Zie bijvoorbeeld de Zorgovereenkomst, overgelegd als prod. 1 bij inl. dagv.
HR, 31-10-2014, nr. 13/01712
ECLI:NL:HR:2014:3080, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
31-10-2014
- Zaaknummer
13/01712
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:3080, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 31‑10‑2014; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:617, Contrair
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2012:5731, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2014:617, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑06‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3080, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 18‑03‑2013
- Wetingang
art. 203 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
NJ 2014/484 met annotatie van
JIN 2014/215 met annotatie van E.A. van de Kuilen, N.R.M. Huijben
JOR 2015/55 met annotatie van mr. G.A.J. Boekraad
JOR 2015/55 met annotatie van mr. G.A.J. Boekraad
Uitspraak 31‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Onverschuldigde betaling aan gefailleerde, HR 6 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.). Onmiskenbare vergissing? HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG). Onbegrijpelijk oordeel? In rechte geldend maken van boedelvordering. Peildatum met betrekking tot de vraag of boedel voldoende actief heeft en vraag of boedelvordering moet worden afgewezen.
Partij(en)
31 oktober 2014
Eerste Kamer
nr. 13/01712
EV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
CZ ZORGKANTOOR B.V.,gevestigd te Tilburg,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk,
t e g e n
Mr. P.M. SCHOLTES in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V.,wonende te Mheer, gemeente Eijsden-Margraten,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J.W.H. van Wijk.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als CZ Zorgkantoor en de curator.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 151558/HA ZA 10-610 van de rechtbank Maastricht van 7 december 2011;
b. het arrest in de zaak HD 200.101.832/01 van het gerechtshof te ’s-Hertogenbosch van 18 december 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft CZ Zorgkantoor beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de curator mede door mr. G.C. Nieuwland.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.B. Rank-Berenschot strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van CZ Zorgkantoor heeft bij brief van 27 juni 2014 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) CZ Zorgkantoor betaalt door haar toegekende persoonsgebonden budgetten (PGB’s) als bedoeld in art. 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en paragraaf 2.6 van de Regeling Subsidie AWBZ aan PGB-houders met wie CZ Zorgkantoor een PGB-overeenkomst heeft gesloten.
(ii) Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. (hierna: Raad & Daad) exploiteerde een instelling voor thuisbegeleiding. Een aantal, bij CZ verzekerde, PGB-houders maakte gebruik van de diensten van Raad & Daad. Laatstgenoemde sloot daartoe zorgovereenkomsten met de PGB-houders.
(iii) Raad & Daad heeft ten behoeve van de betaling van de PGB-gelden door CZ-Zorgkantoor aan de cliënten van Raad & Daad bij ING rekeningen geopend op naam van Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. i.o. inzake [voorletter en achternaam PGB-houder] (hierna: de inzake-rekeningen). In de zorgovereenkomsten was bepaald dat Raad & Daad als gemachtigde van de PGB-houder optrad ten aanzien van de rekeningen waarop het door CZ Zorgkantoor toegekende budget werd gestort.
(iv) Teneinde oneigenlijk gebruik en fraude tegen te gaan is medio 2009 de regeling met betrekking tot de wijze van betaling van de PGB-gelden gewijzigd (Regeling van de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 6 juli 2009, nr. Z/VU-2939209, houdende wijziging van de Regeling subsidies AWBZ in verband met herverdeling van de financiële middelen 2009 aan de MEE-organisaties alsmede wijziging met betrekking tot het persoonsgebonden budget, Stcrt. 2009,10485). Deze wijziging bracht mee dat CZ Zorgkantoor vanaf 16 juli 2009 de voorschotten op de PGB’s uitsluitend op een bankrekening van de PGB-houder of diens wettelijke vertegenwoordiger mocht overmaken. Bij brief van 3 augustus 2009 heeft CZ Zorgkantoor in verband met deze wijziging onder meer het volgende aan Raad & Daad geschreven:
“Gelet op de aanpassingen in de Subsidieregeling PGB zal het zorgkantoor voor nieuwe budgethouders het bovenstaande onverkort volgen.
Voor de bij het zorgkantoor bekende budgethouders geldt dat de nog uit te betalen voorschotten voor het jaar 2009 betaalbaar gesteld worden op de bankrelatie waarop ook de overige voorschotten zijn uitbetaald.
In het laatste kwartaal van 2009 zal deze laatste categorie budgethouders van het zorgkantoor een wijzigingsformulier ontvangen, zodat zij kunnen aangeven op welke bankrelatie de voorschotten voor het jaar 2010 betaalbaar gesteld moeten worden. Het spreekt voor zich dat dit een bankrelatie moet zijn die op de naam van de budgethouder staat.”
(v) Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 30 december 2009 is Raad & Daad in staat van faillissement verklaard en is de curator in die hoedanigheid aangesteld.
(vi) Op 4, 5 en 10 januari 2010 heeft CZ Zorgkantoor ter uitvoering van de medio december 2009 door CZ Zorgkantoor afgegeven toekenningsbeschikkingen 2010 op de inzake-rekeningen PGB-voorschotten tot een totaal van € 173.444,75 betaald ten behoeve van cliënten van Raad & Daad. De curator heeft vervolgens de saldi op de diverse inzake-rekeningen laten overmaken op de faillissementsrekening.
3.2.1
CZ Zorgkantoor vordert van de curator betaling van primair de door haar betaalde voorschotten tot het beloop van € 173.444,75 en subsidiair een bedrag van € 151.365,40. Aan haar primaire vordering heeft CZ Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat de curator de betaalde voorschotten dient terug te betalen omdat de betalingen het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing. Haar subsidiaire vordering is gegrond op de stelling dat zij een gewone boedelvordering heeft uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen.
3.2.2
Het hof heeft het vonnis bekrachtigd en daartoe, samengevat, het volgende overwogen.
Voor zover CZ Zorgkantoor betoogt dat het (niet aan Raad & Daad maar op een kwaliteitsrekening die Raad & Daad ten behoeve van de individuele PGB-houders aanhield en dus) aan individuele PGB-houders heeft betaald wordt dat betoog verworpen. Vast staat dat de inzake-rekeningen bij de ING op naam van Raad & Daad stonden. Raad & Daad was dus in relatie tot de bank tot het saldo op die rekeningen gerechtigd. In het onderhavige geval is geen plaats voor een uitzondering op art. 3:276 BW in de zin dat de betalingen verricht na het faillissement van Raad & Daad op de inzake-rekeningen ten name van Raad & Daad bij de bank buiten het faillissement van Raad & Daad zouden vallen. De betaalde bedragen waren immers in laatste instantie (niet voor derden maar) voor Raad & Daad bestemd, die uit die bedragen op grond van de door haar met de PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten onder meer de aan laatstgenoemden verleende zorg betaalde. (rov. 4.7)
Niet kan worden gezegd dat de betalingen door CZ Zorgkantoor op de inzake-rekeningen na het faillissement van Raad & Daad het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing, in die zin dat (in elk geval) voor de curator evident was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden. Dat betaling op de inzake-rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan CZ Zorgkantoor bij de betaling van de PGB-budgetten moest voldoen en de overige door CZ Zorgkantoor gestelde omstandigheden doen hieraan niet af. Voor dit oordeel is van belang dat tussen Raad & Daad enerzijds en individuele PGB-houders anderzijds zorgovereenkomsten waren gesloten waarin de PGB-houders Raad & Daad als gemachtigde hadden aangewezen op de rekening waarop de voorschotten door CZ Zorgkantoor werden betaald, dat deze gang van zaken in elk geval al sinds 2008 bestond en voortduurde tot in elk geval 1 januari 2010 (en dus tot na de wijziging van de regeling in 2009), dat de gesloten zorgcontracten tevens inhielden dat Raad & Daad zorgwerkzaamheden ten behoeve van de individuele PGB-houders verrichtte en dat de kosten van die werkzaamheden (voor zover vallende onder de AWBZ) door CZ Zorgkantoor rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener, uit het PGB-budget van de budgethouder. In 2009 was voorts voor CZ Zorgkantoor al duidelijk dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad. Daarop heeft CZ Zorgkantoor deels ingegrepen. (rov. 4.7.2)
Voor zover CZ Zorgkantoor een vordering uit onverschuldigde betaling of ongerechtvaardigde verrijking op de faillissementsboedel heeft, is sprake van een concurrente boedelvordering als bedoeld in art. 24 Fw, die conform het wettelijke preferentiestelsel in het faillissement moet worden afgewikkeld. CZ Zorgkantoor heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de toestand van de boedel zodanig is dat uit het beschikbare actief niet de algemene faillissementskosten en de preferente boedelvorderingen kunnen worden voldaan zodat betaling van een boedelvordering van CZ Zorgkantoor of de PGB-houders niet mogelijk is. Daarom heeft CZ Zorgkantoor onvoldoende belang bij haar subsidiaire vordering. (rov. 4.7.3)
3.3.1
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel dat niet kan worden gezegd dat de betalingen door CZ Zorgkantoor op de inzake-rekeningen na het faillissement van Raad & Daad het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing. Het betoogt dat het hof bij dat oordeel een onjuiste maatstaf heeft aangelegd (onderdeel 2a), althans dat dit oordeel in het licht van de in het onderdeel aangeduide omstandigheden onbegrijpelijk is (onderdelen 2b tot en met 2h).
3.3.2
Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld.
Indien tijdens het faillissement onverschuldigd aan de boedel wordt betaald, leidt dit in beginsel tot een concurrente boedelvordering. Wanneer echter tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding tot de betaling gaf, en de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, handelt de curator die wordt geconfronteerd met een zodanige onmiskenbare vergissing, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van die vergissing (HR 6 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437, Ontvanger/Hamm q.q.).
De hiermee corresponderende verplichting van de curator bestaat slechts wanneer geen rechtsverhouding tussen de betaler en de gefailleerde bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. In dat geval valt voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel omdat evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wél bestaat of heeft bestaan voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dat van een onmiskenbare vergissing sprake moet zijn betekent niet dat de vergissing steeds aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk dient te zijn. Zij moet echter als zodanig wel door de curator zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestaat, na eigen onderzoek zijn te herkennen, ook al zal met een en ander enige tijd gemoeid kunnen zijn (vgl. HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG)).
3.3.3
Het hof heeft de hiervoor in 3.3.2 weergegeven maatstaf vooropgesteld (rov. 4.7.1). Anders dan onderdeel 2a betoogt, heeft het hof die maatstaf ook toegepast (rov. 4.7.2.), zodat de rechtsklacht faalt. Het oordeel van het hof komt immers erop neer dat de betalingen van CZ Zorgkantoor niet berustten op een onmiskenbare vergissing, nu zij voortvloeiden uit een rechtsverhouding tussen CZ Zorgkantoor en Raad & Daad, die in ieder geval de curator (ook na enig onderzoek) aanleiding kon geven te veronderstellen dat (mogelijk) een rechtsgrond bestond voor de betalingen waarvan CZ Zorgkantoor terugbetaling verlangt.
3.3.4
Ook de tegen dit oordeel gerichte motiverings-klachten (onderdelen 2b tot en met 2h) falen. Het hof heeft in aanmerking genomen dat CZ Zorgkantoor PGB-budgetten niet uitkeerde aan de PGB-houders, maar betaalde op inzake-rekeningen van Raad & Daad, waaruit Raad & Daad zichzelf rechtstreeks voldeed in verband met door haar ten behoeve van de PGB-houders verrichte zorgwerkzaamheden uit hoofde van de gesloten zorgovereenkomsten. Het hof heeft voorts in aanmerking genomen dat CZ Zorgkantoor deze gang van zaken, ook nadat de wettelijke regeling aldus was gewijzigd dat PGB-gelden nog slechts aan PGB-houders zelf mochten worden betaald, in elk geval in 2009 deels in stand heeft gelaten, terwijl haar voordien al duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad. Het hof kon op grond van deze, in cassatie als zodanig niet bestreden vaststellingen, tot het oordeel komen dat tussen CZ Zorgkantoor, Raad & Daad en de PGB-houders sprake is geweest van een zodanige rechtsverhouding dat de curator daarin aanleiding heeft kunnen vinden te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen in kwestie. Het hof behoefde zich niet van dat oordeel te laten weerhouden door de omstandigheden dat (de curator wist dat) de betalingen geschiedden in strijd met de wettelijke regeling en in afwijking van de inhoud van de hiervoor in 3.1 onder (iv) genoemde brief van 3 augustus 2009, noch door de stelling dat CZ Zorgkantoor en Raad & Daad meenden dat de PGB-houders zelf gerechtigd waren tot de rekeningen waarop de bewuste betalingen zijn gedaan. Deze omstandigheden maken immers niet onbegrijpelijk het oordeel dat de curator in de verhouding tussen CZ Zorgkantoor, de PGB-houders en Raad & Daad - die volgens de vaststelling van het hof inhield dat CZ Zorgkantoor rechtstreeks aan Raad & Daad betaalde voor de aan de PGB-houders verleende zorg - en de handelwijze van CZ Zorgkantoor na de wijziging van de wettelijke regeling - die erop neer kwam dat zij die betalingen nog enige tijd voortzette -, aanleiding kon vinden te veronderstellen dat er voor de desbetreffende betalingen (mogelijk) een rechtsgrond bestond, zodat voor de curator niet onmiskenbaar van een vergissing sprake was.
