Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0804300030.AMB (blz. 3 en 4 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 30 april 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2], hoofdagent, inhoudende een relaas van die opsporingsambtenaar.
HR, 26-10-2010, nr. 09/04112
ECLI:NL:HR:2010:BO2514
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
26-10-2010
- Zaaknummer
09/04112
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BO2514
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BO2514, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 26‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO2514
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2285, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BO2514, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑08‑2010
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BK2285
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BO2514
Uitspraak 26‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Conclusie AG o.m. over het leerstuk van het voorwaardelijk opzet. HR: art. 81 RO.
26 oktober 2010
Strafkamer
nr. 09/04112
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 30 september 2009, nummer 22/002632-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Veenhuizen, locatie Norgerhaven" te Veenhuizen.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 26 oktober 2010.
Conclusie 31‑08‑2010
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het gerechtshof te 's‑Gravenhage heeft verzoeker bij arrest van 30 september 2009 wegens 1. doodslag, 2. bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, 3. mishandeling en 4. handelen in strijd met art. 26, eerste lid, Wet wapens en munitie (m.b.t. een vuurwapen van categorie III), veroordeeld tot zes jaren gevangenisstraf.
2.
Namens verzoeker heeft mr. A.N. Slijters, advocaat te Amsterdam, een schriftuur ingezonden houdende twee middelen van cassatie.
3.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof voor zover relevant ten laste van verzoeker bewezen verklaard dat:
- ‘1:
hij op of omstreeks 30 april 2008 te Rotterdam opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk met een vuurwapen een kogel door het hoofd van die [verdachte] afgevuurd, tengevolge waarvan voornoemde [verdachte] is overleden;
- 2:
hij op of omstreeks 30 april 2008 te Rotterdam [getuige 2] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend een vuurwapen tegen het hoofd van die [getuige 2] gedrukt en vervolgens deze dreigend de woorden toegevoegd: ‘Ik schiet hem, Ik schiet hem!’, althans woorden van gelijke dreigende aard of strekking;
- 3:
hij op of omstreeks 30 april 2008 te Rotterdam opzettelijk mishandelend een persoon (te weten [getuige 2]), meermalen met kracht met een pistool tegen het hoofd en tegen het gezicht heeft geslagen, waardoor deze letsel heeft bekomen.(…)’
4.
Het eerste middel klaagt dat het bewezenverklaarde voorwaardelijk opzet niet (voldoende) uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, althans dat die bewezenverklaring niet (voldoende) is gemotiveerd, althans dat het hof in strijd met art. 359, tweede lid, Sv heeft nagelaten in het bijzonder (op begrijpelijke wijze) de redenen op te geven waarom het is afgeweken van de uitdrukkelijk onderbouwde standpunten van de verdediging met betrekking tot het voorwaardelijk opzet.
5.
Blijkens het bestreden arrest heeft het hof de in het middel bedoelde uitdrukkelijk onderbouwde standpunten als volgt samengevat:
‘Namens de verdachte is overeenkomstig de overgelegde en aan het proces-verbaal gehechte pleitnotities bepleit dat de verdachte van het onder 1 primair en subsidiair tenlastegelegde dient te worden vrijgesproken.
In de kern weergegeven heeft de raadsvrouw daartoe het volgende aangevoerd:
- —
onvoldoende blijkt van een aanmerkelijke kans dat het wapen zou afgaan; immers dat er sprake was van een aanmerkelijke kans kan niet worden vastgesteld wegens gebrek aan informatie over het wapen en de omstandigheden waaronder dat wapen is afgegaan;
- —
de verdachte had geen wetenschap van de aanmerkelijke kans dat het gevolg, in casu het afgaan van het wapen en daarmee het overlijden van [verdachte], zou intreden: de verdachte had namelijk gecontroleerd of het wapen was doorgeladen en vervolgens geconstateerd dat dat niet het geval was. Dat het wapen tussen het moment waarop hij het had gecontroleerd en het moment waarop het is afgegaan toch was doorgeladen, heeft de verdachte niet geweten;
- —
de verdachte heeft de aanmerkelijke kans dat het gevolg zou intreden ten tijde van de gedraging niet bewust aanvaard. [Verdachte] was immers een goede vriend van de verdachte. Bovendien heeft de verdachte door zijn handelwijze zichzelf in gevaar gebracht.’
