Vgl. HR 13 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:ZC3673, rov. 2.2 en HR 23 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AV1895, rov. 2 .
HR, 15-07-2022, nr. 21/02729
ECLI:NL:HR:2022:1104
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-07-2022
- Zaaknummer
21/02729
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1104, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑07‑2022; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:246, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2021:1043, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2022:246, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑03‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1104, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑07‑2022
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. Onrechtmatige daad. Is handelaar bij wie onderdelen van gestolen auto's zijn aangetroffen aansprakelijk voor schade die het gevolg is van diefstal van de auto's? Bijlage bij de borgersbrief toelaatbaar?
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
CIVIELE KAMER
Nummer 21/02729
Datum 15 juli 2022
ARREST
In de zaak van
STICHTING VERZEKERINGSBUREAU VOERTUIGCRIMINALITEIT,gevestigd te Apeldoorn,
EISERES tot cassatie,
hierna: VbV,
advocaat: M.E. Bruning,
tegen
[verweerder] handelend onder de naam CIKO CARS & PARTS,wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
hierna: [verweerder],
niet verschenen.
1. Procesverloop
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar:
de vonnissen in de zaak C/10/481525 / HA ZA 15-798 van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2016, 20 september 2017 en 18 juli 2018;
het arrest in de zaak 200.245.590/01 van het gerechtshof Den Haag van 30 maart 2021.
VbV heeft tegen het arrest van het hof beroep in cassatie ingesteld.
Tegen [verweerder] is verstek verleend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal G. Snijders strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De advocaat van VbV heeft schriftelijk op die conclusie gereageerd en daarbij als bijlage een brief van het Verbond van Verzekeraars gevoegd. De eisen van een goede procesorde brengen mee dat bij de reactie op de conclusie van de Advocaat-Generaal, behoudens uitzonderlijke omstandigheden, geen plaats is voor aanvulling van de stukken van het geding.1.De Hoge Raad zal daarom geen acht slaan op de inhoud van de bijlage.
2. Beoordeling van het middel
De Hoge Raad heeft de klachten over het arrest van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van dat arrest. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad:
- -
verwerpt het beroep;
- -
veroordeelt VbV in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren F.J.P. Lock, als voorzitter, G.C. Makkink en K. Teuben, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer H.M. Wattendorff op 15 juli 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2022
Conclusie 18‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Aansprakelijkheids- en schadevergoedingsrecht. Toerekening ex art. 6:98 BW bij heling en vergelijkbaar niet te goeder trouw handelen. Vordering tegen handelaar in auto-onderdelen bij wie gestolen onderdelen worden aangetroffen en die niet naar behoren plicht ex art. 437 Sr naleeft tot registratie inkoop. Kan, ingeval enkel niet naleving van laatstgenoemde plicht grondslag is van de vordering, het gehele verlies van de auto's waaruit de aangetroffen onderdelen afkomstig zijn, worden toegerekend aan handelaar?
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/02729
Zitting 18 maart 2022
CONCLUSIE
G. Snijders
In de zaak
Stichting verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit
eiseres tot cassatie,
advocaat: M.E. Bruning
tegen
[verweerder] h.o.d.n. ClKO CARS & PARTS
verweerder in cassatie,
niet verschenen.
Partijen worden hierna aangeduid als VbV respectievelijk [verweerder] .
1. Inleiding
Bij de handel in auto-onderdelen van [verweerder] zijn gestolen auto-onderdelen aangetroffen. Deze blijken herleidbaar tot auto’s waarvan de eigenaren en verzekeraars VbV hebben gemachtigd om in dit geding schadevergoeding van te vorderen wegens het verlies van de auto’s. Het hof heeft deze vordering afgewezen op grond van het oordeel dat het verlies van de auto’s niet aan valt toe te rekenen als bedoeld in art. 6:98 BW. Daartegen keert zich het middel van VbV.
2. Feiten en procesverloop
2.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:1.
(i) Op 12 maart 2015 heeft de afdeling Handhaving en Toezicht van de gemeente Schiedam in samenwerking met de Politie Eenheid Rotterdam District Rijnmond-Noord, Het Landelijk Informatiecentrum Voertuigcriminaliteit en de Belastingdienst een controle uitgevoerd in het bedrijfspand gelegen aan de Calandstraat 75 in Schiedam (hierna: het bedrijfspand).
(ii) In dit bedrijfspand is de onderneming van , Ciko Cars & Parts , gevestigd. Deze onderneming houdt zich blijkens de inschrijving in het handelsregister van de Kamer van Koophandel bezig met de volgende activiteiten:
- groothandel en handelsbemiddeling in auto-onderdelen en -accessoires (geen banden);
- handel in en reparatie van personenauto’s en lichte bedrijfsauto’s (geen import van nieuwe);
- groothandel (daaronder begrepen de im- en export) in tweedehands automobielen en auto-onderdelen.
(iii) Ciko Cars & Parts is een eenmanszaak. [verweerder] drijft de onderneming sinds 1 januari 2014.
(iv) Bij de onder (i) genoemde controle zijn goederen (auto-onderdelen) aangetroffen die van diefstal afkomstig zijn of waarvan de herkomst niet meer te achterhalen is omdat het voertuigidentificatienummer (hierna: het VIN) is verwijderd of zodanig bewerkt dat het niet meer te lezen is. Ook bij een eerdere controle op 28 augustus 2014 zijn in het bedrijfspand goederen (auto-onderdelen) aangetroffen die van diefstal afkomstig zijn. Dit heeft onder meer geleid tot toepassing van bestuursdwang in de vorm van een tijdelijke spoedsluiting van het bedrijfspand (voor het publiek) voor de duur van drie maanden.
(v) VbV is een gemeenschappelijk initiatief van alle Nederlandse schadeverzekeraars om voertuig-, vaartuig-, werkmateriaal- en transportcriminaliteit te bestrijden. VbV treedt op namens verzekeraars, lease- en verhuurbedrijven en particulieren die door inschrijving van hun gestolen of verduisterde voertuig in de VbV Vermiste Auto Registratie VbV hebben gemachtigd om hun voertuig of onderdelen daarvan terug te vinden en terug te bezorgen.