3.4.1
Onderdeel 3 is gericht tegen het oordeel van het hof over de subsidiaire vordering van CZ Zorgkantoor. Het onderdeel klaagt dat het hof heeft miskend dat rechtens irrelevant is of de boedel ten tijde van het wijzen van het arrest negatief is; beslissend is de toestand van de boedel op het tijdstip van de afwikkeling van het faillissement. Zolang het faillissement niet is afgewikkeld, kan niet worden uitgesloten dat de toestand van de boedel zich alsnog dusdanig zal ontwikkelen dat de concurrente boedelvordering wel geheel of gedeeltelijk kan worden toegewezen. Voor zover het hof dit niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel volgens het onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Niet valt immers in te zien dat reeds ten tijde van het wijzen van het arrest als vaststaand kon worden aangenomen dat bij de afwikkeling van het faillissement zal blijken dat de concurrente boedelvordering geheel onvoldaan zal blijven. Bovendien stelt CZ Zorgkantoor te hebben aangevoerd dat zij ook een rechtens te respecteren belang bij toewijzing van haar subsidiaire vordering in dit geding heeft, omdat de rechtmatigheid van het door haar ten laste van de boedel gelegde beslag daarmee is gegeven.
Met betrekking tot dit onderdeel wordt als volgt overwogen.
3.4.2
Een boedelvordering behoeft geen verificatie en kan daarom buiten het faillissement om tegen de curator worden ingesteld, zoals CZ Zorgkantoor in dit geding heeft gedaan. Indien vaststaat dat de boedel onvoldoende actief heeft om een boedelvordering te voldoen, levert dat een grond op voor afwijzing van die vordering, omdat bij de verdeling van het actief geen vorderingen kunnen worden voldaan waarvoor de boedel niet de middelen heeft.
Beslissend is de toestand van de boedel op het tijdstip dat de slotuitdeling plaatsvindt. Het middel klaagt derhalve terecht dat het hof zijn oordeel heeft beperkt tot de toestand van de boedel op het tijdstip van het wijzen van zijn arrest. CZ Zorgkantoor had belang bij de beoordeling van haar subsidiaire - door de curator betwiste - vordering voor het geval op eerstgenoemd tijdstip wel middelen aanwezig zullen zijn om haar vordering uit te voldoen, waaromtrent het hof niets heeft vastgesteld, en met het oog op de rechtmatigheid van het door haar gelegde beslag.
3.5
Onderdeel 1 kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de daarin geformuleerde klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 18 december 2012;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de curator in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van CZ Zorgkantoor begroot op € 6.378,-- aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.E. Drion, G. Snijders, G. de Groot en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 31 oktober 2014.
Conclusie 13‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Faillissementsrecht. Onverschuldigde betaling aan gefailleerde, HR 6 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437 (Ontvanger/Hamm q.q.). Onmiskenbare vergissing? HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007/419 (Van der Werff q.q./BLG). Onbegrijpelijk oordeel? In rechte geldend maken van boedelvordering. Peildatum met betrekking tot de vraag of boedel voldoende actief heeft en vraag of boedelvordering moet worden afgewezen.
Partij(en)
13/01712
Mr. E.B. Rank-Berenschot
Zitting: 13 juni 2014
CONCLUSIE inzake:
CZ Zorgkantoor B.V.
(hierna: CZ Zorgkantoor)
tegen
Mr. P.M. Scholtes q.q.
(hierna: de curator)
Het gaat in deze faillissementszaak om de vraag of de onverschuldigde betaling van voorschotten bestemd voor houders van een persoonsgebonden budget op afzonderlijke inzake-rekeningen van een failliete zorgbemiddelaar leidt tot een superpreferente boedelvordering in de zin van het arrest Ontvanger/Hamm q.q. (NJ 1998/437).
1. De feiten
1.1
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vastgesteld in het bestreden arrest onder 4.1. Deze houden het volgende in.
1.2
CZ Zorgkantoor betaalt door haar toegekende persoonsgebonden budgetten (PGB’s) als bedoeld in artikel 44 van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) en paragraaf 2.6 van de Regeling Subsidie AWBZ aan PGB-houders met wie CZ Zorgkantoor een PGB-overeenkomst heeft gesloten.
1.3
Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. (hierna: Raad & Daad) exploiteerde een instelling voor thuisbegeleiding en was een door een aantal PGB-houders gewenste schakel tussen CZ Zorgkantoor en zorgverleners. Raad & Daad schakelde voor haar cliënten verzorgers en verplegers in en was behulpzaam bij onder andere het voeren van de PGB-administratie van haar cliënten. Tussen Raad & Daad en de PGB-houders werden individuele zorgovereenkomsten1.gesloten.
1.4
Een brief van CZ Zorgkantoor aan (de rechtsvoorgangster van) Raad & Daad van 18 december 20082.houdt onder meer het volgende in:
“In de afgelopen periode is er landelijk wederom heel wat discussie gevoerd over het uitbetalen van de PGB-voorschotten (....) Het beleid is nu als volgt geformuleerd:
Het zorgkantoor betaalt de PGB-gelden (...) alleen nog maar uit op een bankrelatie die op naam staat van de budgethouder. (...)
Het staat de PGB-houder vrij om afspraken te maken met het bemiddelingsbureau of de zorgmakelaar over het doorstorten van de PGB-gelden. (...)
In de praktijk merkt het zorgkantoor dat er in veel situaties gewerkt wordt met een machtiging (...) Onze juridische afdeling heeft onderzocht wat dit betekent als het zorgkantoor in terugvorderingtrajecten terecht komt. De conclusie (...) is dat (...) de budgethouder verantwoordelijk blijft voor (...) terugbetaling. Hiervoor is een oplossing voorhanden in de vorm van het sluiten van een acte van cessie. Met het ondertekenen van een acte van cessie door de budgethouder en de zorgmakelaar of het bemiddelingsbureau worden in juridische zin de rechten overgedragen aan de cessiehouder. In deze situatie is de cessiehouder formeel juridisch aansprakelijk voor de terugbetaling. Het zorgkantoor zal de acte van cessie accepteren en in die situaties de voorschotten overmaken op de bankrelatie van de cessiehouder. (...)
Dit beleid zal met ingang van 1 januari 2009 strikt worden toegepast. Op dit moment maakt het zorgkantoor de PGB-gelden van de PGB-houders, waarvoor u de zaken behartigt, over aan uw instelling. Het huidige bestand zullen wij als zorgkantoor respecteren, hetgeen betekent dat wij de PGB voorschotten voor deze PGB-houders op uw bankrelatie blijven overmaken. (...)
Voor nieuwe PGB-houders geldt met ingang van 1 januari 2009 de nieuwe beleidslijn. (...)”
1.5
De tot 1 januari 2009 geregistreerde PGB-houder mocht de PGB-gelden tot de hieronder te vermelden wetswijziging door CZ Zorgkantoor laten storten op een bankrekening van een vertegenwoordiger. Raad & Daad heeft ten behoeve van de betaling van de PGB-gelden door CZ-Zorgkantoor aan de cliënten van Raad & Daad bij ING rekeningen geopend op naam van Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. i.o inzake [voorletter en achternaam PGB-houder] (hierna: de inzake-rekeningen). In de zorgovereenkomsten gesloten tussen Raad & Daad Thuisbegeleiding en de individuele PGB-houders was bepaald dat Raad & Daad als gemachtigde van laatstgenoemde optrad ten aanzien van de rekeningen waarop het door CZ Zorgkantoor toegekende budget werd gestort.3.
1.6
Teneinde oneigenlijk gebruik en fraude tegen te gaan is medio 2009 de PGB-regeling met betrekking tot de wijze van betaling van de PGB-gelden gewijzigd. Deze wijziging bracht mee dat CZ Zorgkantoor vanaf 16 juli 2009 de voorschotten op de PGB’s uitsluitend op een bankrekening van de PGB-houder of diens wettelijke vertegenwoordiger mocht overmaken. Bij brief van 3 augustus 20094.heeft CZ Zorgkantoor in verband met deze wijziging onder meer het volgende aan Raad & Daad geschreven:
“Gelet op de aanpassingen in de Subsidieregeling PGB zal het zorgkantoor voor nieuwe budgethouders het bovenstaande onverkort volgen.
Voor de bij het zorgkantoor bekende budgethouders geldt dat de nog uit te betalen voorschotten voor het jaar 2009 betaalbaar gesteld worden op de bankrelatie waarop ook de overige voorschotten zijn uitbetaald.
In het laatste kwartaal van 2009 zal deze laatste categorie budgethouders van het zorgkantoor een wijzigingsformulier ontvangen, zodat zij kunnen aangeven op welke bankrelatie de voorschotten voor het jaar 2010 betaalbaar gesteld moeten worden. Het spreekt voor zich dat dit een bankrelatie moet zijn die op de naam van de budgethouder staat.”
1.7
Bij vonnis van de rechtbank Maastricht van 30 december 2009 is Raad & Daad in staat van faillissement verklaard en is de curator in die hoedanigheid aangesteld.
1.8
Op 4, 5 en 10 januari 2010 heeft CZ Zorgkantoor ter uitvoering van de medio december 2009 door CZ Zorgkantoor afgegeven toekenningsbeschikkingen 2010 op de inzake-rekeningen PGB-voorschotten tot een totaal van € 173.444,75 betaald ten behoeve van cliënten van Raad & Daad. De curator heeft vervolgens de saldi op de diverse inzake-rekeningen laten overmaken op de faillissementsrekening.
1.9
CZ Zorgkantoor heeft onder ING conservatoir derdenbeslag laten leggen op de saldi van de inzake-rekeningen en de faillissementsrekening in het faillissement van Raad & Daad5..
2. Het procesverloop
2.1
CZ Zorgkantoor heeft de curator in rechte betrokken en - na wijziging van eis - betaling gevorderd van primair de door haar betaalde voorschotten tot het beloop van € 173.444,75 en van subsidiair een bedrag van € 151.365,40.
Zij heeft aan haar primaire vordering ten grondslag gelegd, primair, dat zij de onder 1.8 genoemde betalingen op de inzake-rekeningen onverschuldigd heeft verricht, dat zij zich door manipulaties van Raad & Daad heeft vergist ten aanzien van de persoon aan wie zij betaalde en dat zij in de veronderstelling verkeerde dat zij de bedragen overmaakte aan de individuele PGB-houders. Tussen haar en Raad & Daad bestond geen rechtsverhouding op grond waarvan de betalingen werden verricht. Gezien de onmiskenbare vergissing moet de curator het betaalde bedrag op grond van het arrest Ontvanger/Hamm q.q.6.terugbetalen, aldus CZ Zorgkantoor. Volgens haar is aan het in voormeld arrest gestelde criterium voldaan omdat geen sprake was van een betaling op de faillissementsrekening maar van een betaling op geoormerkte inzake-rekeningen die evident slechts elke individuele PGB-houder betroffen. Subsidiair voert CZ Zorgkantoor ter onderbouwing van haar vordering aan dat zij een gewone boedelvordering heeft uit onverschuldigde betaling dan wel ongerechtvaardigde verrijking.
Aan haar subsidiaire vordering heeft CZ Zorgkantoor ten grondslag gelegd dat PGB-houders boedelvorderingen op de curator hebben welke zij tot een totaalbedrag van € 151.365,40 aan CZ Zorgkantoor hebben gecedeerd.
De curator heeft gemotiveerd verweer gevoerd. In (voorwaardelijke) reconventie heeft de curator de opheffing gevorderd van het beslag dat CZ Zorgkantoor ten laste van de curator onder ING heeft gelegd.7.
2.2
Bij vonnis van 7 januari 2011 heeft de rechtbank Maastricht de vorderingen in conventie afgewezen. Voor zover hier van belang overwoog de rechtbank ten aanzien van de primaire vordering in conventie dat bij de betalingen door CZ Zorgkantoor geen sprake was van een onmiskenbare vergissing in de zin van het arrest Ontvanger/Hamm q.q. CZ Zorgkantoor wist of had kunnen weten dat Raad & Daad gebruik maakte van inzake-rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden. Het feit dat het gebruik van die rekeningen door Raad & Daad niet voldeed aan de geldende wetgeving doet daaraan volgens de rechtbank niet af. De subsidiaire vordering in conventie heeft de rechtbank afgewezen omdat deze, voor zover de cliënten de vordering rechtsgeldig hebben gecedeerd, een concurrente boedelvordering betreft die in het faillissement dient te worden ingediend. In reconventie heeft de rechtbank het ten laste van de curator onder ING gelegde beslag opgeheven.8.
