Hof Den Haag, 13-08-2019, nr. 200.229.102/01
ECLI:NL:GHDHA:2019:2670, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-08-2019
- Zaaknummer
200.229.102/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2019:2670, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑08‑2019; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2017:8912, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Uitspraak 13‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Tussentijds hoger beroep. Vordering wegens onrechtmatig handelen in (beweerdelijk) gestolen auto-onderdelen. Fabrieksregistratie en VIN. Registratieplicht ex art.437 lid 1 Sr. Causaal verband stelen en helen. Hof wijst zaak terug naar rechtbank.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.229.102/01
Zaaknummer rechtbank : C/10/497936 / HA ZA 16-302
arrest van 13 augustus 2019
inzake
Stichting Verzekeringsbureau Voertuigcriminaliteit (VbV),
gevestigd te Apeldoorn,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: VbV,
advocaat: mr. R.R. Schuldink te Hardenberg,
tegen
1. David Cornelis Simon [appellant],
wonende te [woonplaats],
2. Altijd Raak [appellant] (De)Montage B.V.,
3. Altijd Raak [appellant] Auto’s & Parts B.V.,
4. Altijd Raak [appellant] Beheer B.V.,
5. [appellant] Vastgoed B.V.,
alle gevestigd te Vlaardingen,
hierna tezamen te noemen: [appellant] c.s., en afzonderlijk respectievelijk: [appellant], (De)Montage, Auto’s & Parts, Beheer en Vastgoed,
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. G. van der Wende te Rotterdam.
1. Het verdere verloop van het geding
1.1
Het hof verwijst naar het tussenarrest van 21 augustus 2018 waarin het hof in de hoofdzaak en het incident ex 843a Rv de vaststaande feiten heeft weergegeven, in het incident VbV heeft veroordeeld tot het verstrekken van foto’s en in de hoofdzaak de zaak heeft verwezen naar de rol voor memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep.
1.2
Vervolgens heeft VbV een memorie van antwoord in incidenteel hoger beroep genomen onder overlegging van één productie. Partijen hebben hun zaak op 24 juni 2019 door hun advocaten doen bepleiten, waarbij van beide zijden pleitnotities zijn overgelegd. Hierbij is akte verleend van de stukken (de producties 64, 65, 66 en 67) die bij bericht van 6 juni 2019 namens [appellant] c.s. en bij brief van 21 juni 2019 (productie 183) namens VbV zijn ingebracht. Vervolgens zijn de stukken overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof arrest bepaald.
2. De beoordeling van het hoger beroep
2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 1 november 2017 in conventie de zaak naar de rol verwezen voor het nemen van een nadere conclusie door VbV en in reconventie, uitvoerbaar bij voorraad, de namens VbV ten laste van [appellant], [appellant] Beheer en [appellant] Vastgoed gelegde beslagen opgeheven en iedere verdere beslissing aangehouden.
2.2
Door de opheffing van (een deel van) de beslagen in het dictum van het tussenvonnis gaat het om een deelvonnis waartegen hoger beroep open staat. Nu beide partijen in hoger beroep zijn gekomen en zij daarin gehouden zijn ter gelegenheid van dit hoger beroep alle bezwaren tegen de in bestreden tussenvonnis vervatte eindbeslissingen aan te voeren, dient het hof van de juistheid van alle niet bestreden oordelen in conventie en reconventie uit te gaan.
2.3
Voor de afbakening van de rechtsstrijd in dit tussentijds appel, zal het hof de door de rechtbank in het bestreden vonnis gegeven beslissingen hieronder samengevat weergeven. De rechtbank heeft in het tussenvonnis het volgende overwogen. De processuele handelwijze van VbV heeft wellicht te zijner tijd consequenties voor de proceskosten (4.1). Eerst wordt beoordeeld wie aansprakelijk kan worden gehouden indien (later) vast komt te staan dat onrechtmatig is gehandeld en vervolgens of onrechtmatig is gehandeld (4.2). VbV is gerechtigd de procedure te voeren indien zij daartoe last of volmacht heeft verkregen. De verwijzing in de dagvaarding naar de productie die de namen van de volmachtgevers noemt, is voldoende (4.7). Voor zover een volmacht niet door een bevoegde persoon is afgegeven kan dit bij akte worden hersteld, waartoe VbV zal worden bevolen (4.9). De beoordeling zal plaats blijven vinden op de grondslag van volmacht (4.12). Art. 3:305a BW is alleen relevant voor vordering III. Voor vordering III sub 1 is 3:305a BW niet nodig, nu VbV daarbij uit hoofde van de volmachten voldoende belang heeft. Niet valt in te zien waarom [appellant] c.s. jegens VbV zelf onrechtmatig hebben gehandeld. VbV zelf lijdt geen schade door de heling. Het moet gaan om een bundeling van gelijksoortige belangen en voldaan moet zijn aan de eisen van 3:305a lid 2 BW. VbV dient zich daarover nader uit te laten (4.14). De vorderingen III sub 2 (een verklaring voor recht dat in de toekomst onrechtmatig zal worden gehandeld door gestolen auto’s te verwerven) en sub 3 (vernietiging huidige onderdelen) worden afgewezen (4.12 - 4.18). Op het verjaringsberoep wordt zo nodig later teruggekomen (4.19). Geen sprake is geweest van misbruik van het conservatoire bewijsbeslag (4.20).