2.2
Bij de deze procedure inleidende dagvaarding van 14 juli 2015 heeft VbV [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank Rotterdam. Na eiswijziging heeft zij gevorderd [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 1.562.574,-, zijnde het totaal van de door de verzekeringsmaatschappijen voor wie zij in deze procedure optreedt, aan eigenaren van gestolen auto’s uitgekeerde bedragen (€ 1.476.274,- in totaal) en van het totale schadebedrag van de particulieren voor wie zij in deze procedure optreedt, van wie de auto is gestolen (€ 86.300,-).2.Daarnaast heeft zij kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b BW, buitengerechtelijke kosten en beslagkosten gevorderd.
2.3
VbV heeft aangevoerd dat zij gemachtigd is om namens genoemde verzekeraars, die zijn gesubrogeerd in de vorderingen van hun verzekerden, en genoemde eigenaren de schade en kosten te verhalen die het gevolg zijn van onrechtmatig handelen. VbV heeft, ter onderbouwing van haar vordering, [verweerder] de verwijten gemaakt dat hij:
- zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal of heling,
- niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht bij en krachtens art. 437 Sr,
- onrechtmatig heeft gehandeld (ex art. 6:162 BW) omdat op het bedrijfsterrein van [verweerder] meermaals gestolen auto-onderdelen zijn aangetroffen.3.
2.4
De rechtbank heeft de vordering afgewezen bij vonnis van 18 juli 20184.(na op 18 november 2015, 29 juni 2016 en 20 september 2017 tussenvonnissen te hebben gewezen).
2.5
VbV is in hoger beroep gekomen van dit (eind)vonnis. Het hof heeft bij arrest van 30 maart 20215.dit vonnis vernietigd, maar uitsluitend voor zover het betreft de afwijzing van de door VbV gemaakte kosten ex art. 6:96 lid 2 sub b BW. Het hof heeft [verweerder] alsnog veroordeeld tot vergoeding van deze kosten ter hoogte van € 2.808,59 exclusief btw. Het hof heeft het vonnis voor het overige bekrachtigd.
2.6
Het hof heeft vastgesteld dat VbV de zaak in hoger beroep maar beperkt aan de orde heeft gesteld, namelijk uitsluitend wat betreft twee van de door de rechtbank ongegrond geoordeelde grondslagen van de vordering, te weten (i) dat [verweerder] art. 437 Sr heeft geschonden en (ii) dat [verweerder] niet te goeder trouw was ten aanzien van de auto-onderdelen die gestolen waren (rov. 8). Anders dan de rechtbank, heeft het hof de administratieplicht van art. 437 Sr wel van toepassing geacht op en geschonden geoordeeld door [verweerder] (rov. 9-11 en 17-22). Met betrekking tot grondslag (ii) oordeelt het hof dat VbV daarvoor in beginsel voldoende heeft aangevoerd wat betreft de verwerving van auto-onderdelen waarvan te zien was dat deze vermoedelijk van diefstal afkomstig waren (rov. 15). Het heeft echter vastgesteld dat VbV in dit geding geen vordering heeft ingesteld die is gegrond op dit verwijt (rov. 16). Voor het overige gaat volgens het hof grondslag (ii), gelet op hetgeen VbV heeft aangevoerd, geheel op in grondslag (i) (rov. 17). Met betrekking grondslag (i) neemt het hof in aanmerking dat VbV uitsluitend vergoeding van het verlies van de gestolen auto’s heeft gevorderd (rov. 24). Vervolgens heeft het overwogen:
“25. De hier gevorderde schade kan niet worden toegewezen. Voor toerekening krachtens artikel 6:98 BW van de gehele door de diefstal van auto opgetreden schade aan de heling is naar het oordeel van het hof alleen plaats in die gevallen waarin komt vast te staan dat de koper heeft samengespannen met de dief of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand wordt gehouden, (zie het in r.o. 10 genoemde arrest van dit hof [Gerechtshof Den Haag 13 augustus 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:2670]). Gesteld noch gebleken is dat [verweerder] (als heler) heeft samengespannen met de dief/dieven van de gestolen auto’s waarvan auto-onderdelen op het bedrijf van [verweerder] zijn aangetroffen en waarvoor hier schadevergoeding wordt gevorderd, dan wel dat door of met hem willens en wetens (opzettelijk) en criminele keten in stand wordt gehouden. Voor zover [verweerder] bij de aankoop van de hier in geschil zijnde auto onderdelen (verregaand) onzorgvuldig is geweest, betekent dit nog niet dat daarmee is voldaan aan de strengere maatstaf van het willens en wetens in stand houden van een criminele keten. Het hof voegt hier nog aan toe dat gesteld noch gebleken is dat [verweerder] zich (stelselmatig) heeft schuldig gemaakt aan opzetheling. Het hof volgt VbV tot slot niet in haar stelling dat de aankoop van de handelsvoorraad zonder dat een opkopersregister aanwezig was moet aangemerkt als witwassen.”
Het hof heeft hierna geoordeeld dat de door VbV gevorderde kosten als bedoeld in art. 6:96 lid 2 sub b BW wel voor toewijzing in aanmerking komen en de andere gevorderde kosten niet (rov. 26).
2.7
VbV heeft tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof.6.[verweerder] is in cassatie niet verschenen. VbV heeft afgezien van schriftelijke toelichting.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen, die op hun beurt zijn onderverdeeld in diverse subonderdelen. Onderdeel 1 klaagt dat het hof in rov. 16 en 24 de grondslag van de vordering van VbV te beperkt heeft uitgelegd. Onderdeel 2 betoogt dat het hof in rov. 25 is uitgegaan van een te beperkte opvatting met betrekking tot de toerekening van het verlies van de auto’s door diefstal aan [verweerder] . Onderdeel 3 voert tot slot aan dat, als het hof mocht uitgaan van de in onderdeel 2 bestreden beperkte opvatting, het in rov. 25 de schending van art. 437 Sr in combinatie met schuldheling voldoende had moeten oordelen voor de toerekening van het verlies van de auto’s aan [verweerder] .
