Gerechtshof Den Haag 11 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:153.
HR, 24-12-2021, nr. 20/01556
ECLI:NL:HR:2021:1994
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
24-12-2021
- Zaaknummer
20/01556
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1994, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 24‑12‑2021; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:415, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:153
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:153
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:415, Gevolgd
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:415, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2020:153
ECLI:NL:PHR:2021:415, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑04‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1994, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑07‑2020
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2020
- Vindplaatsen
INS-Updates.nl 2022-0003
NJ 2022/49 met annotatie van F.M.J. Verstijlen
JIN 2022/29 met annotatie van Bakker, A.C.A.D.
WR 2022/36 met annotatie van T.T. van Zanten
JOR 2022/107 met annotatie van Tekstra, A.J.
AA20220295 met annotatie van Wibier R.M. Reinout
TvI 2022/11 met annotatie van A.J. Haasjes
TvHB 2022/05, UDH:TvHB/17191 met annotatie van Mr. V.G.J. Boumans
TvPP 2022, afl. 4, p. 151
Uitspraak 24‑12‑2021
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Art. 39 Fw; art. 238 Fw; art. 6:119 e.v. BW. Is wettelijke rente of contractuele vertragingsrente over als boedelschuld verschuldigde huurprijs een boedelschuld?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 20/01556
Datum 24 december 2021
ARREST
In de zaak van
[eiseres] C.V.,gevestigd te [vestigingsplaats] ,
EISERES tot cassatie, verweerster in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: [eiseres] ,
advocaat: B.I. Kraaipoel,
tegen
1. J.B.A. JANSEN,
2. G.J. KOERS,
in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V.,beiden kantoorhoudende te Apeldoorn,
VERWEERDERS in cassatie, eisers in het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep,
hierna: de curatoren,
advocaten: J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak 5829603 \ CV EXPL 17-2334 van de rechtbank Rotterdam van 18 mei 2017 en 7 december 2017;
het arrest in de zaak 200.235.456/01 van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2020.
[eiseres] heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
De curatoren hebben voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld.
Partijen hebben over en weer een verweerschrift tot verwerping van het beroep ingediend.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor [eiseres] mede door T.E. Booms.
De conclusie van de Advocaat-Generaal R.H. de Bock strekt tot (gedeeltelijke) vernietiging en afdoening als vermeld onder 4.40 in de conclusie.
De advocaten van de curatoren hebben schriftelijk op die conclusie gereageerd.
2. Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze zaak gaat over de status in faillissement van vertragingsrente over de als boedelschuld verschuldigde huurprijs.
2.2
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [eiseres] verhuurde aan [A] B.V. (hierna: [A] ) bedrijfs- en kantoorruimte te [plaats] .
(ii) Op de huurovereenkomst zijn van toepassing de Algemene bepalingen huurovereenkomst kantoorruimte en andere bedrijfsruimte in de zin van art. 7:230a BW, opgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken (hierna: de Algemene bepalingen ROZ).
(iii) In de Algemene bepalingen ROZ staat onder meer:
“Betalingen
18.1.
De betaling van de huurprijs (…) zal uiterlijk op de vervaldata (…) geschieden (…).
18.2.
Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt met een minimum van € 300,00 per maand.”
(iv) Op 14 april 2015 is aan [A] voorlopige surseance van betaling verleend. Op 16 april 2015 is de surseance ingetrokken en is [A] in staat van faillissement verklaard. De curatoren treden als zodanig op in dit faillissement.
(v) Op de datum van faillissement bedroeg de door [A] verschuldigde huurprijs € 73.478,34 exclusief btw per maand.
(vi) Op 20 juli 2015 hebben de curatoren de huurovereenkomst op de voet van art. 39 Fw opgezegd per 31 oktober 2015.
(vii) Op 9 september 2015 hebben de curatoren in totaal € 583.834,39 genoteerd als huurvordering van [eiseres] over de periode vanaf de surseance tot het einde van de huurovereenkomst (hierna: de huurboedelschuld).
(viii) In de staat van baten en lasten per 1 augustus 2018 is vermeld dat het saldo van de boedelrekening exclusief nog verwachte baten € 11.969.483,-- bedraagt en er voor € 12.080.860,-- aan boedelvorderingen is ingediend (exclusief eventuele rentebedragen). Tot de vermelde boedelcrediteuren behoren “Aanspraken werknemers België (totaal) € 3.892.988”.
(ix) Op 19 februari 2018 is in het Centraal Insolventieregister een uitnodiging voor de verificatievergadering op 21 september 2018 gepubliceerd.
(x) Kort voor het wijzen van het bestreden arrest op 11 februari 2020 hebben de curatoren de huurboedelschuld aan [eiseres] betaald.
2.3
[eiseres] heeft in eerste aanleg gevorderd – voor zover in cassatie van belang – betaling van de huurboedelschuld vermeerderd met de contractuele, althans wettelijke (handels)rente. De kantonrechter heeft de vorderingen van [eiseres] afgewezen.
2.4
[eiseres] heeft in hoger beroep in aanvulling op haar oorspronkelijke eis gevorderd voor recht te verklaren dat (i) indien en voor zover een boedelvordering niet voldaan wordt, rente verschuldigd is vanaf de vervaldatum van de factuur; (ii) de rente over de boedelvorderingen zelf ook als boedelschuld moet worden gekwalificeerd; en (iii) op deze rente het overeengekomen renteregime, of het regime van de wettelijke (handels)rente van toepassing is.
2.5
Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en heeft de in hoger beroep gevorderde verklaring voor recht afgewezen.1.Daaraan heeft het hof het volgende ten grondslag gelegd.
Het staat niet vast dat voor integrale voldoening van de boedelschulden (van een zelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is. Doorslaggevend is daarbij dat er geen uitsluitsel is over het gegrond zijn van de (gehele) door of namens de Belgische werknemers als (preferente) boedelschuld ingediende claim. Weliswaar betwisten de curatoren een aanzienlijk deel van die claim maar dat is onvoldoende om de lijst van boedelschulden nu met € 2.200.000,-- te verlagen en dus van een surplus uit te gaan. (rov. 4.2)
Of in een concreet geval sprake is van een boedelschuld zal steeds moeten worden bezien aan de hand van de daarvoor door de Hoge Raad geformuleerde criteria. Boedelschulden zijn slechts de schulden die een onmiddellijke aanspraak op de faillissementsboedel geven hetzij (i) ingevolge de wet, hetzij (ii) omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan (in de zin dat zijn wil daarop gericht is geweest), hetzij (iii) omdat zij het gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting; zie HR 19 april 2013 (Koot Beheer/Tideman).2.(rov. 4.5)
Vast staat dat de huur over de boedelperiode door wetsduiding een boedelschuld vormt van de eerste categorie: art. 39 Fw. Dit geldt niet voor de boete of rente die verschuldigd wordt in geval van niet-nakoming van deze huurschuld. Art. 39 Fw bepaalt dit niet en het vloeit er ook niet logisch uit voort. Evident is dat deze verplichting, als zodanig, evenmin geldt als boedelschuld van de tweede categorie. Voor de vraag of een dergelijke verplichting op enig moment moet worden gekwalificeerd als boedelschuld van de derde categorie, dient de toestand van de boedel mede in aanmerking te worden genomen. Levert financieel onvermogen normaliter geen grond voor overmacht of niet toerekenbare vertraging op ter zake van een verbintenis tot betaling van een geldsom, er is reden om hierover anders te oordelen in het geval van de verbintenis van de faillissementscurator om een boedelschuld (als de onderhavige, dat wil zeggen de huur over de boedelperiode) te voldoen. In zijn hoedanigheid heeft een faillissementscurator immers per definitie slechts de beschikking over de boedel als het (onder algeheel beslag liggende) aansprakelijk vermogen van de gefailleerde. De curator moet het dus doen met de boedel zoals hij deze aantreft. Dit maakt dat het in beginsel niet aan zijn schuld is te wijten als dit vermogen ontoereikend blijkt te zijn om boedelschulden als de onderhavige (geheel) te voldoen. Evenmin kan gezegd worden dat de niet-nakoming van dergelijke (niet-categorie ii) boedelschulden in dat geval krachtens de wet, een rechtshandeling (van de curator in hoedanigheid) of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (art. 6:75 BW). Dit betekent dat voor zover de curator de desbetreffende schuld, exclusief rente, niet met inachtneming van de wettelijke rangorde uit de boedel kan voldoen, hij in zijn hoedanigheid niet in verzuim komt te verkeren en daarom in zoverre ook geen rente als boedelschuld verschuldigd wordt. Hetzelfde geldt – naar analogie van art. 6:37 BW – in beginsel zolang voor hem onzeker is of hij de schuld aldus kan voldoen. De gevorderde verklaring voor recht, die tot uitgangspunt neemt dat de rente zonder meer als boedelschuld heeft te gelden vanaf de vervaldatum van de desbetreffende factuur, dient te worden afgewezen. Ten overvloede overweegt het hof dat nog onzeker is of de schulden aan de Belgische werknemers als (preferente) boedelschulden moeten worden aangemerkt. Dit maakt onzeker of met inachtneming van de wettelijke rangorde enige uitkering uit de boedel op de vordering van [eiseres] (exclusief rente) kan plaatsvinden. De curatoren zijn om deze reden nog niet in verzuim of in een situatie waarin de vertraging aan hen kan worden toegerekend komen te verkeren. Om die reden zijn zij nog geen rente als boedelschuld verschuldigd. Aan de vraag welk renteregime van toepassing is op de renteboedelschuld die mocht ontstaan als de curatoren wel in verzuim mochten komen te verkeren, wordt niet toegekomen. (rov. 4.6)
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het voorwaardelijk incidentele beroep
3.1.1
Onderdeel II van het middel in het principale beroep voert aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [eiseres] geen boedelvordering toekomt ter zake van de rente over de huurboedelschuld. Volgens het onderdeel volgt uit het wettelijk systeem dat rentevorderingen op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als de hoofdvordering waarbij zij horen. Het onderdeel voert voorts onder meer aan dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de boedel niet in verzuim was ten aanzien van de huurboedelschuld.
3.1.2
De onderdelen 1 en 2 van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep berusten in de kern op de opvatting dat voor de vraag of over een boedelvordering vertragingsrente verschuldigd is, beslissend is of de vordering opeisbaar is in de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de curator en of de curator in die rechtsverhouding in verzuim verkeert, en dat niet beslissend is wat geldt in de verhouding tussen de schuldeiser en de gefailleerde. Omdat, zoals hierna zal blijken, de voorwaarde waaronder het middel is ingesteld is vervuld, zal het in de beoordeling worden betrokken.
3.2.1
Als uitgangspunt geldt dat het faillissement geen verandering brengt in bestaande wederkerige overeenkomsten en de daaruit voortvloeiende verbintenissen en dat de huurverhouding zoals die voor het faillissement gold ongewijzigd voortduurt tussen de gefailleerde als huurder enerzijds en de verhuurder anderzijds.3.
3.2.2
Vanaf de aanvang van de surseance en gedurende het daaropvolgende faillissement is de huurprijs krachtens de wet boedelschuld (art. 238 lid 2 Fw in verbinding met art. 249 lid 1, onder 3⁰, Fw en art. 39 lid 1 Fw). De verhuurder heeft daardoor voor de met deze boedelschuld corresponderende boedelvordering een onmiddellijke aanspraak op de boedel en kan deze buiten het faillissement om tegen de curator geldend maken.4.De vordering tot betaling van de huurprijs blijft, ook waar deze is aangemerkt als boedelschuld, een vordering van de verhuurder op de gefailleerde huurder uit hoofde van de tussen hen gesloten huurovereenkomst.5.
