het stellen van prejudiciële vragen aan het HvJEU niet noodzakelijk is, omdat de Nederlandse rechter bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen, dan zal ik in een nadere conclusie de cassatiemiddelen alsnog bespreken.
3. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad, alvorens verder te beslissen, het Hof van Justitie van de EU zal verzoeken over de hierboven onder 2.10 bedoelde vragen van uitlegging van art. 24, aanhef en onder punt 5, EEX-Verordening uitspraak te doen en het geding zal schorsen totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van dat verzoek uitspraak zal hebben gedaan.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑09‑2018
Zie rov. 3.1.1-3.1.12 van het bestreden arrest van het hof ’s-Hertogenbosch van 27 juni 2017, ECLI:NL:GHSHE:2017:2860, NJF 2017/317.
Trb. 1953, 11.
Zie de op 6 juni 2016 gestelde Kamervragen (kenmerk 2016Z11247) met het antwoord van de toenmalige minister van Defensie bij brief van 30 juni 2016 (kenmerk BS2016010119). Recentelijk zijn op 27 juni 2018 hierover opnieuw Kamervragen gesteld (kenmerk 2018Z12618), die door de minister van Defensie zijn beantwoord bij brief van 16 juli 2018 (kenmerk BS2018014289).
In rov. 3.1.11 van het bestreden arrest is abusievelijk 1 december 2016 vermeld. Zie o.a. de conclusie van antwoord van Supreme onder nr. 3, de appeldagvaarding van Supreme onder nr. 6 en voetnoot 13 op p. 3 van de schriftelijke toelichting van SHAPE.
Abusievelijk heeft het hof in rov. 3.1.10 van het bestreden arrest overwogen dat het beslag is gelegd op 16 april 2016. Ook de rechtbank vermeldt deze datum in rov. 2.10 van het vonnis van 12 juni 2017. De datum van 18 april 2016 is vermeld in nr. 1 van de inleidende dagvaarding (onder 1) in kort geding, en in nr. 1 en 52 van de conclusie van antwoord in kort geding.
Zie rov. 4.7 en 4.11 van het vonnis van de rechtbank Limburg van 12 juni 2017.
Zie rov. 4.15 en 4.19 van het vonnis van de rechtbank Limburg van 12 juni 2017.
Aldus HvJEG 15 november 1983, zaak 288/82, ECLI:EU:C:1983:326, Jur. 1983, p. 3663, NJ 1984/695, m.nt. L. Wichers Hoeth en J.C. Schultsz (Duijnstee/Goderbauer). Deze beslissing is gegeven onder de gelding van het oorspronkelijke EEX-Verdrag van 27 september 1968, maar heeft zijn betekenis behouden onder de gelding van de EEX-Verordening. Zie ook onder meer Asser Procesrecht/Korthals Altes & Groen 7 2015/274.
Zie productie 1, onder nr. 4 en 77, bij de inleidende dagvaarding in kort geding van 17 maart 2017, zoals te vinden in de door beide partijen overgelegde procesdossiers.
Overweging 33 luidt als volgt: ‘Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht dat bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moet het vrije verkeer ervan worden gewaarborgd krachtens deze verordening. Voorlopige en bewarende maatregelen die door een gerecht als hierboven bedoeld zijn gelast zonder dat verweerder is gedaagd te verschijnen, mogen evenwel niet worden erkend en ten uitvoer gelegd, tenzij de beslissing waarin de maatregel is vervat, vóór de tenuitvoerlegging aan de verweerder is betekend. Dit laat de erkenning en tenuitvoerlegging van dergelijke maatregelen krachtens nationaal recht onverlet. Wanneer voorlopige en bewarende maatregelen zijn gelast door een gerecht van een lidstaat dat niet bevoegd is om van het bodemgeschil kennis te nemen, moeten de gevolgen van de maatregelen krachtens deze verordening worden beperkt tot het grondgebied van die lidstaat’.
Verdrag van 27 september 1968, Trb. 1969, 101 (zoals nadien aangepast aan de toetreding van diverse lidstaten), zie P. Vlas, Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, EEX-Verdrag.
Rapport-Jenard, PbEG 1979, C 59, p. 36, bij art. 16, punt 5. Dit Rapport is ook opgenomen in Trb. 1969, 101 en in Groene Serie Burgerlijke Rechtsvordering, Toelichtende Rapporten. Zie ook HvJEG 26 maart 1992, zaak C-261/90, ECLI:EU:C:1992:149, Jur. 1992, p. I-2149, NJ 1996/315, rov. 24-27 (Reichert II).
Zie Hélène Gaudemet-Tallon, Compétence et exécution des jugements en Europe, 5e éd., 2015, p. 132: ‘Cette compétence exclusive ne concerne que le contentieux de la réalisation de la mesure d’exécution, l’exécution proprement dite’.
Zie o.a. J.P. Verheul, Rechtsmacht in het Nederlandse internationaal privaatrecht, deel 1, 1982, p. 121-122; H.E. Ras, De betekenis van het EEG-Executieverdrag voor de rechter van het land waar een onder het verdrag vallende zaak wordt aangebracht, TvP 1975, p. 888-889; H. Oudelaar, Civielrechtelijke executiegeschillen, 1992, p. 67-68; P.H.L.M. Kuypers, Forumkeuze in het internationaal privaatrecht, Serie Recht en Praktijk, deel 159, 2008, nr. 16.5.7, met verdere verwijzingen. Zie ook de volgende rechtspraak: Pres. Rb. Utrecht 4 juni 1996, rov. 4.2, te kennen uit Hof Amsterdam 31 oktober 1996, NIPR 1998/98; Pres. Rb. Roermond 4 oktober 2000, ECLI:NL:RBROE:2000:AH8244, KG 2000/214; Vzr. Rb Zwolle-Lelystad 1 juli 2008, ECLI:NL:RBZLY:2008:BG4030, NIPR 2009/59, rov. 4.4.2.
Zie Strikwerda, t.a.p.; Magnus/Mankowski/De Lima Pinheiro, Brussels Ibis Regulation (2016) Art. 24, nr. 77.
Zie o.a. HvJEG 14 december 1977, zaak 73/77, ECLI:EU:C:1977:208, Jur. 1977, p. 2382, NJ 1978/654 (Sanders/Van der Putte); HvJEG 10 januari 1990, zaak C-115/88, ECLI:EU:C:1990:3, Jur. 1990, p. I-00027, NJ 1991/572, m.nt. J.C. Schultsz (Reichert I), en het reeds aangehaalde arrest inzake Reichert II.
Zie HvJEG 4 juli 1985, zaak 220/84, ECLI:EU:C:1985:302, Jur. 1985, p. 2267, NJ 1986/509, m.nt. J.C. Schultsz (A-S Autoteile/Malhé), rov. 16. Deze beslissing heeft betrekking op art. 16 punt 5 EEX-Verdrag, maar heeft haar betekenis behouden onder de gelding van de EEX-Verordening.
HvJEG inzake A-S Autoteile/Malhé, reeds aangehaald, rov. 12.
Zie bijv. over kwesties met betrekking tot de rechterlijke bevoegdheid onder het EEX-Verdrag: HR 6 februari 1981, ECLI:NL:HR:1981:AG4146, NJ 1982/280; HR 8 december 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZC1910, NJ 1999/338, m.nt. P. Vlas (Van Uden/Deco-Line).
Beroepschrift 29‑09‑2017
PROCESINLEIDING IN CASSATIE IN VORDERINGSPROCEDURE
A. Eisende partij
0.1
Eisers tot cassatie zijn:
- (1)
de rechtspersoon naar buitenlands recht Supreme Site Services GmbH (voorheen Supreme Site Services AG), gevestigd te Glarus, Zwitserland;
- (2)
de rechtspersoon naar buitenlands recht Supreme Fuels GmbH & Co KG, gevestigd te Frankfurt, Duitsland;
- (3)
de rechtspersoon naar buitenlands recht Supreme Fuels Trading FZE, gevestigd te Ras al Khaimah, Verenigde Arabische Emiraten,
hierna tezamen te noemen ‘Supreme’.
0.2
Supreme kiest woonplaats aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, op het kantoor van mr. M.J. Schenck (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.). Supreme stelt mr. M.J. Schenck tot advocaat bij de Hoge Raad.