Ingeval het gestelde onrechtmatig handelen komt vast te staan, zullen alleen (De)Montage en Auto’s & Parts aansprakelijk worden gehouden (4.21). Onvoldoende aanleiding bestaat voor hoofdelijke aansprakelijkheid van Demontage en Auto’s & Parts (4.23). Als (De)Montage en Auto’s & Parts auto’s of auto-onderdelen in bezit hebben (gehad) waarvan zij bij de verwerving wisten of behoorden te weten dat deze goederen afkomstig zijn van diefstal, dan zijn zij niet te goeder trouw geweest en hebben zij ook toerekenbaar onrechtmatig gehandeld, door in strijd te handelen met de wet (4.26). De rechtbank zal niet meenemen dat volgens VbV 15 complete gestolen auto’s zijn aangetroffen (4.29). Het is niet onrechtmatig auto-onderdelen te verwerven die volgens een later door een ander verricht onderzoek uit gestolen auto’s afkomstig zijn, te minder nu het desbetreffende systeem niet toegankelijk is voor het publiek. Peilmoment voor de beoordeling van de goede trouw is het moment van verwerving (4.30). VbV zal in de gelegenheid worden gesteld zich uit te laten over de vraag of 437 Sr een wettelijke administratieplicht voor de professionele inkoper van auto-onderdelen inhoudt (4.31). Van een professionele handelaar in auto-onderdelen die onderdelen in bezit heeft waarvan het VIN niet leesbaar (meer) is, mag verwacht worden dat hij adequaat uitlegt hoe dat komt. Door niet tevoren zich ervan te vergewissen dat het VIN is verwijderd nemen [appellant] c.s. het aanmerkelijke risico dat zij gestolen waar inkopen. Het aanbod tot aankoop van een auto-onderdeel zonder VIN noopt tot grote terughoudendheid en in beginsel ontbreekt in zo’n geval de goede trouw, behoudens een gemotiveerd (en zo nodig te bewijzen) verweer van de inkoper (4.35). Aan de strafrechtelijke transactie kan gewicht toekomen bij de beoordeling of te goeder trouw is gehandeld (4.36). VbV dient zich bij akte erover uit te laten bij welke onderdelen het VIN ontbreekt (4.37) en (De)Montage en Auto’s & Parts zullen vervolgens voor ieder onderdeel verweer mogen voeren (4.39). Als de rechtbank komt te oordelen dat geen administratieplicht geldt voor inkopers van auto-onderdelen, kan ook niet worden uitgegaan van een onderzoeksplicht om het systeem te raadplegen waaruit blijkt tot welke auto het onderdeel behoorde (4.40). Geen conditio sine que non-verband is aanwezig tussen het stelen van een auto en het gestelde helen van auto-onderdelen. Toerekening van de schade die is veroorzaakt door diefstal van de gehele auto aan (de)Montage en Auto’s & Parts als gestelde helers van alleen het auto-onderdeel ex art. 6:98 BW is niet redelijk (4.42). De schade zal worden begroot op de waarde van het onderdeel zelf, mogelijk met aanknoping aan de verzekeringsuitkering als onderdeel vergoed zou moeten worden of de marktprijs van het onderdeel, waarover partijen zich kunnen uitlaten (4.43). In reconventie is de vordering voor de schade door beslaglegging gedeeltelijk niet toewijsbaar nu uit de overgelegde schaderapporten niet blijkt hoe de toestand van de in beslaggenomen zaken was voor de beslaglegging (4.46 – 4.47). De vordering ter zake van verbeurde dwangsommen wordt afgewezen (4.48). Het oordeel over de proceskosten zal worden aangehouden (4.49). Van de onder D genoemde vorderingen worden de vorderingen voor de reputatieschade en omzetschade aangehouden en de overige vorderingen afgewezen (4.50). Het jegens [appellant], Beheer en Vastgoed gelegde beslag is gelegd voor een ondeugdelijke vordering hetgeen de opheffing van de conservatoire beslagen rechtvaardigt (4.51) De opheffing van het beslag zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard (4.52). De beoordeling van de vordering inzake de volledige proceskosten wordt aangehouden (4.53).
2.4
Tegen dit vonnis heeft VbV in principaal hoger beroep zeven grieven aangevoerd. [appellant] c.s. hebben in incidenteel hoger beroep acht grieven geformuleerd.
Ontvankelijkheid
2.5
Grief 1 in incidenteel hoger beroep komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de beoordeling van de op geld waardeerbare vorderingen zal plaatsvinden op de grondslag van volmacht. Volgens de grief heeft de rechtbank met dat oordeel art. 24 Rv geschonden nu VbV die grondslag had verlaten. Indien toch van volmacht als grondslag van de procesbevoegdheid van VbV moet worden uitgegaan, heeft VbV niet voldaan aan het vereiste dat die hoedanigheid in de dagvaarding moet worden vermeld. Ook zijn de volmachtgevers als gevolg van de cessie niet langer rechthebbende zodat VbV niet langer namens hen kan optreden, aldus de grief.