2.3
CZ Zorgkantoor is onder aanvoering van een viertal grieven bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch in hoger beroep gekomen van het vonnis van 7 januari 2011. De grieven I tot en met III betroffen de afwijzing van de primaire vordering in conventie, grief IV betrof de afwijzing van de subsidiaire vordering in conventie.9.De curator heeft verweer gevoerd.
2.4
Bij arrest van 18 december 2012 heeft het hof het bestreden vonnis bekrachtigd. Daartoe heeft het hof, voor zover hier van belang, het volgende overwogen (waarbij CZ Zorgkantoor is aangeduid als ZK):
“4.7. Het hof stelt ten aanzien van de grieven I tot en met III het volgende voorop. De rechtbank is er van uitgegaan dat betaling van de teruggevorderde bedragen door ZK aan het failliete Raad & Daad heeft plaats gevonden. Voor zover ZK dit oordeel met grief I bestrijdt, en betoogt dat (niet aan het failliete Raad & Daad maar op een kwaliteitsrekening die Raad & Daad ten behoeve van de individuele PGB-houders aanhield en dus:) aan individuele PGB- houders is betaald, heeft het volgende te gelden.
Vast staat dat de inzake- rekeningen bij de ING op naam van Raad & Daad stonden. Raad & Daad was dus in relatie tot de bank tot het saldo op die rekeningen gerechtigd. Dat ZK (hetgeen kennelijk ook gold voor Raad & Daad) veronderstelde aan de individuele PGB- houders te betalen door de overmaking op de inzake- rekeningen doet hieraan niet af. Krachtens artikel 3:276 BW staat een schuldenaar in beginsel met zijn gehele vermogen in voor zijn schulden tegenover al zijn schuldeisers. Op dit uitgangspunt heeft de Hoge Raad bij arrest van 3 februari 1984 (NJ 1984, 752) voor een specifiek geval een uitzondering aanvaard, waarna de wetgever op dat arrest voor een eveneens specifiek geval (te weten de generale kwaliteitsrekening aan te houden door notarissen en gerechtsdeurwaarders) heeft voortgebouwd (artikel 25 Wet op het Notarisambt en artikel 19 Gerechtsdeurwaarderswet), daarbij onderstrepend dat terughoudendheid gepast is. Overeenkomstige toepassing van voormelde wettelijke regeling op de door advocaten en accountants met het oog op de ontvangst van voor derden bestemde gelden aangehouden rekeningen heeft de Hoge Raad bij arrest van 13 juni 2003 (LJN AF3413, NJ 2004, 196) als passend binnen het stelsel van de wet en aansluitend bij de wel in de wet geregelde gevallen, mogelijk geoordeeld. In laatstgenoemd arrest is voorts geoordeeld dat het saldo op een door een incassobureau op eigen naam, doch onder de toevoeging "inzake Coöperatie X" aangehouden rekening, waarop slechts betalingen ten behoeve van Coöperatie X werden ontvangen, niet een dergelijke kwaliteitsrekening betrof en derhalve behoorde tot de failliete boedel van het incassobureau. Uit voornoemde arresten van de Hoge Raad moet naar het oordeel van het hof worden afgeleid dat in het onderhavige geval, mede gelet op de blijkens het voorgaande toe te passen terughoudendheid, geen sprake is van een uitzondering op artikel 3:276 BW in de zin dat de betalingen verricht na het faillissement van Raad & Daad op de inzake- rekeningen ten name van Raad & Daad bij de bank buiten het faillissement van Raad & Daad zouden vallen. De betaalde bedragen waren immers in laatste instantie (niet voor derden maar) voor Raad & Daad bestemd, die uit die bedragen op grond van de door haar met de PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten onder meer de aan laatstgenoemden verleende zorg betaalde. Zulks volgt uit de tussen Raad & Daad en de individuele PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten.
4.7.1.
Vervolgens dient de vraag beantwoord te worden of bij de betaling door ZK aan Raad & Daad na faillissement van laatstgenoemde sprake is van een onmiskenbare vergissing als bedoeld in het arrest Ontvanger/mr. Hamm q.q. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad beslist hoe de faillissementscurator dient te handelen wanneer een derde tijdens het faillissement bij vergissing een niet aan de gefailleerde verschuldigd bedrag aan de gefailleerde of de curator betaalt. Als tussen de gefailleerde en de derde die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat, of heeft bestaan, die aanleiding gaf tot de betaling, terwijl de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, bijvoorbeeld een vergissing ten aanzien van de persoon aan wie moest worden betaald, handelt de curator in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd indien hij meewerkt aan het ongedaan maken van de vergissing. De bijzondere positie van de curator brengt immers mee dat er op vertrouwd moet kunnen worden dat hij derden niet het slachtoffer laat worden van toevallige, in de praktijk niet steeds te vermijden, misslagen als een dergelijke vergissing. Wanneer ten gevolge van een onmiskenbare vergissing onverschuldigd aan de curator c.q. de failliet wordt betaald dient de curator op grond van de redelijkheid de schade aan de derde tot het gehele bedrag van de verrijking van de boedel (de gezamenlijke crediteuren) te vergoeden, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren en zonder dat de curator van de derde een bijdrage mag verlangen in de algemene faillissementskosten. Bij arrest van 8 juni 2007 (LJN AZ4569, NJ 2007,419) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de in het arrest Ontvanger/mr. Hamm q.q. bedoelde terugbetalingsverplichting van de curator slechts bestaat wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond was voor de betaling in kwestie. In die situatie valt immers voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat deze bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel evident is dat de rechtsverhouding die tussen de gefailleerde en de betaler bestaat of heeft bestaan voor die betaling geen rechtsgrond kon opleveren. Er moet sprake zijn van een onmiskenbare vergissing, aldus de Hoge Raad.
4.7.2.
Van een onmiskenbare vergissing in voormelde zin is naar het oordeel van het hof bij de betalingen door ZK na het faillissement van Raad & Daad geen sprake. Voor dit oordeel is van belang dat tussen Raad & Daad enerzijds en individuele PGB-houders anderzijds zorgovereenkomsten waren gesloten waarin de PGB- houders Raad & Daad als gemachtigde hadden aangewezen op de rekening waarop de voorschotten door ZK werden betaald, dat deze gang van zaken in elk geval al sinds 2008 bestond (zie de brief van 18 december 2008 van ZK aan Raad & Daad) en voortduurde tot in elk geval 1 januari 2010 (en dus tot na de wetswijziging van 2009), dat de gesloten zorgcontracten tevens inhielden dat Raad & Daad zorgwerkzaamheden ten behoeve van de individuele PGB- houders verrichtte en dat de kosten van die werkzaamheden (voor zover vallende onder de AWBZ) door ZK rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener, uit het PGB-budget van de budgethouder. In 2009 was voorts al voor ZK al duidelijk dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad. Daar heeft ZK deels op ingegrepen.
Onder deze omstandigheden kan naar het oordeel van het hof niet gezegd worden dat de betalingen door ZK op de inzake-rekeningen na het faillissement van Raad & Daad het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing in die zin dat (in elk geval) voor de curator evident was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden. Dat betaling op de inzake-rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan ZK bij de betaling van de PGB-budgetten moest voldoen doet aan het voorgaande niet af, evenmin als de door de curator bestreden omstandigheden die ZK stelt in de memorie van grieven onder 36.
Er was met andere woorden geen sprake van een vordering van ZK die, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren en zonder dat de curator van de derde (ZK) een bijdrage mag verlangen in de algemene faillissementskosten, door de curator voldaan moest worden. De grieven I tot en met III falen.
4.7.3.
Naar aanleiding van grief IV overweegt het hof voorts dat, voor zover ZK al een (al dan niet door de individuele PGB- houders aan ZK gecedeerde) vordering uit onverschuldigde betaling c.q. ongerechtvaardigde verrijking op de faillissementsboedel heeft, sprake is van een concurrente boedelvordering als bedoeld in artikel 24 FW, welke conform het wettelijke preferentiestelsel in het faillissement moet worden afgewikkeld. ZK heeft niet althans onvoldoende gemotiveerd weersproken dat de toestand van de boedel zodanig is dat uit het beschikbare actief niet de algemene faillissementskosten en de preferente boedelvorderingen kunnen worden voldaan zodat betaling van een boedelvordering van ZK of de PGB- houders niet mogelijk is. Bij grief IV, waarin ZK overigens terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte de subsidiaire vordering van ZK buiten behandeling heeft gelaten, heeft ZK dus geen belang. In elk geval stelt ZK in het licht van het voorgaande onvoldoende dat zij daarbij enig belang zou hebben.
4.8.
Slotsom van het voorgaande is dat de grieven I tot en met III falen, dat grief IV slaagt maar niet tot een andere beslissing leidt, zodat het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. (…).”
2.5
Bij cassatiedagvaarding van 18 maart 2013 heeft CZ Zorgkantoor tijdig beroep in cassatie ingesteld. De curator heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep. Partijen hebben hun standpunten schriftelijk doen toelichten en vervolgens gerepliceerd en gedupliceerd.
3. Beoordeling van het cassatieberoep
3.1
Onderdeel 1 is opgebouwd uit drie subonderdelen en is gericht tegen rov. 4.7, 4.7.1 en 4.7.2.
3.1.1
In subonderdeel 1a klaagt CZ Zorgkantoor - kort gezegd - dat het hof heeft miskend dat de onverschuldigde betaling in het onderhavige geval het gevolg is van een voor de toepassing van de Faillissementswet met een onmiskenbare vergissing op één lijn te stellen oorzaak. Volgens CZ Zorgkantoor vormt de inhoud van rov. 4.7 geen toereikende motivering van de verwerping van deze grondslag van de primaire vordering, in welk verband zij vooruitwijst naar de subonderdelen 1b en 1c. De rov. 4.7.1 en 4.7.2 vormen eveneens onvoldoende toereikende motivering van de verwerping van deze grondslag van de primaire vordering, omdat daarin slechts wordt ingegaan op de vraag of de onverschuldigde betaling haar oorzaak vindt in een onmiskenbare vergissing.
3.1.2
Voor zover de klachten rov. 4.7 betreffen, moeten zij zonder meer falen. Deze overweging betreft niet de vraag of de in Ontvanger/Hamm q.q. en de daarop voortbouwende jurisprudentie aangenomen terugbetalingsverplichting van de curator toepassing moet vinden ten aanzien van de onderhavige betalingen op de inzake-rekeningen. De bestreden overweging is volledig gewijd aan grief I, voor zover CZ Zorgkantoor daarin heeft betoogd dat niet aan het failliete Raad & Daad maar op kwaliteitsrekeningen die Raad & Daad ten behoeve van de individuele PGB-houders aanhield en dus aan de individuele PGB-houders is betaald. De klacht lijkt in zoverre op een onjuiste lezing van het arrest te berusten. Het oordeel dat de inzake-rekeningen niet als kwaliteitsrekeningen kwalificeerden, is in cassatie niet bestreden.10.
3.1.3
Ook voor zover het subonderdeel de rov. 4.7.1 en 4.7.2 betreft, kunnen de klachten m.i. geen succes hebben, nu zij niet voldoen aan de daaraan in cassatie te stellen eisen. CZ Zorgkantoor stelt wel dat zij als grondslag voor haar primaire vordering heeft aangevoerd dat de onverschuldigde betaling in het onderhavige geval het gevolg is van een voor de toepassing van de Faillissementswet met een onmiskenbare vergissing op één lijn te stellen oorzaak, maar laat na te verwijzen naar relevante vindplaatsen waaruit zulks blijkt. Een dergelijke stellingname kan in ieder geval niet worden gelezen in de memorie van grieven onder 5 jo de dagvaarding in eerste aanleg onder 55, waarnaar het subonderdeel verwijst. Aldaar wordt immers slechts betoogd dat de aparte inzake-rekeningen zeer wel kunnen bijdragen aan de voldoening aan de criteria volgens Ontvanger/Hamm q.q., nu die evident louter en alleen elke individuele PGB-houder betroffen.
3.1.4
Hoewel het subonderdeel reeds op grond van het voorgaande dient te falen, kan ten overvloede het navolgende worden opgemerkt.