B. Verwerende partij
0.3
Verweerder in cassatie is:
de internationaal publiekrechtelijke rechtspersoon Supreme Headquarters Allied Powers Europe (‘SHAPE’), gevestigd te Mons/Bergen, België.
0.4
SHAPE heeft in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen op het kantoor van de advocaat mr. G.R. den Dekker, aan het Lange Voorhout 3, 2514 EA 's‑Gravenhage.
C. Bestreden uitspraak
0.5
Supreme komt in cassatieberoep van het arrest dat het Gerechtshof 's‑Hertogenbosch in kort geding heeft gewezen onder zaaknummer 200.217.388/01 tussen Supreme als appellante en SHAPE als geïntimeerde, en dat is uitgesproken op 27 juni 2017.
D. Bevoegde rechter
0.6
Dit cassatieberoep zal worden behandeld door de Hoge Raad der Nederlanden, Korte Voorhout 8, 2511 EK Den Haag.
E. Uiterste verschijndatum
0.7
SHAPE kan, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, uiterlijk op 29 september 2017 in deze procedure verschijnen. Hierbij wordt SHAPE erop gewezen dat de enkelvoudige civiele kamer van de Hoge Raad de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, behandelt op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden om 10.00 uur.
F. Middel van cassatie
Supreme voert tegen het hiervoor vermelde arrest het volgende middel van cassatie aan: schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het Gerechtshof recht heeft gedaan op de wijze als in het dictum van dat arrest is omschreven en op de gronden die in het lichaam van het arrest zijn vermeld, dit om de volgende, zo nodig in onderlinge samenhang te beoordelen redenen.
I Inleiding
1.0
In r.ov. 3.11 overweegt het Hof dat de verdragsrechtelijke bepaling waarin de immuniteit van executie van SHAPE is opgenomen absoluut geformuleerd is, maar dat uitzonderingen op deze immuniteit wel gebaseerd kunnen worden op het internationaal gewoonterecht. Vervolgens overweegt het Hof (in r.ov. 3.12) dat Supreme als eerste uitzondering zich erop heeft beroepen dat de gelden op de Escrow-rekening geen publieke bestemming hebben en voorts (in r.ov. 3.12.1) dat als regel van internationaal gewoonterecht kan worden aangenomen dat een uitzondering op immuniteit van executie op eigendom van — in dit geval — een volkenrechtelijke entiteit kan worden aangenomen, indien wordt vastgesteld dat de eigendommen in het bijzonder worden gebruikt of beoogd zijn voor gebruik door de volkenrechtelijke entiteit voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Na verder nog te hebben overwogen (in r.ov. 3.12.2) dat de stelplicht en bewijslast met betrekking tot het bestaan van deze uitzondering op Supreme rusten, overweegt het Hof in (r.ov. 3.12.3 en 3.12.4) als volgt:
‘3.12.3
Het hof stelt vast dat op grond van de BOA's, SHAPE een prijs is verschuldigd aan Supreme ter zake van levering van brandstoffen, benodigd voor de ISAF-missie in Afghanistan. Niet is gesteld of gebleken dat gedurende de missie de SHAPE ten dienste staande gelden voor betaling van de overeengekomen prijs voor de geleverde brandstoffen zijn gebruikt of beoogd voor gebruik door SHAPE voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden. Het hof neemt daarom aan dat die gelden een publieke bestemming hadden.
3.12.4.
In de ‘Recitals’ van de Escrow Agreement wordt verwezen naar de BOA's (onder ‘A’), dat die BOA's zijn afgelopen, dat als gevolg van die afloop aanpassingen en kosten aan Supreme moeten worden betaald, dat teveel betaalde bedragen aan NATO moeten worden terugbetaald (onder ‘B.’), dat voor betalingen beperkte factuurmogelijkheden beschikbaar zijn, dat NATO wellicht niet voldoende fondsen heeft voor betalingen na afloop van de contracten en dat om deze praktische problemen op te lossen partijen een Escrow-rekening instellen voor verhaal van schadevergoeding, vorderingen of andere aanpassingen (onder ‘C.’). Uit voormelde overwegingen blijkt dat partijen slechts naar een Praktische oplossing hebben gezocht van gerezen problemen in de afwikkeling van de BOA's. Gelet op het voorgaande heeft Supreme in het kader van dit kort geding niet voorshands aannemelijk gemaakt dat als gevolg van de Escrow-overeenkomst de gelden op de Escrow-rekening geen publieke bestemming meer hebben.’
Klachten
1.1.1
's Hofs overwegingen in r.ov. 3.12.3 dat ‘op grond van de BOA's, SHAPE een prijs is verschuldigd aan Supreme ter zake van levering van brandstoffen’ en dat niet gesteld of gebleken is dat gedurende de missie ‘de SHAPE ten dienste staande gelden voor betaling van de overeengekomen prijs voor de geleverde brandstoffen’ zijn gebruikt of beoogd voor gebruik door SHAPE voor andere dan niet-commerciële doeleinden, zijn onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd en/of geven onvoldoende inzicht in de gedachtengang van het Hof. Immers, in (artikel 1.1 van) de BOA's is niet SHAPE, maar zijn ‘ISAF and other NATO Authorized Customers (…)’ (respectievelijk ‘NATO Joint Force Command Brunssum (JFC-B), ISAF and other NATO Authorized Customers (…)’) aangewezen als ‘the Buyer’, die blijkens onder meer artt. 14.1/14.2.1 + 15.4/15.5 (respectievelijk 14.1 + 17.4/5)1. ook gehouden zijn om de in rekening gebrachte prijs (niet aan of via SHAPE, maar) rechtstreeks aan Supreme te betalen. Aldus is het niet SHAPE die een prijs verschuldigd is (geweest) aan Supreme ter zake van de levering van brandstoffen, terwijl ook geen sprake is (geweest) van ‘SHAPE ten dienste staande gelden voor betaling van de overeengekomen prijs voor de geleverde brandstoffen’. De uitgangspunten die ten grondslag liggen aan 's Hofs overweging in r.ov. 3.12.3, dat ‘die gelden’ — te weten, zojuist bedoelde, volgens het Hof aan SHAPE ten dienste staande gelden — ‘daarom (…) een publieke bestemming hadden’, zijn aldus onjuist. Inzet van de onderhavige procedure vormt ook uitsluitend het tegoed op de Escrow-rekening ten name van SHAPE — welk tegoed wèl ten dienste van SHAPE stond, maar geen ‘gelden voor betaling van de overeengekomen prijs’ betrof — en terzake van (de betaling van) de prijs van de brandstoffen voor het overige heeft geen debat tussen partijen plaatsgevonden en hebben partijen ook geen stellingen aangevoerd, en niet valt in te zien hoe enige vaststelling van het Hof te dier zake van belang zou kunnen zijn voor de beslissing van het geschil dat aan het Hof is voorgelegd.
1.1.2.