6.
Voorts houdt het bestreden (promis)arrest de volgende door het hof op basis van wettige bewijsmiddelen aangenomen feiten en omstandigheden in (de voetnoten zijn van het hof):
‘Uit de zich in het dossier bevindende verklaringen alsmede het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan na te melden toedracht van de tenlastegelegde feiten worden gedestilleerd.
- A:
Op 30 april 2008, omstreeks 00.29 uur, krijgen verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] de opdracht te gaan naar de kruising 's‑Gravendijkwal met de 1e Middellandstraat te Rotterdam.1. Aldaar ziet verbalisant [verbalisant 1] een personenauto van het merk Fiat Panda staan.2. De ter plaatse aanwezige getuige [getuige 2] verklaart tegenover verbalisant [verbalisant 2] dat hij heeft gezien dat de bestuurder van de Fiat Panda dood is. Hij spreekt daarbij het vermoeden uit dat die bestuurder is doodgeschoten. [Verbalisant 2] stelt hierop een onderzoek in en ziet tussen het Bentinckplein en de Statentunnel ‘vers’ autoglas op de rijbaan liggen.3. Inmiddels zijn verbalisanten [verbalisant 3] en [verbalisant 4] ter plaatse gekomen. Verbalisant [verbalisant 3] voelt aan de linkerpols van de man en constateert dat er geen hartslag meer is wat wordt bevestigd door het inmiddels gearriveerde ambulance-personeel.4.
De overledene blijkt te zijn genaamd: [slachtoffer].5.
Door de patholoog wordt vastgesteld dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van een schotletsel door het hoofd. In de rechterslaap van [verdachte] wordt op 159 centimeter van de voetzolen en 15 centimeter rechts van het midden een ronde huidperforatie met het aspect van een inschotverwonding geconstateerd. In de linkerslaap wordt een stervormige huidperforatie op 166 centimeter van de voetzolen en 16 centimeter links van het midden, met het aspect van een uitschotverwonding geconstateerd.6.
Uit de in zoverre elkaar grotendeels ondersteunende verklaringen van de verdachte en de twee bij de toedracht aanwezige getuigen leidt het hof het volgende af.
- B:
Op 29 april 2008 stapt de verdachte bij [slachtoffer] in de auto, een Fiat Panda. De verdachte noemt [slachtoffer] ‘[slachtoffer]’. Hij ziet naar zijn zeggen dat [slachtoffer] een pistool onder de bijrijdersstoel legt. Het betreft volgens de verdachte een zwart pistool van het kaliber 9 mm. In de Middellandstraat te Rotterdam brengt [slachtoffer] de auto tot stilstand. De verdachte stapt de auto uit. Op een bepaald moment ziet hij een Somalische man naar [slachtoffer] lopen. De verdachte vangt flarden van het gesprek op: een zekere [betrokkene 1] heeft drugs van [slachtoffer] gekregen maar daar nog niet voor betaald. De Somalische man zegt dat hij een andere Somalische man kent die weet waar [betrokkene 1] verblijft.
Enkele minuten later ziet de verdachte de twee Somalische mannen bij [slachtoffer] in de Fiat Panda stappen. Eén van hen, [getuige 2] genaamd, gaat op de bijrijdersstoel zitten, de ander, [betrokkene 2] genaamd, neemt plaats op de achterbank achter [slachtoffer]. De verdachte ziet dat [getuige 2] meerdere malen op het dashboard slaat. Omdat hij het niet vertrouwt, besluit de verdachte om ook bij [slachtoffer] in de auto te stappen; hij neemt plaats achter [getuige 2] op de achterbank. Uit een gesprek tussen [slachtoffer] en [getuige 2] leidt de verdachte af dat [slachtoffer] [getuige 2] mede verantwoordelijk houdt voor het niet betalen van drugs.