3.1.5
In haar toelichting op grief I heeft CZ Zorgkantoor onder verwijzing naar haar stellingen in de dagvaarding in eerste aanleg onder 31 t/m 35, 38 t/m 49 en 51 t/m 55 aangevoerd dat zij een veel bredere grondslag voor haar primaire vordering heeft geformuleerd dan alleen maar de onwetendheid met de inzake-rekeningen (vonnis, rov. 3.2 en 4.3) en dat zij deze stellingen in hoger beroep handhaaft en herhaalt11.. De dagvaarding in eerste aanleg onder 44 en 45 bevat de (blote) stelling dat de onverschuldigde betaling in het onderhavige geval het gevolg is van een voor de toepassing van de Faillissementswet met een onmiskenbare vergissing op één lijn te stellen oorzaak. Verdedigbaar is dan ook dat grief I mede inhield dat ook deze stelling - wat er ook zij van de onderbouwing daarvan - bij de beoordeling van de primaire vordering moest worden betrokken. Mogelijk zijn de klachten, voor zover gericht tegen rov. 4.7, hierdoor ingegeven. Het hof heeft grief I blijkens de bestreden overwegingen evenwel beperkter opgevat. Het hof heeft daarin blijkens rov. 4.7 slechts een beroep gelezen op de stelling dat de inzake-rekeningen als kwaliteitsrekeningen moeten worden aangemerkt en mogelijk - indien de rov. 4.7.1 en 4.7.2 ook mede op grief I zien - een beroep op de stelling dat sprake is van een onmiskenbare vergissing als bedoeld in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. Tegen deze uitleg van de grief is in cassatie geen klacht gericht.
3.1.6
Voor zover het hof de grondslag van de primaire vordering te beperkt heeft opgevat, valt te bezien welk belang CZ Zorgkantoor bij een daartegen gerichte klacht zou hebben gehad. In het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden wordt voor het eerst gesproken van een voor de toepassing van de Faillissementswet met een onmiskenbare vergissing op één lijn te stellen oorzaak van de onverschuldigde betaling12.. Dezelfde zinsnede komt nadien terug in het arrest Vereniging tegen piramidespelen/Ontvanger13.. Onduidelijk is waarom deze toevoeging op de in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. geformuleerde rechtsregel is opgenomen14.. Het laat zich lastig concretiseren wanneer van een dergelijke met een onmiskenbare vergissing op één lijn te stellen oorzaak sprake is15.. A-G Keus overweegt in zijn conclusie voor het arrest Van der Werff q.q./BLG onder 2.12 dat daarmee wellicht een opening wordt geboden voor de voordien buiten het bereik van de uitzonderingsregel gelegen gevallen waarin het evenzeer redelijk zou zijn indien de curator tot onmiddellijke terugbetaling overgaat16.. Bedoelde zinsnede komt niet terug in de weergave van de relevante rechtsregel in rov. 3.3.3 van laatstgenoemd arrest. De eventuele indruk dat Uw Raad daarmee de norm tot zijn oorsprong heeft teruggebracht wordt echter weer weggenomen in het arrest Dumatrust/Ontvanger, waarin, onder verwijzing naar het arrest Komdeur q.q./Nationale Nederlanden, wordt gesproken van een betaling zonder rechtsgrond als gevolg van een onmiskenbare vergissing of van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet op een lijn te stellen oorzaak.17.M.i. geldt echter in ieder geval dat hetgeen het hof in rov. 4.7.2 heeft overwogen ter motivering van de verwerping van de stelling dat sprake is van een onmiskenbare vergissing, ook tot het oordeel zou hebben moeten leiden dat niet sprake is van een daarmee voor de toepassing van de Faillissementswet in dit verband op één lijn te stellen oorzaak van de onverschuldigde betaling.
3.1.7
CZ Zorgkantoor voert aan dat onverschuldigd is betaald doordat de betalingen op de inzake-rekeningen in het vermogen van Raad & Daad zijn gevallen, maar dat dit onverlet laat dat de gelden feitelijk (niet juridisch) afgescheiden waren van het (overige) vermogen van Raad & Daad. Volgens haar vormt die laatste omstandigheid op zichzelf al een voldoende rechtvaardiging voor toepassing van de in de jurisprudentie aangenomen terugbetalingsverplichting van de curator, aangezien deze moest begrijpen dat met de constructie van inzake-rekeningen beoogd werd om afgescheiden vermogens te creëren.18.Naar mijn mening berust de klacht op een onjuiste rechtsopvatting. Nu betalingen op een gewone inzake-rekening evident niet tot juridische vermogensscheiding leiden, is de curator uit een oogpunt van maatschappelijke betamelijkheid niet gehouden tot onmiddellijke terugstorting.
3.1.8
Met de subonderdelen 1b en 1c komt CZ Zorgkantoor op tegen de overweging in rov. 4.7 dat de op de inzake-rekeningen betaalde bedragen ingevolge de tussen Raad & Daad en de individuele PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten in laatste instantie (niet voor derden maar) voor Raad & Daad waren bestemd, die uit die bedragen onder meer de aan de PGB-houders verleende zorg betaalde. Deze overweging strekt louter en alleen ter staving van het onbestreden oordeel dat de inzake-rekeningen niet als kwaliteitsrekeningen kwalificeerden. De beide subonderdelen moeten dan ook bij gebrek aan belang falen.
3.2
Onderdeel 2 is gericht tegen het oordeel in rov. 4.7.1 en 4.7.2 dat de betalingen door CZ Zorgkantoor aan Raad & Daad na faillissement niet het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing als bedoeld in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. Het onderdeel is opgebouwd uit acht subonderdelen.
3.2.1
Subonderdeel 2a wordt voorgesteld voor zover het hof bij het bestreden oordeel niet is uitgegaan van de juiste maatstaf, met name indien het hof zou hebben miskend dat bepalend is of er een rechtsverhouding bestaan of heeft bestaan die objectief gesproken aanleiding kon geven tot de veronderstelling dat er mogelijk wel een rechtsgrond voor de betaling aanwezig was.
3.2.2
In het arrest Van der Werff q.q/BLG heeft Uw Raad de in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. gegeven uitzonderingsregel als volgt toegelicht en gepreciseerd (met mijn onderstreping):
“3.3.3 (…) De Hoge Raad heeft de terugbetalingsverplichting van de curator niet aangenomen voor elke na de faillietverklaring verrichte betaling aan de boedel zonder rechtsgrond, met name niet voor het geval waarin een betaling is gedaan die – ten gevolge van het met terugwerkende kracht tot een vóór de faillietverklaring gelegen tijdstip vervallen van de rechtsgrond – achteraf onverschuldigd bleek te zijn. Alleen in het geval waarin tussen de gefailleerde en degene die aan hem betaalde geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die tot de betaling aanleiding gaf, en waarin de betaling slechts het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, dient de curator, wanneer hij wordt geconfronteerd met een zodanige vergissing, in overeenstemming met hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, mee te werken aan het ongedaan maken van die vergissing. Nader gepreciseerd, bestaat deze verplichting van de curator slechts wanneer geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die de betaler, de gefailleerde of de curator aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. Dan valt immers voor geen van de betrokkenen te miskennen dat de betaling bij vergissing is verricht, omdat duidelijk is dat zij bij gebreke van enige rechtsverhouding noch voor de gefailleerde noch voor de curator bestemd was, dan wel evident is dat de rechtsverhouding die tussen de betaler en de gefailleerde wél bestaat of heeft bestaan voor de betaling in kwestie geen rechtsgrond kon opleveren. Dit laatste zal zich in het bijzonder voordoen wanneer zonder meer duidelijk is dat de betaling slechts betrekking kan hebben op een reeds door een eerdere betaling tenietgegane schuld en er daarom geen twijfel over kan bestaan dat bij vergissing voor de tweede maal dezelfde vordering is voldaan, of wanneer het betaalde bedrag zodanig afwijkt van de schuld waarop de betaling betrekking heeft, dat daaruit zonder enige twijfel kan worden afgeleid dat de betaling van dit bedrag op een verschrijving of andere vergissing berust.
(…)
3.3.5 (…)
Dat van een onmiskenbare vergissing sprake moet zijn betekent niet dat de vergissing steeds aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk dient te zijn. Zij moet echter als zodanig wel door de curator - handelend zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht en behoorlijk is geïnformeerd - zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestaat, na eigen onderzoek zijn te herkennen, ook al zal met een en ander enige tijd gemoeid kunnen zijn. Ook in een dergelijk geval zal de curator geen andere keus hebben dan de vergissing dadelijk ongedaan te maken.”
3.2.3
Uit het oordeel van het hof kan - nog afgezien van de verwijzing naar deze maatstaf in rov. 4.7.1 - niet worden geconcludeerd dat het hof de onderstreept aangehaalde maatstaf heeft miskend. Naar mijn mening impliceert deze maatstaf, anders dan het subonderdeel tot uitgangspunt neemt, zekere subjectieve elementen, die niet alleen gelegen zijn in de woorden ‘veronderstellen’ en ‘(mogelijk) wél’19., maar ook in het vereiste dat bij geen van de drie genoemde betrokkenen (betaler, failliet, curator) een aanleiding voor de veronderstelling van de aanwezigheid van een rechtsgrond voor de betaling kan zijn gerezen. Dit vereiste impliceert immers dat zo’n aanleiding er wel kan zijn voor de ene, maar niet voor de andere betrokkene. Voorts ben ik met de curator20.van mening dat de in het subonderdeel voorgestane objectieve toets geen onderscheidend vermogen zou hebben: deze zou meebrengen dat iedere betaling zonder rechtsgrond (behoudens in geval van verval van een rechtsgrond met terugwerkende kracht) onder de Ontvanger/Hamm q.q.-regel valt.
Uit het bestreden arrest kan slechts worden afgeleid dat naar het oordeel van het hof voor de curator niet evident was dat de betalingen niet voor hem of Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaatsvonden. Voor zover het subonderdeel tevens beoogt dat oordeel te bestrijden - de stelling dat de curator na onderzoek had moeten constateren dat sprake was van een onmiskenbare vergissing wijst in die richting - moet het falen omdat tegen dit feitelijk oordeel niet met een rechtsklacht kan worden opgekomen.
3.2.4
De subonderdelen 2b en verder bevatten voornamelijk motiveringsklachten die zijn gericht tegen het oordeel dat in dit geval geen sprake is van een onmiskenbare vergissing in de zin dat (in elk geval) voor de curator onmiskenbaar was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaatsvonden. De verschillende subonderdelen betreffen steeds een of meer van de omstandigheden die het hof in rov. 4.7.2 in aanmerking heeft genomen en aan voornoemd oordeel ten grondslag liggen. Ik begrijp de overweging aldus dat het hof uiteenzet waarom de curator in de (gewezen) rechtsverhouding tussen CZ Zorgkantoor, Raad & Daad en de PGB-houders aanleiding heeft kunnen vinden te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betaling in kwestie. Het hof schetst - kort gezegd - de driehoeksverhouding waarin CZ Zorgkantoor PGB-budgetten niet uitkeerde aan de PGB-houders, maar desbewust betaalde op inzake-rekeningen van Raad & Daad, waaruit Raad & Daad zichzelf vervolgens rechtstreeks voldeed in verband met door haar ten behoeve van de PGB-houders verrichte zorgwerkzaamheden uit hoofde van de gesloten zorgovereenkomsten. Deze gang van zaken heeft CZ Zorgkantoor deels in stand gelaten door maar beperkt in te grijpen op de constructie met de inzake-rekeningen21.. Tegen deze achtergrond bezien, behoefde de slotsom van het hof geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
Hierna zal ik bij de bespreking van de subonderdelen de volgorde van de door het hof in aanmerking genomen omstandigheden aanhouden.
3.2.5
Het hof heeft in de eerste plaats in aanmerking genomen dat tussen Raad & Daad en de individuele PGB-houders zorgovereenkomsten waren gesloten waarin laatstgenoemden Raad & Daad als gemachtigde hadden aangewezen op de rekening en dat deze gang van zaken in elk geval al sinds 2008 bestond en voortduurde tot in elk geval 1 januari 2010. Volgens CZ Zorgkantoor in subonderdeel 2d kan deze omstandigheid niet aan ’s hofs oordeel bijdragen. Zij stelt dat de machtiging er veeleer op wijst dat partijen de bedoeling hadden dat de rekeningen op naam van de PGB-houders zouden staan. Het dient immers geen doel om Raad & Daad te machtigen voor haar eigen bankrekeningen. CZ Zorgkantoor klaagt daaropvolgend dat het hof heeft verzuimd in zijn beoordeling te betrekken dat in de zorgovereenkomsten was bepaald dat de rekeningen waarop de PGB-voorschotten werden gestort, op naam van de PGB-houders dienden te staan.
3.2.6
Het subonderdeel treft geen doel. Door het vizier alleen op de hier genoemde omstandigheid te richten, denatureert CZ Zorgkantoor het oordeel van het hof. Inderdaad kan deze omstandigheid op zichzelf niet bijdragen aan het oordeel dat in dit geval geen sprake is van een onmiskenbare vergissing in de zin dat (in elk geval) voor de curator onmiskenbaar was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden. Dat oordeel is dan ook niet gegrond op die omstandigheid, maar op de geschetste driehoeksverhouding. Het subonderdeel faalt voor het overige omdat het eraan voorbij ziet dat het hof in aanmerking heeft genomen dat de praktijk was dat de toegekende budgetten niet op een op naam van de budgethouder gestelde rekening, maar op inzake-rekeningen van Raad & Daad werden gestort en dat CZ Zorgkantoor dit wist.