3.2.3
De vraag of verzuim bestaat ten aanzien van de vordering tot huurbetaling moet worden beantwoord aan de hand van de huurovereenkomst en de op verzuim toepasselijke wettelijke bepalingen.
3.2.4
Als verzuim bestaat ten aanzien van de voldoening van een boedelvordering, en de schuldeiser recht heeft op schadevergoeding in de vorm van wettelijke (handels)rente (art. 6:74 BW in verbinding met art. 6:119 e.v. BW), brengt de aard van een boedelvordering als onmiddellijke aanspraak op de boedel mee dat ook de met de boedelvordering verbonden verplichting tot betaling van deze rente moet worden aangemerkt als boedelschuld.6.
3.2.5
Indien vaststaat dat de boedel op het moment dat de slotuitdeling plaatsvindt onvoldoende actief heeft of zal hebben om, met inachtneming van de tussen de vorderingen mogelijk geldende onderlinge rangorde, een bepaalde boedelvordering (geheel) te voldoen, levert dat een grond op om de aanspraak op betaling van die vordering ten laste van de boedel (deels) te ontzeggen, omdat bij de verdeling van het actief geen vorderingen kunnen worden voldaan waarvoor de boedel geen of onvoldoende middelen heeft. Indien onzeker is of de boedel ten tijde van de slotuitdeling voldoende middelen zal hebben om, met inachtneming van de tussen de vorderingen mogelijk geldende onderlinge rangorde, een boedelvordering geheel te voldoen, is dat grond om de betaling van die vordering geheel of gedeeltelijk uit te stellen.7.
3.2.6
De hiervoor in 3.2.5 geschetste regels hebben tot doel de gelijkheid van boedelschuldeisers, en een eventueel daarvan afwijkende onderlinge rangorde van hun vorderingen, te waarborgen. Zij rechtvaardigen niet dat geen aanspraak op de boedel bestaat voor de hiervoor in 3.2.4 genoemde verplichting tot schadevergoeding in de vorm van rente ingeval de vordering niet of niet tijdig wordt voldaan. Een gebrek aan geldmiddelen levert geen overmacht op; dit geldt ook voor de boedel.
3.3.1
In de huurovereenkomst kan, in afwijking van de wettelijke rente, een contractuele vertragingsrente zijn opgenomen, zoals in deze zaak het geval is. Indien verzuim bestaat met betrekking tot de als boedelschuld verschuldigde huur (zie hiervoor in 3.2.4), rijst de vraag of de boedel deze contractuele vertragingsrente verschuldigd is, dan wel de wettelijke (handels)rente.
3.3.2
Art. 39 Fw geeft de curator de mogelijkheid de huurovereenkomst door opzegging te beëindigen met een opzegtermijn van niet langer dan drie maanden. Art. 238 Fw kent voor surseance een vergelijkbare regeling. Indien de curator of bewindvoerder van deze mogelijkheid geen gebruikmaakt, en hij met de verhuurder geen andere voorwaarden overeenkomt, wordt hij geacht de huurovereenkomst op de geldende voorwaarden te hebben voortgezet. Als de huurovereenkomst een contractuele regeling voor de vertragingsrente bevat, en de curator deze overeenkomst wil voortzetten, is de verplichting tot betaling van deze rente, evenals de huurprijs, een boedelschuld (zie hiervoor in 3.2.4).
3.3.3
Als de curator de huurovereenkomst wel op de kortst mogelijke termijn opzegt, is verdedigbaar dat de boedel voor de resterende huurperiode niet aan de contractuele vertragingsrente gebonden is. De curator wil de overeenkomst dan immers niet voortzetten. Uit het hiervoor in 3.2.1 geschetste uitgangspunt volgt evenwel dat de huurovereenkomst ook tijdens de opzeggingsperiode de huurverhouding beheerst. Het ligt daarom in de rede dat de huurovereenkomst ook over de opzeggingsperiode bepaalt welke vertragingsrente geldt. Daarbij is van belang dat de vertragingsrente, ook waar deze als boedelschuld wordt aangemerkt, een schuld is van de gefailleerde, en dat niet goed valt in te zien waarom voor de gefailleerde over de opzeggingsperiode een andere rente zou gelden dan in de huurovereenkomst is neergelegd.8.Omdat uit de wet volgt dat de huurprijs ook tijdens de opzeggingsperiode boedelschuld is, moet de vertragingsrente over deze schuld, overeenkomstig hetgeen hiervoor in 3.2.4 is overwogen, eveneens als boedelschuld worden aangemerkt.
3.3.4
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, indien in de huurovereenkomst in afwijking van de wettelijke rente een contractuele vertragingsrente is opgenomen en er verzuim is met betrekking tot de betaling van de als boedelschuld verschuldigde huurprijs (zie hiervoor in 3.2.4), deze contractuele vertragingsrente als boedelschuld verschuldigd is.
3.4
Het voorgaande brengt mee dat de hiervoor in 3.1.1 genoemde klachten van het middel in het principale beroep slagen en dat het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep niet tot cassatie kan leiden omdat het voor de verschuldigdheid van vertragingsrente als boedelschuld strengere eisen stelt dan uit het voorgaande volgt.
3.5
De overige klachten van het middel in het principale beroep kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).
3.6.1
De Hoge Raad kan zelf de zaak afdoen. Uit het voorgaande volgt dat de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht toewijsbaar is, in die zin, dat voor recht wordt verklaard dat de curatoren de contractuele vertragingsrente over de niet tijdig betaalde huurtermijnen aan [eiseres] zijn verschuldigd, vanaf de vervaldatum van de desbetreffende factuur tot aan de dag van de betaling, en dat deze renteschuld als een boedelschuld moet worden aangemerkt.
3.6.2
Omdat partijen met deze beslissing ieder gedeeltelijk in het ongelijk zijn gesteld in het hoger beroep, zullen de kosten daarvan worden verdeeld als in het dictum vermeld.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
- vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2020, maar uitsluitend voor zover daarin de hierna te vermelden verklaring voor recht is afgewezen en [eiseres] is veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep;
- verklaart voor recht dat de curatoren de contractuele vertragingsrente over de niet tijdig betaalde huurtermijnen aan [eiseres] zijn verschuldigd, vanaf de vervaldatum van de desbetreffende factuur en tot aan de dag van de betaling, en dat deze renteschuld als een boedelschuld moet worden aangemerkt;
- compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
- veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 6.971,34 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
- verwerpt het beroep;
- veroordeelt de curatoren in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vicepresident C.A. Streefkerk als voorzitter en de raadsheren C.E. du Perron, C.H. Sieburgh, A.E.B. ter Heide en G.C. Makkink, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 24 december 2021.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 24‑12‑2021
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:665 (Van der Maas qq/Heineken), rov. 3.4.2 en HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:424 (Credit Suisse/Jongepier qq), rov. 3.5.1.
Vgl. HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080 (CZ Zorgkantoor/Scholtes qq), rov. 3.4.2.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:665 (Van der Maas qq/Heineken), rov. 3.4.3.
Vgl. HR 14 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4920 (Floritex), rov. 3.4.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080 (CZ Zorgkantoor/Scholtes qq), rov. 3.4.2 en HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 (Beatrixziekenhuis/ProCall), rov. 4.
Conclusie 16‑04‑2021
Inhoudsindicatie
Faillissement. Boedelschuld. Huurboedelschuld (art. 39 Fw). Had het hof de huurboedelschuld moeten toewijzen voor zover de toestand van de boedel dat toeliet? Is de rente die verschuldigd is over de niet tijdig betaalde huurtermijnen een boedelschuld?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/01556
Zitting 16 april 2021
CONCLUSIE
R.H. de Bock
In de zaak
[eiseres] C.V.(hierna: [eiseres] )advocaat: mr. B.I. Kraaipoel
tegen
1. J.B.A. Jansen q.q.2. G.J. Koers q.q.(tezamen hierna: de curatoren)advocaten: mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland
In deze zaak is in de eerste plaats aan de orde of het hof de curatoren had moeten veroordelen tot betaling van een gedeelte van de huurboedelschuld aan verhuurder [eiseres] , nu de omvang van de boedel op dat moment geen integrale betaling van de boedelschuld toeliet maar mogelijk wel ruimte bood voor gedeeltelijke voldoening. De tweede vraag is of – aangenomen dat over de niet tijdig betaalde huurtermijnen (de huurboedelschuld) vertragingsrente is verschuldigd – die vertragingsrente zelf ook een boedelschuld oplevert. Deze vraag moet naar mijn mening bevestigend worden beantwoord.
1. Feiten
In cassatie kan worden uitgegaan van de volgende feiten, grotendeels ontleend aan rov. 2.1 sub a tot en met j van het arrest van het gerechtshof Den Haag van 11 februari 2020.1.
1.1
[eiseres] verhuurde met ingang van 1 mei 2017 aan [A] B.V. (hierna: [A] ) de bedrijfs- en kantoorruimte aan de [a-straat 1] te [plaats] . Op de huurovereenkomst zijn van toepassing: de “ALGEMENE BEPALINGEN HUUROVEREENKOMST KANTOORRUIMTE en andere Bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW”, opgesteld door de Raad voor Onroerende Zaken en gedeponeerd bij de griffie van de rechtbank Den Haag op 11 juli 2003 (hierna: de ABHK ROZ).
18.1.
18.1. De betaling van de huurprijs (…) zal uiterlijk op de vervaldata (…) geschieden (…).
18.2.
18.2. Telkens indien een uit hoofde van de huurovereenkomst door huurder verschuldigd bedrag niet prompt op de vervaldag is voldaan, verbeurt huurder aan verhuurder van rechtswege per kalendermaand vanaf de vervaldag van dat bedrag een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand, waarbij elke ingetreden maand als een volle maand geldt met een minimum van € 300,00 per maand.
1.3
Bij beschikking van de rechtbank Gelderland, locatie Zutphen, van 14 april 2015 is aan [A] voorlopige surseance van betaling verleend. Bij beschikking van 16 april 2015 is de surseance ingetrokken en is [A] in staat van faillissement verklaard.
1.4
Op de datum van faillissement bedroeg de door [A] verschuldigde huurprijs € 73.478,34,- exclusief btw per maand.
1.5
Bij brief van 20 juli 2015 hebben de curatoren de huurovereenkomst op de voet van artikel 39 Fw opgezegd per 31 oktober 2015.
1.6
Bij brief van 24 juli 2015 heeft [eiseres] de curatoren een overzicht verschaft van haar huurvorderingen, waarbij zij de facturen voor de huur ‘april-heden’ heeft bijgesloten. Zij heeft aangekondigd maandelijks facturen voor de huur te zullen sturen.
1.7
Bij brief van 9 september 2015 hebben de curatoren onder meer het volgende bericht aan de vertegenwoordiger van [eiseres] :
“ “Zoals in mijn antwoordbrief van 26 augustus jl. reeds aangegeven, noteerde ik de vorderingen ad € 317.108,02,- en € 266.726,37,- op de lijst van voorlopig erkende concurrente crediteuren.
“ In dit stadium kan ik nog niet aangeven of een uitkering aan crediteuren kan plaatsvinden.”
De genoteerde vordering van in totaal € 583.834,39,- betreft de huurvordering van [eiseres] over de periode vanaf de surseance tot het einde van de huurovereenkomst (hierna: de boedelperiode).