Onderdeel 1; vordering van VbV en de grondslagen daarvan
3.2
Onderdeel 1 klaagt als gezegd dat het hof in rov. 16 en 24 de grondslag van de vordering van VbV te beperkt heeft uitgelegd.
Subonderdeel 1.1 bevat in dit verband een opsomming van de stellingen waarmee VbV haar vordering heeft onderbouwd, onder verwijzing naar de processtukken van VbV. Naar ik begrijp, strekt het subonderdeel ertoe te betogen dat het hof deze stellingen niet of onvoldoende bij zijn oordeel in rov. 16 en 24 heeft betrokken.
Subonderdeel 1.2 klaagt dat indien het hof in rov. 16 van oordeel is geweest dat voor hetgeen VbV aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd “uitsluitend en alleen bepalend en beslissend” is wat VbV in de inleidende dagvaarding heeft aangevoerd, dit oordeel in strijd is met art. 23 en 24 Rv, omdat het hof ten onrechte niet ook de overige in subonderdeel 1.1 genoemde gedingstukken heeft betrokken.
Subonderdeel 1.3 wijst erop dat de overweging van het hof in rov. 16 dat de “in deze procedure ingestelde vordering bestaat uit de schade die de verzekeraars hebben vergoed aan de eigenaren van de gestolen auto's waarvan via het VIN (of andere specifieke nummers) was te herleiden dat onderdelen van deze auto's op het bedrijf van [verweerder] aanwezig waren”, miskent dat VbV in dit geding mede optreedt voor eigenaren van (zes) gestolen auto’s.
Subonderdeel 1.4 voert aan dat het hof ten onrechte en onbegrijpelijk in rov. 16 heeft geoordeeld dat de vordering van VbV – die volgens het subonderdeel “uitsluitend gericht is op verhaal van de volledige waarde van de gestolen auto's waarvan de auto-onderdelen afkomstig waren waarvan het VIN is weggehaald of niet leesbaar was” – “voor zover gegrond op dit verwijt” – de in rov. 15 door het hof genoemde stelling van VbV dat [verweerder] niet te goeder trouw was ten aanzien van de auto-onderdelen waarvan te zien was dat deze vermoedelijk van diefstal afkomstig waren doordat het VIN of registratienummer onleesbaar was gemaakt – niet toewijsbaar is, omdat dit verwijt zich in deze procedure niet heeft vertaald in een op de waarde van die specifieke onderdelen gebaseerde vordering tot schadevergoeding. Dit oordeel miskent volgens het subonderdeel dat de rechter ervan uit dient te gaan “dat in de vordering tot het meerdere een vordering tot het mindere besloten ligt”.
Subonderdeel 1.5 bouwt voort op de voorgaande klachten en bevat goeddeels een herhaling van de klacht van subonderdeel 1.3.
3.3
Het onderdeel berust zo te zien in zijn geheel op een onjuist begrip van rov. 16. Wat het hof in rov 16 onmiskenbaar bedoeld heeft te overwegen is dat VbV in dit geding geen vordering heeft ingesteld die berust op het specifieke in rov. 15 door het hof genoemde verwijt van VbV dat [verweerder] niet te goeder trouw was ten aanzien van de auto-onderdelen waarvan met het blote oog te zien was dat deze vermoedelijk van diefstal afkomstig waren, doordat het VIN of het registratienummer daarvan duidelijk zichtbaar verwijderd was.
Deze constatering van het hof is zonder meer juist. VbV heeft in deze zaak slechts een vordering ingesteld tot vergoeding van de door haar gestelde gestolen dan wel verduisterde auto’s, zoals het hof aan het slot van rov. 16 en in rov. 24 overweegt. Deze vordering berust daarop, zoals het hof eveneens vermeldt in rov. 16 (vijfde volzin), dat bij [verweerder] onderdelen zijn aangetroffen die door het VIN of een ander registratienummer te herleiden waren tot die auto’s. Het is uitsluitend wegens het verlies van deze auto’s dat VbV in dit geding schadevergoeding vordert (de weergave van de vordering tussen haakjes in de eerste volzin van subonderdeel 1.4, hiervoor ook aangehaald in 3.2 – die taalkundig niet helemaal loopt –, is dus niet juist). Dat zijn dus auto-onderdelen waarvoor het door het hof in rov. 15 genoemde verwijt niet opgaat, want bij laatstgenoemde auto-onderdelen was het VIN of het registratienummer nu juist verwijderd c.q. onleesbaar gemaakt. De in dit geding door VbV ingestelde vordering sluit dus in het geheel niet aan op het door het hof in rov. 15 genoemde verwijt, want betreft andere auto-onderdelen.
Gelet op het voorgaande valt niet in te zien dat het hof in rov. 16 enig verwijt van VbV aan [verweerder] over het hoofd zou hebben gezien (of te beperkt zou hebben uitgelegd), zoals subonderdeel 1.1 inhoudt. Het hof heeft immers in rov. 16 uitsluitend het oog op het verwijt dat het zelf met zoveel woorden noemt in rov. 15 (en waarnaar het subonderdeel ook zelf deels verwijst, in de derde alinea). In rov. 24 geeft het hof slechts de vordering van VbV weer en niet de (feitelijke) gronden daarvan. Niet valt dus in te zien dat het de grondslag van de vordering in rov. 24 verkeerd zou hebben weergegeven, zoals subonderdeel 1.1 mede klaagt.
Anders dan subonderdeel 1.2 veronderstelt, impliceert het hof in rov. 16 niet dat het uitsluitend kan of mag letten op de inleidende dagvaarding. Het verwijst in rov. 16 slechts naar de inleidende dagvaarding als vindplaats van de grondslag van de vordering, voor zover hier van belang, namelijk de stelling dat vergoeding van de auto’s wordt gevorderd waarvan (aantoonbaar) onderdelen bij [verweerder] zijn aangetroffen doordat het daarop aanwezige VIN of registratienummer tot die auto’s was te herleiden.