3.2.7
Voorts heeft het hof in aanmerking genomen dat de gesloten zorgcontracten tevens inhielden dat Raad & Daad zorgwerkzaamheden ten behoeve van de individuele PGB-houders verrichtte en dat de kosten van die werkzaamheden door CZ Zorgkantoor rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener, uit het PGB-budget van de budgethouder. Daartegen richt zich subonderdeel 2e. Volgens CZ Zorgkantoor wijst deze omstandigheid er juist op dat de betalingen aan Raad & Daad berustten op een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. Uit het feit dat Raad & Daad als zorgverlener zorgwerkzaamheden ten behoeve van de PGB-houders verrichtte volgt immers dat zij jegens deze PGB-houders en niet jegens CZ Zorgkantoor aanspraak op betaling had. De overweging dat de zorgcontracten inhielden dat de kosten rechtstreeks door CZ Zorgkantoor werden betaald, is volgens haar onbegrijpelijk. Zij stelt expliciet te hebben aangevoerd dat in deze overeenkomsten juist was bepaald dat de rekeningen waarop de voorschotten werden gestort op naam van de PGB-houders dienden te staan.
3.2.8
Ook dit subonderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Het berust op een verkeerde lezing van het arrest. Het hof heeft niet aangenomen dat uit de zorgcontracten volgt dat de kosten rechtstreeks door CZ Zorgkantoor werden betaald. Het hof heeft in aanmerking genomen a) dat de zorgcontracten inhielden dat Raad & Daad zorgwerkzaamheden ten behoeve van de individuele PGB-houders verrichtte en b) dat de kosten van die werkzaamheden door CZ Zorgkantoor rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener, uit het PGB-budget van de budgethouder. Het betreft derhalve twee van elkaar te onderscheiden omstandigheden. Niet ter discussie staat dat Raad & Daad niet jegens CZ Zorgkantoor, maar jegens de PGB-houders aanspraak op betaling had. De praktijk was evenwel dat CZ Zorgkantoor desbewust betaalde op inzake-rekeningen van Raad & Daad en dat deze zich hieruit rechtstreeks voldeed. Dat de zorgcontracten iets anders inhielden, doet aan deze feitelijke gang van zaken niet af.
3.2.9
In subonderdeel 2f klaagt CZ Zorgkantoor dat het onbegrijpelijk is dat het hof gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat in 2009 voor haar al duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad en dat zij daarop deels heeft ingegrepen. CZ Zorgkantoor wijst erop dat zij heeft gesteld dat zij ervan uit ging dat de rekeningen waarop werd betaald wél op naam van de PGB-houders stonden en dat in die gevallen waarin duidelijk was dat zulks niet het geval was een bericht uitging naar Raad & Daad en de PGB-houder met de mededeling dat op die rekening geen voorschotbetalingen meer mochten geschieden.
3.2.10
Dit subonderdeel slaagt evenmin. Het hof heeft in aanmerking genomen dat CZ Zorgkantoor de kosten van de zorgwerkzaamheden rechtstreeks betaalde aan Raad & Daad en dat CZ Zorgkantoor wist dat sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad en zij daarop deels (lees: slechts deels) heeft ingegrepen. Daarin ligt een verwerping van de onderhavige stellingen van CZ Zorgkantoor besloten. Dat het hof aan deze omstandigheden betekenis heeft toegekend, is niet onbegrijpelijk. Daaruit blijkt immers van een samenstel van rechtsverhoudingen tussen CZ Zorgkantoor, Raad & Daad en de PGB-houders en van een bestaande praktijk waarin de curator aanleiding heeft kunnen vinden te veronderstellen dat er (mogelijk) wel een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen in kwestie. De omstandigheid draagt met andere woorden bij aan het oordeel dat niet kan worden gezegd dat het voor de curator onmiskenbaar was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaatsvonden. Overigens heeft het hof niet, althans niet uitdrukkelijk overwogen dat de onderhavige betalingen door CZ Zorgkantoor desbewust op de inzake-rekeningen van Raad & Daad zijn verricht. Daarover hoefde het hof zich ook niet uit te laten. Niet doorslaggevend is of al dan niet sprake is geweest van een vergissing aan de zijde van CZ Zorgkantoor. Voor een verwerping van de vordering van CZ Zorgkantoor volstond de vaststelling dat in ieder geval voor de curator niet onmiskenbaar van een vergissing sprake was.
3.2.11
Subonderdeel 2g is eveneens gericht tegen het hierboven weergeven onderdeel van de overweging van het hof, maar slechts voor zover de overweging aldus moet worden begrepen dat de curator op deze grond mocht aannemen dat CZ Zorgkantoor wist dat ook de litigieuze voorschotbetalingen op 4, 5 en 10 januari 2010 op rekeningen op naam van Raad & Daad werden verricht.
3.2.12
Het subonderdeel bevat een rechtsklacht voor zover het hof heeft miskend dat ook sprake kan zijn van een onmiskenbare vergissing wanneer zij als zodanig door de curator eerst na enig onderzoek was te herkennen, waarbij wordt verwezen naar het arrest Van der Werff q.q./BLG, rov. 3.3.5.
Deze rechtsklacht faalt. Uit het oordeel van het hof kan niet worden afgeleid dat het hof deze maatstaf heeft miskend. Het oordeel van het hof houdt in dat het voor de curator niet evident was - naar moet worden aangenomen, ook niet na het van hem te vergen onderzoek - dat de betalingen niet voor hem of Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaatsvonden.
3.2.13
Het subonderdeel bevat een motiveringsklacht voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend. Volgens CZ Zorgkantoor is het oordeel van het hof onbegrijpelijk in het licht van de navolgende stellingen van partijen:
- in het faillissementsverslag van 18 februari 2010 is geconstateerd dat de litigieuze betalingen in strijd met de toepasselijke wettelijke regeling zijn gedaan op rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden;
- de curator heeft voorts geconstateerd althans kunnen constateren dat CZ Zorgkantoor kort na inwerkingtreding van het wettelijke verbod om PGB voorschotbetalingen te voldoen op een rekening die niet op naam van de PGB-houder staat, bij brief van 3 augustus 2009 aan Raad & Daad heeft bericht dat op basis van de PGB-regeling voorschotten slechts op de bankrekening van de PGB-houder zelf mochten worden overgemaakt;
- de curator heeft geconstateerd dat Raad & Daad in de veronderstelling verkeerde dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen zijn gedaan voldeden aan de wettelijke regels en dat Raad & Daad die rekeningen beschouwde als rekeningen van de PGB-houder;
- de curator heeft de juistheid bevestigd van de stellingen van CZ Zorgkantoor omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de berichtgeving door Raad & Daad aan CZ Zorgkantoor, op grond waarvan zij in de later onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen zijn gedaan, op naam van de PGB-houders stonden.
3.2.14
Het impliciete oordeel dat het voor de curator ook na het van hem te vergen onderzoek niet evident was dat de betalingen niet voor hem of Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaatsvonden, is ook in het licht van de door CZ Zorgkantoor gememoreerde omstandigheden niet onbegrijpelijk. Uit het reeds eerder aangehaalde arrest Van der Werff q.q./BLG volgt dat ook sprake kan zijn van een onmiskenbare vergissing indien zij als zodanig zonder enige twijfel door de curator na van hem te vergen onderzoek is te herkennen. De nadruk moet hier worden gelegd op de woorden ‘zonder enige twijfel’. Verondersteld dat de onderhavige betalingen door CZ Zorgkantoor bij vergissing op de inzake-rekeningen van Raad & Daad zijn verricht, was deze vergissing niet als zodanig zonder enige twijfel door de curator te herkennen, doordat betrokkenen de betalingen ook in het verleden in strijd met de inhoud van de zorgcontracten en de toepasselijke wettelijke voorschriften op en via de inzake-rekeningen lieten plaatsvinden. Niet valt in te zien hoe de in het subonderdeel genoemde omstandigheden deze twijfel hadden kunnen wegnemen. Wat betreft de beide eerste aandachtspunten: de praktijk was nu juist dat betrokkenen in strijd met de wettelijke voorschriften handelden, hetgeen ook blijkt uit de inhoud van de genoemde brief. Wat betreft het derde aandachtspunt: de omstandigheid dat Raad & Daad de eigen constructie met inzake-rekeningen niet goed heeft begrepen, noopt niet tot de conclusie dat CZ Zorgkantoor zich daaromtrent ook heeft vergist. Het hof heeft uitdrukkelijk aangenomen dat CZ Zorgkantoor wist dat het rekeningen van Raad & Daad betrof. Wat betreft het vierde aandachtspunt: uit de door CZ Zorgkantoor bedoelde feitelijke gang van zaken - weergeven onder 41 in de conclusie van antwoord - kan met enige goede wil worden afgeleid dat het voor haar niet zonder meer duidelijk was dat het hier om inzake-rekeningen ging. Die omstandigheid kan in het gunstigste geval twijfel oproepen omtrent de vraag of sprake is geweest van een bewuste betaling op de inzake-rekeningen, zij kan niet tot het oordeel leiden dat het voor de curator op die grond zonder enige twijfel duidelijk was dat de betaling berustte op een vergissing. Slotsom is dat ook dit subonderdeel faalt.
3.2.15
Ook subonderdeel 2h betreft de overweging dat in 2009 al voor CZ Zorgkantoor duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad. Het berust op de lezing dat het hof heeft geoordeeld dat deze omstandigheid meebrengt dat CZ Zorgkantoor had behoren te weten dat de voorschotbetalingen op 4, 5 en 10 januari 2010 geschiedden op inzake-rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden, en klaagt dat dit oordeel onjuist is. Voor de vraag of sprake is van een onmiskenbare vergissing is volgens haar rechtens irrelevant of de betaler wist of behoorde te weten dat onverschuldigd werd betaald. Het oordeel is volgens CZ Zorgkantoor in dat geval ook onvoldoende gemotiveerd op de eerder in de subonderdelen f en g genoemde gronden. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen op grond waarvan zij had behoren te weten dat de rekeningen waarop de voorschotbetalingen werden verricht niet op naam van de desbetreffende PGB-houders stonden.
3.2.16
Dit subonderdeel mist feitelijke grondslag. Het hof heeft niet geoordeeld dat CZ Zorgkantoor had behoren te weten dat de litigieuze betalingen geschiedden op inzake-rekeningen van Raad & Daad.
3.2.17
Met subonderdeel 2b klaagt CZ Zorgkantoor dat het oordeel dat in dit geval geen sprake is van een onmiskenbare vergissing in de zin dat (in elk geval) voor de curator onmiskenbaar was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden, ontoereikend is gemotiveerd in het licht van de door haar gestelde omstandigheden:
- dat de betalingen in strijd met de toepasselijke wettelijke regeling zijn gedaan op rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden, de curator dit wist en derhalve voor hem evident was dat er geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding kon geven te veronderstellen dat er een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen aan Raad & Daad;
- dat zowel CZ Zorgkantoor als Raad & Daad ervan uit gingen dat de betalingen werden verricht op rekeningen van de PGB-houders, terwijl het in werkelijkheid ging om rekeningen van Raad & Daad en dat derhalve geen sprake was van een bewuste overtreding van het wettelijk verbod om PGB-voorschotten te betalen op een rekening die niet op naam van de PGB-houder staat.
3.2.18
De hierboven weergegeven motiveringsklacht wordt min of meer herhaald in subonderdeel 2c met - kort gezegd - de toevoeging dat het hof in zijn motivering aan dit aspect onvoldoende recht heeft gedaan met de overweging dat het feit dat de betaling op inzake-rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan bij de betalingen van PGB-budgetten moest worden voldaan, “niet afdoet” aan het oordeel dat geen sprake is van een onmiskenbare vergissing.
3.2.19
Ook deze beide subonderdelen treffen geen doel. Het oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en op de hier beoogde punten genoegzaam gemotiveerd. In herinnering kan worden gebracht dat het hof in aanmerking heeft genomen dat CZ Zorgkantoor de kosten van de zorgwerkzaamheden rechtstreeks betaalde aan Raad & Daad en dat zij wist dat sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad en daarop slechts deels heeft ingegrepen. Wat betreft CZ Zorgkantoor is de stelling dat niet bewust in strijd met de wettelijke voorschriften werd gehandeld derhalve door het hof verworpen. Verder kan worden herhaald dat, verondersteld dat de onderhavige betalingen wel bij vergissing op de inzake-rekeningen zijn gedaan, deze vergissing niet als zodanig zonder enige twijfel door de curator te herkennen was, juist doordat betrokkenen de betalingen ook in het verleden in strijd met de inhoud van de zorgcontracten en de toepasselijke wettelijke voorschriften op en via de inzake-rekeningen lieten plaatsvinden. Zo bezien kan de omstandigheid dat de betaling op de inzake-rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan moest worden voldaan inderdaad niet afdoen aan het oordeel dat niet gezegd kan worden dat de onderhavige betalingen het gevolg zijn van een onmiskenbare vergissing in die zin dat (in elk geval) voor de curator evident was dat de betalingen niet voor hem of Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaatsvonden.
