Procestaal: Deens.
HvJ EU, 12-09-2013, nr. C-49/12
ECLI:EU:C:2013:545
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
12-09-2013
- Magistraten
M. Ilešič, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh, C. Toader, C.G. Fernlund
- Zaaknummer
C-49/12
- Roepnaam
Comm. Of her Majesty's Revenu & Customs/Sunico
Her Majesty's Revenu/Sunico
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2013:545, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 12‑09‑2013
Uitspraak 12‑09‑2013
M. Ilešič, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh, C. Toader, C.G. Fernlund
Partij(en)
In zaak C-49/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door het Østre Landsret (Denemarken) bij beslissing van 25 januari 2012, ingekomen bij het Hof op 31 januari 2012, in de procedure
The Commissioners for Her Majesty's Revenue & Customs
tegen
Sunico ApS,
M & B Holding ApS,
Sunil Kumar Harwani,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: M. Ilešič, kamerpresident, E. Jarašiūnas, A. Ó Caoimh, C. Toader (rapporteur) en C. G. Fernlund, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: C. Strömholm, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 21 februari 2013,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Sunico ApS, M & B Holding ApS en Sunil Kumar Harwani, vertegenwoordigd door O. Spiermann, advokat,
- —
de regering van het Verenigd Koninkrijk, vertegenwoordigd door L. Christie, S. Ossowski en S. Lee als gemachtigden, bijgestaan door A. Henshaw, barrister,
- —
de Zwitserse regering, vertegenwoordigd door D. Klingele als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door M. Wilderspin en C. Barslev als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 11 april 2013,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de Commissioners for Her Majesty's Revenue and Customs (belasting- en douanedienst van het Verenigd Koninkrijk van Groot-Brittannië en Noord-Ierland; hierna: ‘Commissioners’) en Sunico ApS, M & B Holding ApS alsook Harwani (hierna, samen: ‘Sunico’), betreffende de vanwaardeverklaring van conservatoir beslag dat in opdracht van de Commissioners op vermogen van Sunico dat zich op Deens grondgebied bevindt is gelegd.
Toepasselijke bepalingen
Recht van de Unie
Verordening nr. 44/2001
3
De punten 6 en 7 van de considerans van verordening nr. 44/2001 luiden:
- ‘(6)
Met het oog op het vrije verkeer van beslissingen in burgerlijke en handelszaken is het nodig en passend de regels inzake de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in een verbindend en rechtstreeks toepasselijk besluit van de Gemeenschap neer te leggen.
- (7)
Het is van belang dat alle belangrijke burgerlijke en handelszaken onder de werkingssfeer van deze verordening worden gebracht, met uitzondering van bepaalde duidelijk omschreven aangelegenheden.’
4
Artikel 1, lid 1, van deze verordening regelt de werkingssfeer ratione materiae van deze laatste als volgt:
‘Deze verordening wordt toegepast in burgerlijke en handelszaken, ongeacht de aard van het gerecht. Zij heeft met name geen betrekking op fiscale zaken, douanezaken of administratiefrechtelijke zaken.’
Overeenkomst EG-Denemarken
5
De Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en het Koninkrijk Denemarken betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, ondertekend te Brussel op 19 oktober 2005 (PB L 299, blz. 62; hierna: ‘Overeenkomst EG-Denemarken’), goedgekeurd namens de Europese Unie bij besluit 2006/325/EG van de Raad van 27 april 2006 (PB L 120, blz. 22), heeft tot doel de bepalingen van verordening nr. 44/2001 en de maatregelen ter uitvoering ervan op de betrekkingen tussen de Europese Unie en het Koninkrijk Denemarken toe te passen. Zij is in werking getreden op 1 juli 2007, overeenkomstig artikel 12, lid 2, van de Overeenkomst EG-Denemarken (PB 2007, L 94, blz. 70).