Het is op zichzelf juist, zoals de subonderdelen 1.3 en 1.5 aanvoeren, dat het hof in rov. 16 ten onrechte niet rept van de eigenaren van de zes auto’s voor het verlies waarvan VbV mede vergoeding vordert in dit geding (zie rov. 24 van het arrest van het hof, waarnaar het hof in rov. 16 overigens wel verwijst), maar dat doet uiteraard niet op enige wijze af aan zijn oordeel dat VbV geen vordering heeft ingesteld die gebaseerd is op het door het hof in rov. 15 genoemde verwijt.
Ook subonderdeel 1.4 – dat een beroep doet op de regel dat in een vordering voor het meerdere een vordering besloten kan liggen voor het mindere – ziet voorbij aan het verschil tussen de door VbV ingestelde vordering tot vergoeding van het verlies van auto’s waarvan (aantoonbaar) onderdelen bij [verweerder] zijn aangetroffen doordat het daarop aanwezige VIN of registratienummer tot die auto’s was te herleiden, en een mogelijke vordering gebaseerd op het door het hof in rov. 15 genoemde verwijt met betrekking tot de daar genoemde auto-onderdelen, die nu juist niet meer tot een auto waren te herleiden, doordat het VIN of registratienummer onleesbaar of verwijderd was. Dit betreffen twee geheel verschillende vorderingen.
Onderdelen 2 en 3; maatstaf bij toerekening ex art. 6:98 BW; toerekeningsoordeel hof
3.4
Onderdeel 2 klaagt als gezegd dat het hof in rov. 25 een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij zijn beoordeling van het causaal verband op grond van art. 6:98 BW.
Subonderdeel 2.1 klaagt dat het hof met zijn oordeel – dat voor toerekening krachtens art. 6:98 BW van de gehele door de diefstal van de auto’s opgetreden schade aan de heling alleen plaats is in die gevallen waarin komt vast te staan dat de koper heeft samengespannen met de dief of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand wordt gehouden – te strenge eisen aan de toerekening op grond van art. 6:98 BW heeft gesteld. Het hof had moeten toetsen aan de maatstaven die in art. 6:98 BW worden genoemd. Het subonderdeel voert aan dat, nu is komen vast te staan dat [verweerder] niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht als bedoeld in art. 437 Sr en hij bij de aankoop van de van diefstal afkomstige zaken (auto-onderdelen) onvoldoende zorgvuldig is geweest en aldus was tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht en niet 'te goeder trouw' is geweest (rov. 22), [verweerder] met zijn – in 2014/2015 herhaaldelijke (rov. 19) – schending van art. 437 Sr aan VbV (c.q. gesubrogeerde verzekeraars en eigenaren) de mogelijkheid heeft ontnomen de gestolen dan wel verduisterde auto's en onderdelen daarvan als eigendom op te eisen, waardoor de door VbV gevorderde vermogensschade is geleden waarmee het causaal verband met de normschending door [verweerder] in de zin van art. 6:98 BW hier is gegeven. Het subonderdeel wijst vervolgens op de bijdrage die [verweerder] door zijn handelen heeft geleverd aan wat het hof het in stand houden van een criminele keten heeft genoemd, te weten dat heling diefstal faciliteert (‘de heler maakt de steler’) en aldus in stand houdt. Het wijst voorts op de veroordeling van [verweerder] wegens schuldheling en de strekking van art. 437 Sr, die is om heling tegen te gaan. Gelet op een en ander is volgens het subonderdeel het verlies van de auto’s wel aan [verweerder] toe te rekenen.
Subonderdeel 2.2 klaagt dat het hof met de beoordeling of “de gehele door de diefstal van auto[‘s] opgetreden schade aan de heling” is toe te rekenen, miskent dat aan [verweerder] (reeds) de door de heling(shandelingen) zelf geleden schade kan worden toegerekend.
Subonderdeel 2.3 bevat de klacht dat het hof heeft miskend dat de in art. 6:98 BW genoemde gezichtspunten volgens de rechtspraak van de Hoge Raad in het algemeen leiden tot een ruime toerekening in de zin van art. 6:98 BW. Volgens het subonderdeel heeft het hof voorts aanvullende (normatieve) eisen gesteld aan de beantwoording van de toerekeningsvraag in het kader van de beoordeling van de vereiste causaliteit in de zin van art. 6:98 BW, die geen steun vinden in het recht.
Subonderdeel 2.4 klaagt dat voor zover het hof van oordeel is geweest dat in gevallen als het onderhavige een strengere maatstaf geldt, zoals die ook geldt in een voegingsprocedure bij de strafrechter onder art. 51f lid 1 en art. 361 lid 2 onder b Sv, het hof heeft miskend dat in een procedure bij de civiele rechter en in een voegingsprocedure bij de strafrechter geen verschillende maatstaven gelden en dat in beide het causaliteitsvereiste van art. 6:98 BW geldt. Dat het vereiste causaal verband alleen aanwezig is of kan zijn bij een aan de opkoper strafrechtelijk verwijtbare samenspanning met de dief of willens en wetens (opzettelijk) in stand houden van een criminele keten, vindt evenmin steun in de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad over schadevergoeding in voegingsprocedures, aldus het subonderdeel.
Subonderdeel 2.5 voert aan dat het hof, ook wanneer het een juiste maatstaf heeft aangelegd, het recht heeft geschonden, door in het kader van zijn beoordeling onder art. 6:98 BW ten onrechte het verweer van [verweerder] aan te vullen. [verweerder] heeft volgens het subonderdeel namelijk niet het verweer gevoerd dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend. Daardoor heeft het hof ook het hoor en wederhoor geschonden en een ongeoorloofde verrassingsbeslissing gegeven.