[Slachtoffer] rijdt weg. Ter hoogte van Blijdorp wordt het gesprek tussen [slachtoffer] en [getuige 2] steeds heftiger. De sfeer in de auto is grimmig. Alhoewel [betrokkene 2] aanvankelijk [slachtoffer] lijkt te steunen, kiest hij toch de kant van [getuige 2], die de neef van [betrokkene 2] blijkt te zijn. Als [slachtoffer] aankondigt dat hij naar Delft rijdt en dat [getuige 2] hem moet zeggen waar [betrokkene 1] woont, ontstaat er een flinke ruzie, [getuige 2] wil niet naar Delft.7. Ter hoogte van een tankstation geeft [getuige 2] plotseling een ruk aan het stuur.8. [Slachtoffer] kan de auto nog net onder controle houden. Naar zijn zeggen hoort de verdachte [slachtoffer] daarop zeggen: ‘Tik a Torrie’, hetgeen betekent ‘pak die ding’, pakt hijzelf daarop het pistool onder de bijrijdersstoel vandaan, checkt of het pistool is doorgeladen en constateert hij dat dat niet het geval is. Vervolgens slaat hij daarmee tweemaal tegen het achterhoofd van [getuige 2].9. [Getuige 2] voelt de voorkant van het pistool tegen zijn hoofd en pakt het bij de loop vast, waarna hij het naar voren probeert te trekken.10. [Slachtoffer] probeert de boel te sussen en belooft [getuige 2] terug te brengen naar Rotterdam. De verdachte trekt daarop het pistool weer naar zich toe, onder toevoeging van de woorden ‘Loose the man, dadelijk schiet ik die man’.
Korte tijd daarna escaleert de situatie opnieuw. [Getuige 2] neemt waar dat [slachtoffer], de Statentunnel te Rotterdam naderend11., aanstalten maakt om de ventweg te nemen. [Getuige 2] is het daar niet mee eens. Hij geeft opnieuw een ruk aan het stuur teneinde [slachtoffer] te bewegen de tunnel in te rijden.12. De verdachte leunt dan naar voren en met het pistool in zijn linkerhand slaat de verdachte met de onderkant van de kolf [getuige 2] vervolgens in het gezicht. Zijn vingers zijn daarbij naar zijn zeggen om de kolf heen geklemd, zodat hij meer kracht kan uitoefenen.13. Tengevolge daarvan loopt [getuige 2] letsel in zijn gezicht op.14. Op dat moment pakt [betrokkene 2] de verdachte vast en trekt hem naar achteren, volgens de verdachte en [getuige 2].15. Dan gaat het wapen af; [slachtoffer] reageert niet meer.16.’
7.
Ten slotte houdt het bestreden (promis)arrest de volgende bewijsmotivering van het hof in (de voetnoten zijn van het hof):
‘Bij de beoordeling van de vraag of bij de verdachte al dan niet voorwaardelijk opzet op de dood van [slachtoffer] heeft voorgezeten, dient het volgende te worden vooropgesteld.
Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg is aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht van belang.
In dit verband acht het hof de navolgende, uit het voorgaande afgeleide, feiten en omstandigheden van belang:
- —
dat er vier volwassen mannen in een Fiat Panda zitten;
- —
dat er tijdens het rijden kennelijk heftige onenigheid tussen de bestuurder en de bijrijder ontstaat;
- —
dat de bijrijder plotseling een ruk aan het stuur geeft;
- —
dat de verdachte, die achter de bijrijder zit, een pistool pakt;
- —
dat hij daarmee tegen het hoofd van de bijrijder slaat;
- —
dat de bijrijder het pistool bij de loop vastpakt en probeert het naar voren te trekken;
- —
dat de verdachte het pistool terugtrekt onder toevoeging van de woorden ‘Loose the man, dadelijk schiet ik die man’;
- —
dat de bijrijder even later opnieuw een ruk aan het stuur geeft;
- —
dat de verdachte daarop met de onderkant van de kolf tegen het gezicht van de bijrijder slaat;
- —
dat de verdachte daarbij het pistool in zijn linkerhand met de vingers om de kolf geklemd houdt;
- —
dat het pistool afgaat terwijl de verdachte het vuurwapen in de hand heeft;
- —
dat de bestuurder door een kogel in zijn hoofd wordt getroffen;
- —
dat de bestuurder aan de gevolgen van de schotwond overlijdt.
Ten aanzien van de vraag of de kans dat het pistool zou afgaan en daarmee de kans dat één van de inzittenden in de auto zou overlijden aanmerkelijk is, overweegt het hof als volgt.
Onder de hierboven genoemde omstandigheden is naar 's hofs oordeel de kans dat het klaarblijkelijk doorgeladen pistool zou afgaan en daarmee de kans dat één van de inzittenden van de kleine personenauto zou komen te overlijden, beide als gevolg van het gedrag van de verdachte, aanmerkelijk te achten.