6
De aanhef van deze Overeenkomst luidt als volgt:
‘[…]
Overwegende dat het Hof van Justitie [van de Europese Unie] onder dezelfde voorwaarden bevoegd moet zijn om prejudiciële beslissingen te geven met betrekking tot vragen over de geldigheid en de uitlegging van deze overeenkomst die door een Deense rechterlijke instantie worden opgeworpen, en dat Deense rechterlijke instanties bijgevolg onder dezelfde voorwaarden als de rechterlijke instanties van andere lidstaten moeten verzoeken om prejudiciële beslissingen over de uitlegging van [verordening nr. 44/2001] en de maatregelen ter uitvoering ervan,
[…]’
7
Artikel 2, lid 1, van deze Overeenkomst bevat onder het opschrift ‘De rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken’ de volgende bepaling:
‘De bepalingen van [verordening nr. 44/2001], die aan deze overeenkomst is gehecht en er deel van uitmaakt, en de krachtens artikel 74, lid 2, van de verordening vastgestelde maatregelen ter uitvoering ervan die — wat de na de inwerkingtreding van deze overeenkomst vastgestelde uitvoeringsmaatregelen betreft — door [het Koninkrijk Denemarken] ten uitvoer worden gelegd zoals bedoeld in artikel 4 van deze overeenkomst, alsmede de krachtens artikel 74, lid 1, van de verordening vastgestelde maatregelen zijn uit hoofde van het internationale recht van toepassing op de betrekkingen tussen de [Unie] en [het Koninkrijk Denemarken].’
8
Onder het opschrift ‘Bevoegdheid van het Hof van Justitie [van de Europese Unie] in verband met de uitlegging van de overeenkomst’ bepaalt artikel 6, leden 1 en 6, van de Overeenkomst EG-Denemarken:
- ‘1.
Indien een vraag in verband met de geldigheid of de uitlegging van deze overeenkomst wordt opgeworpen in een zaak die aanhangig is bij een Deense rechterlijke instantie, verzoekt die rechterlijke instantie het Hof van Justitie over deze vraag een uitspraak te doen wanneer een rechterlijke instantie van een andere lidstaat van de Europese Unie dat onder dezelfde omstandigheden moet doen in verband met [verordening nr. 44/2001] en de in artikel 2, lid 1, bedoelde maatregelen ter uitvoering ervan.
[…]
- 6.
Indien de bepalingen van het [EG-Verdrag] over de uitspraken van het Hof van Justitie worden gewijzigd en dit gevolgen heeft voor uitspraken in verband met [verordening nr. 44/2001], kan [het Koninkrijk Denemarken] de Commissie in kennis stellen van zijn besluit om de wijzigingen niet toe te passen wat deze overeenkomst betreft. De kennisgeving geschiedt op het tijdstip van de inwerkingtreding van de wijzigingen of binnen 60 dagen daarna.
In dat geval wordt de overeenkomst als beëindigd beschouwd. De overeenkomst eindigt drie maanden na de kennisgeving.’
Deens recht
9
§ 634, lid 1, retsplejelov (Deens wetboek van burgerlijke rechtsvordering; hierna: ‘retsplejelov’) bepaalt:
‘De schuldeiser maakt binnen een week na de beslaglegging een geding aanhangig betreffende de schuldvordering waarvoor het beslag is gelegd, tenzij de schuldenaar tijdens of na de beslaglegging afziet van het voeren van verweer. In dit geding dient de crediteur tevens een afzonderlijke vordering tot vanwaardeverklaring van het beslag in.’
10
§ 634, lid 5, van de retsplejelov bevat de volgende bepaling:
‘Indien ter zake van de betrokken schuldvordering een geding aanhangig is bij een buitenlandse rechter wiens uitspraak in [Denemarken] bindende kracht kan hebben, wordt de beslissing in het geding bedoeld in lid 1 aangehouden totdat in het buitenlandse geding bij gewijsde is beslist. De rechter kan evenwel onmiddellijk beslissen over de vanwaardeverklaring van het beslag.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
11
Naar aanleiding van een beweerde carrouselfraude met de belasting over de toegevoegde waarde (hierna: ‘btw’), waardoor btw ten onrechte niet aan de schatkist van het Verenigd Koninkrijk werd afgedragen, hebben de Commissioners zowel in het Verenigd Koninkrijk als in Denemarken een gerechtelijke procedure ingeleid.
12
In het Verenigd Koninkrijk hebben de Commissioners op 17 mei 2010 bij de High Court of Justice (England and Wales) (Chancery Division) beroep ingesteld tegen meerdere natuurlijke personen en rechtspersonen in Denemarken, waaronder Sunico.
13
Voor dat gerecht kwam de vraag aan de orde of de Commissioners niet-ingezeten verweerders zoals Sunico in het kader van een schadevordering (claim for damages) konden aanspreken tot betaling van de door een in het Verenigd Koninkrijk btw-plichtige persoon niet afgedragen btw, op grond dat die niet-ingezetenen hadden deelgenomen aan samenspanning tot het plegen van fraude (‘tortious conspiracy to defraud’) naar Engels recht. Meer in het bijzonder betoogden de Commissioners dat die niet-ingezetenen zich op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk schuldig hadden gemaakt aan btw-carrouselfraude. De Commissioners voerden ook aan dat bedoelde niet-ingezetenen, die in het Verenigd Koninkrijk niet btw-plichtig waren, de reële begunstigden waren van de door dit mechanisme van belastingontduiking verkregen bedragen.