3.5
Onderdeel 3 bevat een variant op de klachten van onderdeel 2. Het onderdeel voert aan dat, als het hof mocht uitgaan van de in onderdeel 2 bestreden beperkte opvatting, het in rov. 25 de schending van art. 437 Sr al voldoende had moeten oordelen voor de toerekening van het verlies van de auto’s aan [verweerder] . Subonderdeel 3.1 voert aan dat het hof heeft miskend dat schuldheling in combinatie met herhaalde overtreding van art. 437 Sr de conclusie wettigt dat de opkoper als heler wist of behoorde te weten dat door zijn handelen een criminele keten in stand werd gehouden. Subonderdeel 3.2 wijst erop dat VbV bij pleidooi in hoger beroep heeft aangevoerd dat dat [verweerder] hangende de procedure in hoger beroep door de politierechter is veroordeeld wegens schuldheling en dat het hof op dit punt niet iets anders heeft vastgesteld, zodat de juistheid van deze stelling in cassatie uitgangspunt mag zijn. Volgens het subonderdeel valt niet in te zien waarom met dit feit, in samenhang met de overtreding van art. 437 Sr, niet is voldaan aan de door het hof gestelde eis dat sprake is van ‘het willens en wetens in stand houden van een criminele keten’. Het subonderdeel wijst op de strekking van de bepalingen die heling beogen te bestrijden.
3.6
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Eerst ga ik in op toerekening van schade ex art. 6:98 BW in het algemeen. Daarna ga ik in op toerekening van diefstalschade bij heling.
Toerekening van schade ex art. 6:98 BW
3.7
Voor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad is vereist dat condicio sine qua non-verband bestaat tussen de onrechtmatige daad en de schade waarvan vergoeding wordt verlangd (art. 6:162 lid 1 BW, waarin deze eis is vervat in het woord ‘dientengevolge’) en dat die schade in zodanig verband staat met de onrechtmatige daad dat zij de dader, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van de onrechtmatige daad kan worden toegerekend (art. 6:98 BW). Bij dit laatste moet een beoordeling van alle relevante omstandigheden plaatsvinden aan de hand van onder meer de in art. 6:98 BW genoemde factoren.7.
3.8
De aldus in art. 6:98 BW neergelegde leer van toerekening naar redelijkheid is ontwikkeld ter vervanging van de oude adequatieleer, waarin de voorzienbaarheid als enig en uniform criterium fungeerde. De laatstgenoemde leer schoot in veel gevallen tekort om tot behoorlijke resultaten te komen. Dat neemt echter niet weg dat deze leer in andere gevallen nog altijd een nuttig hulpmiddel vormt om tot een goed resultaat te komen. Waar de kern van het onrechtmatige daadsrecht wordt gevormd door het verwijt dat de dader van zijn schadeveroorzakende handelen kan worden gemaakt, in de zin dat hij gelet op de belangen van de benadeelde (rechtens) anders had moeten handelen, ligt het voor de hand hem in beginsel alleen aansprakelijk te oordelen voor die gevolgen van zijn handelen die het redelijkerwijs te voorziene gevolg daarvan te zijn.8.Gaat het om verkeers- en veiligheidsnormen en overlijdens- en letselschade dan is een ruimere toerekening op haar plaats, zo is vaste rechtspraak. Dat kan ook in andere gevallen zo zijn. Daarbuiten kan de voorzienbaarheid echter als ‘basisregel’ blijven fungeren.
3.9
Dat lijkt ook een zekere bevestiging te vinden in de parlementaire geschiedenis van art. 6:98 BW. Daarin is opgemerkt dat “[d]e vraag of de schade aan de aansprakelijke als een gevolg van de in artikel [6:98 BW] (…) bedoelde gebeurtenissen kan worden toegerekend (…) in beginsel moet worden gezien als een rechtsvraag, die beantwoord moet worden aan de hand van objectieve factoren als de aard van de aansprakelijkheid en van de schade. In dat kader zal ook wat naar objectief inzicht voorzienbaar of waarschijnlijk was een rol kunnen blijven spelen.”9.Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad moeten bij de beoordeling op grond van art. 6:98 BW alle omstandigheden van het geval worden betrokken, waaronder de voorzienbaarheid van de schade.10.
3.10
Boonekamp merkt op dat de voorzienbaarheid in feite nog altijd de ‘hoofdnorm’ bij de toerekening naar redelijkheid is in het geval dat het, zoals hier, gaat om vermogensschade en niet om verkeers- of veiligheidsnormen of in het leven roepen van gevaar voor anderen. In dat geval komt “aan de voorzienbaarheid overheersende en zelfs beslissende betekenis toe. Dat de schade buiten de lijn der normale verwachtingen ligt, staat dan aan toerekening in de weg”, aldus Boonekamp.11.Klaassen meent dat de rol van de voorzienbaarheid zwaarder mag worden aangezet. Zij merkt op: “Weliswaar is deze niet meer (bij uitsluiting) bepalend, maar het antwoord op de vraag of de gevorderde schade redelijkerwijs te verwachten was, gelet op de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid wordt gebaseerd, vormt naar mijn mening wel een bruikbaar – en in de (lagere) rechtspraak ook veelvuldig gehanteerd – vertrekpunt bij de beantwoording van causaliteitsvragen.”12.Ook Hartlief heeft zich diverse malen in deze zin uitgelaten (voorzienbaarheid als basisnorm).13.Sieburgh wijst erop dat het oordeel van de lagere rechter dat zuivere vermogensschade niet kan worden toegerekend omdat zij niet voorzienbaar was, vaak door de Hoge Raad in stand wordt gelaten.14.
Toerekening bij heling
3.11
Bij de aansprakelijkheid van de heler voor de schade van de bestolene vormt aanstonds een probleem of wel condicio sine qua non-verband bestaat tussen de heling en die schade. Het antwoord is makkelijk als de heler samenwerkt met de dief en dus al bij voorbaat weet (of geacht kan worden te weten) van de diefstal. Dit betreffen gevallen van opzet- en gewoonteheling (de art. 416 en 417 Sr).15.Bij gevallen van schuldheling – als betrokkene dus enkel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof (art. 417bis Sr) – ligt het moeilijker. Dan kan immers niet zonder meer gezegd worden dat het gedrag van de heler de diefstal veroorzaakt heeft, ook al heeft de verwachting van de dief dat hij het goed aan een heler – wie dat ook zou zijn – zou kunnen verkopen, een doorslaggevende rol gespeeld. Het hof heeft het antwoord op de vraag of in dit geval condicio sine qua non-verband bestaat met het handelen van [verweerder] , in het midden gelaten en de vordering afgewezen op de grond dat de schade (in elk geval) niet kan worden toegerekend aan [verweerder] . In de lagere rechtspraak vormt het condicio sine qua non-verband echter nogal eens het struikelblok voor een vordering tegen de heler.16.