3.3.1
Met onderdeel 3 komt CZ Zorgkantoor op tegen rov. 4.7.3 van het bestreden arrest, waarin het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat sprake is van een negatieve boedel betekent dat CZ Zorgkantoor geen belang heeft bij haar grief IV, waarmee zij terecht betoogt dat de rechtbank ten onrechte de subsidiaire vordering buiten behandeling heeft gelaten. CZ Zorgkantoor klaagt dat het hof heeft miskend dat rechtens irrelevant is of de boedel ten tijde van het wijzen van het arrest negatief is. Zolang het faillissement niet is afgewikkeld, kan niet worden uitgesloten dat de toestand van de boedel alsnog dusdanig zal worden dat de concurrente boedelvordering wel geheel of gedeeltelijk kan worden toegewezen. Voor zover het hof het voorgaande niet heeft miskend, heeft het zijn oordeel volgens CZ Zorgkantoor onvoldoende gemotiveerd. Niet valt immers in te zien dat reeds ten tijde van het wijzen van het arrest als vaststaand kon worden aangenomen dat bij het afwikkelen van het faillissement zal blijken dat de concurrente boedelvordering geheel onvoldaan zal blijven. Bovendien stelt CZ Zorgkantoor te hebben aangevoerd dat zij ook een rechtens te respecteren belang bij toewijzing van de subsidiaire vordering heeft, omdat de rechtmatigheid van het gelegde beslag daarmee is gegeven. Het hof heeft verzuimd op deze stelling te reageren.
3.3.2
Ook dit onderdeel wordt tevergeefs voorgesteld. Uit haar schriftelijke toelichting volgt dat CZ Zorgkantoor het standpunt inneemt dat het hof de beslissing voor onbepaalde tijd had moeten aanhouden.22.Een dergelijk standpunt is verdedigbaar als onzeker is of alle boedelschulden zullen kunnen worden voldaan of tot welk beloop een boedelschuld zal kunnen worden betaald.23.Die situatie is hier echter niet aan de orde. De curator heeft gedocumenteerd gesteld dat de betaling van de gepretendeerde concurrente boedelvordering niet mogelijk is omdat de toestand van de boedel zodanig is dat uit het beschikbare actief niet de algemene faillissementskosten en de preferente boedelvorderingen kunnen worden voldaan.24.In een door CZ Zorgkantoor overgelegde brief van de curator van 21 mei 2010 heeft deze aangegeven dat ook geen reële verwachting bestaat dat het boedelactief zodanig in omvang zal toenemen, dat voor het einde respectievelijk de definitieve afwikkeling van het faillissement enige uitkering voor concurrente boedelschuldeisers beschikbaar zal komen.25.Naar het - onbestreden - oordeel van het hof heeft CZ Zorgkantoor zulks onvoldoende gemotiveerd weersproken. Tegen die achtergrond geeft het oordeel van het hof niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het niet onvoldoende gemotiveerd.
3.3.3
Voor zover CZ Zorgkantoor heeft gesteld belang te hebben bij een inhoudelijk oordeel omtrent haar subsidiaire vordering in verband met de vraag naar de rechtmatigheid van het door haar gelegde beslag, hoefde dit het hof niet tot een ander oordeel te brengen. Bij de geschetste stand van zaken kon het beslag niet in stand blijven. Door de curator is niet gesteld dat het beslag onrechtmatig was, althans is aan die stelling geen vordering tot schadevergoeding verbonden en CZ Zorgkantoor heeft op haar beurt geen vergoeding van de kosten van het door haar gelegde beslag gevorderd. De vraag naar de rechtmatigheid van het beslag was bij het hof derhalve niet aan de orde. Voornoemd belang was dan ook onvoldoende concreet om een inhoudelijke beoordeling van de subsidiaire vordering te rechtvaardigen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 13‑06‑2014
Prod. 19 bij CvA.
Zie bijvoorbeeld de in de vorige noot genoemde Zorgovereenkomst, waarin is bepaald: “De toegekende budgetten dienen op een daarvoor bestemde rekening op naam van de budgethouder gestort te worden, waarbij Raad & Daad als gemachtigde optreedt.”
Prod. 3 bij inl. dagv.
Niet onder de vaststaande feiten is opgenomen dat de rechtbank Maastricht in een parallelle procedure bij tussenvonnis van 14 maart 2012 heeft geoordeeld dat de bevoorschottingsconstructie die Raad & Daad in haar zorgcontracten hanteerde nietig is wegens strijd met de openbare orde. Vgl. MvG onder 2 en het nadien bij akte als productie 1 in het geding gebrachte vonnis. CZ Zorgkantoor heeft in hoger beroep ook niet toegelicht welk gevolg aan dit oordeel zou moeten worden verbonden. Vgl. MvA onder 4.5. In cassatie heeft CZ Zorgkantoor de nietigheid van de zorgcontracten alleen in stelling gebracht in het kader van subonderdeel 1b. Naar hierna zal blijken, moet dat subonderdeel m.i. falen wegens gebrek aan belang, zodat niet inhoudelijk op een en ander behoeft te worden ingegaan.
HR 5 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437 m.nt. P. van Schifgaarde.
Vgl. rov. 4.2. en 4.3. van het bestreden arrest. Zie ook inl. dagv. onder 38 e.v., 56 resp. 57 e.v.
Vgl. rov. 4.4. en 4.5. van het bestreden arrest.
Vgl. rov. 4.6. van het bestreden arrest.
Terecht niet, vgl. HR 3 februari 1984, ECLI:NL:HR:1984:AG4750, NJ 1984/752, m.nt. W.M. Kleijn en HR 13 juni 2003, ECLI:NL:HR:2003:AF3413, NJ 2004/196, JOR 2003/209, m.nt. S.C.J.J. Kortmann en A. Steneker, OR 2003/45, m.nt. G.C.L. van Leeuwen en J.W.A. Biemans.
Vgl. MvG onder 5.
HR 7 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3796, NJ 2002/608, m.nt. J.B.M. Vranken, OR 2003/14, m.nt. R.J. van Galen, JOR 2002/147, m.nt. G.A.J. Boekraad, TvI 2002, p. 328, m.nt. J. den Engelsman. Zie ook W.J. Zwalve, Komdeur q.q./Nationale Nederlanden, WPNR 2002/6496, p. 481 e.v. en in reactie daarop F.M.J. Verstijlen, WPNR 2002/6512, p. 813 e.v.
HR 27 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE3389, NJ 2002/620, m.nt. P. van Schilfgaarde.
HR 5 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2419, NJ 1998/437, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 1997/102, m.nt. E.W.J.H. de Liagre Böhl en N.E.D. Faber.
Vgl. J.B.M. Vranken onder NJ 2002/608 en R.J. van Galen onder OR 2003/14.
HR 8 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ4569, NJ 2007/419, m.nt. P. van Schilfgaarde, JOR 2007/221, m.nt. A. Steneker. Vgl. ook J. den Engelsman onder TvI 2002, p. 328.
HR 9 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ7066, NJ 2011/553, m.nt. J. Zwemmer, JOR 2011/356, m.nt. A.J. Tekstra, V-N 2011/43.17.
S.t. onder 20-21.
Aldus Van Schilfgaarde in zijn NJ-noot bij het arrest, onder 4.
Nota van dupliek, onder 5.
In rov. 4.7 overweegt het hof weliswaar dat CZ Zorgkantoor veronderstelde aan de individuele PGB-houders te betalen door overmaking op de inzake-rekeningen, maar kennelijk heeft het hof hier het oog op de aanvangssituatie. In rov. 4.7.1 overweegt het hof namelijk dat in 2009 voor CZ Zorgkantoor al duidelijk was dat sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad en dat zij daarop deels heeft ingegrepen. Ik neem aan dat het hof hier (mede) het oog heeft op het door de curator in eerste aanleg in de conclusie van antwoord onder 48 en het door CZ Zorgkantoor in eerste aanleg in de conclusie van repliek onder 15 geschetste geval. Het beeld dat CZ Zorgkantoor wist dat betalingen niet aan de budgethouders maar aan Raad & Daad werden gedaan, wordt ook bevestigd door de inhoud van de hiervoor onder 1.6 geciteerde brief van 3 augustus 2009.
S.t. onder 40.
Vgl. H.R. Ribbius, De regeling der uitgaven in het faillissement, RM 1909, p. 475, F.M.J. Verstijlen, De spookprocedure van de boedelinsolventie, in: N.E.D. Faber e.a. (red.), De bewindvoerder een octopus, 2008, p. 562 e.v., dezelfde in: De faillissementscurator, 1998 (diss.), p. 174-175, B. Wessels, Insolventierecht Deel VII, 2010, nr. 7082, onder verwijzing naar Rb Rotterdam 11 oktober 1985, ECLI:NL:RBROT:1985:AC2155, NJ 1987/186. Vgl. Rb Arnhem 18 juni 1982, ECLI:NL:RBARN:1982:AC7660, NJ 1983/249, rov. 7.
CvA onder 80-85 en CvD onder 179-180.
Prod. 15 bij inl. dagv.
Beroepschrift 18‑03‑2013
CASSATIEDAGVAARDING
Heden, de achttiende maart tweeduizenddertien, op verzoek van de besloten vennootschap CZ ZORGKANTOOR B.V., gevestigd te Tilburg, (‘ZK’), die te dezer zake woonplaats kiest aan de Claude Debussylaan 80, 1082 MD Amsterdam, ten kantore van Mr J. de Bie Leuveling Tjeenk (De Brauw Blackstone Westbroek N.V.), die door ZK tot advocaat bij de Hoge Raad wordt gesteld,
heb ik,
[Jean Robert Pascal Jongen, als toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder werkzaam ten kantore van Mr. Johan Antonius Schunken, als gerechtsdeurwaarder gevestigd en kantoorhoudende te Heerlen aan de Schinkelstraat 5]
AAN:
Mr P.M. SCHOLTES (‘de curator’), in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Raad & Daad Thuisbegeleiding B.V. (‘Raad & Daad’), wonende te Mheer (gemeente Eijsden-Margraten), die te dezer zake in de vorige instantie laatstelijk woonplaats gekozen heeft ten kantore van de advocaat Mr P.M. Scholtes, kantoor houdende aan het Tempsplein 21–22, 6411 ET Heerlen, op dat laatstgenoemde adres overeenkomstig het bepaalde in artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dit exploot doende en afschrift van dit exploot:
- □
latende aan: [hem in persoon;]
- □
achterlatende in een gesloten envelop waarop de door de wet voorgeschreven gegevens zijn vermeld, omdat ik daar niemand aantrof aan wie ik rechtsgeldig een afschrift kon laten,
AANGEZEGD:
dat ZK in cassatieberoep komt van het door het gerechtshof 's‑Hertogen-bosch onder zaaknummer HD 200.101.832/01 gewezen arrest tussen ZK als appellante en de curator als geïntimeerde, dat is uitgesproken op 18 december 2012.
Voorts heb ik, deurwaarder, mijn exploot doende en afschrift latende als voormeld, de curator
GEDAGVAARD.
om op vrijdag vijf april tweeduizenddertien (05-04-2013) 's ochtends om 10.00 uur (de ‘Roldatum’), niet in persoon, maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen in het geding ten overstaan van de Hoge Raad der Nederlanden, te houden in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te Den Haag,
MET AANZEGGING:
dat van de curator bij verschijning in het geding een griffierecht zal worden geheven ter hoogte van EUR 6.204,-;
dat in het geval een verweerder in cassatie onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, te weten EUR 309,- indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven, heeft overgelegd:
- 1°.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2o.
een verklaring van de raad voor rechtsbijstand, als bedoeld in artikel 1 van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen, bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet (met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand);
dat de curator ervoor moet zorgen dat het door hem verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de roldatum waarop de curator in het geding verschijnt is bijgeschreven op de rekening van het gerecht waar deze zaak dient dan wel ter griffie is gestort;
dat indien de curator op de voorgeschreven wijze (te weten: vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden) verschijnt maar het door zijn verschijning verschuldigde griffierecht niet tijdig voldoet, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van de curator om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
TENEINDE:
alsdan namens ZK tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie:
schending van het recht en/of verzuim van op straffe van nietigheid in acht te nemen vormen, doordat het gerechtshof in zijn te dezen bestreden arrest op de daarin vermelde gronden heeft recht gedaan als in het dictum van dat arrest is aangegeven, zulks om de navolgende zonodig in onderlinge samenhang te beschouwen redenen.