2.6
De grief faalt. Aan het vereiste dat een partij die op basis van volmacht voor een ander procedeert dit in de inleidende dagvaarding vermeldt (HR 2 april 1993, NJ 1993, 573), is in dit geval voldaan met de vermelding in de inleidende dagvaarding (onder 25) dat VbV procedeert op basis van de daarbij als productie 13 overgelegde volmachten. Niet is vereist dat VbV in de dagvaarding zelf de namen van de volmachtgevers vermeldt. Het oordeel van de rechtbank dat VbV ten tijde van de dagvaarding op basis van aan haar verleende volmachten procedeerde en, zo aan die volmachten een gebrek kleefde, dit voor herstel vatbaar is, hebben [appellant] c.s. als zodanig niet bestreden. Nu VbV in hoger beroep heeft herhaald en bevestigd dat zij op basis van volmachten procedeert, doet niet meer ter zake of de rechtbank met het bestreden oordeel art. 24 Rv heeft geschonden. Wat de gestelde onverenigbaarheid van posities van gevolmachtigde en gerechtigde krachtens ‘cessie ter incasso’ betreft, tekent het hof aan dat daarvan niet zonder meer sprake is nu een zogenoemde ‘cessie ter incasso’ in de regel geen goederenrechtelijke overgang meebrengt. De door VbV als prod. 149 overgelegde aktes luiden alle“Cessie ter incasso (…) Ondergetekende geeft hierbij last en volmacht aan (…) VbV, om in eigen naam, maar voor rekening van ondergetekende wegens dit schadegeval schadevergoeding te vorderen (…) Deze last en volmacht omvat tevens de vordering bij dagvaarding onder III.” De rechtbank heeft in het tussenvonnis – in hoger beroep onbestreden – geoordeeld dat VbV nog de gelegenheid krijgt om bij akte de deugdelijkheid van de gestelde volmachten nader te onderbouwen. Bij die gelegenheid zal VbV zonodig ook nader kunnen ingaan op het laatstgenoemde punt.
Beoordelingskader
2.7
De rechtbank heeft in rov. 4.26 vooropgesteld dat sprake is van onrechtmatig handelen indien een verwervende partij bij de verwerving van de goederen wist of behoorde te weten dat de goederen afkomstig waren van diefstal. Toegespitst op de aanschaf van voertuigen of onderdelen (met name het chassis) waaruit het VIN is verwijderd, heeft de rechtbank als uitgangspunt genomen dat indien van die verwijdering voor of bij de aankoop blijkt, dit de professionele verkoper tot grote terughoudendheid noopt en bij een dergelijke aankoop in beginsel goede trouw ontbreekt behoudens een gemotiveerd en zonodig te bewijzen verweer van de inkoper. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat van een professionele handelaar in auto-onderdelen die onderdelen in bezit heeft waarvan het VIN niet leesbaar (meer) is, verwacht mag worden dat hij adequaat uitlegt hoe dit komt. Een professionele inkoper moet onraad bespeuren als hij onderdelen zonder VIN inkoopt, temeer nu de aanwezigheid van het VIN eenvoudig is te controleren, aldus de rechtbank (rov. 4.34).
2.8
Het hof onderschrijft dit door de rechtbank geformuleerde toetsingskader voor de nog te volgen beoordeling van het gestelde onrechtmatig handelen ten aanzien van de diverse concrete bij [appellant] c.s. aangetroffen gestolen goederen. Voor zover grief 3 in incidenteel hoger beroep deze uitgangspunten bestrijdt ten aanzien van de inkoop van onderdelen en voertuigen waarop een VIN hoort te zijn aangebracht, faalt zij.
De onder die grief genoemde voorbeelden van (bijzondere) gevallen waarin het ontbreken van een VIN volgens [appellant] c.s. geen afbreuk zou doen aan de goede trouw van de verwervende partij (uit het Verenigd Koninkrijk afkomstige wrakken; auto’s waarvoor een sloopverklaring is afgegeven en waarvan – in strijd met de desbetreffende bepalingen uit de Ministeriële Regeling algemene regels voor inrichtingen milieubeheer – alvast het VIN is verwijderd) doen aan dit uitgangspunt niet af en kunnen na terugwijzing, bij de beoordeling door de rechtbank van het van de inkoper te verlangen gemotiveerde verweer/adequate uitleg aan de orde komen.
2.9
Tussen partijen is niet in geschil dat op veel auto-onderdelen geen VIN maar (hooguit) een fabrikantenregistratie is aangebracht en dat een opkoper voor die laatste categorie onderdelen geen toegang heeft tot systemen waaruit kan worden achterhaald of zij van een misdrijf afkomstig zijn. Daarmee kan geen sprake zijn van een onderzoeksplicht volgens welke een auto-handelaar zulke systemen zou moeten raadplegen. De rechtbank is in het bestreden vonnis dan ook – terecht – uitgegaan van een onderscheid tussen onderdelen waarop het VIN moet zijn aangebracht en onderdelen met een fabrikantenregistratie (4.30 en 4.32 e.v.). Door partijen is ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep toegelicht dat op bepaalde auto-onderdelen, zoals motorblokken, in de regel door de fabrikant een nummer is aangebracht. Volgens [appellant] c.s. komt het desondanks voor dat de fabrikant op zulke onderdelen toch geen nummer heeft aangebracht en/of het ontbreken van een zodanig nummer geen aanwijzing vormt dat sprake is van gestolen goederen.
Dit laatste punt zal (zonodig) na terugwijzing bij de beoordeling van de concreet aangetroffen gestolen onderdelen aan de orde kunnen komen.
2.10
De rechtbank heeft in rov. 4.31, in verband met de beoordeling van de onrechtmatigheid van de verwerving van gestolen goederen met een fabrikantenregistratie, overwogen dat VbV in de gelegenheid wordt gesteld zich nader uit te laten over de vraag of art. 437 Sr voor de professionele inkoper van auto-onderdelen een wettelijke registratieplicht inhoudt. VbV heeft deze vraag in dit hoger beroep met grief V in principaal hoger beroep aan het hof voorgelegd.