3.12
In een geval als het onderhavige, waarin het blijkens de overwegingen van het hof (vgl. m.n. rov. 22) gaat om schade door het verhandelen van mogelijk gestolen goed, valt, gelet op het hiervoor in 3.8-3.10 opgemerkte, in beginsel uit te gaan van toerekening op basis van voorzienbaarheid. Dit lijkt ook het vertrekpunt van het Hof te zijn in rov. 25. Het daar door hem gehanteerde criterium – dat voor toerekening op grond van art. 6:98 BW van schade aan de koper alleen plaats is als komt vast te staan dat de koper heeft samengespannen met de dief of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand wordt gehouden, welk criterium het hof ontleent aan het daar door hem genoemde, eerder door hem gewezen arrest – verwijst in feite naar de voorzienbaarheid. Daarbij valt dus vooral te denken aan opzet- en gewoonteheling.17.
3.13
De onderdelen verdedigen een ruimere toerekening, namelijk ook in het geval van schuldheling, het ontbreken van goede trouw of het enkele niet in acht nemen van de registratieplicht van art. 437 Sr. In de structuur van art. 6:98 BW komt dat neer op een beroep op de aard van de aansprakelijkheid, meer in het bijzonder op het doel en de strekking van de overtreden norm.18.Daarvoor lijkt me het nodige te zeggen om de redenen die de onderdelen noemen, namelijk dat de heler door zijn gedrag de diefstal faciliteert (‘zonder heler geen steler’) en dat alle bepalingen die tegen heling zijn gericht, in de eerste plaats de bestolene beogen te beschermen of, wellicht beter gezegd, beogen te voorkomen dat er bestolenen zijn.19.Vindt heling plaats met het bewustzijn dat daarvan sprake is of zal moeten zijn, dan lijkt me zowel het aannemen van condicio sine qua non-verband met de daaraan voorafgaande diefstal, als toerekening daarvan aan de heler of degene die niet te goeder trouw handelt, mogelijk. Er is dan een voldoende nauw verband tussen diefstal en heling om het verlies van de gestolen zaak aan de heler toe te rekenen, ook al zal de omvang van de schade (en van de kring van benadeelden) dan niet altijd voorzienbaar zijn voor de heler of degene die niet te goeder trouw handelt. Als al gezegd handelt de dief immers in de verwachting of de hoop een afnemer te vinden en wie van hem afneemt, faciliteert de diefstal dus achteraf. Hetzelfde valt aan te nemen als bewust stelselmatig in strijd met art. 437 Sr wordt gehandeld, omdat betrokkene zich dan, gelet op de aard van de handel waar het bij die bepaling om gaat – die niet voor niets door de wetgever in die bepaling is opgenomen (omdat daarin veel handel in gestolen goed plaatsvindt) –, bewust behoort te zijn dat hij de mogelijkheid van heling, en dus van diefstal, aanmerkelijk vergroot. De registratieplicht van die bepaling vormt immers een belangrijke rem op het aanbieden van gestolen goed.
3.14
Met de onderdelen zou ik dus wel willen aannemen dat de door het hof in de tweede volzin van rov. 25 genoemde maatstaf wat te beperkt is, in zoverre dat deze alleen toerekening mogelijk maakt als de koper heeft samengespannen met de dief of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand wordt gehouden. In deze zaak heeft het hof die maatstaf echter (in die volzin) uitdrukkelijk betrokken op het geval van [verweerder] , waarin niet het gestolen goed zelf is verhandeld, maar slechts onderdelen daarvan, terwijl uitsluitend vergoeding van het verlies van het gestolen goed als geheel wordt gevorderd. Wie handelt in onderdelen die mogelijk uit gestolen goederen komen, kan denk ik niet zonder meer aansprakelijk worden gesteld voor de diefstal van de goederen als geheel. Wie enkel handelt in onderdelen waarvan hij moet weten dat ze mogelijk van diefstal afkomstig zijn, behoeft immers nog niet te begrijpen dat deze uit gestolen goederen zijn gehaald en dat hij, door in de onderdelen te handelen, de diefstal van die goederen faciliteert, daargelaten nog dat de onderdelen maar een hele kleine fractie kunnen vormen van het geheel dat het goed vormt, zowel fysiek, als in waarde. Wetenschap zoals bij de maatstaf van het hof wordt geëist – dus bewust meewerken aan een keten van handel in gestolen auto-onderdelen die in stand wordt gehouden en gevoed door autodiefstallen – is in dat geval denk ik wel als voorwaarde te stellen voor toerekening (van het verlies van de goederen als geheel).
3.15
Ik denk niet dat uit genoemde bepalingen over heling van de art. 416-417bis Sr en art. 437 Sr, iets anders voortvloeit dan het voorgaande. Geen van die bepalingen houdt zich bezig met de privaatrechtelijke gevolgen van heling. Uit art. 437 Sr vloeit geen onderzoeksplicht voort, maar uitsluitend een registratieplicht in de vorm van een inkoopregister (een verkoopregister is niet voorgeschreven). Deze is ingevoerd om diefstal (en heling) tegen te gaan – opkopers die zich daaraan houden zijn voor dieven en andere handelaren in gestolen goed niet meer aantrekkelijk; men verkoopt daar niet aan –, maar verder gaat de strekking van die plicht niet.20.Niet blijkt dat deze plicht geldt om eigenaren de mogelijkheid te geven om hun gestolen auto's en onderdelen daarvan op te eisen, zoals subonderdeel 2.1 als strekking van art. 437 Sr vermeldt. Die strekking zou haaks staan op juist genoemde strekking van art. 437 Sr om handel in gestolen goed juist zoveel mogelijk tegen te gaan. Een verdergaande toerekening in het geval die registratieplicht niet wordt nageleefd, volgt dus niet uit deze regeling.