De omstandigheid dat de verdachte heeft verklaard te hebben geconstateerd dat het pistool niet was doorgeladen, doet daar niet aan af. Nog daargelaten dat voor de verklaring van de verdachte geen enkel steunbewijs voorhanden is, is vast komen te staan dat het pistool is afgegaan en dus op enig moment is doorgeladen. In dit verband overweegt het hof bovendien dat de verdachte heeft verklaard veel verstand van vuurwapens te hebben en het in de onderhavige zaak gebruikte pistool ongeveer twee weken voor het schietincident uitvoerig te hebben bekeken; daarbij heeft hij geconstateerd dat het een goed functionerend pistool betrof. Uit die verklaring leidt het hof af dat de verdachte goed bekend was met de werking van het pistool.
Op 28 oktober 2008 heeft de verdachte over de werking van het pistool een uitvoerige verklaring tegenover de politie afgelegd:
‘(…) Het was een zwart vuurwapen. Hij was automatisch en van metaal. Het was een medium vuurwapen. (…) Er zat een magazijn in.(…) dat vuurwapen was geladen toen er een schot was afgegaan.(…) Ik pakte het vuurwapen onder de bijrijdersstoel vandaan. Ik heb toen de slede een klein beetje naar achteren getrokken. De slede moet je niet te ver naar achteren trekken want anders wordt het wapen geladen.’17.
Op grond van deze verklaring van de verdachte kan worden aangenomen dat het wapen betrekkelijk eenvoudig kon worden doorgeladen en dat de verdachte daarvan op de hoogte was.
Op grond van de verklaring van [getuige 2] in samenhang bezien met de verklaringen van de verdachte is voorts komen vast te staan dat de verdachte, nadat [getuige 2] voor de eerste keer aan het stuur had getrokken, met het pistool tegen het hoofd van [getuige 2] heeft geslagen.
Daarop heeft [getuige 2] het wapen bij de loop gepakt om het naar zich toe te kunnen trekken. In reactie daarop heeft de verdachte het wapen teruggetrokken. De verdachte heeft het pistool toen niet opnieuw gecontroleerd, terwijl uit de verklaring van de verdachte zelf over het vuurwapen moet worden afgeleid dat door de manipulaties met het wapen de kans aanmerkelijk was dat het doorgeladen en ‘onveilig’ was geraakt, als het dat al niet van meet af aan was.
Na een kort moment van rust is de situatie in de auto vervolgens opnieuw geëscaleerd. De verdachte heeft het pistool in zijn linkerhand vastgepakt, naar eigen zeggen met zijn vingers om de kolf geklemd; zijn vingers waren dus in de buurt van de trekker. Vervolgens heeft hij [getuige 2] nogmaals met het pistool geslagen; deze keer in diens gezicht.
In de daarbij ontstane schermutseling is het wapen dat de verdachte in handen had afgegaan. Het bleek doorgeladen en ‘onveilig’, want de kogel trof de bestuurder dodelijk.
Op grond van bovengenoemde feiten en omstandigheden — in samenhang bezien — acht het hof bewezen dat de verdachte wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat één van de inzittenden zou overlijden.
Het hof is met de advocaat-generaal van oordeel dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen in de schermutselingen in de auto te hanteren.
In aanmerking genomen immers de aard van de agressieve gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan — met name dat zich vier personen in een kleine personenauto bevonden en de bedoeling van de verdachte om één van de inzittenden zijn wil op te leggen met behulp van een ‘onveilig’ vuurwapen — kan het niet anders zijn dan dat de verdachte bewust de aanmerkelijke kans op het overlijden van één van de inzittenden in de auto op de koop toe heeft genomen.
Daarbij heeft het hof mede in aanmerking genomen het feit dat een en ander zich tegen de achtergrond van een kennelijk serieus conflict omtrent de betaling van drugs heeft afgespeeld. Uit de verklaringen van de verdachte blijkt dat hij van dat conflict op de hoogte was en dat zo ernstig achtte dat hij in de auto was gaan zitten om [verdachte] in dat conflict zonodig bij te staan. Ook wist hij dat er een pistool in de auto lag.18. In dat verband heeft hij ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat hij er van uitging dat het wapen geladen was.19.