2.11
Naar het oordeel van het hof moet deze vraag bevestigend worden beantwoord. Ingevolge art. 437 lid 1 Sr is strafbaar “de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen handelaar die in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf: a) niet met inachtneming van de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels aantekening houdt van alle gebruikte of ongeregelde goederen die hij heeft verworven dan wel voorhanden heeft,
b) een gebruikt of ongeregeld goed verwerft van iemand, zonde dat diegene zijn identificerende persoonsgegevens heeft opgegeven of zonder dat hij die gegevens in zijn administratie heeft aangetekend.”Art. 1 lid 1 van het Uitvoeringsbesluit (Algemene maategel van Bestuur van 6 januari 1992, Stb. 36) luidt: “De handelaren, bedoeld in art. 437, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, zijn opkopers en handelaren in gebruikte en ongeregelde goederen, (…) auto’s.” De auto-onderdelen waarin [appellant] c.s. handelen moeten worden aangemerkt als gebruikte en ongeregelde goederen als bedoeld in deze bepaling. Het hof verwijst ook naar de gelijkluidende uitspraak van de Raad van State van 14 maart 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:839). Welke betekenis deze registratieplicht zal hebben voor de beoordeling van de onrechtmatigheid en/of goede trouw van de inkoper van de hier bedoelde goederen, is door de rechtbank nog niet beoordeeld en zal na terugwijzing aan de orde kunnen komen. Zoals ter gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep nader is toegelicht, zijn partijen het erover eens dat voor de beoordeling van de vorderingen in conventie, die uitsluitend zijn gebaseerd op de in 2011/2012 bij [appellant] c.s. aangetroffen goederen, geen betekenis toekomt aan de eerst nadien ingevoerde registratieverplichtingen in verband met de APV Vlaardingen en het Digitaal Opkopers Register (DOR).
2.12
Het hof is van oordeel dat vooralsnog onvoldoende aanleiding bestaat om bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de verwerving van de concrete bij [appellant] c.s. aangetroffen gestolen goederen (beslissende) betekenis toe te kennen aan de door (De)Montage verrichte strafrechtelijke transactie. In zoverre is grief 4 in incidenteel hoger beroep gegrond.
De vorderingen van VbV; complete voertuigen
2.13
Onder grief IV in principaal hoger beroep klaagt VbV onder meer – naar het oordeel van het hof voldoende kenbaar – dat de rechtbank in rov 4.1 en 4.28 ten onrechte heeft geoordeeld dat de vordering betreffende de (17) aangetroffen gestolen complete voertuigen niet voldoende zou zijn onderbouwd.
2.14
De grief is in zoverre gegrond. VbV heeft in eerste aanleg gesteld dat op de terreinen van [appellant] c.s. complete voertuigen zijn aangetroffen en [appellant] c.s. zich eraan schuldig hebben gemaakt voertuigen zonder VIN te hebben aangeschaft teneinde deze te strippen. Zij heeft meer in het bijzonder aangevoerd dat in 2011/2012 67 door het Landelijk Informatiepunt Voertuigen (LIV) als gestolen geregistreerde voertuigen zijn aangetroffen, welke [appellant] c.s. voorhanden hebben met het kennelijke doel deze weer te verkopen of te gebruiken. Voorts heeft VbV gesteld dat een grote hoeveelheid onderdelen is aangetroffen die tot een in zijn geheel gestolen voertuig zijn te herleiden en aannemelijk is dat de desbetreffende voertuigen bij [appellant] c.s. zijn gestript en dat de aangetroffen onderdelen aansluiten bij de verschillende fasen van demontage. Gelet op deze stellingen had de rechtbank ook de complete voertuigen en het verweten strippen daarvan door [appellant] c.s. moeten meenemen in de in het tussenvonnis ten aanzien van de overige onderdelen wel in het vooruitzicht gestelde beoordeling. Van VbV zal daarbij – evenals ten aanzien van de overige onderdelen – moeten worden verwacht duidelijk te maken, onder verwijzing naar producties, hoeveel en welke complete voertuigen precies zijn aangetroffen, alsmede welke afzonderlijk aangetroffen onderdelen tezamen genomen erop kunnen wijzen dat daarvoor een (gestolen) voertuig (bij [appellant] c.s.) is gestript. Dit zal kunnen geschieden in het kader van de nadere conclusie zijdens VbV waartoe de rechtbank in haar tussenvonnis gelegenheid gaf.
2.15
Voor zover grief I in principaal hoger beroep aanvoert dat (de rechtbank heeft miskend dat) vordering III sub 3 niet alle bij [appellant] c.s. aangetroffen auto’s en auto-onderdelen betreft, maar alleen die auto’s en onderdelen waarvan het VIN of het fabrikantenregistratienummer ontbreekt, heeft VbV haar vordering verduidelijkt en zal daarvan in het vervolg van de procedure moeten worden uitgegaan. Voor zover de grief klaagt dat de desbetreffende vordering tot vernietiging niet (nu reeds) kon worden afgewezen, slaagt de grief. Of voldoende grond voor vernietiging bestaat, zal ervan afhangen wat concreet komt vast te staan over de verwerving door [appellant] c.s. van de bij haar aangetroffen afzonderlijke voertuigen en onderdelen. Hierbij valt te denken aan de onder 2.14 bedoelde stellingen van VbV. Voor een verdere beoordeling van de grief bestaat in dit tussentijds hoger beroep geen aanleiding.
[appellant], Vastgoed en Beheer
2.16
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis geoordeeld dat VbV – ingeval het gestelde onrechtmatige handelen komt vast te staan – onvoldoende heeft gesteld om te kunnen oordelen dat [appellant] in persoon (wegens een aan hem te maken ernstig persoonlijk verwijt), Vastgoed en/of Beheer al dan niet hoofdelijk aansprakelijk zijn. Tegen die oordelen keren zich de grieven II en III in principaal hoger beroep.
2.17
Het hof stelt voorop dat de rechtbank, zoals door de rechtbank met partijen ter comparitie ook is besproken, in het bestreden tussenvonnis nog niet is toegekomen aan een beoordeling van de (onrechtmatigheid van de aankoop van) afzonderlijke bij [appellant] c.s. in 2011/2012 aangetroffen gestolen goederen.