1.8
In het 7e openbare faillissementsverslag (verslagperiode 1 juni 2017 tot 1 december 2017) is vermeld dat het saldo van de boedelrekening per 1 december 2017 € 11.746.866,56,- bedraagt en er voor € 12.900.000,- aan boedelvorderingen bij de curatoren is ingediend. Op p. 7 respectievelijk 17 van het verslag is onder meer vermeld:
“ “België
“ Zoals hierboven in de inleiding al is aangegeven en uitvoerig is toegelicht in het vorige verslag heeft mr. P. Trip namens curatoren alle Belgische werknemers geïnformeerd over de erkenning en kwalificatie van de door die werknemers ingediende vorderingen. Curatoren hebben het standpunt ingenomen dat het meest substantiële deel van de ingediende vorderingen, de zgn. ‘verbrekingsvergoeding’ (deels) als niet verifieerbaar beschouwd moet worden (in totaal ca. € 2,2 mio op een vordering van in totaal van € 3,9 mio). Naar aanleiding daarvan heeft een (relatief) beperkt aantal werknemers gereageerd. Vrij recent is ook een reactie binnengekomen namens de vakvereniging van handelsvertegenwoordigers. Zij hebben nog een aantal vragen gesteld. Ook het FSO heeft gereageerd en verzocht om een toelichting op de vermelde bedragen. Een groot deel van de vordering die het FSO heeft ingediend (uit hoofde van door haar overgenomen loondoorbetalingsverplichtingen richting de werknemers) is door curatoren als niet verifieerbaar gekwalificeerd, zodat zij belang heeft bij een toelichting daarop. In de komende verslagperiode zal een bijeenkomst worden georganiseerd voor het FSO en de werknemersvertegenwoordiging waarin nog een nadere toelichting zal worden gegeven en vragen beantwoord kunnen worden. De curatoren verwachten in de komende periode ook ten aanzien van deze vorderingen het passief in der minne ‘definitief’ te kunnen vaststellen.”
“ “Aangezien gelet op de staat van baten en lasten mogelijkerwijs op enig moment een uitkering aan (preferente) faillissementscrediteuren zou kunnen worden gedaan, hebben curatoren in overleg met de rechter-commissaris ervoor gekozen om ter voorbereiding op een nader te bepalen verificatievergadering te komen tot een volledige inventarisatie en beoordeling van het aangemelde concurrente passief.”
1.9
In de staat van baten en lasten per 1 augustus 2018 is vermeld dat het saldo van de boedelrekening exclusief nog verwachte baten ruim € 11.969.483,- bedraagt en er voor € 12.080.860,- aan boedelvorderingen is ingediend (exclusief eventuele rentebedragen). Tot de vermelde boedelcrediteuren behoren:
“ “Aanspraken werknemers België (totaal) € 3.892,988,-
“ (…)”
1.10
Op 19 februari 2018 is er in het Centraal Insolventieregister een uitnodiging voor de verificatievergadering op 21 september 2018 gepubliceerd.
1.11
Kort voor het wijzen van het hofarrest op 11 februari 2020 hebben de curatoren de huurboedelschuld betaald aan [eiseres] .2.
2. Procesverloop
2.1
Bij inleidende dagvaarding van 14 maart 2017 heeft [eiseres] gevorderd, met nevenvorderingen en zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad: (i) de betaling van een bedrag van € 584.434,39,- vermeerderd met de contractuele, althans wettelijke (handels)rente vanaf diverse alternatieve ingangsdata tot voldoening; en (ii) de contractuele, althans forfaitair bepaalde, buitengerechtelijke incassokosten (BIK); en (iii) de veroordeling van de curatoren in de daadwerkelijk gemaakte proceskosten, althans die kosten volgens het liquidatietarief.
2.2
De curatoren hebben verweer gevoerd en op 7 november 2017 heeft een comparitie plaatsgevonden.
2.3
Bij vonnis van 7 december 2017 heeft de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] afgewezen en haar in de proceskosten veroordeeld.3.
2.4
[eiseres] heeft hoger beroep ingesteld. Bij memorie van grieven heeft zij haar eis vermeerderd en gevorderd, naast alsnog toewijzing van hetgeen in eerste aanleg is afgewezen, zo mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, voor recht te verklaren dat (i) indien en voor zover een boedelvordering niet voldaan wordt, rente verschuldigd is vanaf de vervaldatum van de factuur; (ii) de rente over de bedoelvorderingen zelf ook als bedoelschuld moeten worden gekwalificeerd; en (iii) op deze rente het overeengekomen renteregime, of het regime van de wettelijke (handels)rente van toepassing is.
2.5
Bij arrest van 11 februari 20204.heeft het gerechtshof Den Haag het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd en de bij wijze van eisvermeerdering in hoger beroep ingestelde vorderingen, strekkende tot toewijzing van verklaringen voor recht, afgewezen. [eiseres] is in de proceskosten veroordeeld.
2.6
Op 11 mei 2020 heeft [eiseres] – tijdig – beroep in cassatie ingesteld. De curatoren hebben een verweerschrift ingediend en voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eiseres] heeft daartegen verweer gevoerd. Beide partijen hebben hun standpunten schriftelijk toegelicht. [eiseres] heeft afgezien van repliek en de curatoren hebben gedupliceerd.
3. Juridisch kader
3.1
Het gaat in deze zaak in essentie om twee vragen:
(i) Had het hof de huurboedelschuld van [eiseres] moeten toewijzen voor zover de toestand van de boedel dat toeliet?
(ii) Is de rente die verschuldigd is over de niet tijdig betaalde huurtermijnen een boedelschuld?
Ter inleiding geldt het volgende.
3.2
Een van de grondbeginselen van het faillissementsrecht is het fixatiebeginsel, dat inhoudt dat door de intreding van het faillissement de rechtspositie van alle bij de boedel betrokkenen onveranderlijk wordt.5.Aan het fixatiebeginsel kunnen twee aspecten worden onderscheiden.6.In de eerste plaats vindt fixatie van de tot het faillissementsvermogen behorende activa plaats, in die zin dat zij aan de macht van de schuldenaar en die van de individuele schuldeisers worden onttrokken. In de tweede plaats worden de passiva gefixeerd. Dat impliceert dat alleen vorderingen die op de datum van het faillissement reeds bestonden, kunnen worden verhaald op het vermogen van de failliet (de boedel). Daarbij is de datum van het faillissement ook beslissend voor de tussen de schuldeisers geldende rangorde. Als gevolg van het faillissement kunnen schuldeisers in beginsel niet langer op individuele basis beslag leggen of executiemaatregelen treffen. Zij moeten hun faillissementsvordering ter verificatie indienen bij de curator (art. 26 Fw), die het algemeen faillissementsbeslag op het vermogen van de gefailleerde ten behoeve van de schuldeisers afwikkelt.7.
3.3
Uit het voorgaande volgt dat vorderingen die pas door het faillissement of na het faillissement ontstaan in beginsel niet voor verificatie in aanmerking komen. Dergelijke vorderingen bestonden immers nog niet op de aanvangsdatum van het faillissement. Voor dergelijke ‘post-faillissementsvorderingen’ kan in beginsel geen verhaal op de boedel worden genomen.8.Op deze hoofdregel bestaan echter twee uitzonderingen.
3.4
In de eerste plaats geldt een uitzondering voor vorderingen die na faillietverklaring zijn ontstaan uit een ten tijde van het intreden van het faillissement reeds bestaande rechtsverhouding.9.
3.5
In de tweede plaats geldt een uitzondering voor na faillietverklaring ontstane vorderingen die kunnen worden aangemerkt als boedelvordering en die dus een boedelschuld opleveren.10.
3.6
De Faillissementswet kwalificeert in een beperkt aantal gevallen een vordering als boedelschuld, maar de wet bevat geen nadere uitwerking van het begrip. De memorie van toelichting bij het ontwerp van het uiteindelijke art. 28 Fw omschrijft boedelschulden als ‘die schulden, welke eene onmiddellijke aanspraak op den boedel geven, welke, als komende ten laste van den curator in zijne qualiteit, door deze onmiddellijk uit den boedel moeten worden voldaan, zonder dat daarvoor verificatie noodig is (…)’.11.
3.7
De grondslag van de boedelschuld moet worden gezocht in de gedachte dat de schulden die de curator ten behoeve van de door hem te behartigen belangen maakt, moeten worden voldaan vóórdat die belangen zelf aan bod komen.12.
3.8
Uit de wet en de parlementaire geschiedenis volgt niet duidelijk welke vorderingen als boedelschuld kwalificeren en wat daarvoor de grond is. Tot april 2013 was de lijn in de rechtspraak van de Hoge Raad dat sprake was van een boedelschuld als dat (i) volgde uit de wet of (ii) als was voldaan aan het zogeheten ‘toedoen-criterium’.13.Op dit laatste criterium is in de literatuur veel kritiek geuit. Toepassing van het toedoen-criterium zou resulteren in een te extensieve benadering van het begrip boedelschuld, met als gevolg een verslechtering van de positie van de pre-faillissementsschuldeisers.14.
3.9
Met het arrest […] /Tideman q.q. is de Hoge Raad teruggekomen van de door hem aangehouden ruime formulering van boedelschulden. De Hoge Raad overweegt dat boedelschulden in de zin van de Faillissementswet:15.
“(…) slechts die schulden [zijn] die een onmiddellijke aanspraak geven jegens de faillissementsboedel hetzij ingevolge de wet, hetzij omdat zij door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, hetzij omdat zij een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting. Onder het aangaan van een schuld door de curator in deze zin is te verstaan dat de curator deze schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (art. 3:33 en 35 BW).”
3.10
Het arrest introduceert hiermee drie categorieën van boedelschulden: (i) schulden die een boedelschuld zijn ingevolge de wet; (ii) schulden die door de curator in zijn hoedanigheid zijn aangegaan, waaronder is te verstaan dat de curator de schuld op zich neemt bij een rechtshandeling, doordat zijn wil daarop is gericht (art. 3:33, 3:35 BW) en (iii) schulden die een gevolg zijn van een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.
3.11
In de onderhavige zaak gaat het om een boedelschuld die op de wet is gebaseerd, namelijk op art. 39 Fw. Art. 39 Fw regelt de gevolgen van een faillissement voor lopende huurovereenkomsten (in het geval de huurder in staat van faillissement is verklaard).16.De regeling houdt in, kort gezegd, dat zowel de curator als de verhuurder bevoegd zijn om de lopende huurovereenkomst op te zeggen, en dat vanaf de dag der faillietverklaring de huurprijs een boedelschuld is. Zolang de curator geen gebruik maakt van de mogelijkheid om de huur tussentijds te doen eindigen, duurt de huurverhouding zoals die voor het faillissement gold, ongewijzigd voort, zo overwoog de Hoge Raad in het arrest Van der Maas q.q./Heineken.17.In die huurverhouding geldt nog steeds de gefailleerde – en niet de boedel – als huurder.
3.12
De regeling van art. 39 Fw brengt mee dat de curator die in het belang van de boedel geen verdere uitvoering aan de lopende huurovereenkomst wenst te geven, de huurovereenkomst dient op te zeggen. Als hij dat niet doet, loopt de boedelschuld ter zake van de huur op. Bij opzegging door de curator van de huurovereenkomst is slechts de huur die verschuldigd is over de (beperkte) periode na de faillietverklaring tot aan de opzegging een boedelschuld.18.
3.13
De belangrijkste kenmerken van boedelschulden zijn de volgende.19.Boedelschulden behoeven geen verificatie en kunnen daarom buiten het faillissement om tegen de curator worden ingesteld. Boedelschulden geven een onmiddellijke aanspraak op de boedel en dienen door de curator onmiddellijk uit de boedel te worden voldaan.20.