Toerekening in dit geval
3.16
VbV heeft in dit geding geen nadere stellingen aangevoerd omtrent de omvang van de wetenschap van [verweerder] . Zij heeft volstaan met de stellingen dat [verweerder] moet hebben begrepen dat auto-onderdelen vermoedelijk van diefstal afkomstig waren – waarbij zij heeft gewezen op het onleesbaar gemaakt zijn van het VIN of het registratienummer – en dat [verweerder] de administratieplicht van art. 437 Sr niet in acht nam (zie rov. 14 van het arrest van het hof). Wat betreft het aantal auto-onderdelen waarvan [verweerder] had moeten begrijpen dat deze vermoedelijk van diefstal afkomstig waren omdat het VIN of het registratienummer onleesbaar was gemaakt, heeft VbV zo te zien niet meer aangevoerd dan dit er meerdere waren.21.[verweerder] heeft in deze procedure ontkend te hebben geweten dat auto-onderdelen van diefstal afkomstig waren. Hij heeft aangevoerd dat hij Ciko Cars & Parts op 1 januari 2014 overnam inclusief handelsvoorraad auto-onderdelen, dat de voorraad 300.000 stuks telde, dat hij zelf heeft geprobeerd te zorgen dat hij geen gestolen auto-onderdelen kocht, dat hij daartoe ook maatregelen heeft genomen (maar dus niet voldoende, naar het hof in rov. 21 vaststelt, om aan de registratieplicht van art. 437 Sr te voldoen) en dat bij hem slechts 24 gestolen auto-onderdelen zijn aangetroffen.22.
Door het voorgaande is in dit geding weinig gebleken over de concrete omvang van de kennis van [verweerder] . Zoals hiervoor bleek, heeft het hof de kennis die [verweerder] had moeten hebben door de auto-onderdelen waarvan het VIN of registratienummer verwijderd was of onleesbaar was gemaakt, niet relevant geoordeeld, omdat de door VbV ingestelde vordering daarop niet rust (rov. 16). Het hof stelt daardoor uiteindelijk aan relevant onrechtmatig handelen van [verweerder] niet meer vast dan dat hij niet heeft voldaan aan zijn administratieplicht, dus onvoldoende zorgvuldig is geweest en om die reden niet als te goeder trouw kan worden aangemerkt (rov. 22).
3.17
Tegen deze achtergrond lijkt me dat het oordeel van het hof dat het verlies van de auto’s waarvan VbV in dit geding vergoeding vordert, niet aan [verweerder] is toe te rekenen, geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is. Niet blijkt immers dat [verweerder] bij de verkrijging van de auto-onderdelen die specifiek afkomstig waren van die auto’s, wist dan wel behoorde te weten dat deze mogelijk van diefstal afkomstig waren, terwijl geheel onduidelijk is hoeveel van die onderdelen bij hem zijn aangetroffen (in theorie zou dat één onderdeel per auto kunnen zijn; VbV heeft hierover niets naders gesteld). Het enkele niet voldoen aan de registratieplicht van art. 437 Sr met betrekking tot auto-onderdelen door [verweerder] is onvoldoende voor een zo vergaande toerekening als VbV in dit geding bepleit (van het verlies van alle auto’s als geheel waaruit die onderdelen afkomstig zijn).
Bespreking klachten onderdelen 2 en 3
3.18
Op het voorgaande lopen de klachten van de onderdelen stuk. Ik loop deze kort na.
De subonderdelen 2.1 en 2.3 falen omdat het hof, anders dan die onderdelen tot uitganspunt nemen, de maatstaven van art. 6:98 BW, en niet andere of strengere maatstaven, heeft toegepast. Het oordeel van het hof dat het handelen van [verweerder] niet – overeenkomstig die maatstaven – zo’n vergaande toerekening rechtvaardigt als VbV in dit geding bepleit, geeft als gezegd geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Dat een verdergaande toerekening bij niet-inachtneming van art. 437 Sr op zijn plaats is, volgt niet uit die bepaling. Wat betreft de veroordeling van [verweerder] wegens schuldheling waarop in subonderdeel 2.1 een beroep wordt gedaan, verwijs ik naar de bespreking hierna van subonderdeel 3.2.
Subonderdeel 2.2 miskent dat VbV in dit geding, naast vergoeding van het verlies van de auto’s, geen vergoeding “van de door de heling(shandelingen) zelf geleden schade” vordert. In dit verband kan erop worden gewezen dat het verlies van de auto-onderdelen iets wezenlijk anders is dan het verlies van de gehele auto’s (ook een beroep op de regel dat in een vordering voor het meerdere een vordering voor het mindere besloten kan liggen, welk beroep ik overigens niet in het subonderdeel kan lezen, kan VbV dus niet baten). Beide vorderingen vergen immers verschillende stellingen en eventueel een andere schadebegroting.
Subonderdeel 2.4 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag in het arrest van het hof, nu daarin niet valt te lezen dat het hof zou hebben gemeend dat in gevallen als het onderhavige een strengere maatstaf geldt en dat dit zou volgen uit hetgeen geldt in een voegingsprocedure bij de strafrechter (het arrest van het hof bevat voor deze lezing geen enkel aanknopingspunt). Van de door het subonderdeel veronderstelde discrepantie met de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad over schadevergoeding in voegingsprocedures is geen sprake (zie de uitspraken genoemd in voetnoot 17; de andere uitspraken die in subonderdeel 2.4 worden genoemd, lijken me niet relevant).
Subonderdeel 2.5 faalt omdat het eraan voorbij ziet dat de stelplicht met betrekking tot de toerekening ex art. 6:98 BW niet bij de laedens ligt. Het is aan de benadeelde die zich beroept op aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad – in dit geval dus VbV – om feiten te stellen die toerekening kunnen rechtvaardigen. [verweerder] hoefde dus niet aan te voeren dat de schade niet aan hem kan worden toegerekend. Overigens heeft [verweerder] volgens mij wel betwist dat de schade aan hem kan worden toegerekend.23.