Op grond van hetgeen VbV, in ieder geval thans in hoger beroep, heeft gesteld, kan in dit stadium van de procedure, waarin deze afzonderlijke beoordeling van die onrechtmatigheid en daarbij van de goede trouw van [appellant] c.s. nog niet heeft plaatsgevonden, aansprakelijkheid van [appellant] in persoon en/of van Vastgoed en Beheer niet worden uitgesloten. Of zij aansprakelijk zijn, zal afhangen van hetgeen concreet zal komen vast te staan omtrent de aankoop van de aangetroffen gestolen zaken. VbV heeft aangevoerd dat uit de verklaringen van [appellant] en […] (prods. 153 en 139) blijkt dat bij de verschillende B.V.’s in totaal (slechts) tien mensen werkzaam zijn en dat alle aankopen door [appellant] of zijn vader worden verricht. Voorts is gemotiveerd en met producties onderbouwd gesteld dat de aangetroffen van diefstal afkomstige voertuigen en onderdelen zijn aangetroffen op locaties waar Vastgoed en Beheer zijn gevestigd (inleidende dagvaarding, onder 11, 12, 14 – 16). Verder heeft VbV, onder verwijzing naar de desbetreffende verklaring van […], aangevoerd dat [appellant] de transacties, activa en passiva naar willekeur verdeelt over de verschillende vennootschappen (memorie van grieven, onder 28) en Vastgoed en Beheer willens en wetens de onrechtmatige activiteiten van Auto’s & Parts en (De)Montage faciliteren en daarvan (ook) zelf profiteren (memorie van grieven, onder 44 (slot)). Hiermee heeft VbV in dit stadium van de procedure voldoende gesteld, zodat de aansprakelijkheid van [appellant] in persoon, Vastgoed en Beheer na verwijzing nader moet worden onderzocht.
2.18
Ook de vragen of [appellant] c.s. een onrechtmatige daad in groepsverband kan worden verweten en/of ruimte bestaat voor hoofdelijke aansprakelijkheid kunnen thans nog niet vooruitlopend op de meergenoemde beoordeling worden beantwoord. Het antwoord daarop zal afhangen van hetgeen zal komen vast te staan over de concreet aangetroffen voertuigen en/of onderdelen. Uitgesloten is dit thans nog niet. Bij het voorgaande verdient opmerking dat, voor zover VbV door verzekeraars is gevolmachtigd, ingevolge de Tijdelijke Wet Verhaalsrechten (art. 6:197 lid 2 jo. 6:166 BW) voor (gesubrogeerde) verzekeraars geen beroep op groepsaansprakelijkheid open staat.
Het hof volgt VbV niet in haar stelling dat in dit verband plaats zou zijn voor vereenzelviging van de verschillende vennootschappen. Van vereenzelviging in de hier bedoelde zin is sprake indien degene die zeggenschap heeft over meer rechtspersonen, misbruik maakt van het identiteitsverschil tussen deze rechtspersonen en onder uitzonderlijke omstandigheden vereenzelviging – het volledig wegdenken van het identiteitsverschil – is aangewezen. Dat sprake zou zijn van zodanig misbruik en uitzonderlijke omstandigheden heeft VbV evenwel niet (voldoende) gesteld. Grief II slaagt geheel en grief III slaagt gedeeltelijk.
2.19
Het oordeel van de rechtbank dat de vorderingen jegens [appellant] in persoon, Vastgoed en Beheer reeds nu kunnen worden afgewezen, kan daarom niet in stand blijven. Hetzelfde geldt voor het daarop voortbouwende oordeel dat de jegens Vastgoed (op onroerende zaken) en [appellant] (op diens aandelen in Beheer en Auto’s & Parts) gelegde beslagen reeds moesten worden opgeheven. De in het dictum van het vonnis neergelegde opheffing van de beslagen, uitvoerbaar bij voorraad, zal worden vernietigd. Het hof tekent hierbij aan dat een beslag dat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis is opgeheven, herleeft door vernietiging in hoger beroep van dat vonnis, met dien verstande dat wijzigingen in de rechtstoestand van het beslagen goed in de periode tussen de opheffing en de vernietiging moeten worden geëerbiedigd en de herleving van het beslag op een registergoed vervalt indien niet binnen veertien dagen na de herleving een exploot is ingeschreven waarbij van de herleving mededeling aan de schuldenaar is gedaan (HR 23 februari 1996, ECLI:NL:1996:AD2496 en HR 26 mei 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA5960).
Ook grief VII in principaal hoger beroep slaagt derhalve.
Causaal verband
2.20
Grief VI in principaal hoger beroep keert zich tegen het in rov. 4.42 gegeven oordeel van de rechtbank dat geen conditio sine qua non-verband aanwezig is tussen het stelen van een auto en het gestelde helen van auto-onderdelen door (De)Montage en Auto’s & Parts. Volgens de grief bestaat een zodanig verband tussen heling en waardevermindering van de auto door tijdsverloop, terwijl in een geval de dief schade heeft veroorzaakt, deze op grond van art. 6:98 BW aan de heler valt toe te rekenen of een bewijsvermoeden op zijn plaats is.
2.21
Zoals hiervoor is overwogen, heeft in dit stadium van de procedure nog geen concrete beoordeling plaatsgevonden van de onrechtmatigheid van de verschillende specifiek bij [appellant] c.s. aangetroffen van diefstal afkomstige goederen. Daarmee kunnen in dit arrest slechts algemene en naar hun aard voorlopige oordelen worden gegeven over het vereiste verband tussen de heling en de schade waarvan in deze zaak vergoeding wordt gevorderd.