Voor zover door en namens de verdachte is betoogd dat het gevolg niet door hem is gewenst, is het hof — evenals de advocaat-generaal — van oordeel dat de omstandigheid dat het gevolg niet was gewenst het aanvaarden van de aanmerkelijke kans daarop niet in de weg staat.
Dat het gevaar voor eigen leven een contra-indicatie voor het aanvaarden van de aanmerkelijke kans als eerder vermeld zou zijn, zoals door de verdediging betoogd, legt naar het oordeel van het hof — gelet op bovengenoemde omstandigheden — onvoldoende gewicht in de schaal, evenmin als de in het geheel niet aannemelijk geworden mogelijkheid van een ricochet.
Op grond van het hierboven overwogene, in samenhang beschouwd, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat bij de verdachte opzet, in voorwaardelijke zin, op de dood van het slachtoffer heeft voorgezeten.’
8.
Het leerstuk van het voorwaardelijk opzet was al ten tijde van de totstandkoming van het Wetboek van Strafrecht bekend. Sterker nog, de toenmalige minister van Justitie Modderman liet in 1881 weten dat hij slechts twee soorten opzet erkende, te weten het onvoorwaardelijk opzet en het voorwaardelijk opzet.20. In antwoord op vragen vanuit de Eerste Kamer legde hij uit: bij onvoorwaardelijk opzet is de wil met bewustheid gericht op een bepaald misdrijf, dat wil zeggen op alle feitelijke elementen die tot zijn wezen behoren. Voorwaardelijk opzet bestaat wanneer wij niet rechtstreeks de wil hadden gericht op het misdrijf, maar, de mogelijkheid voorziende dat ons handelen (of niet handelen) zeker gevolg zal hebben of met zekere omstandigheden gepaard zal gaan, toch handelen (of niet handelen), zonder ons door die voorziene mogelijkheid te laten weerhouden. In Modderman's omschrijving van het onvoorwaardelijk opzet klinkt in de zinsnede ‘de wil met bewustheid gerigt op’ al het ‘willen en weten’ door, het kenmerkend samenstel van hoofdbestanddelen van opzet. Binnen de verschillende vormen van opzet, strijden het wilsaspect en weet-aspect om voorrang.21. Zo is het wilsaspect in termen als ‘beogen’ (oogmerk), ‘trachten te bereiken’, ‘streven naar’ sterk vertegenwoordigd, en daarmee hoeft het weet-aspect niet hand in hand te gaan.22. Het willen is dan overheersend, want gericht op de handeling zelf (Vorsatz), als op het gevolg van die handeling (Absicht).23. Dit is weer anders bij wettelijke bestanddelen als ‘wetende dat’ of ‘kennisdragende van’, evenals bij het zekerheids- en noodzakelijkheidsbewustzijn. Alsdan is er zekerheid over het intreden van het resultaat, hoewel de dader dit resultaat niet nastreeft; het is hem om iets anders te doen.24. Hetzelfde geldt voor voorwaardelijk opzet. In de juridische synoniemen van voorwaardelijk opzet, zoals mogelijkheidsbewustzijn, waarschijnlijkheidsbewustzijn en het, aan Nieboer ontleende maar niet ingeburgerde kansopzet25. staat het weet-aspect voorop. Dit is niet anders bij de meer feitelijke en in spreektaal voorkomende zegswijzen als: ‘op de koop toe nemen’, ‘het risico aanvaarden’, ‘rekening houden met’ en ‘voor lief nemen’.
9.