14
De in het Verenigd Koninkrijk btw-plichtige persoon die bij deze btw-carrousel betrokken was is geen partij in het geding voor de High Court en evenmin in het hoofdgeding.
15
Aangezien de betrokken niet-ingezetenen in het Verenigd Koninkrijk niet konden worden aangesproken op basis van de btw-wetgeving, hebben de Commissioners hun vordering voor de High Court of Justice gebaseerd op de regels van deze lidstaat inzake onrechtmatige daad (‘tort’), die op samenspanning met ongeoorloofde middelen (‘unlawful means conspiracy’) betrekking hebben.
16
Op de datum van de verwijzingsbeslissing was de procedure voor de High Court nog aanhangig.
17
Vóór de aanhangigmaking van die procedure hadden de Deense autoriteiten de Commissioners desgevraagd overeenkomstig verordening (EG) nr. 1798/2003 van de Raad van 7 oktober 2003 betreffende de administratieve samenwerking op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde en tot intrekking van verordening (EEG) nr. 218/92 (PB L 264, blz. 1) inlichtingen over de voor de High Court of Justice gedaagde niet-ingezetenen verstrekt.
18
De Commissioners hebben daarnaast een procedure in Denemarken aanhangig gemaakt.
19
Op 18 mei 2010 heeft het Fogedret i København [Executiegerecht te Kopenhagen, Denemarken) conservatoir beslag toegestaan op de activa van Sunico die zich op Deens grondgebied bevonden, tot zekerheid van de schadevordering van de Commissioners.
20
Het daartegen door Sunico ingestelde beroep is op 2 juli 2010 door het Østre Landsret (Denemarken) verworpen.
21
Bij afzonderlijk verzoekschrift, op 25 mei 2010 neergelegd bij het Københavns Byret [gerecht van eerste aanleg te Kopenhagen), hebben de Commissioners overeenkomstig § 634, lid 1, retsplejelov, bij dit gerecht een vordering ingediend tot vanwaardeverklaring van het door het Fogedret i København toegestane conservatoir beslag en tot betaling van een bedrag van 40 391 100,01 GBP, overeenkomend met het bedrag van de niet-afgedragen btw.
22
Sunico heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring althans ongegrondverklaring van de vordering tot betaling van de Commissioners en, voor het deel van het verzoek betreffende het beslag, tot intrekking van die conservatoire maatregelen.
23
Bij beschikking van 8 september 2010 heeft het Københavns Byret de zaak naar het verwijzende gerecht verwezen.
24
Dit laatste gerecht heeft besloten eerst de vraag te beantwoorden of de behandeling van de bij hem aanhangige zaak krachtens § 634, lid 5, moet worden geschorst tot de sluiting van de procedure voor de High Court of Justice.
25
Het verwijzende gerecht vraagt zich onder meer af of een beroep zoals op 17 mei 2010 ingesteld bij de gerechten in het Verenigd Koninkrijk onder de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 valt, zodat een door die gerechten gegeven beslissing krachtens de Overeenkomst EG-Denemarken in Denemarken zou kunnen worden erkend en ten uitvoer gelegd.
26
In deze omstandigheden heeft het Østre Landsret de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:
‘Moet artikel 1 van verordening (EG) nr. 44/2001 aldus worden uitgelegd dat de werkingssfeer ervan zich uitstrekt tot een zaak waarin overheidsorganen van een lidstaat een schadevordering tegen in een andere lidstaat gevestigde ondernemingen en woonachtige natuurlijke personen instellen wegens een — in de zin van het nationale recht van de eerste lidstaat — onrechtmatige daad in de vorm van samenspanning tot het plegen van fraude, bestaande in deelneming aan ontduiking van de aan de eerste lidstaat verschuldigde btw?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
27
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat het Hof bevoegd is om zich over het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing uit te spreken.
28
Zoals de Commissie ter zitting voor het Hof immers heeft verklaard, heeft het Verenigd Koninkrijk na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon, waarbij artikel 68 EG is ingetrokken, geen gebruik gemaakt van de mogelijkheid van artikel 6, lid 6, van de Overeenkomst EG-Denemarken, de Commissie binnen 60 dagen na de inwerkingtreding van dat Verdrag in kennis te stellen van zijn besluit om die wijziging van het EG-Verdrag niet toe te passen. Hieruit volgt dat de uitstrekking van de mogelijkheid om prejudiciële vragen over de rechterlijke samenwerking in burgerlijke zaken te stellen tot gerechten waarvan de beslissingen vatbaar zijn voor beroep in rechte, door het wegvallen van artikel 68 EG ook voor het verwijzende gerecht geldt.