3.14
Een boedelschuld roept een rechtsbetrekking in het leven tussen een boedelschuldeiser en de curator (in diens hoedanigheid als beheerder van het faillissementsvermogen). Deze rechtsbetrekking is vermogensrechtelijk van aard en wordt dus beheerst door de regels van het burgerlijk recht.21.
3.15 ‘
‘Technisch-juridisch’ zijn boedelschulden nog steeds schulden van de gefailleerde. De reden daarvoor is dat de boedel niet gezien wordt als een zelfstandig rechtssubject.22.
4. Bespreking van het principaal cassatiemiddel
4.1
Het principaal cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
4.2
Onderdeel I is gericht tegen rov. 4.2 van het bestreden arrest. Het hof overweegt daarin dat [eiseres] de afwijzing door de rechtbank van haar betalingsvordering bestrijdt met de stelling dat voor de toewijsbaarheid daarvan maatgevend is of vaststaat dat voor integrale voldoening van de boedelschulden (van een zelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is, en dat in het onderhavige geval aan dat criterium is voldaan.
4.3
Geklaagd wordt dat het hof er met dat oordeel aan voorbijgaat dat [eiseres] wel betaling naar rato (‘pondsgewijs’) uit de boedel kan vorderen tot het bedrag waarvan vaststaat dat het (bij het opmaken van de slotuitdelingslijst) ten minste aan haar zal worden uitgekeerd. Het hof had daarom moeten vaststellen dat in ieder geval (gedeeltelijke) betaling van de huurboedelschuld had kunnen plaatsvinden. Het andersluidende oordeel van het hof is onjuist dan wel onbegrijpelijk, aldus [eiseres] .
4.4
De kern van het betoog van [eiseres] bij onderdeel I is dat als de boedel niet toereikend is voor integrale voldoening van een boedelschuld, of als niet duidelijk is of de boedel toereikend is om een boedelschuld integraal te voldoen, de boedelschuldeiser ten minste aanspraak kan maken op een gedeeltelijke toewijzing van de boedelschuld, namelijk voor dat gedeelte waarvan vaststaat dat het (bij het opmaken van de slotuitdelingslijst) ten minste aan haar zou worden uitgekeerd. Volgens [eiseres] had het hof dan ook moeten vaststellen welk gedeelte van de huurboedelschuld wél voor toewijzing in aanmerking zou komen en had het hof dat gedeelte moeten toewijzen.
4.5
Het recht op onmiddellijke aanspraak op betaling van een boedelschuld betekent niet dat er in alle gevallen een vorderingsrecht bestaat op integrale en directe voldoening van de desbetreffende boedelschuld. Als er onvoldoende ruimte is in de boedel om de boedelschulden geheel te voldoen, zullen de boedelschuldeisers genoegen moeten nemen met een ponds-pondsgewijze verdeling van het boedelsaldo en krijgen zij slechts een gedeelte van hun boedelvordering voldaan. Dat volgt uit het arrest De Ranitz q.q./Ontvanger:23.
“(…) zo het actief van de boedel niet toereikend is om alle boedelschulden te voldoen, die schulden in beginsel naar evenredigheid van de omvang van elke schuld moeten worden voldaan, behoudens de daarvoor geldende wettelijke redenen van voorrang.”
4.6
Een boedelschuldeiser kan dus níet onmiddellijke en integrale voldoening van zijn boedelschuld vorderen, als niet vaststaat dat de omvang van de boedel voldoende is om alle boedelschulden uit te voldoen. Zie ook A-G Verkade in zijn conclusie voor het arrest Beatrixziekenhuis/Procall:24.
“Het is juist dat boedelschulden een onmiddellijke aanspraak geven op de boedel, en het is ook juist dat zij niet ter verificatie behoeven te worden aangemeld. Zulks impliceert evenwel uitdrukkelijk niet dat die boedelschulden steeds ook onmiddellijk moeten worden voldaan. De curator kan immers pas tot volledige betaling overgaan indien hij kan overzien dat voor integrale afdoening ruimte is. Mocht blijken dat er onvoldoende saldo is dan zullen de boedelcrediteuren met een ponds-pondsgewijze verdeling genoegen moeten nemen.”
In rov. 4 van het arrest Beatrixziekenhuis/Procall onderschrijft de Hoge Raad deze opvatting van Verkade.
4.7
Uit dit arrest volgt dat het er in feite op aankomt of ‘de curator kan overzien dat voor integrale afdoening ruimte is’. Dat klinkt wat vrijblijvend. Van Zanten schrijft dan ook dat in een voorkomend geval op zijn minst van de curator kan worden verlangd dat hij aantoont dat op dat moment – objectief beschouwd – onzeker is of uiteindelijk van een toereikende boedel sprake zal zijn.25.
4.8
In het arrest CZ/Scholtes q.q. is geoordeeld dat indien vaststaat dat de boedel onvoldoende actief heeft om een boedelvordering te voldoen, dat een grond oplevert voor afwijzing van die vordering, omdat bij de verdeling van het actief geen vorderingen kunnen worden voldaan waarvoor de boedel niet de middelen heeft. Hiervoor is beslissend, zo overweegt de Hoge Raad, de toestand van de boedel op het tijdstip dat de slotuitdeling plaatsvindt.26.Dat betekende dat het hof in die zaak niet kon volstaan met een beoordeling van de vraag of de omvang van de boedel op dat moment uitkering toeliet. Het hof had ook de subsidiaire vordering van CZ moeten beoordelen, die strekte tot betaling voor het geval op het tijdstip van de slotuitdeling wel voldoende middelen beschikbaar zouden zijn om haar vordering uit te voldoen.
4.9
Uit dit arrest wordt in de literatuur afgeleid dat de rechter in voorkomende gevallen een vordering tot voldoening van een boedelschuld moet aanhouden tot het moment dat er duidelijkheid bestaat over de omvang van de boedel en de mogelijkheid om de desbetreffende boedelschuld te voldoen.27.
4.10
Wanneer het arrest CZ/Scholtes q.q. wordt gelezen in samenhang met het arrest Beatrixziekenhuis/Procall, volgt daaruit dat een boedelschuldeiser aanspraak kan maken op de onmiddellijke voldoening van zijn boedelschuld voor het gedeelte (naar rato) waarvoor de boedel (naar verwachting) ruimte heeft op het tijdstip van de slotuitdeling. De curator kan dus niet verplicht worden om een boedelschuld steeds integraal en onmiddellijk te voldoen, maar is wel gehouden om de boedelschulden zo veel mogelijk te voldoen.28.
4.11
Probleem is echter dat [eiseres] in de onderhavige zaak geen (subsidiaire) vordering heeft ingesteld met de strekking dat de curatoren zullen worden veroordeeld tot betaling van dat gedeelte van de huurboedelschuld, waarvoor de boedel (naar verwachting) ruimte heeft op het tijdstip van de slotuitdeling. De vaststelling waarmee het hof rov. 4.2 begint, dat [eiseres] de afwijzing door de rechtbank van haar betalingsvordering bestrijdt met de stelling dat voor de toewijsbaarheid daarvan maatgevend is of vaststaat dat voor integrale voldoening van de boedelschulden (van een zelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is, en dat in het onderhavige geval aan dat criterium is voldaan, is juist: dit is wat zij bij grief I (en in eerste aanleg) heeft aangevoerd. Gevorderd is ook slechts (op dit punt) dat de curatoren worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 584.439,39, dus de gehele boedelhuurschuld.
4.12
Weliswaar geldt in zijn algemeenheid de regel dat als een vordering niet voor volledige toewijzing in aanmerking komt, de rechter moet nagaan of toewijzing van het mindere in het gevorderde besloten ligt, en zo dat het geval is, het mindere moet toewijzen.29.Nu [eiseres] in de procedure echter volledig heeft ingezet op het standpunt dat de boedel onmiddellijke en integrale van haar gehele boedelhuurschuld toeliet, behoefde het hof naar mijn mening in de vorderingen van [eiseres] niet te lezen dat zij – zo die stelling niet op zou gaan – subsidiair een (naar rato) toewijzing van een gedeelte van de boedelhuurschuld wenste. Daarbij is van belang dat het debat in feitelijke instanties uitsluitend is gegaan over de vraag of onmiddellijke en integrale voldoening van de boedelhuurschuld – gelet op de toestand van de boedel – mogelijk was, en dat de curatoren ook (uitsluitend) langs die lijn verweer hebben gevoerd. Om de vordering te lezen op de thans door [eiseres] verdedigde manier, had dus hoe dan ook heropening van het processuele debat moeten plaatsvinden.
4.13
Hierbij is bovendien in aanmerking te nemen dat de uitleg van het petitum een feitelijke kwestie is, die in beginsel is voorbehouden aan de feitenrechter. M.i. is de uitleg die het hof aan het petitum heeft gegeven – door daarin níet te lezen dat [eiseres] (subsidiair) toewijzing van een gedeelte van de boedelhuurschuld wenste, voor zover de omvang van de boedel dat toeliet – niet onbegrijpelijk.
4.14
De conclusie is dat onderdeel I niet tot cassatie kan leiden.
4.15
Onderdeel II is gericht tegen rov. 4.6. Het hof overweegt daarin het volgende:
“ “Vast staat dat de huur over de boedelperiode door wetsduiding een boedelschuld vormt van de eerste categorie: artikel 39 Fw. Dit geldt niet voor de boete of rente die verschuldigd wordt in geval van niet-nakoming van deze huurschuld. Artikel 39 Fw bepaalt dit niet en het vloeit er ook niet logisch uit voort. Evident is dat deze verplichting, als zodanig, evenmin kwalificeert als boedelschuld van de tweede categorie. Voor de vraag of een dergelijke verplichting op enig moment kwalificeert als boedelschuld van de derde categorie, dient naar het oordeel van het hof de toestand van de boedel mede in aanmerking te worden genomen. Levert financieel onvermogen normaliter geen grond voor overmacht of niet toerekenbare vertraging op ter zake van een verbintenis tot betaling van een geldsom, er is reden om hierover anders te oordelen in het geval van de verbintenis van de faillissementscurator om een boedelschuld (als de onderhavige, dat wil zeggen de huur over de boedelperiode) te voldoen. In zijn hoedanigheid heeft een faillissementscurator immers per definitie slechts de beschikking over de boedel als het (onder algeheel beslag liggende) aansprakelijk vermogen van de gefailleerde. De curator moet het dus doen met de boedel zoals hij deze (evt. na reconstructie) aantreft. Dit maakt dat het in beginsel niet aan zijn schuld is te wijten als dit vermogen ontoereikend blijkt te zijn om boedelschulden als de onderhavige (geheel) te voldoen. Evenmin kan gezegd worden dat de niet-nakoming van dergelijke (niet-categorie ii) boedelschulden in dat geval krachtens de wet, een rechtshandeling (van de curator in hoedanigheid) of de in het verkeer geldende opvattingen voor zijn rekening komt (artikel 6:75 BW). Dit betekent dat voor zover de curator de betreffende schuld, exclusief rente, niet met inachtneming van de wettelijke rangorde uit de boedel kan voldoen, hij in zijn hoedanigheid niet in verzuim komt te verkeren en daarom in zoverre ook geen rente als boedelschuld verschuldigd wordt. Hetzelfde geldt - naar analogie van artikel 6:37 BW - in beginsel zolang voor hem onzeker is of hij de schuld aldus kan voldoen. Dit betekent in het onderhavige geding dat de gevorderde verklaring voor recht, die tot uitgangspunt neemt dat de rente zonder meer als boedelschuld kwalificeert vanaf de vervaldatum van de betreffende factuur, dient te worden afgewezen. (…)
“ De curatoren zijn om deze redenen nog niet in verzuim of in een situatie waarin de vertraging aan hen kan worden toegerekend komen te verkeren,. Om die reden zijn zij nog geen rente als boedelschuld verschuldigd. Aan de vraag welk renteregime van toepassing is op de renteboedelschuld die mocht ontstaan in het geval dat de curatoren wel in verzuim mochten komen te verkeren, wordt niet toegekomen.”