Voor zover het Hof in r.ov. 3.12.3, met ‘de SHAPE ten dienste staande gelden’, (mede) het oog mocht hebben op het tegoed op de Escrow-rekening en bedoeld mocht hebben (ook) te dien aanzien te oordelen dat niet gesteld of gebleken is dat ‘gedurende de missie’ dit tegoed is gebruikt of beoogd voor gebruik door SHAPE voor andere dan niet-commerciële overheidsdoelen, en dat het Hof daarom aanneemt dat (ook) dat tegoed een publieke bestemming had, zijn 's Hofs overwegingen onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, naar 's Hofs vaststelling (in r.ov. 3.1.3) is de Escrow Agreement op of omstreeks 15 november 2013 tot stand gekomen, terwijl de BOA's (en de ISAF-missie) (door)liepen tot eind 2014, althans 30 november 2014.2. Supreme heeft uitvoerig betoogd dat partijen de Escrow Agreement hebben gesloten (een jaar) vóór de afloop van de BOA's, juist omdát zij voorzagen dat na afloop nog een eindafrekening ter zake van de leveranties en diensten zou moeten worden opgemaakt en zij onderkenden dat in de BOA's slechts ‘limited invoicing mechanisms’3. beschikbaar waren voor effectuering van een dergelijke eindafrekening. Het behoort tot de kern van het betoog zijdens Supreme4. dat partijen met de Escrow Agreement hebben voorzien in een mechanisme, waarbij (i) gedurende het laatste jaar van de BOA's extra geld werd geïnd bij de zogenaamde NATO Authorized Customers via de zogenaamde close-out heffing van USD 0,05 per liter (en wel, uiteindelijk tot een beloop van USD 23,5 min), terwijl bovendien (ii) in de loop van 2014 (mei en oktober) — en derhalve eveneens vóór het einde van de BOA's — in het zogenaamde financiële reconciliatieproces berekende bedragen ten gunste van de NATO Authorized Customers (ten belope van (in totaal) USD 122 min) niet direct en als het ware onherroepelijk zijn (terug)betaald (al dan niet via SHAPE) aan de NAVO en/of NATO Authorized Customers, maar zijn gestort op de Escrow-rekening (die ten name stond van (alleen) SHAPE). Déze gelden stonden SHAPE derhalve reeds gedurende de missie ‘ten dienste’ — zoals het Hof het uitdrukt — en het is ten aanzien van (juist) deze gelden dat Supreme uitgebreid heeft betoogd dat en waarom deze ‘uitsluitend werden gereserveerd ter vergoeding van nog openstaande aanspraken van Supreme in verband met de BOA's’5. en bestemd waren om een ‘potje’ te vormen voor de mogelijke aanspraken van Supreme uit hoofde van de BOA's6., respectievelijk ‘voor de afwikkeling van de openstaande aanspraken van Supreme uit hoofde van de BOA's’7.. Supreme heeft daaraan uitdrukkelijk en bij herhaling toegevoegd dat deze gelden niet bestemd waren voor de uitvoering van de (publieke) taken van SHAPE (en aldus niet 'functioneel noodzakelijk' waren)8., nu deze gelden uitsluitend nog (i) aan Supreme ten goede zouden kunnen komen, in het kader van de afwikkeling van de contractuele relatie, en (ii), voor zover zij niet nodig zouden zijn voor de afwikkeling van de contractuele relatie met Supreme, zouden worden (door/terug)betaald aan de ‘achterliggende’ (NAVO en/of) NATO Authorized Customers9..
1.2.1
Voor zover aan 's Hofs overweging in r.ov. 3.12.4, met name gelet op zijn overwegingen (i) ‘dat die BOA's zijn afgelopen’ (blijkens Recitals, sub B), en (ii) ‘dat partijen slechts naar een praktische oplossing hebben gezocht van gerezen problemen in de afwikkeling van de BOA's’ (onderstrepingen toegevoegd), het uitgangspunt ten grondslag ligt, dat de Escrow Agreement (pas) is gesloten na afloop van de BOA's en ter facilitering van reeds gerezen problemen, is dit uitgangspunt onbegrijpelijk, in het licht van het debat tussen partijen en de ten processe gestelde en gebleken feiten, waaruit immers — mede blijkens het hiervoor, in subonderdeel 1.1.2. gestelde — onmiskenbaar volgt, dat de Escrow Agreement welbewust is gesloten vóór het einde van de looptijd van de BOA's en met de bedoeling om tijdens de resterende looptijd van de BOA's door middel van de close-out heffing als ‘opslag’ bóvenop de oorspronkelijke brandstofprijzen, middelen bijeen te brengen op de speciaal daartoe ingerichte en ten name van (uitsluitend) SHAPE gestelde Escrow-rekening, welke middelen bestemd zouden zijn voor de voldoening van vorderingen die Supreme aan het einde van de looptijd van de BOA's (‘[u]pon expiry of the contracts’: Recitals, sub B) nog mocht blijken te hebben (‘may be payable’) op de NATO Authorized Customers, uit hoofde van de contractuele verplichtingen van de NATO Authorized Customers op grond van de BOA's. Voor zover het Hof bedoeld heeft een tegenstelling te maken tussen enerzijds (in r.ov. 3.12.3), gedurende de missie, ‘SHAPE ten dienste staande gelden voor betaling van de overeengekomen prijs’ voor de geleverde brandstoffen (waarvan het Hof aanneemt dat die een publieke bestemming hadden) en anderzijds (in r.ov. 3.12.4), na afloop van de missie, SHAPE ten dienste staande gelden op de Escrow-rekening (ten aanzien waarvan het Hof oordeelt dat Supreme niet voorshands aannemelijk gemaakt zou hebben dat die gelden ‘als gevolg van [het sluiten, al dan niet na afloop van de BOA's, van] de Escrow-overeenkomst’, geen publieke bestemming meer zouden hebben), is deze tegenstelling in het licht van het gestelde in subonderdelen 1.1.1 en 1.1.2, en voorts het gestelde hiervoor, in dit subonderdeel 1.2.1, onbegrijpelijk.
1.2.2
Voor zover aan 's Hofs r.ov. 3.12.4, en met name zijn overweging, dat partijen slechts naar een praktische oplossing hebben gezocht van gerezen problemen in de afwikkeling van de BOA's, de opvatting ten grondslag ligt dat àlle middelen (op de ten name van SHAPE staande Escrow-rekening) die door SHAPE worden aangewend in het kader van ‘de afwikkeling van de BOA's’ per definitie door SHAPE niet zouden worden gebruikt, of beoogd zouden zijn voor gebruik, voor andere dan niet-commerciële overheidsdoeleinden — met andere woorden, per definitie een publieke bestemming zouden hebben — en wel, omdat de afwikkeling van de BOA's onmiddellijk verband zou houden met de vervulling van de aan SHAPE opgedragen taak, geeft deze overweging blijk van een onjuiste rachtsopvatting. Immers, anders dan het geval is bij de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties, komt het bij de immuniteit van executie niet aan op de vraag of de desbetreffende gedragingen van de internationale organisatie onmiddellijk verband houden met de vervulling van de aan de internationale organisatie opgedragen taak, maar op het gebruik of de bestemming van de goederen (zelve), waarover de beoogde executiemaatregelen — waaronder begrepen conservatoire maatregelen — zich uitstrekken: worden goederen aangewend, of zullen zij aangewend worden, voor een publiek doel, met andere woorden, zijn zij, die goederen, functioneel noodzakelijk ter vervulling van de publieke taak van de internationale organisatie, althans zijn zij bestemd voor, of in elk geval dienstig aan, de publieke taakuitoefening van de internationale organisatie (en komt door de aan de orde zijnde maatregel de publieke taakuitoefening van de internationale organisatie in gevaar10., dan bestaat (in beginsel) immuniteit van executie; is dat niet het geval, dan is er geen immuniteit van executie. Het enkele feit dat de afwikkeling door SHAPE van de BOA's — in welk verband de Escrow-rekening is ingericht — onmiddellijk verband zou houden met de taakvervulling van SHAPE, betekent derhalve nog niet dat immuniteit van executie ten aanzien van het tegoed op de Escrow-rekening bestaat, zolang niet tevens is vastgesteld dat het tegoed op de Escrow-rekening (als zodanig) een publieke bestemming heeft (hetgeen volgens Supreme niet het geval is).
1.2.3
Voor zover het Hof in r.ov. 3.12.4 niet van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan, is zijn oordeel in elk geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, zonder nadere motivering valt niet in te zien hoe de — overigens onjuiste; cf. hiervoor, subonderdeel 1.2.1 — weergave door het Hof van (enkele passages uit) de Recitals van de Escrow Agreement, gevoegd bij 's Hofs gevolgtrekking dat partijen slechts hebben gezocht naar een praktische oplossing van gerezen problemen in de afwikkeling van de BOA's, kan leiden tot de slotsom (‘Gelet op het voorgaande…’) dat Supreme niet voorshands aannemelijk gemaakt zou hebben dat de gelden op de Escrow-rekening geen publieke bestemming (meer) hebben. Zulks geldt nog te meer, nu het Hof geen enkele (kenbare) aandacht besteedt aan het betoog zijdens Supreme, dat er kort gezegd op neer komt — zie ook reeds hiervoor, subonderdeel 1.1.2, i.f., alsmede de vindplaatsen, vermeld in voetnoten 4–9 — dat het tegoed op de Escrow-rekening bestemd is voor de afwikkeling van de BOA's en dat het tegoed op geen enkele wijze noodzakelijk is voor, althans dienstig is aan, de vervulling van de publieke taak van SHAPE, aangezien dit tegoed in het kader van de eindafrekening ter zake van de BOA's aan Supreme zal toekomen en, voor zover het daarvoor niet nodig mocht zijn, (uit/terug)betaald zal worden aan NAVO en/of de NATO Authorized Customers, welke beide bestemmingen geen publieke bestemmingen in de hiervoor bedoelde zin zijn.