Daar komt bij dat er ook nog een strafprocessuele kant aan het leerstuk van het voorwaardelijk opzet zit. Hoe stelt de rechter vast of iemand met (voorwaardelijk) opzet heeft gehandeld, met name als er geen bekennende verklaring is? Vooral in grensgevallen kan de bewijsvoering dan lastig zijn. In die gevallen wordt door de rechter nogal eens teruggegrepen naar de algemene ervaringsregels, en daarmee naar de betekenis die bepaalde gedragingen in het maatschappelijk leven nu eenmaal hebben. Sommige gedragingen gelden in de samenleving als opzettelijk, ook als onduidelijk is gebleven wat er ten tijde van het delict in de verdachte omging. Hier komt de term ‘normatief opzet’ in beeld, gehuld in een zekere objectivering en normativering.26. Soms wordt ook wel gewezen op de algemene bekendheid dat een bepaalde gedraging, bijvoorbeeld het gedurende zo lange tijd zo krachtdadig de keel dichtdrukken, niet zelden de dood tengevolge heeft. In zo'n geval kan de rechter voorwaardelijk opzet aannemen, nu ook de verdachte zich bewust moet zijn geweest van de aanmerkelijke kans van het intreden van het gevolg, en zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat het slachtoffer ten gevolge van verdachtes handelen zou overlijden (HR 3 januari 1978, LJN AB7152, NJ 1978, 627). Een andere keer ligt aan de bewezenverklaring van (voorwaardelijk) opzet een combinatie van de eigen verklaring van de verdachte en de objectieve strekking van zijn handelen ten grondslag (zie reeds HR 29 november 1983, LJN AC8209, NJ 1984, 441), of wordt enkel uit de uiterlijk waarneembare gedragingen van de verdachte het opzet (zelfs de voorbedachte raad) afgeleid (HR 18 december 1979, LJN AC6754, NJ 1980, 204).
10.
Over het leerstuk van het voorwaardelijk opzet is in de rechtswetenschap veel gediscussieerd. De reden daarvan is hierin gelegen dat noch het willen noch het weten volledig is. Daarom zijn tegen toepassing van dit leerstuk vooral uit de hoek van de dogmatici velerlei bezwaren geuit. Zij vreesden onder meer een onaanvaardbare vervaging van de theoretische scheidslijn tussen het ‘echte’ opzet en de bewuste schuld. Ook bij de bewuste schuld is immers sprake van een mogelijkheid die de dader door het hoofd is gegaan. Alleen vertrouwt de dader er dan op dat zijn gedrag, ook al is dit roekeloos, zonder noodlottig gevolg zal blijven. Ik kom daar straks op terug.
11.
Omdat het leerstuk van het voorwaardelijk opzet omstreden was, heeft het enige tijd geduurd voordat de Hoge Raad het voorwaardelijk opzet als zelfstandige vorm van opzet expliciet een eigen plaats in zijn arresten gaf, maar sindsdien is het in onze strafrechtspraak niet meer weg te denken. Alom genoemd wordt in dit verband het (naar een toneelvereniging, de verdachte, vernoemde) Cicero-arrest van HR 9 november 1954, NJ 1955, 55 m.nt. Pompe. Kenmerkend voor het Cicero-criterium was: ‘het zich willens en wetens blootstellen aan de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans dat’ etc. Deze formulering bracht mee dat ook de wel heel kleine kans voorwaardelijk opzet kon opleveren. Wat bleef er dan nog over van de bewuste schuld?, zo vroegen de critici zich hardop af. En: dreigden de gevallen die voorheen op dogmatisch juiste gronden onder de bewuste schuld vielen voortaan niet wat al te gemakkelijk en ten onrechte via het voorwaardelijk opzet binnen het opzet te worden geschoven? Het is daarom niet verwonderlijk dat de Hoge Raad later zwaardere eisen is gaan stellen aan de grootte van de kans en het Cicero-criterium in, naar in het algemeen wordt gedoceerd, HR 19 februari 1985, LJN AC8716, NJ 1985, 633 (het aanmerkelijke kans-arrest) inruilde voor een, althans op papier, steviger criterium: ‘zich willens en wetens blootstellen aan de aanmerkelijke kans dat’.27. Daardoor werd het grensgebied tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld weer wat meer zichtbaar. Voorts sluit, lijkt mij, de aanmerkelijke kans het enkele mogelijkheidsbewustzijn als variant van voorwaardelijk opzet28. uit. Er zal tenminste sprake moeten zijn van waarschijnlijkheidsbewustzijn.29. Daarbij is overigens de individuele kansberekening van de dader niet relevant. Maatstaf is wat objectief en feitelijk bezien als een reële waarschijnlijkheid heeft te gelden. Verder ben ik — met De Hullu — van mening dat voor een nadere afbakening van de aanmerkelijke kans het noemen van een louter statistisch kanspercentage hierbij zinloos is.30. Al was het maar omdat — bij wijze van voorbeeld — de kans van zeg 20% dat bruggenbouwers bij hun werkzaamheden in de bergen het leven laten, onaanvaardbaar hoog is te noemen, terwijl eenzelfde kanspercentage dat de sollicitant zijn of haar beoogde baan niet krijgt als betrekkelijk klein kan worden beschouwd. Het hangt, wil ik maar met deze fictieve voorbeelden zeggen, geheel af van de aard en de context van het voorkomende geval en de daarin geldende omstandigheden, hoe de objectieve kans op de mogelijke of, binnen het onderhavige onderwerp van de aanmerkelijke kans misschien beter, de waarschijnlijke gevolgen is te waarderen.31.