Het hof overweegt hierover als volgt:
- De rechtbank heeft, in dit appel als zodanig niet bestreden, overwogen dat voor niet te goeder trouw verworven van diefstal afkomstige auto-onderdelen de waarde van het onderdeel in beginsel een bruikbaar aanknopingspunt is en zij heeft partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de vraag of daarbij de (evenredige) hoogte van een schade-uitkering dan wel de vervangingswaarde (marktwaarde) van een vergelijkbaar onderdeel moet worden gehanteerd, welke vraag als zodanig in dit hoger beroep niet aan het hof is voorgelegd.
- Naar het oordeel van het hof zal (daarnaast of in plaats daarvan) toewijsbaar zijn, in die gevallen waarin [appellant] c.s. bij de aanschaf van gestolen voertuigen en/of onderdelen niet te goeder trouw is geweest, de schade bestaand in de waardevermindering door tijdsverloop gedurende welke het voertuig of onderdeel aan de macht van de rechtmatige bezitter/eigenaar onttrokken is geweest. Wel zal het daarbij moeten gaan om het tijdsverloop vanaf het moment dat de opkoper het goed onder zich hield. Voor een ruimere toerekening aan de opkoper, bijvoorbeeld ook (de waardevermindering) vanaf het moment van de diefstal van het goed, ziet het hof in het algemeen geen plaats, behoudens gevallen waarin de opkoper heeft samengespannen met de dief en/of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand wordt gehouden. Anders dan de grief inhoudt, leidt art. 6:99 BW niet zonder meer tot het daarin door VbV bepleite resultaat. Wel kan in een concreet geval aan het niet voldoen aan de uit art. 237 lid 1 Sr voortvloeiende registratieplicht van de opkoper (bewijsrechtelijk) de conclusie worden verbonden dat onduidelijkheid over het moment waarop het goed werd opgekocht en daarmee of de schade is ontstaan in de periode dat de opkoper de zaak onder zich had (bewijsrechtelijk) ten laste van de opkoper komt.
- Vergoeding van schade (zoals kosten van herstel of eventueel vervanging) die aan de gestolen zaak wordt toegebracht in de periode dat de zaak zich bevindt onder de opkoper die bij de verwerving niet te goeder trouw was, is in beginsel toewijsbaar.
- In een geval waarin vast komt te staan dat een gestolen voertuig bij [appellant] c.s. is gestript voor verkoop van de afzonderlijke onderdelen en goede trouw bij de verwerving van het voertuig niet is komen vast te staan, komt de schade door ‘vernietiging’ van het (voordien complete) voertuig in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
- Voor toerekening krachtens art. 6:98 BW van de gehele door de diefstal opgetreden schade aan de heling ziet het hof voorshands alleen plaats in die gevallen waarin komt vast te staan dat de opkoper heeft samengespannen met de dief en/of willens en wetens door of met hem een criminele keten in stand wordt gehouden.
- Partijen hebben zich over de verhouding tussen de voorgaande benaderingen van de aan de opkoper toe te rekenen schade niet uitgelaten, hetgeen alsnog kan geschieden in het kader van de uitlating waartoe de rechtbank partijen in rov. 4.43 de gelegenheid heeft geboden.
Steeds zal in acht moeten worden genomen dat de wijze van schadebepaling niet ertoe kan leiden dat de benadeelde in een betere positie geraakt dan zij was voor het schadetoebrengende feit.
Voor het overige is het in dit stadium van de procedure te vroeg voor verdere oordelen over het causaal verband en de schade. Een en ander zal afhangen van hetgeen zal komen vast te staan over de concreet bij [appellant] c.s. aangetroffen gestolen goederen en de daartegen door [appellant] c.s. specifiek gevoerde verweren.
Reconventie
2.22
Grief 2 in incidenteel hoger beroep komt op tegen de overweging van de rechtbank dat VbV ten aanzien van het in 2016 gelegde beslag misbruik van beslagrecht heeft gepleegd door het verzochte verhaalsbeslag te gebruiken als een bewijsbeslag.
2.23
Het hof stelt voorop dat tussen partijen niet in geschil is dat de vordering in conventie van VbV uitsluitend is gebaseerd op de in 2011/2012 bij [appellant] c.s. aangetroffen goederen. Zo VbV te ver is gegaan door onderzoek uit te voeren aan de in beslaggenomen zaken, is zij daardoor in de onderhavige procedure (in conventie) dan ook niet in enig processueel belang geschaad. Verder staat vast dat VbV een geldvordering heeft ingesteld,
waarvoor zij het hier bedoelde beslag heeft gelegd. Het ging daarmee in ieder geval (ook) om een verhaalsbeslag. [appellant] c.s. hebben niet voldoende geconcretiseerd dat zij als gevolg van de verweten onderzoekshandelingen extra schade hebben geleden of kosten hebben gemaakt. Met dit alles bestaat geen aanleiding te oordelen dat bij een eventuele toewijzing van de vorderingen in conventie, de kosten voor het beslag desondanks ten laste van VbV zouden moeten komen. Voor het overige hebben [appellant] c.s. hun belang bij de grief in de onderhavige zaak onvoldoende toegelicht. De grief faalt.