II Inleiding
2.0
Na overwogen te hebben (in r.ov. 3.13.1) dat als regel van internationaal gewoonterecht mag worden aangenomen dat de volkenrechtelijke entiteit geen beroep op immuniteit toekomt, indien zij uitdrukkelijk heeft ingestemd met het nemen van executoriale maatregelen, overweegt het Hof vervolgens (in r.ov. 3.13.2):
‘Uit het voorgaande volgt naar het oordeel van het hof dat alleen een daartoe bevoegd orgaan van —in dit geval— de volkenrechtelijke entiteit uitdrukkelijk kan instemmen met executiemaatregelen. Supreme heeft echter niet gemotiveerd gesteld dat het bevoegde orgaan heeft ingestemd met het beslag. Uit de Escrow-overeenkomst en uit het Paris Protocol blijkt niet dat SHAPE of JFCB de bevoegdheid hadden om in weerwil van het bepaalde in artikele XI lid 2 Paris Protocol in te stemmen met het leggen van beslag door Supreme. Ook overigens is niet gebleken dat SHAPE of JFCB die bevoegdheid hebben gekregen. Reeds hierom heeft Supreme hear stelling dat SHAPE afstand van immuniteit heeft gedaan niet voorshands aannemelijk gemaakt en wordt het beroep hierop door Supreme verworpen.’
Klachten
2.1
Voor zover het Hof overweegt dat uit de Escrow-overeenkomst en het Paris Protocol niet blijkt dat SHAPE de bevoegdheid had om in te stemmen met het leggen van beslag door Supreme, geeft 's Hofs overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is 's Hofs overweging onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, art 2.1 Escrow Agreement wijst SHAPE aan als de ‘Beneficiary’ van de Escrow-rekening. Ingevolge art. X Paris Protocol heeft SHAPE (zelfstandig) rechtspersoonlijkheid en kan zij in eigen naam overeenkomsten sluiten en eigendommen verkrijgen en vervreemden. Voorts blijkt uit art. XI, 1 Paris Protocol dat SHAPE desgewenst zelfstandig zowel eisend als verwerend in rechte kan optreden. Onder deze omstandigheden moet aangenomen worden dat de — niet in art. XI, 2 Paris Protocol uitdrukkelijk voorziene, maar in het (ongeschreven) internationaal gewoonterecht erkende — afstand van immuniteit van executie (althans de uitdrukkelijke instemming met beslag- en executiemaatregelen) rechtsgeldig kan worden gedaan (althans gegeven) door SHAPE uit eigen hoofde (en dus niet als orgaan van enige andere rechtspersoon of entiteit) of door JFCB als orgaan danwel vertegenwoordiger van SHAPE11..
Aan een en ander doet niet af dat art. V van de Ottawa Agreement de Chairman of the Council Deputies aanwijst als de instantie die bevoegd is in voorkomend geval namens de NAVO afstand te doen (of toestemming te verlenen om afstand te doen) van in beginsel aan de NAVO toekomende immuniteit van jurisdictie. Ingevolge art. II Ottawa Agreement is dat verdrag niet van toepassing op militaire hoofdkwartieren zoals SHAPE.
2.2
Voor zover het Hof, in het bijzonder met zijn overweging, dat Supreme niet heeft gesteld dat het bevoegde orgaan heeft ingestemd met het beslag, heeft bedoeld te oordelen dat het aan Supreme was om te stellen en zo nodig te bewijzen dat de beweerde afstand van immuniteit van executie van SHAPE is gedaan (althans instemming met beslag- en executiemaatregelen is gegeven) door een daartoe bevoegd orgaan, heeft het Hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien de vraag of in geval van beweerde afstand van immuniteit van executie van een internationale organisatie (althans instemming met beslag- en executiemaatregelen), de beweerde afstand is gedaan (althans instemming is gegeven) door een rechtspersoon (zelf), een vertegenwoordiger of een orgaan dat daartoe bevoegd was, een rechtsvraag is die de rechter zo nodig ambtshalve dient te beantwoorden. Dit geldt ongeacht het antwoord op de vraag of de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de vatbaarheid voor beslag en executie, (niet alleen bij beweerd(e) gebruik of bestemming voor andere dan publieke doeleinden, maar) ook bij beweerde afstand van immuniteit van executie (althans instemming met beslag- en executiemaatregelen) en/of beweerde aanwijzing of reservering van eigendommen, en (niet alleen in verband met vreemde staten, maar) ook in verband met internationale organisaties, rusten op de schuldeiser die beslag legt of wil leggen op goederen van een vreemde staat of internationale organisatie.
III Inleiding
3.0
Na te hebben overwogen (in r.ov. 3.14.1) dat internationaal gewoonterecht meebrengt dat, indien eigendommen zijn aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de desbetreffende vordering, een beroep op immuniteit niet opgaat, overweegt het Hof vervolgens (in r.ov. 3.14.2):
‘3.14.2.
Uit de Recitals van de Escrow-overeenkomst blijkt niet dat de gelden op de Escrow-rekening zijn gereserveerd of aangewezen om de vordering van Supreme te voldoen. Immers onder ‘B.’ wordt gesproken over een mogelijke vordering van Supreme en een mogelijke vordering van NATO vanwege teveel betaalde bedragen. SHAPE claimt een vordering te hebben op Supreme van 700 miljoen USD vanwege hetgeen SHAPE teveel aan Supreme heeft betaald. Supreme heeft afgerond 122 miljoen USD op de Escrow rekening gestort. Supreme heeft gezien het voorgaande niet voorshands aannemelijk gemaakt dat het geld op de Escrow-rekening is apart gezet voor de vordering van Supreme. Andere bepalingen in de Escrow-overeenkomst, de door Supreme aangehaalde correspondentie en overgelegde verklaringen doen aan het voorgaande onvoldoende af.’
Klachten
3.1
's Hofs hiervoor, onder 3.0 weergegeven overweging is rechtens onjuist, voor zover aan deze overweging de opvatting ten grondslag ligt, dat reeds het enkele feit dat de gelden op de Escrow-rekening niet zonder meer en ten volle daadwerkelijk aan Supreme zullen worden uitbetaald, zodra en voor zover zal komen vast te staan hoe hoog de vordering van Supreme in het kader van de eindafrekening van de BOA's is, maar dat deze vordering eerst nog gesaldeerd zal worden met mogelijke vorderingen van NAVO en de NATO Authorized Customers op Supreme wegens te veel betaalde bedragen (‘amounts owing, due to overpayments’), meebrengt dat SHAPE de (gelden op) de Escrow-rekening niet heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering van Supreme, zoals deze na eventuele saldering zal blijken te bestaan; daarbij is, anders dan het Hof suggereert, voorts niet van belang of ten tijde van de beslaglegging de gepretendeerde — maar overigens nog geenszins vaststaande — tegenvordering van SHAPE hoger zou zijn dan de vordering van Supreme uit hoofde van de eindafrekening (zoals die zich op dit moment laat aanzien). Beslissend is immers of partijen, althans SHAPE als internationale organisatie waarvoor in beginsel immuniteit van executie geldt, bedoeld hebben (heeft) goederen — in dit geval: het tegoed op de Escrow-rekening — ‘apart te zetten’, te reserveren, om daaruit een bepaalde vordering te voldoen, indien en voor zover die vordering te eniger tijd, al dan niet na saldering met een gepretendeerde tegenvordering, mocht komen vast te staan.
In het onderhavige, concrete geval bepaalt de Recital van de Escrow Agreement sub C — door het Hof niet (kenbaar) in zijn overwegingen in r.ov. 3.14.2 betrokken — het navolgende:
‘The parties acknowledge that payment for potential costs provided for in the contracts upon expiration of the BOAs will have limited invoicing mechanisms available. Furthermore, NATO and/or NATO Authorized Customers may not have the requisite funds to pay validated costs upon expiry of the contracts. In order to address these practical issues, the parties have agreed to establish an escrow account under the provision of the Escrow Agreement for cover of indemnification claims or other adjustments and enter into the escrow arrangement as set forth below.’
Voorts voorziet art. 3.2 Escrow Agreement in een speciale ‘Escrow Charge’ die gedurende de resterende looptijd van de BOA's in rekening gebracht zou worden juist om het in Recital sub C gesignaleerde probleem op te lossen, dat ‘NATO and/or NATO Authorized Customers may not have the requisite funds to pay validated costs upon expiry of the contracts’.