4.16
Volgens het onderdeel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat [eiseres] geen boedelvordering ter zake van de rente over de huurboedelschuld toekomt. De eerste klacht van het onderdeel houdt in dat het hof hiermee heeft miskend dat rente als een boedelschuld gekwalificeerd moet worden. Dat is om drie redenen het geval: (1) rente over een boedelschuld dient op basis van de wet als boedelschuld gekwalificeerd te worden; (2) voor de vraag of rente over de huurboedelschuld verschuldigd wordt is niet bepalend of de curatoren in hun hoedanigheid in verzuim zijn, en (3) de curatoren waren in dit geval in verzuim ter zake van betaling van de huurboedelschuld.
4.17
Volgens de tweede klacht van het onderdeel heeft het hof ten onrechte geoordeeld dat voor de vraag of rente over de huurboedelschuld verschuldigd wordt en deze (daarom) als boedelschuld wordt aangemerkt, bepalend is of de curatoren in hun hoedanigheid in verzuim zijn.
4.18
De derde klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de curatoren niet in verzuim waren ter zake van de huurboedelschuld.
4.19
De klachten lenen zich voor een gezamenlijke bespreking.
4.20
Voorop te stellen is dat ondanks het falen van het eerste onderdeel – gericht tegen de afwijzing van de vordering van [eiseres] tot integrale voldoening van haar huurboedelschuld – [eiseres] wel belang heeft bij de klachten van het tweede onderdeel. [eiseres] heeft immers niet alleen betaling van die rentevordering gevorderd (die niet voor toewijzing in aanmerking kan komen nu de hoofdvordering terecht is afgewezen), maar ook een verklaring voor recht, dat over de huurboedelschuld rente is verschuldigd, dat die vordering zelf ook kwalificeert als boedelvordering en dat de contractuele althans de wettelijke handelsrente is verschuldigd (zie onder 2.4).
4.21
De overwegingen van het hof in rov. 4.6 zijn niet helemaal duidelijk. Zo is niet duidelijk of het hof er nu wel of niet vanuit gaat dát vertragingsrente is verschuldigd over de huurboedelschuld.30.Ik zou het arrest zo willen lezen, dat het hof van mening is dat wel vertragingsrente is verschuldigd, maar dat die rente – in ieder geval op dit moment – geen boedelschuld oplevert. De schuld is namelijk niet een schuld die voldoet aan een van de criteria uit […] /Tiedeman. Het is in ieder geval geen schuld uit de eerste of tweede categorie (zie hiervoor onder 3.10). De schuld voldoet ook niet aan het criterium voor een schuld uit de derde categorie, omdat – zo begrijp ik het hofarrest – de curatoren (in hun hoedanigheid) niet in verzuim zijn komen te verkeren, nu het niet aan hun schuld is te wijten dat de omvang van de boedel onvoldoende is om de boedelschulden onmiddellijk en integraal te betalen.
4.22
Naar mijn mening moet er inderdaad vanuit worden gegaan dat vertragingsrente is verschuldigd over de niet tijdig betaalde huurtermijnen. Daarbij gaat het om de contractuele rente, dus de rente die is verschuldigd op grond van de ABHK ROZ (zie onder 1.1).31.Bepalend daarvoor lijkt mij dat zolang de curator geen gebruik maakt van de mogelijkheid om de huur tussentijds te doen eindigen (c.q. zolang de huurovereenkomst nog doorloopt na het faillissement), de huurverhouding zoals die voor het faillissement gold, ongewijzigd voortduurt (zie onder 3.11).32.Dat betekent dat ook de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene voorwaarden (de ABHK ROZ), inclusief de daarin opgenomen betalingsvoorwaarden, van toepassing zijn gebleven.
4.23
In de ABHK ROZ is een fatale termijn opgenomen voor betaling van de huurtermijnen. Tevens is daarin bepaald dat bij niet tijdige betaling de huurder een direct opeisbare boete van 2% van het verschuldigde per kalendermaand verbeurt (art. 18.1 en 18.2). Met deze bepaling is gegeven dat het niet tijdig betalen van de huurprijs direct leidt tot een opeisbare rentevordering.
4.24
De in de huurovereenkomst opgenomen contractuele rentevergoeding over niet tijdig betaalde huurtermijnen is een verplichting die zodanig verbonden is met de betaling van de huurtermijnen – die op grond van art. 39 lid 1 Fw als boedelschuld kwalificeert -, dat naar mijn mening moet worden aangenomen dat de contractuele rentevordering wegens de niet tijdig betaalde huurtermijnen zélf ook een boedelschuld is. Daarmee is sprake van een boedelschuld van categorie (i), als bedoeld in het arrest […] /Tiedeman (zie onder 3.10).
4.25
Maar ook als deze redenering niet wordt gevolgd, kan ervan worden uitgegaan dat de rentevordering een boedelschuld is. Als uitgangspunt geldt dat een boedelschuld onmiddellijk opeisbaar is. Een schuldenaar is in verzuim als hij in gebreke blijft een opeisbare prestatie te voldoen, behalve voor zover de vertraging hem niet kan worden toegerekend of nakoming blijvend onmogelijk is (art. 6:81 BW). Betalingsonmacht is in het algemeen geen reden voor het niet toerekenen van vertraging in de betaling van een geldsom.33.Niet is in te zien waarom deze regel niet zou gelden in faillissement (voor wat betreft betaling van boedelschulden). Daarmee is de in art. 6:81 BW bedoelde uitzondering niet aan de orde. Dat betekent dat de curator (in hoedanigheid) in verzuim is als hij een opeisbare boedelschuld niet voldoet, ook als de boedel naar verwachting niet toereikend is om de gehele boedelschuld te voldoen. Dat betekent dat ook in dat geval sprake is van een boedelschuld, thans van categorie (iii): een handelen van de curator in strijd met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.34.
4.26
Als de vraag of de curator in verzuim is ten aanzien van de betaling van een boedelschuld afhankelijk wordt gesteld van de vraag welke ruimte er in de boedel zit, wordt de kwestie ook zeer gecompliceerd. Dan zou wellicht moeten worden aangenomen dat over een deel van een boedelschuld wel rente is verschuldigd (namelijk voor zover de boedel naar verwachting onmiddellijke betaling daarvan toelaat) en over een ander deel niet (namelijk voor zover de boedel naar verwachting géén onmiddellijke betaling toelaat). In dat verband is op te merken dat kort voor het wijzen van het hofarrest (alsnog) integrale voldoening van de huurboedelschuld heeft plaatsgevonden (zie onder 1.11). Kennelijk liet de boedel toen wel integrale voldoening van de huurboedelschuld toe.
4.27
Deze uitkomst – dat over niet-tijdige betaling van een boedelschuld rente is verschuldigd – sluit aan bij het arrest Floritex. Daarin werd overwogen dat art. 128 Fw, dat inhoudt dat rentevorderingen die zijn ontstaan na de faillietverklaring niet ter verificatie kunnen worden ingediend, tenzij zij door pand of hypotheek zijn gedekt, niet in de weg staat aan het verschuldigd zijn van rente over een boedelschuld.35.Naar aanleiding van de klacht dat het hof ten onrechte wettelijke rente had toegewezen over een toegewezen boedelschuld, overwoog de Hoge Raad dat art. 128 Fw alleen betrekking heeft op ten tijde van de faillietverklaring bestaande vorderingen. Deze overweging moet zo begrepen worden, zo schrijft Van der Grinten in zijn noot onder het arrest, dat voor boedelvorderingen geldt dat daarover ‘overeenkomstig de gewone regels’ rente ten laste van de failliete boedel verschuldigd is.
4.28
Dat de over een boedelschuld verschuldigde rente zelf ook een boedelschuld oplevert, wordt ook algemeen in de literatuur aangenomen. Zo schrijven zowel Van Zanten als Steneker in hun noot onder het hofarrest dat de gedachte van het hof dat de (eventueel) verschuldigde rente over de huurboedelschuld niet kwalificeert als boedelschuld, onjuist is.36.
4.29
Vergelijk ook het hof Arnhem-Leeuwarden in een arrest uit 2018:37.
“Volgens de curator gaat het erom spannen, maar mogelijk is sprake van een negatieve boedel. De Veluwe heeft deze stellingen van de curator niet met kracht van argumenten betwist, zodat in dit stadium van de juistheid daarvan moet worden uitgegaan en moet worden aangenomen dat de boedel op het tijdstip van de slotuitdeling in het faillissement negatief is, zodat onduidelijk is of de volledige boedelschuld aan De Veluwe zal worden uitgekeerd, en zo nee, welk deel daarvan.(…)
4.20.
4.20. Het voorgaande brengt evenwel – anders dan door de curator is gesteld – niet mee dat de curator geen wettelijke rente over de boedelvordering is verschuldigd: de rente over die boedelschuld is als zodanig ook zelf weer een boedelschuld (vgl. conclusie AG van 22 september 2017, ECLI:NL:PHR:2017:1014, in nummer 4.3 (…)”
4.30
Ook in de door het hof aangehaalde conclusie van A-G Timmerman is te lezen dat rente over boedelvorderingen onbeperkt verschuldigd is, en zelf als zodanig ook een boedelschuld opleveren.38.
4.31
Het argument van het hof dat er geen reden is om de rente als een boedelschuld te kwalificeren omdat de curatoren (in hoedanigheid) niet in verzuim zijn omdat het niet aan de schuld van de curatoren is toe te rekenen dat de omvang van de boedel niet toereikend is om de huurboedelschuld volledig te voldoen, lijkt mij geen steekhoudend argument. Kern van de zaak is dat de rentevordering opeisbaar is, evenals de huurboedelschuld. Zolang de huurovereenkomst doorloopt tijdens faillissement, moet de huur worden voldaan. Als de curatoren onzeker waren over de vraag of de boedel toereikend is om de huur uit te voldoen, hadden ze de huurovereenkomst eerder moeten opzeggen. Door dat niet te doen, hebben zij aanvaard dat zij de huurtermijnen verschuldigd zijn, vermeerderd met de contractuele rente bij niet tijdige betaling van de huurtermijnen.
4.32
Het voorgaande betekent dat de klachten van onderdeel II slagen, voor zover deze inhouden dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de vertragingsrente over de huurboedelschuld van [eiseres] geen boedelschuld oplevert. Voor zover het hof zou hebben aangenomen dat geen vertragingsrente is verschuldigd over de huurboedelschuld, slaagt ook de daartegen gerichte klacht. Ten slotte slaagt ook de klacht – voor zover daaraan nog wordt toegekomen – dat de curatoren niet in verzuim waren ter zake van de huurboedelschuld.
5. Voorwaardelijk incidenteel cassatiemiddel
5.1
Het slagen van het principale cassatieberoep betekent dat wordt toegekomen aan het voorwaardelijk ingestelde cassatieberoep.
5.2
De eerste klacht houdt in dat voor zover in rov. 4.6 besloten ligt (i) dat de huurboedelschuld reeds opeisbaar is en/of (ii) dat de curatoren daarom, door niet onmiddellijk tot voldoening over te gaan, reeds in strijd zouden (kunnen) handelen met een door hen in hun hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting als bedoeld in r.o. 3.7.1 van het arrest […] /Tiedeman, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel onvoldoende gemotiveerd.