Onderdeel 1
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 4.7, 4.7.1 en 4.7.2. Het hof overweegt in rov. 4.7 kort samengevat dat in het onderhavige geval geen sprake is van een uitzondering op artikel 3:276 BW in de zin dat de litigieuze betalingen buiten het faillissement van Raad & Daad zouden vallen. De betaalde bedragen waren immers, aldus het hof, op grond van de tussen haar en de individuele PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten in laatste instantie bestemd voor Raad & Daad. In rov. 4.71 en 4.7.2 gaat het hof kort samengevat in op de vraag of sprake is van een onmiskenbare vergissing als bedoeld in de arresten Ontvanger/Hamm q.q. en Van der Werff q.q./BLG. Met deze overwegingen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel dat de primaire vordering van ZK moet worden afgewezen, ontoereikend gemotiveerd.
- a.
Het onderhavige geval kenmerkt zich hierdoor dat ZK onverschuldigd heeft betaald op inzake-rekeningen op naam van Raad & Daad die door Raad & Daad waren geopend om daarop de PGB-voorschotten van de desbetreffende PGB-houders te ontvangen.1. Bij ontvangst van de PGB-voorschotten waren de desbetreffende bedragen dus feitelijk apart van de saldi van Raad & Daad zelf. De reden dat onverschuldigd is betaald aan Raad & Daad, is dat de betalingen op de inzake-rekeningen in goederenrechtelijke zin in het faillissement van Raad & Daad vallen. Aldus is de oorzaak van de onverschuldigde betaling voor de toepassing van de Faillissementswet op één lijn te stellen is met de onverschuldigde betaling als gevolg van onmiskenbare vergissing (HR 7 juni 2002, NJ 2002, 608 (Komdeur q.q./Nationale Nederlanden), rov. 3.3, laatste alinea). Dit moest voor de curator aanleiding zijn het onverschuldigd betaalde onmiddellijk terug te betalen, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, mei voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren en zonder dat de curator van ZK een bijdrage mag verlangen in de algemene faillissementskosten. Door dit een en ander te miskennen heeft het hof blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. ZK heeft ten processe in het kader van haar primaire vordering uitdrukkelijk beroep gedaan op de omstandigheid dat betaald is op inzake-rekeningen.2. De overwegingen van het hof in rov. 4.7 vormen geen toereikende motivering van 's hofs verwerping van de primaire vordering van ZK. De vaststelling door het hof dat de litigieuze betalingen in het faillissement van Raad & Daad vallen, doet er namelijk niet aan af dat bij ontvangst van de PGB-voorschotten de desbetreffende bedragen dus feitelijk apart waren van de saldi van Raad & Daad zelf. De overweging dat de betaalde bedragen op grond van de tussen Raad & Daad en de individuele PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten in laatste instantie waren bestemd voor Raad & Daad, is ontoereikend gemotiveerd om de hierna in subonderdelen b en c genoemde redenen. De overwegingen van het hof in rov. 4.7.1 en 4.7.2 vormen evenmin een toereikende motivering van 's hofs oordeel, omdat het beroep door ZK op de omstandigheid dat is betaald op inzake-rekeningen, niet is gedaan in het kader van het beroep op een beroep op een onmiskenbare vergissing (waarover meer in onderdeel 2), maar op een geval daarmee op één lijn is te stellen.
- b.
Doorslaggevend voor 's hofs oordeel in rov. 4.7 is dat de betaalde bedragen op grond van de tussen haar en de individuele PGB-houders gesloten zorgovereenkomsten in laatste instantie waren bestemd voor Raad & Daad.3. Dit oordeel, in het bijzonder de overweging dat de betaalde bedragen in laatste instantie waren bestemd voor Raad & Daad, is ontoereikend gemotiveerd in het licht van het beroep door ZK op
- (i)
de nietigheid van die zorgovereenkomsten wegens strijd met de openbare orde onder andere vanwege de omstandigheid dat Raad & Daad op grond van die overeenkomsten zich het PGB-voorschot liet uitbetalen ongeacht de omvang van de verleende zorg en
- (ii)
het feit dat de rechtbank Maastricht op die basis inderdaad de zorgovereenkomsten nietig heeft geoordeeld met het vonnis van 14 maart 2012 dat door ZK in het geding is gebracht.4.
- c.
Ook overigens kan de in subonderdeel b genoemde overweging 's hofs oordeel niet dragen. De PGB-voorschotten waren voor Raad & Daad bestemd als betaling voor verleende zorg. Op het moment dat de curator constateerde dat de litigieuze betalingen op de inzake-rekening waren binnengekomen, was daarvan geen sprake. In het licht van verplichting om de onverschuldigde betalingen onmiddellijk ongedaan te maken, valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat de omstandigheid dat Raad & Daad recht zou hebben op betaling van zorg nadat die is verleend, kan bijdragen aan het oordeel dat de primaire vordering van ZK moet worden afgewezen.
Onderdeel 2
Dit onderdeel is gericht tegen rov. 4.7.1 en 4.7.2.
- a.
Bij de beoordeling van de primaire vordering van ZK gaat het erom of de curator na kennisname van de litigieuze voorschotbetalingen door ZK aan Raad & Daad redelijkerwijs tot de conclusie moest komen dat die betalingen berustten op een onmiskenbare vergissing. De curator moest redelijkerwijs tot die conclusie komen indien hij, na onderzoek van de relevante feiten en omstandigheden, moest constateren dat er ten tijde van het doen van de betalingen geen rechtsverhouding bestond of had bestaan, die objectief gesproken aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen. In dat kader moest de curator onderzoeken welke rechtsverhouding bestond of had bestaan tussen ZK en Raad & Daad. Toen de curator constateerde dat ZK en Raad & Daad weliswaar veronderstelden dat voor de litigieuze betalingen een rechtsgrond bestond, maar hij tevens moest constateren dat die veronderstelling objectief gesproken op een vergissing berustte, aangezien er geen rechtsverhouding bestond of had bestaan die daartoe redelijkerwijs aanleiding kon geven, was sprake van een onmiskenbare vergissing die voor de curator aanleiding moest zijn het onverschuldigd betaalde onmiddellijk terug te betalen, zonder de afwikkeling van de boedel af te wachten, met voorbijgaan van aanspraken van andere boedelcrediteuren en zonder dat de curator van ZK een bijdrage mocht verlangen in de algemene faillissementskosten. De curator moest hierbij handelen zoals in redelijkheid mag worden verlangd van een over voldoende inzicht en ervaring beschikkende curator die zijn taak met nauwgezetheid en inzet verricht en behoorlijk is geïnformeerd. Voor zover het hof dit een en ander heeft miskend met zijn overwegingen in rov. 4.7.1 en 4.7.2, is zijn oordeel rechtens onjuist.
- b.
's Hofs oordeel dat in dit geval geen sprake is van een onmiskenbare vergissing in de zin dat (in elk geval) voor de curator onmiskenbaar was dat de betalingen niet voor hem of voor Raad & Daad bestemd waren, dan wel zonder rechtsgrond plaats vonden, is ontoereikend gemotiveerd. Vast staat dat de verplichting tot betaling van PGB's en dus ook de litigieuze voorschotbetalingen slechts bestond tussen ZK en de PGB-houders, terwijl de litigieuze-betalingen hebben plaats gevonden op rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden.5. ZK heeft erop gewezen dat de curator kort na het bekend raken met de betalingen aan Raad & Daad in zijn faillissementsverslag heeft bevestigd dat de litigieuze betalingen in strijd met de toepasselijke wettelijke regeling zijn gedaan op rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden.6. Reeds in het licht hiervan is onbegrijpelijk dat geen sprake zou zijn van een onmiskenbare vergissing, aangezien voor de curator evident was dat er geen rechtsverhouding bestaat of heeft bestaan die aanleiding kon geven te veronderstellen dat er (mogelijk) wél een rechtsgrond aanwezig was voor de betalingen aan Raad & Daad. Die betalingen waren immers verboden. De curator wist dat, zoals ZK uitdrukkelijk heeft aangevoerd.7. ZK heeft er bovendien op gewezen dat de curator er kort na 4 en 5 januari 2010 mee bekend is geraakt dat ZK er vanuit ging dat zij betaalde op rekeningen die op naam van de PGB-houders stonden en dus in deze gevallen geen sprake was van een bewuste overtreding van het wettelijke verbod om PGB-voorschotten te betalen op een rekening die niet op naam van de PGB-bouder staat.8. Het hof heeft de juistheid van die stellingname blijkens rov. 4.7.2 in het midden gelaten, zodat die stelling in cassatie veronderstellenderwijs voor juist moet worden gehouden.9. De curator heeft bovendien ten processe de juistheid bevestigd van de stellingen van ZK omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de berichtgeving door Raad & Daad aan ZK, op grond waarvan ZK in de veronderstelling verkeerde dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen zijn gedaan, op naam van de PGB-houders stonden.10. De curator heeft voorts gesteld dat ook Raad & Daad er van uitging dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen zijn gedaan voldeden aan de wettelijke regels, omdat Raad & Daad die rekeningen beschouwde als rekeningen van de PGB-houder.11. ZK heeft ook daarop uitdrukkelijk beroep gedaan.12. Een en ander komt er kort samengevat op neer dat ZK heeft aangevoerd dat zowel zijzelf als Raad & Daad er vanuit gingen dat de litigieuze betalingen werden verricht op rekeningen van de PGB-houders, terwijl het in werkelijkheid ging om rekeningen van Raad & Daad. In het licht van dit een en ander is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd 's hofs oordeel dat geen sprake zou zijn van een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. Deze klachten worden voor zover nodig in de hierna volgende subonderdelen nader uitgewerkt.
- c.
's Hofs oordeel is onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van de omstandigheid dat het op 4 en 5 januari 2010 verboden was om voorschotbetalingen te voldoen op een rekening die niet op naam van de PGB-houder stond. ZK heeft kort na inwerkingtreding van het wettelijke verbod om PGB-voorschotbetalingen te voldoen op een rekening die niet op naam van de PGB-houder staat, bij brief van 3 augustus 2009 (productie 6 bij de Inleidende dagvaarding) aan Raad & Daad bericht dat op basis van de PGB-regeling voorschotten voortaan slechts op de bankrekening van de PGB-houder zelf mochten worden overgemaakt en dat de voorschotten voor het jaar 2010 betaalbaar zouden worden gesteld op een rekening die op naam van de PGB-houder staat. ZK heeft op deze omstandigheden ten processe expliciet beroep gedaan.13. ZK heeft er zoals gezegd ook op gewezen dat de curator kort na het bekend raken met de litigieuze betalingen heeft geconstateerd dat de litigieuze betalingen in strijd met de toepasselijke wettelijke regeling zijn gedaan op rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden.14. Het hof overweegt met betrekking tot deze omstandigheden niet meer dan dat het feit dat betaling op inzake-rekeningen op enig moment in strijd was met de wettelijke eisen waaraan ZK bij de betalingen van de PGB-budgetten moest voldoen, niet afdoet aan zijn oordeel dat geen sprake is van een onmiskenbare vergissing. Deze nietszeggende overweging vormt geen toereikende motivering van 's hofs oordeel. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is onbegrijpelijk dat alhoewel de litigieuze betalingen in strijd waren met de wettelijke eisen waaraan ZK bij de betalingen van de PGB-budgetten moest en klaarblijkelijk ook beoogde te voldoen, geen sprake zou zijn van een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. Voor zover het hof heeft geoordeeld dat ZK bewust het wettelijke verbod heeft overtreden, is dat oordeel onbegrijpelijk in het licht van de brief van ZK van 3 augustus 2012 en het in cassatie veronderstellenderwijs als vaststaand aan te nemen feit dat ZK ten tijde van het doen van de betalingen in de veronderstelling verkeerde dat zij betaalde op rekeningen die op naam van de PGB-houders stonden.15.
- d.