Art. 5.1 Escrow Agreement bepaalt uitdrukkelijk, kort gezegd, dat de Escrow Agent de Escrow-rekening niet mag opheffen — en dus de gelden op de Escrow-rekening niet definitief en onherroepelijk mag laten (terug)vloeien naar NATO Authorized Customers — voordat partijen overeenstemming hebben bereikt over de afwikkeling van ‘all responsibilities’ in verband met de BOA's; en ten slotte somt art. 6.1 — uitdrukkelijk niet-limitatief — kostenposten op die onderdeel kunnen uitmaken van de (totale) vordering van Supreme in het kader van de eindafrekening ter zake van de BOA's, ter dekking van welke kostenposten de Escrow-rekening blijkens Recital sub C bedoeld is (‘establish an escrow account (…) for cover of indemnification claims and other adjustments’).
Uit een en ander volgt onmiskenbaar dat SHAPE (het tegoed op) de Escrow-rekening heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering van Supreme, die onderwerp uitmaakt van de door Supreme (in december 2015) aanhangig gemaakte hoofdzaak en waarvoor zij het conservatoir beslag heeft doen leggen; sterker nog, de Escrow Agreement is gesloten en de Escrow-rekening is ingericht (en gevuld) specifiek met het doel om aldus ‘requisite funds to pay validated costs upon expiry of the contracts’ bij elkaar te kunnen brengen èn te kunnen ‘vasthouden’ totdat volledige afwikkeling zal hebben plaatsgevonden.
Aan een en ander doet niet af, dat partijen bij het sluiten van de Escrow Agreement blijkens Recital, sub B, onder ogen hebben gezien dat er ook ‘amounts owing’ (door Supreme, aan NAVO en/of NATO Authorized Customers) zouden kunnen zijn en dat art. 6.3 Escrow Agreement (zelfs) rekening houdt met de mogelijkheid dat de tegenvorderingen van NAVO en/of NATO Authorized Customers de uiteindelijke afwikkelingsvordering van Supreme zouden kunnen overstijgen.
De omstandigheid dat Supreme in de loop van 2014 naar aanleiding van het zogenaamde financiële reconciliatieproces twee maal bedragen van (respectievelijk USD 64 mln en USD 58 mln, en derhalve) in totaal USD 122 mln — waarvan definitief vastgesteld was dat zij door Supreme terugbetaald moesten worden — op de Escrow-rekening heeft gestort, zulks met instemming van SHAPE12., waarmee (ook) deze bedragen ‘onder handbereik’ van Supreme bleven, ter voldoening van haar (mogelijke) uiteindelijke vordering (na saldering), levert — anders dan het Hof lijkt aan te nemen — een extra aanwijzing op dat SHAPE (het tegoed op) de Escrow-rekening heeft aangewezen of gereserveerd ter voldoening van de vordering van Supreme; en de instemming met deze stortingen kan zelfs als een afzonderlijke aanwijzing of reservering (specifiek ter zake van de bedragen van in totaal USD 122 mln) worden beschouwd.
Aangezien de vraag van immuniteit van executie een rechtsvraag is, geldt dit tevens voor de vraag of zich één van de uit het ongeschreven internationaal gewoonterecht voortvloeiende uitzonderingen voordoet.
Door het vorenstaande te miskennen heeft het Hof aldus blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, óók voor zover het Hof niet heeft aangenomen dat reeds het enkele feit dat in verband met de Escrow-rekening is voorzien in de mogelijkheid van verrekening met eventuele tegenvorderingen, er aan in de weg staat om aan te nemen dat (het tegoed op) de Escrow-rekening is aangewezen of gereserveerd voor de uiteindelijke vordering van Supreme, maar heeft geoordeeld dat de (andere) bepalingen van de Escrow Agreement (dan Recital, sub B), de door Supreme aangehaalde correspondentie en de door haar overgelegde verklaringen onvoldoende afdoen aan zijn eerdere conclusie.
3.2
In elk geval, en voor zover 's Hofs beslissing met betrekking tot het (niet-)aanwijzen of reserveren van het tegoed op de Escrow-rekening (toch) geheel of ten dele van feitelijke aard zou zijn, is 's Hofs hiervoor, onder 3.0 weergegeven overweging onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, en/of heeft het Hof met die overweging onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtengang, aangezien Supreme uitvoerig, gemotiveerd en gedocumenteerd heeft betoogd13. dat en waarom SHAPE, met het sluiten van de Escrow Agreement en de stortingen op de Escrow-rekening, het tegoed op die rekening — en wel, het gehele tegoed, en derhalve niet alleen hetgeen bij wijze van Escrow Deposit (ex art. 3.2 Escrow Agreement) daarop gestort is, maar ook de stortingen ten belope van (in totaal) USD 122 min ter zake van het financiële reconciliatieproces14. — heeft aangewezen of gereserveerd voor de voldoening van de vordering van Supreme die onderwerp uitmaakt van de hoofdzaak. In dit verband heeft Supreme zich uitgebreid en gedetailleerd beroepen op onder meer (i) Recital sub C (náást B), (ii) verschillende artikelen van de Escrow Agreement (waaronder artikelen 5.1 en 6.1), (iii) correspondentie tussen partijen van zowel vóór de totstandkoming van de Escrow Agreement als daarna, (iv) nadere schriftelijke verklaringen van betrokkenen en (v) expert opinions die door Supreme in het geding zijn gebracht. Daarbij heeft Supreme tevens betoogd15., dat en waarom de omstandigheid dat uit Recital sub B blijkt dat partijen ook rekening hebben gehouden met de mogelijkheid van tegenvorderingen van SHAPE (althans NAVO en/of NATO Authorized Customers) niet afdoet aan het feit dat (het tegoed op) de Escrow-rekening door SHAPE is aangewezen of gereserveerd voor de voldoening van de litigieuze vordering van Supreme. Door tegen de achtergrond van dit een en ander, met slechts een beroep op (i) de vermelding van de mogelijkheid van een tegenvordering in Recital sub B, (ii) de vaststelling dat SHAPE van haar kant een vordering ten belope van USD 700 mln pretendeert en (iii) de vaststelling dat Supreme USD 122 mln op de Escrow-rekening heeft gestort, te overwegen dat Supreme niet voorshands aannemelijk gemaakt heeft dat het geld op de rekening apart gezet is voor de vordering van Supreme, en dat de ‘[a]ndere bepalingen uit de Escrow-overeenkomst’, de aangehaalde correspondentie en de overgelegde verklaringen daaraan ‘onvoldoende af[doen]’, heeft het Hof geen enkel inzicht gegeven in zijn gedachtengang en aldus zijn beslissing, ook naar de in kort geding geldende maatstaven, onvoldoende gemotiveerd.
IV Inleiding
4.0
Na te hebben overwogen (in r.ov. 3.15) dat Supreme opwerpt dat zij door het beroep van SHAPE op immuniteit van executie beperkt wordt in haar toegang tot de rechter en dat dit geen legitiem doel dient danwel disproportioneel is, waarmee het beroep op immuniteit in strijd met art. 6 EVRM is, overweegt het Hof (in r.ov. 3.15.1):
‘3.15.1
Het hof verwerpt voormelde stelling van Supreme. Het is vaste rechtspraak van het EHRM dat het toekennen van immuniteit van executie overeenkomstig internationaal publiekrecht geen schending van art. 6 EVRM oplevert. De beperkingen die door de immuniteit op art. 6 EVRM worden aangebracht, dienen een legitiem doel en zijn proportioneel (…).
Bovendien betekent immuniteit van executie niet dat een crediteur geen enkel verhaal heeft op vermogensbestanddelen van een volkenrechtelijke entiteit. Immers de crediteur die ervoor kiest met een volkenrechtelijke entiteit te contracteren, [kan] maatregelen (…) bedingen om zekerheid te krijgen voor de nakoming van de op die entiteit rustende verplichtingen (…).’