5.3
De klacht kan niet slagen. Niet is in te zien waarom de huurboedelschuld niet een opeisbare schuld is zolang niet vaststaat dat de boedel toereikend is voor (integrale) voldoening van de boedelschulden. Weliswaar is de huurboedelschuld niet invorderbaar in rechte, maar dat zegt niets over de opeisbaar van de huurboedelschuld. Invorderbaarheid en opeisbaarheid van een vordering is immers niet hetzelfde.39.Overigens is in het hofarrest ook niet overwogen dat [eiseres] geen aanspraak kan maken op de huurboedelschuld of dat die schuld niet opeisbaar is. Geoordeeld is slechts, kort gezegd, dat die vordering niet kan worden toegewezen omdat onzeker is of daarvoor afdoende ruimte in de boedel bestaat.
5.4
Het oordeel dat de huurboedelschuld opeisbaar is, is ook niet tegenstrijdig met het oordeel van het hof dat de vordering van [eiseres] tot integrale voldoening niet kon worden toegewezen omdat niet zeker is of daarvoor afdoende ruimte beschikbaar is. Als de boedel naar verwachting niet toereikend is om een boedelschuld integraal te voldoen, heeft dat tot gevolg dat de boedelschuldeiser (op dat moment) geen aanspraak kan maken op integrale voldoening (zie onder 4.7). Dat betekent echter niet dat die vordering niet opeisbaar is.
5.5
De tweede klacht houdt in dat voor zover in rov. 4.6 besloten ligt dat ter zake van de huurboedelschuld is voldaan aan de eisen van art. 6:82 en 6:83 BW, dat van een onjuiste rechtsopvatting getuigt. Volgens de curatoren heeft het hof in dat geval miskend dat voor de vraag of ter zake van een boedelschuld is voldaan aan de eisen van art. 6:82 en 6:83 BW, niet de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de gefailleerde, maar die tussen de boedelschuldeiser en de curator doorslaggevend is. Verder wordt geklaagd dat indien het hof dat niet heeft miskend, het genoemde oordeel onbegrijpelijk is, aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat de curatoren op toereikende wijze in gebreke zijn gesteld of dat op andere wijze is voldaan aan de eisen van art. 6:82 en 6:83 BW.
5.6
Deze klachten falen op grond van hetgeen hiervoor onder 4.25 en 4.31 is opgemerkt.
5.7
Hiermee faalt het voorwaardelijk incidentele cassatieberoep.
5.8
Als de Hoge Raad mijn conclusie volgt, zou verwijzing naar mijn mening niet nodig zijn. De Raad zou de zaak zelf kunnen afdoen door de door [eiseres] onder (1) gevorderde verklaring voor recht toe te wijzen, in die zin dat voor recht wordt verklaard dat de curatoren de contractuele vertragingsrente over de niet tijdig betaalde huurtermijnen aan [eiseres] zijn verschuldigd, ingaande vanaf de vervaldatum van de desbetreffende factuur en tot aan de dag der betaling, en dat deze renteschuld als een boedelschuld moet worden gekwalificeerd.
6. Conclusie in het principale en voorwaardelijk incidentele cassatieberoep
De conclusie strekt tot (gedeeltelijke) vernietiging en afdoening als vermeld onder 4.40.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑04‑2021
Hof Den Haag 11 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:153, JOR 2020/180, m.nt. A. Steneker. Het arrest is ook becommentarieerd door T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29.
Zie de s.t. van de curatoren onder punt 1.4 en de s.t. van [eiseres] p. 7 noot 27.
Rechtbank Rotterdam (zittingsplaats Dordrecht) 7 december 2017, zaaknr. 5829603 CV EXPL 17-2334 (niet gepubliceerd).
Hof Den Haag 11 februari 2020, ECLI:NL:GHDHA:2020:153, JOR 2020/180, m.nt. A. Steneker.
Zie onder meer HR 18 december 1987, ECLI:NL:HR:1987:AD0106, NJ 1988/340 m.nt. Van der Grinten (OAR/ABN); HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR2018:424, NJ 2018/290 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse/Jongepier q.q. II) en G.W. Baron van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de surséance van betaling, deel II, Haarlem: De erven F. Bohn 1897, p. 126.
T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (Recht en Praktijk, nr. InsR3), Deventer, Kluwer 2012/2.3.1 e.v. Zie verder over het fixatiebeginsel B. Wessels, Verificatie van schuldvorderingen (Wessels Insolventierecht nr. V), Deventer: Wolters Kluwer 2020/5113 en N.J. Polak & M. Pannevis, Insolventierecht, Deventer: Kluwer 2017, p. 6.
B. Wessels, Vereffening van de boedel (Wessels Insolventierecht nr. VII), Deventer: Wolters Kluwer 2021/7076 en N.J. Polak & M. Pannevis 2017, p. 312 e.v.
B. Wessels, Vereffening van de boedel (Wessels Insolventierecht nr. VII), Deventer: Wolters Kluwer 2021/7076.
HR 23 maart 2018, ECLI:NL:HR2018:424, NJ 2018/290 m.nt. F.M.J. Verstijlen (Credit Suisse/Jongepier q.q. II), rov. 3.5.4. Zie verder B. Wessels, Vereffening van de boedel (Wessels Insolventierecht nr. VII), Deventer: Wolters Kluwer 2021/7076.
B. Wessels, Vereffening van de boedel (Wessels Insolventierecht nr. VII), Deventer: Wolters Kluwer 2021/7075.
G.W. Baron van der Feltz, Geschiedenis van de Wet op het Faillissement en de surséance van betaling, deel I, Haarlem: De erven F. Bohn 1896, p. 384.
F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator (diss. Tilburg), Deventer: Tjeenk Willink 1998, p. 165.
Zie HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1243, NJ 1991/305 m.nt. P. van Schilfgaarde (De Ranitz q.q./Ontvanger); HR 12 november 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1136, NJ 1994/229 m.nt. W.M. Kleijn (Frima q.q./ […]) en HR 18 juni 2004, ECLI:NL:PHR2004:AN8170, NJ 2004/617 m.nt. P. van Schilfgaarde (Circle Plastics).
Zie over deze kritiek de conclusie van A-G Wissink voor HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.), onder 2.7.1 e.v.
HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.), rov. 3.7.1.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:665, JOR 2016/215 m.nt. N.E.D. Faber (Van der Maas q.q./Heineken), rov. 3.4.2.
HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108, NJ 2013/291 m.nt. F.M.J. Verstijlen ([…] /Tideman q.q.), rov. 3.6.2.
B. Wessels, Vereffening van de boedel (Wessels Insolventierecht nr. VII), Deventer: Wolters Kluwer 2021/7081.
Zie G.W. Baron van der Feltz 1896, p. 384 en HR 28 november 1930, NJ 1931, p. 253 e.v.
B. Wessels, Vereffening van de boedel (Wessels Insolventierecht nr. VII), Deventer: Wolters Kluwer 2021/7084-7085.
F.M.J. Verstijlen, De faillissementscurator (diss. Tilburg), Deventer: Tjeenk Willink 1998, p. 168; N.E.D. Faber, Verrekening, Kluwer: Deventer 2005, p. 572; T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2012, par. 2.2.1.3, met verdere verwijzingen.
HR 28 september 1990, ECLI:NL:HR:1990:AD1243, NJ 1991/305, m.nt. P. van Schilfgaarde (De Ranitz q.q./Ontvanger), rov. 3.5.
HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196 m.nt. W.M. Kleijn (Beatrixziekenhuis/Procall).
T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29, par. 2.
HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080, JOR 2015/55 m.nt. G.A.J. Boekraad (CZ/Scholtes q.q.).
Zie bijv. Boekraad in zijn noot in JOR 2015/55 bij het arrest.
T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29, par. 3.
Zie onder meer HR 29 oktober 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC1116, NJ 1994/107 (met vervolg in HR 1 november 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2185, NJ 1997, 134).
Van Zanten leest het arrest zo dat het hof ervan is uitgegaan dat wél rente is verschuldigd, zie T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29, par. 4. Zie echter anders Steneker, die in zijn noot in JOR 2020/180 schrijft dat het hof ervan uitgaat dat géén vertragingsrente is verschuldigd.
Zie idem Van Zanten, T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29, par. 7.
HR 15 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:665, JOR 2016/215, m.nt. N.E.D. Faber (Van der Maas q.q./Heineken), rov. 3.4.2. Zie ook T.T. van Zanten, De overeenkomst in het insolventierecht (diss. Groningen), Deventer: Kluwer 2012, par. 4.4.5.4.
Langs vergelijkbare lijnen T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29, par. 4.
HR 14 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4920, NJ 1985/288, m.nt. W.C.L. van der Grinten (Floritex).
Zie de noot van Steneker onder het hofarrest in JOR 2020/180 en T.T. van Zanten, ‘De verplichting tot betaling van boedelschulden en de verschuldigdheid van rente in geval van een boedelfaillissement’, TvI 2020/29, par. 5.
Hof Arnhem-Leeuwarden 6 november 2018, ECLI:NL:GHARL:2018:9664, JOR 2019/25, rov. 4.20.
Timmermans verwijst op dit punt naar het proefschrift van Faber over verrekening. Zie N.E.D. Faber, Verrekening, Kluwer: Deventer 2005, p. 493. T.a.p. verwijst Faber naar het arrest HR 14 december 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4920, NJ 1985/288, m.nt. W.C.L. van der Grinten (Floritex).
Zie voor dit onderscheid de conclusie van A-G Valk van 15 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1324, onder 4.5.
Beroepschrift 17‑07‑2020
Hoge Raad der Nederlanden
Zitting van 17 juli 2020
Verweerschrift tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep
inzake
- 1.
mr. J.B.A. Jansen q.q.
- 2.
mr. G.J. Koers q.q.,
kantoorhoudende te Apeldoorn,
in hun hoedanigheid van curatoren in het faillissement van [A] B.V.,
verweerders in het principaal cassatieberoep,
tevens eisers in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaten bij de Hoge Raad: mrs. J.W.H. van Wijk en G.C. Nieuwland
tegen
de commanditaire vennootschap [verweerster] C.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats],
eiseres in het principaal cassatieberoep,
tevens verweerster in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat bij de Hoge Raad: mr. B.I. Kraaipoel
Verweerders in cassatie (hierna: de curatoren) voeren als volgt verweer in het principaal cassatieberoep:
De curatoren zijn van opvatting dat in het bestreden arrest op de in het principaal beroep aangevoerde gronden noch het recht is geschonden, noch vormen zijn verzuimd die op straffe van nietigheid in acht moeten worden genomen.