De subonderdelen 3.1 en 3.2 falen tot slot om dezelfde redenen als de subonderdelen 2.1 en 2.3. Ze zien eraan voorbij dat uit het enkele feit dat [verweerder] heeft moeten begrijpen dat sommige auto-onderdelen gestolen waren en onzorgvuldig heeft gehandeld door de herkomst van auto-onderdelen niet naar behoren te registreren, nog geenszins volgt dat het verlies van de auto’s waar het in dit geding specifiek om gaat, aan hem kan worden toegerekend. Overigens kon het hof voorbijgaan aan het beroep van VbV op de veroordeling van [verweerder] wegens schuldheling. Dat beroep heeft VbV eerst bij pleidooi in hoger beroep gedaan, zonder overlegging van het vonnis en zonder nadere details daarvan te vermelden.24.Het beroep op die veroordeling komt in strijd met de tweeconclusieregel,25.terwijl bovendien de relevantie van dat beroep geheel onduidelijk is gebleven (op welke concrete feiten zag de veroordeling, zijn die feiten relevant voor deze zaak en, zo ja, in hoeverre en waarom?).
Slotsom
3.19
Het middel is dus ongegrond. De zaak leent zich voor toepassing van art. 81 RO. De zaak zou wellicht ook kunnen worden aangegrepen voor nadere rechtsvorming – met betrekking tot specifiek het condicio sine qua non-verband tussen diefstal en heling en de toerekening van diefstalschade aan de heler; daarover is geen rechtspraak van de civiele kamer van de Hoge Raad –, maar daarvoor is zij mijns inziens te weinig principieel en toegespitst op de concrete feiten van het geval bepleit, zowel in feitelijke instanties (zie o.m. hiervoor in 3.16), als in cassatie (het middel is bijvoorbeeld niet toegelicht door VbV, noch in de procesinleiding, noch in een schriftelijke toelichting).
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑03‑2022
Vergelijk rov. 1 van het arrest van het hof, onder (i) tot en met (v).
Zie de vaststellingen door het hof in rov. 2 en 24, in cassatie onbestreden.
Vgl. rov. 3 en 24 van het arrest van het hof.
Rechtbank Rotterdam 18 juli 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:6342.
Hof Den Haag 30 maart 2021, ECLI:NL:GHDHA:2021:1043.
De procesinleiding is op 30 juni 2021, de laatste dag van de cassatietermijn, bij de Hoge Raad ingediend.
Zie uitvoerig over toerekening naar redelijkheid Boonekamp, Groene Serie Schadevergoeding, art. 6:98 BW, aantek. 4.1-4.16.4, Asser/Sieburgh 6-II 2021/57-73, en Klaassen, Schadevergoeding algemeen 2 (Mon. BW nr. B35) 2017/32-43.
Vgl. HR 27 januari 1984, NJ 1984/536 (verstekeling): bestuurder hoeft geen rekening te houden met aanwezigheid van verstekeling en heeft door rijgedrag dus niet onrechtmatig jegens deze gehandeld.
Parl. Gesch. BW Boek 6, p. 345.
Vgl. HR 3 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:2895, NJ 2014/429, rov. 3.5, en HR 10 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:214, NJ 2018/115, rov. 4.1.2-4.1.3. In laatstgenoemde zaak had het hof de schade niet toegerekend aan de veroorzaker daarvan wegens de niet-voorzienbaarheid van de schade, hetgeen volgens de Hoge Raad geen blijk gaf van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof bij zijn oordeel (kennelijk) mede had gelet op de aard van de schade.
T. Hartlief, NJB 2014/2108, AA 2017, p. 486 en in de Hijma-bundel 2020, p. 151 e.v.
Dat lijkt te passen in de rechtspraak van de strafkamer van de Hoge Raad in dit verband. Ik noem HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537, HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5551, NJ 2012/643, rov. 3.4, en HR 24 september 2013, ECLI:NL:HR:2013:779, rov. 3.4, waarin telkens werd aangenomen dat tussen de bewezenverklaarde opzet- dan wel gewoonteheling en de gepleegde diefstal een voldoende nauw verband bestond om aan te nemen dat de door de verdachte gepleegde opzet- of gewoonteheling rechtstreeks de door de benadeelde partij (in de eerste plaats als gevolg van de diefstal) geleden schade veroorzaakt had als bedoeld in art. 51a lid 1 Sv (die bepaling eist een dergelijk verband tussen het bewezen verklaarde feit en de schade waarvan de benadeelde partij vergoeding vordert). Hierin zou denk ik ook een causaliteits- en toerekeningsoordeel gelezen kunnen worden, ook al staat dat er niet (maar de vordering van de benadeelde partij moet ook op grond van het burgerlijk recht toewijsbaar zijn; zie bijv. het overzichtsarrest over de vordering van de benadeelde partij van de strafkamer van de Hoge Raad, HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793, NJ 2019/379 m.nt. W.H. Vellinga, rov. 2.4.1).
Zie aldus ook het in voetnoot 17 al genoemde HR 24 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZD0985, NJ 1998/537.
Vgl. de toelichting op de wetswijziging in 1992, waarbij de regeling van art. 437 Sr is aangescherpt, in Kamerstukken II 1989-1990, 21 565, nr. 3.
Vgl. m.n. de memorie van grieven van VbV, waarnaar het hof in rov. 14 eerste zin ook verwijst.
Zie zijn memorie van antwoord, onder 73-100. Overigens is het aantal van 24 niet juist. Blijkens de uitspraak van de Afdeling waarnaar het hof in rov. 21 verwijst – ABRvS 14 maart 2018, ECLI:NL:RVS:2018:839 –, ging het om onderdelen van 85 gestolen auto’s. Volgens het door VbV bij akte wijziging eis van 20 januari 2016 overgelegde schaderapport ging het zelfs om 96 gestolen auto’s.
Pleitnota in hoger beroep, onder 26.