2.24
Grief 5 in incidenteel hoger beroep, gericht tegen de afwijzing door de rechtbank van de vordering tot vergoeding van schade wegens de beslaglegging in 2016 is in zoverre gegrond, dat [appellant] c.s. thans hierover voldoende hebben gesteld. Het hof verwijst naar de als gevolg van het incident ex art. 843a Rv in het geding gebrachte foto’s en de desbetreffende stukken die partijen daarover voorafgaand aan het pleidooi in hoger beroep aan het hof hebben toegezonden, alsmede het door [appellant] c.s. op dit punt concreet aangeboden bewijs. Met partijen is ter zitting besproken dat deze stukken deel uitmaken van het procesdossier en zij over en weer de gelegenheid dienen te krijgen zich hierover nog uit te laten. Deze gelegenheid zal partijen, na verwijzing, door de rechtbank moeten worden geboden. Anders dan de grief lijkt te veronderstellen, heeft de rechtbank de vorderingen ten aanzien van de bedrijfsschade (reputatieschade en omzetschade) niet afgewezen maar aangehouden (rov. 4.50), in welk verband, naar het hof begrijpt, ook over de post arbeidsuren nog niet is beslist. De grief behoeft in zoverre dan ook geen bespreking.
2.25
Het hof ziet vooralsnog geen aanleiding voor de door grief 6 in incidenteel hoger beroep bepleite toepassing van de omkeringsregel bij de beoordeling van de vordering tot schadevergoeding wegens de beslaglegging. Ook voor het oordeel dat die schade voorshands bewezen moet worden geacht behoudens door VbV te leveren tegenbewijs is (thans) geen plaats. Wat de vordering voor schade aan de inbeslaggenomen goederen betreft zijn daarover inmiddels ingevolge van het incident ex 843a Rv foto’s en daarop betrokken schaderapporten (prods. 64 – 67 en 183) overgelegd, waarover het partijdebat in eerste aanleg nog dient plaats te vinden. Voorts hebben [appellant] c.s. in hoger beroep met betrekking tot deze schade gespecificeerd bewijs aangeboden, stellende dat de door hen genoemde getuigen kunnen verklaren over de toestand voorafgaand aan de beslaglegging en/of de schade bij de beslaglegging. Ook om die reden bestaat thans onvoldoende grond om een, aan VbV toe te rekenen, processuele benadeling van [appellant] c.s. aan te nemen en daaraan reeds nu bewijsrechtelijke consequenties te verbinden. Voor zover [appellant] c.s. ook voor de overige vorderingen in reconventie (bedrijfsschade en schade wegens arbeidsuren) een verlichting van hun bewijsrechtelijke positie mocht bepleiten, is daartoe evenmin voldoende gesteld of gebleken. De grief faalt derhalve.
Dwangsommen
2.26
Grief 7 in incidenteel hoger beroep komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat de vordering te zake van verbeurde dwangsommen moet worden afgewezen.
2.27
Het hof overweegt hierover als volgt. Niet in geschil is dat de voorzieningenrechter in het vonnis van 10 februari 2016 VbV heeft veroordeeld, op straffe van een dwangsom van €25.000,- per dag, om “alle door of namens VbV ten laste van [appellant] c.s. in beslag genomen roerende zaken te restitueren en terug te plaatsen op de daartoe door [appellant] aan te wijzen plaatsen.” Ingevolge deze veroordeling heeft VbV dwangsommen verbeurd indien komt vast te staan dat niet alle goederen zijn geretourneerd. De stelplicht en bewijslast dat VbV de veroordeling niet volledig is nagekomen en daardoor dwangsommen zijn verbeurd, rusten op [appellant] c.s.
2.28
[appellant] c.s. hebben bij conclusie van antwoord tevens eis in reconventie onder verwijzing naar het als prod. 35 bij die conclusie overgelegde proces-verbaal van de deurwaarder gesteld dat niet alle in beslag genomen zaken zijn geretourneerd. In dat proces-verbaal is opgenomen dat de deurwaarder alle door hem waargenomen labelnummers heeft vergeleken met de lijst die door VbV onder de naam ‘Overzicht Beslag en bewaring [appellant]-onderdelen’ is verstrekt en dat hij heeft gemarkeerd welke labelnummers niet zijn waargenomen. In de bij het proces-verbaal aangehechte lijst zijn vier onderdelen gemarkeerd. Hierop heeft VbV bij conclusie van antwoord in reconventie onder verwijzing naar een daartoe overgelegde desbetreffende ex officio verklaring van de deurwaarder (prod. 133) aangevoerd dat in de administratie van de gerechtelijk bewaarder een aantal in diens verklaring specifiek genoemde dubbele nummers zijn gekoppeld aan de op 21 januari 2016 inbewaring gegeven zaken en in die administratie ook een aantal nummers niet zijn gekoppeld aan een (niet) inbewaring gegeven zaak (lege registratie). De in die verklaring specifiek vermelde registratienummers corresponderen met de in prod. 35 gemarkeerde zaken, zodat wel alle zaken zijn geretourneerd, aldus VbV. Aan de overgelegde verklaring van de deurwaarder zijn per registratienummer foto’s en schermafdrukken gehecht, ter onderbouwing van de stelling dat het om dubbele en lege registraties gaat.
2.29
Ter gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg (pleitnota onder 41) zijn [appellant] c.s. in de pleitnota niet meer gemotiveerd ingegaan op dit betoog en hebben zij heeft volstaan met een algemene betwisting en de algemene stelling dat [appellant] c.s. de bewuste zaken missen. Hoewel dit op hun weg had gelegen, zijn [appellant] c.s. ook in hoger beroep niet meer gemotiveerd ingegaan op het gemotiveerde en met stukken onderbouwde verweer van VbV. [appellant] c.s. hebben daarmee hun stellingen in het licht van het gemotiveerde verweer van VbV onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Bewijslevering is daarmee niet aan de orde. Voor zover de grief bepleit dat ook op dit punt aanleiding zou bestaan voor toepassing van de omkeringsregel, is (ook) daarvoor onvoldoende gesteld. De grief faalt derhalve.