De curatoren stellen hierbij voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep in tegen het in het principaal beroep bestreden arrest van het Gerechtshof Den Haag van 11 februari 2020, onder aanvoering van het navolgende middel van cassatie. De voorwaarde waaronder het beroep wordt ingesteld is dat het middel in het principaal cassatieberoep in enig onderdeel gegrond wordt bevonden.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van het vormvereiste van een toereikende motivering doordat het Hof heeft geoordeeld als vermeld in r.o. 4.6 (en/of in enige andere overweging) van zijn arrest, zulks ten onrechte om de navolgende, mede in onderling verband en samenhang in aanmerking te nemen redenen:
1. Boedelvordering ter zake van huur niet opeisbaar
Voor zover in r.o. 4.6 (en/of in enige andere overweging van het bestreden arrest) het oordeel besloten ligt (i) dat de onderhavige boedelvordering ter zake van huur over de boedelperiode reeds opeisbaar is en/of (ii) dat de curatoren daarom, door niet onmiddellijk tot voldoening over te gaan, reeds in strijd zouden (kunnen) handelen met een door hen in hun hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting als bedoeld in r.o. 3.7.1 van het arrest Koot Beheer/Tideman,1. getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting, althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Het hof miskent in dat geval (i) dat een boedelvordering (althans een boedelvordering uit hoofde van art. 39 Fw) niet opeisbaar is (zodat reeds daarom van verzuim geen sprake kan zijn), zolang niet vaststaat (althans de curator niet kan overzien) dat voor (integrale) voldoening van de boedelschulden (van eenzelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is.2. In het verlengde daarvan miskent het hof in dat geval voorts (ii) dat de curator die in een zodanige situatie niet onmiddellijk overgaat tot voldoening van een boedelschuld, niet in strijd handelt met een door hem in zijn hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting als bedoeld in r.o. 3.7.1 van het arrest Koot Beheer/Tideman.
Indien het hof het in de vorige alinea gestelde niet heeft miskend, is het in de eerste alinea bedoelde oordeel onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, in het licht van (a) het in cassatie vaststaande feit dat in het onderhavige faillissement niet vaststaat dat voor integrale voldoening van de boedelschulden (van eenzelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is,3. alsmede (b) de daarop gestoelde essentiële stelling van de curatoren dat de onderhavige boedelvordering niet opeisbaar is (zodat reeds om die reden van verzuim geen sprake kan zijn).4. Genoemd oordeel is voorts niet te rijmen met het (in het kader van de beoordeling van grief 1 gegeven) oordeel dat de vordering tot betaling van de onderhavige boedelschuld, niet toewijsbaar is,5. welk oordeel impliceert dat geen nakoming van de betrokken verbintenis kan worden gevorderd, hetgeen betekent dat die verbintenis niet opeisbaar is. In zoverre is het bestreden arrest dus innerlijk tegenstrijdig.
Het voorgaande wordt niet anders indien een vordering, zoals de onderhavige huurvordering, in de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de gefailleerde wel opeisbaar is (bijvoorbeeld op grond van een contractuele vervaltermijn). Voor de opeisbaarheid van een boedelvordering6. is immers niet de rechtsverhouding tussen de schuldeiser en de gefailleerde, maar die tussen de boedelschuldeiser en de curator, doorslaggevend.7.
2. Niet voldaan aan eisen art. 6:82 en 6:83 BW
Voor zover in r.o. 4.6 het oordeel besloten ligt dat ter zake van de onderhavige boedelschuld is voldaan aan de eisen van art. 6:82 en 6:83 BW, nu de huurovereenkomst tussen [verweerster] C.V. (de schuldeiser) en [A] B.V. (de gefailleerde) mogelijk een fatale termijn voor nakoming van de huurpenningen bevatte, getuigt dat van een onjuiste rechtsopvatting althans is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Met conclusie:
- —
in het principaal cassatieberoep: tot verwerping van het beroep;
- —
in het incidenteel cassatieberoep, indien de voorwaarde waaronder dat beroep is ingesteld, vervuld is: tot vernietiging van het bestreden arrest met zodanige beslissing als de Hoge Raad passend acht;
- —
met veroordeling van eiseres in het principaal cassatieberoep en verweerster in het incidenteel cassatieberoep in de kosten van het geding in cassatie, zulks met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van de vijftiende dag na de datum van het te dezen te wijzen arrest.
Advocaten
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑07‑2020
HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108.
Vgl. HR 21 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080 (CZ/Scholtes q.q.), r.o. 3.4.2. Vgl. ook HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 (Pro Call), r.o. 4, jo de conclusie vóór dat arrest, ECLI:NL:PHR:2003:AF3413, sub 5.41.
Zie r.o. 4.2 van het bestreden arrest. Het oordeel van het hof dat in het onderhavige faillissement niet vaststaat dat voor integrale voldoening van de boedelschulden (van eenzelfde rang) afdoende ruimte in de boedel aanwezig is, wordt als zodanig in cassatie niet bestreden.
Zie MvA, § 3.8 (sub a), 4.4, 4.5, 4.9, 9.4; CvA, § 4.1.2, 4.9.7, 4.9.8; pleitaantekeningen mr. R.J. van Betten (eerste aanleg). § 3.
Zie r.o. 4.2 van het bestreden arrest.
Hetgeen eveneens geldt voor het verzuim (waaronder de toerekenbaarheid), zoals het hof in r.o. 4.6 (in elk geval bij de beoordeling van de toerekenbaarheid) heeft onderkend.
Aangenomen dat die opeisbaar is.
Zoals het hof in elk geval bij de beoordeling van de — eveneens voor het vaststellen van het verzuim relevante — toerekenbaarheid heeft onderkend.
Vgl. MvA, § 4.6 en 4.7.
Beroepschrift 11‑05‑2020
B.I. Kraaipoel
Advocaat
[via webportaal]
De edelhoogachtbare heer
griffier van de Hoge Raad der Nederlanden
Korte Voorhout 8
2511 EK DEN HAAG
Date
11 mei 2020
Re: Cassatie [eiseres] C.V. / mr. J.B.A. Jansen q.q. & mr. G.J. Koers q.q. in hun hoedanigheid van curatoren van [A] B.V. (zaaknummer 200.235.456/01)
PROCESINLEIDING
Eiseres tot cassatie is [eiseres] C.V. ([eiseres]), gevestigd te [vestigingsplaats], voor deze cassatieprocedure woonplaats kiezende te (1071 DJ) Amsterdam, aan het Museumplein 11, ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden mr. B.I. Kraaipoel (RESOR N.V.), die door [eiseres] is aangewezen om haar in deze cassatieprocedure te vertegenwoordigen en door haar als advocaat wordt gesteld.
Verweerders in cassatie zijn mr. J.B.A. Jansen q.q. te Apeldoorn en mr. G.J. Koers q.q. (de Curatoren), beiden handelend in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van [A] B.V. ([A]), die in vorige instantie laatstelijk woonplaats hebben gekozen te (8001 BD) Zwolle, aan de Govert Flinckstraat 1, ten kantore van Dommerholt advocaten, van wie mr. R.J. van Betten tot advocaat is gesteld.
[eiseres] stelt beroep in cassatie in tegen het arrest van Gerechtshof den Haag, gewezen onder zaaknummer 200.235.456/01 tussen [eiseres] als appellante en de Curatoren als geïntimeerden, uitgesproken op 11 februari 2020.
Verweerders in cassatie kunnen in deze procedure ten laatste verschijnen op 12 juni 2020, niet in persoon, doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan gehouden zal worden in het gebouw van de Hoge Raad aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag.
De enkelvoudige civiele kamer behandelt de zaken, vermeld op het in artikel 15 van het Besluit orde van dienst gerechten bedoelde overzicht van zaken, op vrijdagen zoals vermeld in hoofdstuk 1 van het Procesreglement Hoge Raad der Nederlanden (Stcrt. 2017/5928) om 10.00 uur.
Eiseres tot cassatie richt zich tegen voormeld arrest met het navolgende.
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, doordat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld en beslist zoals vermeld in zijn onder zaaknummer 200.235.456/01 tussen [eiseres] en de Curatoren gewezen en op 11 februari 2020 uitgesproken arrest, zulks om één of meer van de volgende, waar nodig in onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Inleiding
Waar gaat deze procedure over?
[eiseres] verhuurde bedrijfs- en kantoorruimte aan [A]. Enige tijd na het uitspreken van het faillissement van [A] hebben de Curatoren de huur opgezegd op grond van artikel 39 Fw. [eiseres] heeft op grond van art. 238 jo. 249 lid 1 sub 2 en 39 Fw een vordering op de boedel van [A] verkregen (de Huur-boedelschuld). In hoger beroep hebben partijen, aan de hand van de grieven van [eiseres], gedebatteerd over de volgende vier vragen:
- 1.
Op welk moment dienen de Curatoren de Huur-boedelschuld te voldoen? (grief 1)
- 2.
Kwalificeren rentevorderingen over de Huur-boedelschuld eveneens als boedelschuld?
- 3.
Welk renteregime (de contractueel overeengekomen ROZ-rente of de wettelijke (handels)rente) is van toepassing?
- 4.
Vanaf welke ingangsdatum is er rente verschuldigd? (vragen 2–4 gezamenlijk grief 2)
Oordeel Hof en kern cassatieberoep
Het Gerechtshof Den Haag (het Hof) heeft ten aanzien van de eerste grief van [eiseres] geoordeeld dat de Huur-boedelschuld nog niet door de Curatoren hoefde of kon worden voldaan, omdat nog onduidelijkheid bestond over de status van andere vorderingen die mogelijkerwijs nog zouden dienen te worden voldaan uit de boedel.
Ten aanzien van de tweede grief laat het Hof in het midden of er überhaupt rente is gaan lopen over de Huur-boedelschuld; wel oordeelt het Hof dat de Curatoren in hoedanigheid niet in verzuim waren ten aanzien van het betalen van de Huur-boedelschuld en dat daarom in zoverre geen rente als boedelschuld verschuldigd wordt. Door uit te gaan van het ontbreken van verzuim heeft het Hof gemeend de vraag naar het toepasselijk renteregime niet te hoeven beantwoorden.
Tegen de oordelen van het Hof richt dit cassatieberoep twee klachten.
De eerste klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de Huur-boedelschuld niet betaald hoeft te worden, omdat niet vaststaat of alle boedelschulden (van dezelfde rang) geheel uit de boedel kunnen worden voldaan (rov. 4.2). Het Hof had de vordering van [eiseres] op zijn minst gedeeltelijk moeten toewijzen.
De tweede klacht richt zich tegen het oordeel van het Hof dat [eiseres] geen boedelvordering toekomt ter zake van de rente over de Huur-boedelschuld. Deze klacht heeft betrekking op het oordeel van het Hof dat 1) rente over de Huur-boedelschuld geen boedelschuld oplevert ingevolge de wet, 2) dat voor de vraag of rente over de Huur-boedelschuld verschuldigd wordt en deze (daarom) als boedelschuld wordt aangemerkt, bepalend is of de Curatoren in hun hoedanigheid in verzuim zijn en 3) dat de Curatoren niet in verzuim zouden zijn bij de voldoening van de Huur-boedelschuld.
Klachten
Klacht I — Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de grief van [eiseres] tegen de afwijzing van haar vordering tot betaling van de Huur-boedelschuld faalt omdat onvoldoende ruimte in de boedel aanwezig is om tot betaling daarvan over te gaan
1.
Ten onrechte heeft het Hof in rov. 4.2 en 4.3 geoordeeld dat geen ruimte bestaat in de boedel voor betaling van de Huur-boedelschuld aan [eiseres], althans dat daar onvoldoende duidelijkheid over bestaat. Het Hof gaat er daarbij aan voorbij dat [eiseres] wèl betaling naar rato (‘pondspondsgewijs’) uit de boedel kan vorderen tot het bedrag waarvan vaststaat dat het (bij het opmaken van de slotuitdelingslijst) ten minste aan haar zal worden uitgekeerd. Het Hof had daarom vast moeten stellen dat in ieder geval (gedeeltelijke) betaling van de Huur-boedelschuld had kunnen plaatsvinden. Het andersluidende oordeel van het Hof is onjuist, dan wel onbegrijpelijk.
Toelichting
2.