29
Met zijn vraag wenst het verwijzende gerecht in hoofdzaak te vernemen of het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat daaronder valt een vordering waarmee een overheidsorgaan van een lidstaat van in een andere lidstaat gevestigde rechtspersonen en natuurlijke personen vergoeding vordert van schade die is veroorzaakt door samenspanning tot het plegen van fraude ter ontduiking van in de eerste lidstaat verschuldigde btw.
30
Sunico, die wenst dat de bij het verwijzende gerecht aanhangig gemaakte procedure wordt voortgezet, betoogt dat een beslissing van een gerecht van het Verenigd Koninkrijk in het kader van de tegen haar ingediende schadevordering geen bindende gevolgen kan hebben in Denemarken. Volgens verordening nr. 44/2001 zou een dergelijke beslissing in Denemarken niet uitvoerbaar zijn, daar de schadevordering van de Commissioners is gebaseerd op de omstandigheid dat een in het Verenigd Koninkrijk btw-plichtige derde die belasting niet heeft betaald, zodat die vordering door Engels btw-recht wordt beheerst. Volgens Sunico valt een dergelijke vordering dan ook niet onder de werkingssfeer van die verordening, nu belastingzaken er uitdrukkelijk van zijn uitgesloten.
31
De Commissioners, die hebben geconcludeerd tot schorsing van de behandeling van de zaak voor het verwijzende gerecht, hebben betoogd dat op grond van verordening nr. 44/2001 en de Overeenkomst EG-Denemarken een beslissing van een gerecht van het Verenigd Koninkrijk over de tegen Sunico ingediende schadevordering in Denemarken uitvoerbaar moet zijn.
32
Vooraf dient in herinnering te worden gebracht dat, voor zover verordening nr. 44/2001 voortaan in de betrekkingen tussen de lidstaten in de plaats is getreden van het Verdrag van 27 september 1968 betreffende de rechterlijke bevoegdheid en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 1972, L 299, blz. 32; hierna: ‘Executieverdrag’), de door het Hof verstrekte uitlegging met betrekking tot dit verdrag ook geldt voor de verordening, wanneer de bepalingen van deze laatste en die van het Executieverdrag als gelijkwaardig kunnen worden aangemerkt (zie onder meer arrest van 11 april 2013, Sapir e.a., C-645/11, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 31). Bovendien volgt uit punt 19 van de considerans van verordening nr. 44/2001 dat de continuïteit in de uitlegging tussen het Executieverdrag en deze verordening moet worden gewaarborgd.
33
In dit verband moet worden vastgesteld dat de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 evenals die van het Executieverdrag is beperkt tot ‘burgerlijke en handelszaken’. Uit vaste rechtspraak van het Hof blijkt dat dit toepassingsgebied in wezen wordt afgebakend door de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de procespartijen of het voorwerp van het geschil (zie onder meer arrest van 18 oktober 2011, Realchemie Nederland, C-406/09, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 39, en arrest Sapir e.a., reeds aangehaald, punt 32).
34
Zo heeft het Hof verklaard dat bepaalde geschillen tussen een overheidsorgaan en een privaatrechtelijke persoon weliswaar onder de werkingssfeer van verordening nr. 44/2001 kunnen vallen, doch dat dit anders is wanneer het overheidsorgaan handelt in de uitoefening van openbaar gezag (zie in die zin onder meer arrest Sapir e.a., reeds aangehaald, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
35
Om te bepalen of dit laatste het geval is in een geschil zoals in het hoofdgeding moeten de grondslag van de vordering die de Commissioners in het Verenigd Koninkrijk bij de High Court hebben ingediend en de nadere regels voor de geldendmaking van die vordering worden onderzocht (zie naar analogie arresten van 14 november 2002, Baten, C-271/00, Jurispr. blz. I-10489, punt 31, en 15 mei 2003, Préservatrice foncière TIARD, C-266/01, Jurispr. blz. I-4867, punt 23).
36
In dit verband moet worden geconstateerd dat de feitelijke grondslag van de vordering die bij dat gerecht is ingediend bestaat in het beweerde frauduleuze handelen van Sunico en de overige voor bedoeld gerecht gedaagde niet-ingezetenen, die wordt verweten op het grondgebied van het Verenigd Koninkrijk te hebben deelgenomen aan een warentransactieketen die bedoeld was belastingontduiking in de vorm van een btw-carrousel te organiseren, waardoor het mogelijk werd dat een belastingplichtige van die lidstaat de in een later stadium verschuldigde btw niet afdroeg, en aldus de werkelijke begunstigden te zijn van de door die belastingontduiking verkregen bedragen.