Klachten
4.1
Voor zover aan 's Hofs hiervoor, onder 4.0 weergegeven overweging, dat de beperkingen die door de immuniteit van executie op art. 6 EVRM worden aangebracht, proportioneel zijn, de opvatting ten grondslag ligt dat in het geval van immuniteit van executie van een internationale organisatie niet telkens een zogenaamde proportionaliteitstoets, gebaseerd op de concrete omstandigheden van het geval, behoeft plaats te vinden, met andere woorden, dat niet telkens in concreto onderzocht behoeft te worden of bij handhaving van de immuniteit van executie sprake is van een ‘redelijk evenwicht’ (‘reasonable relationship of proportionality’) tussen de gebruikte middelen en het daarmee nagestreefde doel, geeft deze overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Immers, niet alleen in geval van immuniteit van jurisdictie van een internationale organisatie, maar ook in geval van immuniteit van executie van een internationale organisatie, dient in beginsel telkens onderzocht te worden of in de concrete omstandigheden van het geval de toekenning van immuniteit van executie het wezen van het ‘recht op een rechter/procedure’ (‘right to a court/trial’) aantast, van welk recht het recht tot het treffen van executiemaatregelen — waaronder begrepen conservatoire maatregelen — een integraal onderdeel uitmaakt. Een belangrijke toets daarbij kan zijn of de desbetreffende schuldeiser bij handhaving van de immuniteit van executie van de desbetreffende internationale organisatie over ‘redelijke alternatieve middelen’ (‘reasonable alternative means’) beschikt voor verhaal of tenuitvoerlegging van een door hem verkregen of te verkrijgen executoriale titel; in elk geval verlangt de uit art. 6 EVRM voortvloeiende proportionaliteitstoets dat telkens een afweging plaats vindt van de belangen die de internationale organisatie heeft bij handhaving van haar immuniteit van executie tegenover de belangen die de schuldeiser heeft bij het treffen van executiemaatregelen (waaronder begrepen conservatoire maatregelen). Het enkele feit dat algemeen erkende regels van (ongeschreven) internationaal gewoonterecht op het gebied van immuniteit van executie niet geacht kunnen worden in algemene zin een disproportionele beperking van het ‘recht op een rechter/procedure’ in te houden (althans niet voor zover het gaat om de immuniteit van executie van staten), betekent niet, a contrario, dat geen proportionaliteitstoets gedaan zou hoeven te worden in ieder concreet geval.
Een en ander geldt voor de immuniteit van executie van internationale organisaties, zulks ongeacht het antwoord op de vraag of het tevens en te allen tijde geldt voor de immuniteit van executie van staten en/of voor de immuniteit van jurisdictie van internationale organisaties, en in het bijzonder internationale organisaties die in de internationale rechtsgemeenschap een bijzondere plaats innemen (zoals de VN (Veiligheidsraad)).
4.2
Voor zover het Hof niet heeft miskend dat telkens een proportionaliteitstoets, gebaseerd op de concrete omstandigheden van het geval, uitgevoerd dient te worden, maar heeft geoordeeld dat in het onderhavige, concrete geval het handhaven van de immuniteit van de executie van SHAPE niet disproportioneel is, geeft 's Hofs oordeel evenzeer blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dit oordeel onvoldoende (begrijpelijk gemotiveerd. Immers, Supreme heeft in feitelijke instanties in dit verband onder meer het navolgende aangevoerd16., hetgeen door het Hof in het midden gelaten is, zodat het in cassatie als vaststaand mag worden aangenomen:
- (i)
het tegoed op de Escrow-rekening — waarop het beslag is gelegd — is specifiek bedoeld, en kan uitsluitend aangewend worden, voor hetzij uitbetaling aan Supreme, hetzij — voor zover het tegoed per saldo niet nodig is voor de voldoening van de vordering van Supreme — aan NAVO en NATO Authorized Customers17. (zulks ongeacht of het tegoed gekwalificeerd kan worden als door SHAPE aangewezen of gereserveerd voor de voldoening van de vordering van Supreme, in de (specifieke) betekenis die daaraan toekomt in het kader van de algemeen erkende uitzonderingen op de immuniteit van executie);
- (ii)
juist omdát het tegoed uitsluitend bedoeld is voor aanwending als hiervoor, onder (i) omschreven, kan het beslag op het tegoed op geen enkele wijze SHAPE belemmeren in de uitoefening van haar publieke taak18.: zowel de aanwending ter voldoening van de (uiteindelijke) vordering van Supreme — ter verzekering waarvan het beslag bedoeld is — als de (terug)betaling van een eventueel restant aan NAVO en NATO Authorized Customers staat geheel los van de publieke taakuitoefening van SHAPE als militair hoofdkwartier;
- (iii)
door de Escrow-overeenkomst te sluiten heeft Supreme van haar kant alles in het werk gesteld om de mogelijkheid van verhaal zeker te stellen en in de omstandigheden van het geval was dat de best mogelijke zekerheid die Supreme kon bedingen;19.
- (iv)
anders dan bij een vreemde staat, is er bij een internationale organisatie geen ‘thuisrechter’, waar volledige rechtsbescherming bestaat en de schuldeiser aldus uiteindelijk altijd een alternatief middel heeft ter beoordeling van executiemaatregelen (waaronder begrepen conservatoire maatregelen);20.
- (v)
SHAPE heeft geweigerd alternatieve zekerheid te verstrekken.21.
Supreme heeft hieraan — daarin gesteund door verschillende deskundigen — de conclusie verbonden dat in haar geval geen redelijke alternatieve middelen voorhanden zijn ter effectieve bescherming van de haar onder het EVRM toekomende rechten en dat bij handhaving van de immuniteit van executie onder de geschetste omstandigheden haar door artikel 6 EVRM gewaarborgde ‘recht op een rechter/procedure’ (‘right to a court/trial’) — waarvan het recht op executie een integraal onderdeel uitmaakt — illusoir zou worden doordat een mogelijk in de hoofdzaak te verkrijgen (toewijzende) uitspraak niet effectueerbaar zou blijven (‘remain inoperative’). Onder deze omstandigheden moet aangenomen worden dat handhaving van immuniteit van executie disproportioneel is; althans had het Hof niet, zonder énige nadere motivering, mogen volstaan met het oordeel dat de beperkingen die door de immuniteit op art. 6 EVRM worden aangebracht, ‘proportioneel [zijn]’.
4.3
Voor zover het Hof, met zijn overweging, dat immuniteit van executie niet betekent dat een crediteur geen enkel verhaal heeft, omdát hij maatregelen kan bedingen om zekerheid te krijgen, heeft bedoeld te oordelen — in zijn eigen redenering ten overvloede — dat de beperkingen op art. 6 EVRM nimmer disproportioneel kunnen zijn, op de énkele grond, dat de schuldeiser zekerheid zou moeten kunnen bedingen, geeft deze overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting. De (theoretische) mogelijkheid voor de schuldeiser om contractueel zekerheid te verkrijgen voor de nakoming door de ‘volkenrechtelijke entiteit’ van haar contractuele verplichtingen kan namelijk op zichzelf en zonder meer niet aangemerkt worden als ‘redelijke alternatieve middelen’ om de rechten uit art. 6 EVRM ‘effectief te beschermen’ (‘reasonable alternative means to protect effectively’)22.; bovendien is niet van belang, althans niet beslissend, of de ‘redelijke alternatieve middelen’ in het verleden, te weten bij de totstandkoming van de contractuele relatie, ter beschikking stonden of hadden kunnen staan, maar of deze aanwezig zijn op het moment van de beoogde beslag- en/of executiemaatregelen. Het gaat bij de door het EVRM gewaarborgde rechten immers om rechten die niet ‘theoretisch of illusoir’ (‘theoretical or illusiory rights’) mogen zijn, maar om rechten die ‘praktisch en effectief’ (‘practical and effective’) moeten zijn. Voor zover aan de mogelijkheid om ten tijde van de totstandkoming van de contractuele relatie contractueel zekerheid te bedingen al betekenis zou kunnen toekomen, kan dat slechts het geval zijn, indien vaststaat, althans aannemelijk is, dat het in de omstandigheden van het concrete geval — waaronder de positie van, en de verhouding tussen partijen, de aard van de rechtsverhouding, het tijdstip waarop en de tijdsdruk waaronder de overeenkomst tot stand gekomen is — daadwerkelijk mogelijk geweest zou zijn (genoegzame) zekerheid te bedingen; voorts, danwel althans, kan niet de enkele mogelijkheid om contactueel zekerheid te bedingen gelden als ‘redelijke alternatieve middelen’, doch kan deze omstandigheid slechts tezamen met andere ‘middelen’ als zodanig kwalificeren.