Boedelschulden geven een directe aanspraak op de boedel en behoeven niet ter verificatie te worden aangemeld. Curatoren dienen boedelschulden direct, integraal te voldoen indien zij kunnen overzien dat voor dergelijke integrale afdoening voldoende ruimte is. Is die ruimte er niet, of is niet duidelijk of die ruimte er is, dan hoeven boedelschulden niet direct geheel te worden voldaan. Wel kunnen boedelschuldeisers aanspraak maken op pondspondsgewijze uitkering, zodat zij directe betaling verkrijgen van het bedrag waarvan zeker is dat het (bij het opmaken van de slotuitdelingslijst) aan hen uitgekeerd zal worden.1.
3.
Ook indien niet direct integrale betaling van de Huur-boedelschuld kan plaatsvinden, dan dient — in plaats van volledige afwijzing — de vordering van [eiseres] gedeeltelijk toegewezen te worden. In het petitum van [eiseres] (‘betaling van een bedrag ad € 584.434,39’) ligt ook het mindere (directe betaling van een gedeelte van dat bedrag voor zover vaststaat dat dit gedeelte uit de beschikbare baten van de boedel zal kunnen worden voldaan) besloten. Het Hof had daarom moeten vaststellen welk (deel)bedrag van de Huur-boedelschuld (wel) kon worden voldaan, en dat toewijzen.
Klacht II — Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat [eiseres] geen boedelvordering ter zake van de rente over de Huur-boedelschuld toe zou komen
4.
De kernoverweging van het arrest van het Hof met betrekking tot de door [eiseres] gevorderde verklaring voor recht is rov. 4.6. Het Hof lijkt in die overweging twee vragen gelijktijdig te behandelen: de vraag of er rente over de Huur-boedelschuld verschuldigd raakt en de vraag of deze rente als boedelschuld kwalificeert. De conclusie van het Hof is dat de curator ‘in zijn hoedanigheid’ de rente niet verschuldigd raakt ‘als boedelschuld’. Daarmee blijft in het midden of de rente wel anderszins verschuldigd raakt en hoe deze dan zou dienen te worden gekwalificeerd.
5.
Is eenmaal vastgesteld dat over een boedelschuld rente verschuldigd raakt, dan dient de vraag te worden beantwoord of deze rente zelf ook als boedelschuld kwalificeert. Om deze vraag te beantwoorden sluit het Hof aan bij de in het arrest Koot Beheer/Tideman q.q. geïntroduceerde drie categorieën van boedelschulden. Uw Raad zet in dat arrest uiteen dat boedelschulden kunnen ontstaan ingevolge de wet, uit door de curator in hoedanigheid aangegane rechtshandelingen en uit handelen van de curator in strijd met een door hem in hoedanigheid na te leven verbintenis of verplichting.2. Het Hof komt tot de conclusie dat rente over een boedelschuld volgens géén van deze drie categorieën zelf ook als boedelschuld dient te worden aangemerkt. Het oordeel van het Hof is om drie redenen onjuist en/of onbegrijpelijk: 1) rente over een boedelschuld dient op basis van de wet als boedelschuld te worden aangemerkt, 2) voor de vraag of rente over de Huur-boedelschuld verschuldigd wordt en deze (daarom) als boedelschuld wordt aangemerkt, is niet bepalend of de Curatoren in hun hoedanigheid in verzuim zijn en 3) de Curatoren waren in dit geval in verzuim ter zake van betaling van de Huur-boedelschuld.
Onderdeel 1: Het Hof heeft miskend dat rente over een boedelschuld op basis van de wet als boedelschuld gekwalificeerd dient te worden
6.
Anders dan het Hof van oordeel is, volgt uit het wettelijk systeem dat rentevorderingen op dezelfde wijze dienen te worden behandeld als de hoofdvordering waar ze bij horen. Te denken valt bijvoorbeeld aan het feit dat een zekerheidsgerechtigde óók zijn rentevorderingen buiten het faillissement om als separatist op zijn zekerheidsobject mag verhalen3.. Daarom dienen de te betalen rentebedragen over de Huur-boedelschuld te worden gekwalificeerd als boedelschulden (categorie 1 van het arrest Koot Beheer/Tideman q.q.).
Onderdeel 2: Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat voor de vraag of rente over de Huur-boedelschuld verschuldigd wordt en deze (daarom) als boedelschuld wordt aangemerkt, bepalend is of de curatoren in hun hoedanigheid in verzuim zijn
7.
Het Hof overweegt in rov. 4.6 dat een curator ‘in zijn hoedanigheid’ bij een ontoereikende boedel (of een boedel waarvan onduidelijk is of die toereikend is) niet in verzuim komt te verkeren en daarom ‘in zoverre’ geen rente als boedelschuld verschuldigd wordt. Daarmee blijft in het midden of het Hof in algemene zin van mening is dat over een boedelschuld geen rente verschuldigd raakt. Voor zover dat standpunt in rov. 4.6 van het oordeel van het Hof besloten zou liggen, is dat oordeel onjuist. Voor zover het Hof zou menen dat in dit geval geen rente over de Huur-boedelschuld is gaan lopen, is het onbegrijpelijk, omdat aan essentiële stellingen van [eiseres] voorbij is gegaan.
8.
Bij beantwoording van de vraag of over een boedelschuld rente verschuldigd wordt, dient voorop te staan dat boedelschuldeisers hun vorderingen niet ter verificatie hoeven in te dienen en daarmee in feite ‘buiten’ het faillissement staan. Op de vordering(en) die zij jegens de boedel hebben, zijn in beginsel de bepalingen uit Boek 6 BW van toepassing, waaronder die met betrekking tot het verschuldigd worden van rente (dan wel de contractuele afspraken die partijen daarvoor in de plaats stellen). In de literatuur wordt daarom dan ook breed aangenomen dat over een boedelschuld de wettelijke (handels)rente, dan wel een contractuele rente, verschuldigd raakt.
9.
Zou het Hof menen dat in het voorliggende geval geen rente is gaan lopen, dan is dat oordeel onbegrijpelijk. Het Hof heeft in het midden gelaten of de rente die over de Huur-boedelvordering verschuldigd zou worden de wettelijke (handels)rente is of een contractueel overeengekomen rente. Daarmee is het Hof voorbij gegaan aan de stellingen van [eiseres] dat 1) tussen [eiseres] en [A] een huurovereenkomst is gesloten waarop algemene voorwaarden van toepassing zijn verklaard, 2) dat op grond van die algemene voorwaarden de huurder door het enkele verloop van een betaaltermijn in verzuim is, 3) dat bij niet-tijdige voldoening van een betaaltermijn de huurder een contractueel overeengekomen rente verschuldigd wordt en 4) dat [A] de betaaltermijnen niet (tijdig) heeft voldaan, waardoor rente verschuldigd is geraakt.4.
10.
Het Hof onderzoekt of rente over de Huur-boedelschuld kwalificeert als boedelschuld van de derde categorie uit het arrest Koot Beheer/Tideman q.q., door te onderzoeken of de Curatoren in hun hoedanigheid in verzuim zijn met het voldoen van de Huur-boedelschuld. Of een curator in zijn hoedanigheid in verzuim is met het voldoen van een boedelschuld is echter irrelevant; het gaat erom of een curator in strijd met een door hem na te leven verbintenis of verplichting handelt. Het verzuim bij de betaling van een op grond van art. 39 Fw ontstane boedelschuld, voor zover dit verzuim noodzakelijk is om rente over die boedelschuld verschuldigd te laten worden, dient niet aanwezig te zijn bij de curator (in hoedanigheid), maar bij de schuldenaar van de boedelschuld (de failliet). Gronden waarom het verzuim niet in zou treden, zoals een beroep op de artikelen 6:37 of 6:75 BW, dienen dan ook aanwezig te zijn aan de zijde van de failliet (en niet aan de zijde van de curator).
11.
Zou het Hof menen dat in dit geval vereist is dat de Curatoren in verzuim zijn omdat anders geen verzuim zou zijn ingetreden (bij [A]), dan is dat oordeel onbegrijpelijk. [eiseres] en [A] hebben op de tussen hen gesloten huurovereenkomst algemene voorwaarden van toepassing verklaard waarin is opgenomen dat de huurder door het enkele verloop van een betaaltermijn in verzuim is. Nu de betaaltermijnen voor de huur onvoldaan zijn verstreken, is [A] automatisch in verzuim geraakt. Het Hof heeft niet uiteengezet waarom [A] niet in verzuim zou zijn geraakt, dan wel waarom náást [A] ook de Curatoren in verzuim zouden moeten zijn om rente over de Huur-boedelschuld verschuldigd te laten raken.
Onderdeel 3: Het Hof heeft ten onrechte geoordeeld dat de Curatoren niet in verzuim waren ter zake van de Huur-boedelschuld
12.
Het Hof zet in rov. 4.6 voorop dat betalingsonmacht normaliter aan het intreden van verzuim niet in de weg staat. Volgens het Hof is dat anders indien een curator in zijn boedel een verbintenis aantreft die buiten zijn ‘schuld’ om niet uit de boedel voldaan kan worden, omdat de niet-betaling van de boedelschuld dan niet aan de curator is toe te rekenen (art. 6:75 BW). Deze uitzondering vindt echter geen steun in het recht. Het toevallige feit dat een (rente)vordering uit een faillissementsboedel betaald dient te worden, ontneemt aan de schuldenaar niet de verplichting de vordering te voldoen. Het al dan niet (direct) kunnen voldoen van een schuld (zowel binnen als buiten faillissement) ligt in de risicosfeer van de schuldenaar, niet in de risicosfeer van de schuldeiser. Niet valt in te zien waarom het verzuim van de schuldenaar niet zou intreden of zou eindigen ingeval van faillissement van de schuldenaar dan wel dat jegens de curator in het faillissement geen beroep op het verzuim van de schuldenaar zou kunnen worden gedaan. Om soortgelijke redenen is daarnaast het standpunt van het Hof onjuist, zeker in algemene zin, dat de verplichting om rente te betalen over een boedelschuld volgens de in het verkeer geldende opvattingen niet voor rekening van de curator (lees: de faillissementsboedel) zou komen (art. 6:75 BW). Ten slotte zorgt ook art. 6:37 BW er niet voor dat er geen verzuim intreedt; dit artikel ziet op gevallen die in de risicosfeer liggen van de schuldeiser, terwijl het niet kunnen betalen van (rente)vorderingen uit een faillissementsboedel in de risicosfeer van de schuldenaar gelegen is. Het Hof heeft geen redenen aangedragen waarom dit alles in het onderhavige geval anders zou zijn.
13.
Hoe dan ook had het Hof dienen te oordelen dat verzuim in ieder geval aanwezig was ten aanzien van het gedeelte van de Huur-boedelvordering dat de Curatoren pondspondsgewijs hadden dienen uit te keren. Een andersluidend oordeel van het Hof is onjuist, dan wel (niet gemotiveerd en daarmee) onbegrijpelijk.
Conclusie
[eiseres] vordert dat de Hoge Raad het bestreden arrest vernietigt en zodanig verder beslist, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 11‑05‑2020
Vergelijk HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413 (Procall), rov. 4. Vergelijk ook HR 31 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3080 (CZ/Scholtes), rov. 3.4.2.
HR 19 april 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY6108(Koot Beheer/Tideman q.q.), rov. 3.7.1.
Zie de Memorie van Grieven, paragraaf 3.3.1 en 3.4, waarin wordt verwezen naar de tussen partijen geldende Algemene Bepalingen Huurovereenkomst Kantoorruimte (ROZ-model 2003), waarvan de artikelen 17.2 en 18.2 zien op de hier besproken materie.