37
Wat de rechtsgrondslag betreft berust de vordering van de Commissioners tegen Sunico niet op de btw-wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, maar op de beweerde deelneming van Sunico aan samenspanning tot het plegen van fraude, die valt onder de regels van die lidstaat op het gebied van aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad.
38
Evenzo volgt uit de verwijzingsbeslissing dat Sunico en de overige voor de High Court gedaagde niet-ingezetenen in het Verenigd Koninkrijk niet btw-plichtig zijn, zodat zij die belasting volgens de wetgeving van die lidstaat niet verschuldigd zijn.
39
Zoals de Commissie en de regering van het Verenigd Koninkrijk hebben opgemerkt, oefenen de Commissioners in het kader van deze rechtsverhouding geen bevoegdheden uit die buiten het bestek vallen van de in de betrekkingen tussen privaatrechtelijke personen geldende regels. Inzonderheid kunnen de Commissioners, zoals de advocaat-generaal in punt 44 van haar conclusie heeft opgemerkt, anders dan gebruikelijk is in het kader van de uitoefening van hun bevoegdheden als openbaar gezag, niet zelf de executoriale titel uitvaardigen op grond waarvan zij tot inning van hun vordering kunnen overgaan, maar moeten zij in een context zoals de onderhavige zaak de normale rechtswegen volgen.
40
Bijgevolg is de rechtsbetrekking tussen de Commissioners en Sunico geen publiekrechtelijke — in casu belastingrechtelijke — betrekking die de uitoefening van openbaar gezag impliceert.
41
Blijkens de verwijzingsbeslissing stemt het bedrag van de schadevordering van de Commissioners overeen met de btw die een in het Verenigd Koninkrijk belastingplichtige persoon moet afdragen. Nu echter vaststaat dat de rechtsbetrekking tussen de Commissioners en Sunico niet wordt beheerst door de btw-wetgeving van het Verenigd Koninkrijk, maar door de wetgeving van die lidstaat op het gebied van aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad, kan de omstandigheid dat de omvang van de aansprakelijkheid wegens onrechtmatige daad van Sunico tegenover de Commissioners en het bedrag van de belastingvordering van de Commissioners op een belastingplichtige overeenstemmen, niet worden beschouwd als een bewijs dat de Commissioners met hun beroep bij de High Court openbaar gezag uitoefenen tegenover Sunico.
42
Aangaande de vraag tot slot of het verzoek om inlichtingen dat de Commissioners op basis van verordening nr. 1798/2003 tot de Deense autoriteiten hebben gericht alvorens beroep in te stellen bij de High Court, van invloed is op de aard van de rechtsbetrekkingen tussen de Commissioners en Sunico, moet worden opgemerkt dat uit de stukken in het dossier waarover het Hof beschikt niet blijkt dat de Commissioners in de voor de High Court aanhangige procedure gebruikt hebben gemaakt van bewijs dat zij in de uitoefening van hun openbaar gezag hebben verkregen.
43
Zoals de advocaat-generaal in punt 45 van haar conclusie heeft opgemerkt, is het echter aan het verwijzende gerecht om te verifiëren dat zulks niet het geval was en dat de Commissioners zich in voorkomend geval in het kader van hun beroep tegen Sunico en de overige voor de High Court of Justice gedaagde niet-ingezetenen in dezelfde situatie bevonden als een privaatrechtelijke persoon.
44
Gelet op het voorgaande moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1, lid 1, van verordening nr. 44/2001 aldus moet worden uitgelegd dat daaronder valt een vordering waarmee een overheidsorgaan van een lidstaat van in een andere lidstaat gevestigde rechtspersonen en natuurlijke personen vergoeding vordert van schade die is veroorzaakt door samenspanning tot het plegen van fraude ter ontduiking van in de eerste lidstaat verschuldigde btw.
Kosten
45
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de nationale rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Het begrip ‘burgerlijke en handelszaken’ in artikel 1, lid 1, van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken, moet aldus worden uitgelegd dat daaronder valt een vordering waarmee een overheidsorgaan van een lidstaat van in een andere lidstaat gevestigde rechtspersonen en natuurlijke personen vergoeding vordert van schade die is veroorzaakt door samenspanning tot het plegen van fraude ter ontduiking van in de eerste lidstaat verschuldigde btw.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑09‑2013