4.4
In elk geval kan 's Hofs hiervoor, onder 4.3 bedoelde (algemene) overweging de beslissing van het Hof dat de beperkingen die in het onderhavige, concrete geval door de immuniteit van executie van SHAPE op art. 6 EVRM worden aangebracht, niet disproportioneel zouden zijn, niet dragen. Immers, Supreme heeft in dit geval onder meer gesteld (en het Hof heeft in het midden gelaten, zodat in cassatie als vaststaand kan worden aangenomen) (i) dat SHAPE heeft geweigerd alternatieve zekerheid te verstrekken, en (ii) dat het overeenkomen van de Escrow Agreement de best mogelijke zekerheid was die Supreme in de omstandigheden van het geval kon bedingen. In een en ander ligt besloten, dat Supreme in het onderhavige, concrete geval niet daadwerkelijk (voldoende) ‘redelijke alternatieve middelen’ als hiervoor bedoeld ter beschikking hebben gestaan om haar uit art. 6 EVRM voortvloeiende rechten effectief te beschermen. De Escrow Agreement is weliswaar gesloten met het doel om een bron te creëren van middelen die specifiek bedoeld waren voor de voldoening van de vordering van Supreme ter zake van de eindafrekening van de BOA's, en door de inrichting van de Escrow-rekening zijn deze middelen daartoe ook wel ‘apart gezet’, maar zonder de mogelijkheid van conservatoir beslag is het aan Supreme toekomende recht van verhaal voor haar vordering niet zeker gesteld. Bij handhaving van de immuniteit van executie — en dus de onmogelijkheid om (conservatoir) beslag te leggen — is aldus geen sprake van ‘redelijke alternatieve middelen’ voor Supreme om haar verhaalsrecht effectief te beschermen. In elk geval heeft het Hof onvoldoende gemotiveerd waarom naar zijn oordeel, ondanks de hiervoor genoemde omstandigheden, aan Supreme een voldoende redelijk alternatief ter beschikking stond voor haar verhaal, zodat de beperking op de immuniteit van executie van SHAPE in dit geval niet disproportioneel was.
V Inleiding
5.0
Na te hebben overwogen (in r.ov.3.16) dat Supreme naar voren brengt dat er geen sprake is van een belang van SHAPE van hogere orde, waarvoor het individuele crediteursbelang van Supreme zou moeten wijken, overweegt het Hof (in r.ov. 3.16.1):
‘Het Hof is van oordeel dat de afweging van belangen van partijen er toe leidt dat het belang van SHAPE bij handhaving van haar immuniteit van executie, zoals bepaald in artikel XI lid 2 Paris Protocol, en het daarmee in overeenstemming brengen van de feitelijke situatie, prevaleert boven het belang van Supreme bij verhaal van haar vordering op SHAPE.’
Klachten
5.1
Aan 's Hofs hiervoor, onder 5.0 weergegeven overweging ligt, blijkens de omstandigheid dat het Hof spreekt over het belang van SHAPE bij handhaving van haar immuniteit van executie, het uitgangspunt ten grondslag, dát aan SHAPE in beginsel immuniteit van executie toekomt. Indien één of meer van de klachten, vervat in onderdelen I-IV van het middel slagen, en aangenomen moet worden dat in het onderhavige, concrete geval zich één of meer van de uitzonderingen op de immuniteit van executie voordoet en/of SHAPE zich in verband met het bepaalde in art. 6 EVRM niet kan beroepen op aan haar in beginsel toekomende immuniteit van executie, ontvalt tevens de basis aan r.ov. 3.16.1, als voortbouwende overweging.
5.2.
Voor zover aangenomen moet worden dat in het onderhavige, concrete geval zich geen uitzondering op de immuniteit van executie voordoet en het bepaalde in art. 6 EVRM ook niet in de weg staat aan een beroep van SHAPE op de immuniteit van executie, geeft 's Hofs hiervoor, onder 5.0 weergegeven overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien het Hof (weliswaar (kennelijk) terecht tot uitgangspunt heeft genomen dat de beoordeling van een vordering tot opheffing van een beslag op één van de in art. 705,2 Rv. (niet-limitatief) opgesomde gronden niet kan geschieden los van de in zodanig geval vereiste afweging van de wederzijdse belangen, maar) ten onrechte in het kader van de vereiste belangenafweging heeft geoordeeld dat het belang van SHAPE bij handhaving van haar immuniteit van executie — kennelijk: steeds en per definitie, en derhalve ongeacht de verdere omstandigheden van het geval en de aan beide zijden betrokken belangen — prevaleert bóven het belang van SHAPE bij verhaal van haar vordering op SHAPE.
5.3
Voorts, danwel althans, geeft 's Hofs hiervoor, onder 5.0 weergegeven overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, nu Supreme, onder meer en kort samengevat, het navolgende heeft aangevoerd, hetgeen door het Hof in het midden gelaten is, zodat daarvan in cassatie als vaststaand kan worden uitgegaan:
- —
A — voor wat betreft het belang aan de zijde van Supreme:23.
- (i)
het beslag is de enige reële zekerheid voor daadwerkelijk verhaal van (een deel van) de gepretendeerde vordering van Supreme;
- (ii)
de Escrow-rekening was bedoeld om aan Supreme zekerheid voor verhaal te bieden, juist omdát partijen onderkenden dat SHAPE zelf slechts beperkte financiële middelen had en twijfelachtig was of de NAVO-landen achteraf budget zouden kunnen vrijmaken;
- (iii)
bij opheffing van het beslag zal het geld op de Escrow-rekening als verhaalsmogelijkheid voor Supreme verloren gaan, nu (a) SHAPE reeds heeft getracht de rekening (op onjuiste wijze) te debiteren, en (b) SHAPE blijkens de dagvaarding kennelijk van plan is het geld op de Escrow-rekening aan de NAVO-landen uit te keren zonder Supreme's aanspraken te voldoen;
- —
B — voor wat betreft het belang aan de zijde van SHAPE:24.
- (iv)
het voornemen van SHAPE om over het tegoed op de Escrow-rekening te beschikken vóórdat de aanspraken van Supreme zijn afgewikkeld, verdient geen bescherming, nu (a) de Escrow-overeenkomst specifiek in de afwikkeling van de aanspraken van Supreme voorziet en uitdrukkelijk bepaalt dat de Escrow-rekening niet mag worden gesloten voordat partijen het erover eens zijn dat alle aanspraken op grond van de BOA's zijn voldaan, en (b) SHAPE, anders dan Supreme — die eind 2015 de hoofdzaak aanhangig gemaakt heeft -, niet voortvarend te werk gaat bij de afwikkeling van de aanspraken van Supreme, en niet bereid is een inhoudelijke discussie aan te gaan;
- (v)
het beslag hindert SHAPE niet in haar taakvervulling, nu het tegoed op de Escrow-rekening klaarblijkelijk niet bedoeld is voor de taakvervulling van SHAPE, maar voor de afwikkeling van de openstaande aanspraken van Supreme op grond van de BOA's, waarbij een mogelijk restant zal worden teruggegeven aan de NAVO-landen, zodat SHAPE geen eigen belang bij opheffing van het beslag heeft, en de NAVO-landen daarbij geen belang hebben vóórdat afwikkeling van de aanspraken van Supreme heeft plaatsgevonden;
- (vi)
voor zover het belang van immuniteit van executie van SHAPE gelegen zou zijn in het in onafhankelijkheid uitvoeren van haar taak, wordt SHAPE daarin door het litigieuze conservatoire beslag niet belemmerd, aangezien dit beslag er slechts voor zorgt dat gedurende de looptijd van de hoofdzaak de status quo gehandhaafd blijft;25.
- (vii)
SHAPE lijdt geen schade door handhaving van het beslag, nu zij contractueel gehouden is om de Escrow-rekening in stand te houden totdat de financiële afwikkeling van de aanspraken van Supreme is voltooid;
- (viii)
de houding en handelwijze van SHAPE, zowel na de totstandkoming van de Escrow-rekening maar vóór het beslag — pas 2,5 jaar ná de inrichting van de Escrow-rekening heeft SHAPE getracht daar aan middelen te onttrekken — als ná het beslag — pas een jaar na het beslag heeft SHAPE opheffing gevorderd — bevestigt dat zij geen belang heeft bij opheffing van het beslag.