De in rov. 4.7.2 genoemde omstandigheid dat tussen Raad & Daad enerzijds en de individuele PGB-houders anderzijds zorgovereenkomsten waren gesloten waarin de PGB-houders Raad & Daad als gemachtigde hadden aangewezen op de rekeningen waarop de voorschotten door ZK werden betaald, kan niet bijdragen aan de motivering van het oordeel dat geen sprake is van een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. Integendeel, deze omstandigheid vormt een aanwijzing dat partijen bij de zorgovereenkomsten de bedoeling hadden dat de rekeningen op naam van de PGB-houders zouden staan. Het dient immers geen doel om Raad & Daad te machtigen voor haar eigen bankrekeningen. Daarom werd Raad & Daad als gemachtigde op die rekeningen aangewezen. Het hof heeft bovendien verzuimd in zijn beoordeling te betrekken dat in de zorgovereenkomsten was bepaald dat de rekeningen waarop de PGB-voorschotten werden gestort, op naam van de PGB-houders dienden te staan, op welke omstandigheid ZK ten processe expliciet beroep heeft gedaan.16. De door het hof genoemde omstandigheid dat de hier bedoelde gang van zaken (dat wil zeggen dat de PGB-houders in de zorgovereenkomsten Raad & Daad als gemachtigde hadden aangewezen op de rekeningen waarop de voorschotten door ZK werden betaald) sinds 2008 bestond en voortduurde tot in ieder geval 1 januari 2010, kan mitsdien evenmin bijdragen tot het oordeel dat geen sprake was van een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing.
- e.
De volgens het hof bestaande omstandigheid dat de gesloten zorgcontracten tevens inhielden dat Raad & Daad zorgwerkzaamheden ten behoeve van de individuele PGB-houders verrichtte en dat de kosten van die werkzaamheden door ZK rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener, kan evenmin bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. Een zorgovereenkomst tussen een PGB-houder en een zorgverlener zal per definitie inhouden dat de zorgverlener, in dit geval Raad & Daad, zorgwerkzaamheden ten behoeve van de PGB-houder verricht. Daaruit volgt juist ook dat Raad & Daad als zorgverlener jegens de PGB-houder en niet jegens ZK een aanspraak op betaling had. Deze omstandigheid wijst er dus juist op dat de betalingen door ZK aan Raad & Daad berustten op een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. Voorts is onbegrijpelijk dat het hof overweegt dat de gesloten zorgcontracten tevens inhielden dat de kosten van die werkzaamheden door ZK rechtstreeks werden betaald aan de zorgverlener. In de zorgovereenkomsten was juist bepaald dat de rekeningen waarop de PGB-voorschotten werden gestort, op naam van de PGB-houders dienden te staan, op welke omstandigheid ZK zoals gezegd expliciet beroep heeft gedaan.17.
- f.
De overweging van het hof dat in 2009 voor ZK al duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad en dat ZK daar deels op heeft ingegrepen, vormt evenmin een begrijpelijke motivering van het oordeel dat geen sprake is van een (in elk geval) voor de curator onmiskenbare vergissing. ZK heeft immers gesteld (zie subonderdeel b) dat zij er vanuit ging dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen werden verricht, wél op naam van de PGB-houders stonden.18. Bovendien heeft ZK gesteld dat in die gevallen waarin haar duidelijk was dat sprake was van een rekening die niet op naam van de PGB-houder stond, een bericht uitging aan Raad & Daad en de PGB-houder dat op die rekening geen voorschotbetalingen meer mochten geschieden.19. Met betrekking tot de rekeningen waarop de litigieuze voorschotbetalingen zijn gedaan, is een dergelijk bericht echter niet uitgegaan, zo heeft ZK gesteld,20. omdat die rekeningen in de administratie van ZK waren opgenomen als rekeningen van de PGB-houder.
- g.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de curator vanwege de omstandigheid dat in 2009 voor ZK al duidelijk was dat er sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad en dat ZK daar deels op heeft ingegrepen, kon menen dat ZK wist dat ook de rekeningen waarop de litigieuze voorschotbetalingen op 4 en 5 januari 2010 geschiedden, in werkelijkheid rekeningen op naam van Raad & Daad waren, is dat oordeel rechtens onjuist althans ontoereikend gemotiveerd. 's Hof oordeel is rechtens onjuist voor zover het hof heeft geoordeeld dat alleen dan van een onmiskenbare vergissing sprake is, wanneer de vergissing aanstonds en op het eerste gezicht aan de curator duidelijk was. In dat geval heeft het hof miskend dat ook sprake kan zijn van een onmiskenbare vergissing wanneer zij als zodanig door de curator zonder enige twijfel op grond van door de betalende partij verstrekte gegevens dan wel, als daartoe (nog) aanleiding bestond, na eigen onderzoek was te herkennen, ook al was daarmee enige tijd gemoeid (HR 8 juni 2007, NJ 2007, 419 (Van der Werff qq/BLG), rov. 3.3.5). Voor zover het hof dit niet heeft miskend, is zijn oordeel onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd in het licht van de hierna genoemde stellingen van partijen. De curator heeft immers in zijn faillissementsverslag van 18 februari 2010 geconstateerd dat de litigieuze betalingen in strijd met de toepasselijke wettelijke regeling zijn gedaan op rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden.21. De curator heeft voorts geconstateerd althans kunnen constateren dat ZK kort na inwerkingtreding van het wettelijke verbod om PGB-voorschotbetalingen te voldoen op een rekening die niet op naam van de PGB-houder staat, bij brief van 3 augustus 2009 (productie 6 bij de Inleidende dagvaarding) aan Raad & Daad heeft bericht dat op basis van de PGB-regeling voorschotten slechts op de bankrekening van de PGB-houder zelf mochten worden overgemaakt.22. Daarnaast heeft de curator geconstateerd dat Raad & Daad in de veronderstelling verkeerde dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen zijn gedaan voldeden aan de wettelijke regels en dat Raad & Daad die rekeningen beschouwde als rekeningen van de PGB-houder.23. Tenslotte heeft de curator bevestigd de juistheid van de stellingen van ZK omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de berichtgeving door Raad & Daad aan ZK, op grond waarvan ZK in de later onjuist gebleken veronderstelling verkeerde dat de rekeningen waarop de litigieuze betalingen zijn gedaan, op naam van de PGB-houders stonden.24. ZK heeft op dit een en ander ten processe uitdrukkelijk beroep gedaan.25.
- h.
Voor zover het hof heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat in 2009 voor ZK al duidelijk was dat er in bepaalde gevallen sprake was van inzake-rekeningen van Raad & Daad, meebrengt dat ZK had behoren te weten dat, althans te onderzoeken of, ook de litigieuze voorschotbetalingen op 4 en 5 januari 2010 geschiedden op inzake-rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden, is zijn oordeel rechtens onjuist. Het hof heeft miskend dat voor de vraag of sprake is van een onmiskenbare vergissing als bedoeld in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. rechtens irrelevant is of de betaler had behoren te weten dat, althans te onderzoeken of, hij onverschuldigd betaalde. Een kenmerk van de onmiskenbare vergissing als bedoeld in het arrest Ontvanger/Hamm q.q. is immers dat de betaler, juist als hij beter zou hebben opgelet, de onverschuldigde betaling niet zou hebben gedaan. In het onderhavige geval is het oordeel van het hof dat ZK had behoren te weten dat, althans te onderzoeken of, ook de litigieuze voorschotbetalingen geschiedden op inzake-rekeningen die op naam van Raad & Daad stonden, bovendien ontoereikend gemotiveerd om de hiervoor in subonderdelen f en g genoemde redenen. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet te begrijpen op grond waarvan ZK had behoren te weten dat, althans te onderzoeken of, de rekeningen waarop de litigieuze voorschotbetalingen werden verricht, niet op naam van de desbetreffende PGB-houders stonden.
Onderdeel 3
's Hofs oordeel in rov. 4.7.3 dat ZK geen belang heeft bij haar subsidiaire vordering en dat belang in ieder geval onvoldoende heeft onderbouwd, is rechtens onjuist, althans ontoereikend gemotiveerd. Ten onrechte oordeelt het hof dat de enkele omstandigheid dat de toestand van de boedel zodanig is dat uit het beschikbare actief niet de algemene faillissementskosten en de preferente boedelvorderingen kunnen worden voldaan, waarmee het hof klaarblijkelijk bedoelt dat de toestand van de boedel op enig moment in de loop van de onderhavige procedure en in ieder geval op het moment van het wijzen van arrest door het hof zodanig negatief is, betekent dat ZK geen belang heeft bij toewijzing van haar subsidiaire vordering. Het hof heeft miskend dat rechtens irrelevant is of de toestand van de boedel ten tijde van het wijzen van arrest door het hof of daarvoor dusdanig is geworden dat uit het beschikbare actief niet de algemene faillissementskosten en de preferente boedelvorderingen kunnen worden voldaan. Pas wanneer het faillissement wordt afgewikkeld, kan beoordeeld worden of de concurrente boedelvordering van ZK voldaan zal kunnen worden. Voordat het zo ver is, kan de subsidiaire vordering van ZK niet wegens gebrek aan belang worden afgewezen. Het hof heeft miskend dat waar het gaat om boedelschulden en baten die na datum faillissement in de boedel vloeien, hangende het faillissement geen fixatiemoment bestaat, anders dan het moment van afwikkeling van de boedel. Zolang het faillissement niet is afgewikkeld, kan dus op voorhand niet worden uitgesloten dat de toestand van de boedel alsnog dusdanig zal worden dat de concurrente boedelvordering van ZK wel geheel of gedeeltelijk kan worden toegewezen. Voor zover het hof dit een en ander niet heeft miskend, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt immers niet in te zien dat reeds ten tijde van het wijzen van arrest door het hof als vaststaand kon worden aangenomen dat bij het afwikkelen van het faillissement van Raad & Daad zal blijken dat de concurrente boedelvordering van ZK geheel onvoldaan zal blijven. Bovendien is bij toewijzing van de subsidiaire vordering van ZK de rechtmatigheid van het destijds door ZK gelegde beslag in beginsel gegeven. Ook dat vormt een belang bij toewijzing van die vordering, waarop ZK expliciet een beroep heeft gedaan en waarop het hof heeft verzuimd te responderen.26.
Op grond van dit middel:
vordert ZK dat het arrest waartegen het cassatieberoep is gericht door de Hoge Raad zal worden vernietigd, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad passend zal achten, kosten rechtens.
De kosten van dit exploot zijn verhoogd met […], daar mijn opdrachtgever de hem in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 kan verrrekenen en zulks nadrukkelijk verklaart
Deurwaarder
De kosten van dit exploot zijn: [€92.82]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 18‑03‑2013
Rov. 4.1 sub d en g van het bestreden arrest.
MvG, nr. 5 juncto inleidende dagvaarding, nr. 55.
Zie het woord ‘immers’ in de eerste volzin bovenaan p. 5 van het bestreden arrest.
MvG, nr. 2 en productie 1 bij Akte d.d. 22 mei 2012. Zie ook: inleidende dagvaarding, nr. 9 en CvR, nr. 8.
Rov. 4.1 sub a en d van het bestreden arrest.
Inleidende dagvaarding, nr. 35; CvR, nr. 4; CvD reconventie, nr. 15.
MvG, nr. 35.
Inleidende dagvaarding, nr. 10–12 en 41; CvR, 4, 17, 27 en 60; MvG, nr. 31 en 36; Akte d.d. 22. mei 2012, nr. 7.
Zie de verwijzing in rov. 4.7.2 naar ‘de door de curator bestreden omstandigheden die ZK stelt in de memorie van grieven onder 36.’ Op die plaats verwijst ZK onder andere naar ‘de manipulaties van Raad & Daad in de berichtgeving aan het Zorgkantoor over de Postbankrekeningen ‘van’ de PGB-houders, welke manipulaties aan de onjuiste betalingen ten grondslag lagen; [en] de bekendheid van Mr Scholtes ook daarmee.’
CvA, nr. 41.
CvD, nr. 130.
CvR, nr. 60 en CvD reconventie, nr. 15 en 24.
Inleidende dagvaarding, nr. 14 en 40; CvR, nr. 4; MvG, nr. 12.
Inleidende dagvaarding, nr. 35; CvR, nr. 4; CvD reconventie, nr. 15. Vgl. CvD, nr. 102 en 103.
Zie subonderdeel b met de relevante vindplaatsen in voetnoten 8, 10 en 11.
Inleidende dagvaarding, nr. 7 met productie 1, de zorgovereenkomst, zie art. 6, 3e alinea; CvR, nr. 4.
Inleidende dagvaarding, nr. 7 met productie 1, de zorgovereenkomst, zie art. 6, 3e alinea; CvR, nr. 4.
Inleidende dagvaarding, nr. 10–12 en 41; CvR, 4,17 en 27; MvG, nr. 31 en 36; Akte d.d. 22 mei 2012, nr. 7.
CvR. nr. 15 en 18; CvD in reconventie, nr. 20; MvG, nr.123-25; Akte d.d. 22 mei 2012, nr. 4–6.
Akte d.d. 22 mei 2012, nr. 7.
Inleidende dagvaarding, nr. 35; CvR, nr. 4; CvD reconventie, nr. 15.
Inleidende dagvaarding, nr. 14 en 32.
CvD, nr. 130.
CvA, nr. 41.
CvR, nr. 4 en 60; CvD reconventie, nr. 15 en 20; MvG, nr. 36.
CvD reconventie, nr. 43; MvG, nr. 44.