Proceskosten
2.30
Voor zover grief IV in principaal hoger beroep opkomt tegen het oordeel van de rechtbank dat de processuele handelwijze van VbV consequenties kan hebben in de sfeer van de proceskosten faalt zij. De rechtbank zal bij het wijzen van haar eindvonnis tot een beoordeling van de proceskosten dienen te komen en kan daarbij op dat moment zonodig haar oordeel over de proceshouding van partijen (ten aanzien van de gehele procedure) laten meewegen. Er bestaat onvoldoende grond daarop in dit stadium van de procedure vooruit te lopen.
2.31
Hetzelfde geldt voor de door grief 8 in incidenteel hoger beroep bepleite volledige proceskostenveroordeling. Voor een volledige proceskostenveroordeling is slechts plaats in uitzonderlijke omstandigheden zoals in geval van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen door het aanspannen van een procedure. Daarvan is pas sprake wanneer eiser zijn vordering baseert op feiten of omstandigheden waarvan deze de onjuistheid kende of behoorde te kennen of op stellingen waarvan hij op voorhand moest begrijpen dat deze geen kans van slagen hadden (vgl. HR 29 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3516 en HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828). Van een evident ondeugdelijke vordering van VbV kan (vooralsnog) niet worden gesproken. Ook voor zover de grief zich beroept op het gestelde misbruik van beslagrecht, bestaat daarin naar het oordeel van het hof in de huidige procedure onvoldoende grond voor een volledige proceskostenveroordeling. Het hof verwijst naar het hiervoor onder 2.23 overwogene. Voor verdere oordelen over de te zijner tijd door de rechtbank uit te spreken proceskostenveroordeling is in dit stadium van de procedure geen plaats.
Slotsom
2.32
In het principaal hoger beroep slagen de grieven I, II, V en VII geheel, slagen de grieven III en IV gedeeltelijk en falen de grieven voor het overige. In het incidenteel hoger beroep slagen de grieven 5 (geheel) en 4 (gedeeltelijk) en falen de grieven voor het overige. Alleen in principaal hoger beroep slaagt een tegen het dictum van het tussenvonnis gerichte grief, op grond waarvan het vonnis moet worden vernietigd.
2.33
[appellant] c.s. zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het principaal hoger beroep. In het incidenteel hoger beroep zijn beide partijen over en weer in het ongelijk gesteld en ziet het hof aanleiding de kosten te compenseren.
2.34
Het hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank voor verdere beoordeling en afdoening met inachtneming van de in dit arrest gegeven beslissingen. Dit vervolg betreft in het bijzonder:
in conventie
- de nadere onderbouwing door VbV van de gestelde volmachten, mede in verband met verweer van [appellant] c.s. dat de beweerde volmachtgevers hun vorderingen hebben gecedeerd (rov. 2.6 van dit arrest);
- de beoordeling, met inachtneming van het in rov. 2.7 tot en met 2.15 van dit arrest overwogene, van het beweerd onrechtmatig handelen van [appellant] c.s. , betrokken op de concreet aangetroffen complete voertuigen en auto-onderdelen.
Op grond van wat concreet komt vast te staan over de verwerving door [appellant] c .s. van de aangetroffen voertuigen en onderdelen zal vervolgens alsnog moeten worden ingegaan op:
- de toewijsbaarheid van de vordering tot vernietiging van onderdelen waarvan het VIN of fabrikantennummer ontbreekt (rov. 2.15 van dit arrest);
- de vraag of ook [appellant] in persoon en/of Vastgoed en Beheer al dan niet wegens groepsverband en/of hoofdelijk aansprakelijk zijn (rov. 2.17 – 2.19 van dit arrest).
- de toewijsbaarheid van de schadevordering van VbV met inachtneming van hetgeen in rov. 2.21 van dit arrest is overwogen;
- de door de rechtbank (in 4.19 van het vonnis) aangehouden beoordeling (zonodig) van het beroep op verjaring;
in reconventie
- de beoordeling van de toewijsbaarheid van de vordering van [appellant] c.s. tot vergoeding van de als gevolg van de beslaglegging in 2016 geleden schade, in verband waarmee partijen in de gelegenheid moeten worden gesteld zich uit te laten over de in rov. 2.24 van dit arrest bedoelde stukken;
- de (door de rechtbank aangehouden) beoordeling van de vorderingen ten aanzien van de bedrijfsschade (rov. 2.24 van dit arrest);
in conventie en reconventie
- de beoordeling van de proceskosten in eerste aanleg (rov. 2.30 en 2.31 van dit arrest).
4. Beslissing
Het hof:
in principaal hoger beroep:
vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van 1 november 2017 van de rechtbank Rotterdam, voor zover daarin in reconventie de jegens [appellant], Beheer en Vastgoed gelegde beslagen zijn opgeheven (dictum onder 5.5);
veroordeelt [appellant] c.s. in de kosten van het principaal hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van VbV vastgesteld op € 5.686,55 (5 x € 97,31 + 5.200,-) voor verschotten en op € 16.503,- (3 punt x tarief VIII) voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en – voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt – te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,-, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [appellant] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
in incidenteel hoger beroep:
bepaalt dat iedere partij haar eigen kosten draagt.
in principaal en incidenteel hoger beroep:
wijst de zaak terug naar de rechtbank Rotterdam ter verdere afdoening met inachtneming van hetgeen in dit arrest is overwogen en beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. B.J. Lenselink, P.M. Verbeek en M.Tj. Bouwes en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 augustus 2019 in aanwezigheid van de griffier.