Bij deze stand van zaken had het Hof tot geen andere conclusie kunnen komen dan dat de vereiste afweging van de wederzijdse belangen ertoe leidde dat het door Supreme gelegde conservatoire beslag — welk beslag naar zijn aard ertoe strekt om te waarborgen dat, zo een vooralsnog niet-vaststaande vordering in de hoofdzaak wordt toegewezen, verhaal mogelijk zal zijn, terwijl de beslaglegger bij afwijzing van de vordering aansprakelijk zal zijn voor eventuele schade — gehandhaafd diende te worden.
5.4
In elk geval is 's Hofs hiervoor, onder 5.0 weergegeven overweging onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, in het licht van de hiervoor, onder 5.3 kort weergegeven en als essentieel aan te merken stellingen zijdens Supreme, waaraan het Hof op geen enkele wijze (kenbaar) aandacht besteedt.
VI Inleiding
6.0
Na in r.ovv. 3.8 + 3.9 als ‘beoordelingskader’ art. 705 Rv. vooropgesteld te hebben en te dien aanzien nader te hebben overwogen dat het ‘daarbij’ op de weg ligt van SHAPE om summierlijk de door haar gestelde ondeugdelijkheid van het door Supreme ingeroepen recht aannemelijk te maken, overweegt het Hof bij wijze van ‘Slotsom’ (in r.ov. 3.19) als volgt:
‘De conclusie op grond van het voorgaande is dat [tegen] SHAPE een maatregel zoals het onderhavig beslag niet had mogen worden genomen. Aangezien het beslag niettemin is gelegd, is daarmee het recht van SHAPE geschonden. SHAPE heeft daarmee summierlijk de door haar gestelde ondeugdelijkheid van het door Supreme ingeroepen recht aannemelijk gemaakt, zodat het beslag terecht is opgeheven. De grieven van Supreme kunnen dus niet slagen en het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. (…)’.
Klachten
6.1
Indien één of meer van de klachten, vervat in onderdelen I-V van het middel slagen, ontvalt tevens de basis aan 's Hofs — blijkens de aanduiding ‘conclusie’ ook door het Hof zelf als zodanig beschouwde — voortbouwende overweging in r.ov. 3.19.
6.2
Voor zover het Hof overweegt dat SHAPE ‘daarmee’ — te weten, doordat naar oordeel van het Hof is komen vast te staan dat ‘het recht van SHAPE’ (en wel: het recht van immuniteit van executie) is geschonden — summierlijk de door haar gestelde ondeugdelijkheid ‘van het door Supreme ingeroepen recht’ aannemelijk gemaakt heeft, geeft deze overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, althans is zij onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd. Immers, ‘het door de beslaglegger ingeroepen recht’ in de zin van art. 705 Rv. betreft de vordering waarvoor het beslag is gelegd, en derhalve in het onderhavige, concrete geval, de vordering in de hoofdzaak die door Supreme eind 2015 aanhangig gemaakt is. Over die vordering heeft het Hof evenwel niets geoordeeld, en de door het Hof aanwezige geachte grond voor opheffing van het beslag is (dan ook) niet gelegen in het summierlijk gebleken zijn van de ondeugdelijkheid van die vordering, maar in de omstandigheid dat naar het oordeel van het Hof aan SHAPE immuniteit van executie toekomt en het haar vrij staat om zich daarop in het onderhavige geval tegenover Supreme te beroepen.
6.3
Voor zover in 's Hofs overweging, dat SHAPE summierlijk de ondeugdelijkheid van het door Supreme ingeroepen recht aannemelijk gemaakt heeft ‘zodat het beslag terecht is opgeheven’, besloten mocht liggen zijn oordeel, dat opheffing van het beslag kan geschieden zonder belangenafweging, geeft deze overweging blijk van een onjuiste rechtsopvatting, aangezien, ook indien summierlijk van de ondeugdelijkheid van de vordering is gebleken, zulks niet noopt tot opheffing van het gelegde beslag en daartoe ook dan telkens een belangenafweging dient plaats te vinden.
G. Conclusie
Op grond van dit middel vordert Supreme dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt, en verder beslist zoals hij passend acht. Supreme vordert verder dat SHAPE wordt veroordeeld in de kosten van het geding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf veertien dagen na de datum van het arrest.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 29‑09‑2017
Zie voor de BOA inzake Kandahar respectievelijk Herat: prod-Sh 7.
Cf. onder meer: (het citaat opgenomen in:) CvA (stuknr 2), sub 21.
Aldus: Escrow Agreement, Recital, sub C, geciteerd in: Hof, r.ov.3.1.3.
Zie o.m. en m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 15–23; (24–48)— MvG (stuknr 6), sub 20–28; (29–51).
Zie: CvA (stuknr 2), sub 32.
Zie: CvA (stuknr 2), sub 34.
Zie: CvA (stuknr 2), sub 40.
Zie o.m.:— CvA (stuknr 2), sub 75/76; 79/80.— MvG (stuknr 6), sub 76; 81; 84.— Pl.n.hb-Supr. (stuknr 7) sub 5/6, 23–25.
Zie o.m. en m.n.:— CvA (stuknr 2), sub 80.— MvG (stuknr 6), sub 82; 146.— Pl.n.hb-Supr. (stuknr 7), sub 24.
Cf. o.m.:— CvA (stuknr 2), sub 76; 79— MvG (stuknr 6), sub 75; 76; 81; 84; 145/146— Pl.n.hb-Supr (stuknr 7), sub 23–25.
Cf. 's Hofs vaststelling in r.ov.3.1.1 dat JFCB een ‘regionaal hoofdkwartier (…), ondergeschikt aan SHAPE’ is. Het gaat hierbij om een ‘international military Headquarters (…) which is immediately subordinate to a Supreme Headquarters’ in de zin van art. I, sub c Paris Protocol. Het is ook in deze hoedanigheid dat JFCB zowel de BOA's als de Escrow Agreement heeft gesloten.
Zoals gesteld door Supreme (onder andere CvA (stuknr 2), sub 16) en in het midden gelaten door het Hof, zodat dit als in cassatie vaststaand kan worden aangenomen.
Zie o.m. en m.n.:— MvG (stuknr 6) sub 66–74 (jis 29–51; 40–41; 47–50); 144; 147–152— Pl.n.hb-Supr (stuknr 7); sub 30–37,en voorts reeds:— CvA (stuknr 2), sub 24–48 met (tussen)conclusies in onder meer: 32; 34; 40; 48); 69–74— Pl.n.pr-Supr (stuknr 7), sub 7.
Zie specifiek daarover o.m. CvA (stuknr 2), sub 44+46; 70–73; 100.
Zie in het bijzonder:— MvG (stuknr 7), sub 147— Pl.n.hb-Supr, sub 34.
Zie o.m. en m.n.:— MvG (stuknr 6) sub 85–96; 155–161— Pl.n.hb-Supr (stuknr 7), sub 13–16.
Zie in het bijzonder: MvG (stuknr 6), sub 90 (+82); cf. CvA (stuknr 2), sub 88 (+80).
Zie in het bijzonder: MvG (stuknr 6), sub 90+91 (deskundigen); 161; cf. ook reeds: CvA (stuknr 2), sub 88.
Zie in het bijzonder: Pl.n.hb-Supr, (stuknr 7), sub 40+42; 43 (deskundige Hess: ‘unable to get a better guarantee’).
Zie: MvG (stuknr 6), sub 161.
Zie in het bijzonder: MvG (stuknr 6), sub 90 (i.f.); 159 (sub (iii)); zie ook reeds: CvA (stuknr 2), sub 88+89.
Cf. pl.n.hb-Supr (stuknr 7), sub 43: deskundige Reinisch: ‘… the court [i.e., de Voorzieningenrechter in eerste instantie] suggests that (…) contractors should better bargain for effective security (…).That is certainly not what Waite and Kennedy and other judgements envisaged by the requirement of an effective alternative redress mechanism in case of immunity’.
Zie o.m. en m.n.:— Pl.n.pr-Supr. (stuknr. 4), sub 12–16;— MvG (stuknr. 6), sub 98–100.
Zie o.m. en m.n.:— Pl.n.pr-Supr. (stuknr. 4), sub 18–25;— MvG (stuknr. 6), sub 101–113.
Zie: pl.n.hb-Supr (stuknr 7), sub 46 (jo. Vonnis Vzr, r.ov. 4.19).