12.
De Hoge Raad ziet er nauwlettend op toe dat de grenzen tussen de ene opzetvorm en de andere in acht worden genomen in de beslissingen van de feitenrechter, dat deze rechter afdoende motiveert waarom hij een bepaalde opzetvorm aanneemt en dus ook dat hij het voorwaardelijk opzet op de juiste wijze toepast, dit laatste vooral ook om het onderscheid tussen voorwaardelijk opzet en bewuste schuld te bewaken. Zo oordeelde HR 28 juni 1977, LJN AC6011, NJ 1978, 436 dat niet toereikend voor het bewijs van voorwaardelijk opzet was het oordeel van het hof dat verdachte ‘redelijkerwijs had kunnen begrijpen’ enz., omdat daarmee de mogelijkheid werd opengelaten dat de verdachte zich niet bewust was van hetgeen zijn handelen zou (kunnen) veroorzaken. Aanvankelijk leek de beoordeling of van voorwaardelijk opzet sprake was, te bestaan uit slechts twee stappen: eerst werd een vaststelling gedaan omtrent het bewustzijn van de dader en vervolgens van de houding die de dader met dat bewustzijn had ingenomen (bijv. HR 21 juni 1966, AB5497, NJ 1966, 409 m.nt. Pompe). Zo simpel is het echter niet (meer), ook door de complexiteit van de casuïstiek in grensgevallen. Juist met betrekking tot die gevallen heeft de Hoge Raad wel eens te horen gekregen dat sommige van zijn arresten inzake voorwaardelijk opzet arbitrair zijn.32. De Hullu heeft hiervoor een plausibele verklaring gegeven: ‘het type delict en de bijzondere omstandigheden van het geval (gaan) een grote rol spelen, zowel de concrete bijzonderheden over de toedracht als processuele bijzonderheden, zoals de opstelling van de verdachte, de inhoud van eventuele verweren en andere bewijsoverwegingen’.33. Illustratief is hier de jurisprudentie over schietincidenten.34. Deze is, zo vervolgt De Hullu, enigszins diffuus en illustreert de moeilijke voorspelbaarheid van grensgevallen.35. De vraag is nu of dit ook geldt voor het onderhavige schietincident.
13.
De voorgaande inleidende beschouwingen zal ik nu trachten te plaatsen in het perspectief waarbinnen naar het mij voorkomt het middel dient te worden beoordeeld.36. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg — zoals in casu de dood — is dus aanwezig indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden.37.
De Hoge Raad maakt thans ook wel gebruik van een iets anders luidende formulering: indien de verdachte (wel)bewust die aanmerkelijke kans heeft aanvaard.38. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is als gezegd afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht.39. In alle gevallen zal het moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans (of deze kans welbewust heeft aanvaard) is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft (gehad) van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging welbewust heeft aanvaard (‘op de koop toe heeft genomen’). Uit de enkele omstandigheid dat die wetenschap bij de verdachte aanwezig is dan wel op basis van feiten en omstandigheden aanwezig is te achten, kan niet zonder meer volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook welbewust heeft aanvaard, omdat — nogmaals — deze enkele wetenschap de mogelijkheid van bewuste schuld openlaat. Van degene door wiens hoofd de mogelijkheid van het intreden van het gevolg heeft ‘gespeeld’, maar de kans daarop als verwaarloosbaar klein heeft ingeschat, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest. Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of van bijvoorbeeld getuigen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in het hoofd van de verdachte is omgegaan, afhangen van de objectief vast te stellen feiten en omstandigheden van het geval. En juist met betrekking daartoe zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van groot belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het — behoudens contra-indicaties — niet anders kan zijn dan dat de verdachte welbewust de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg heeft aanvaard.40.
14.
Toegespitst op de onderhavige zaak, laat de huidige omschrijving van het voorwaardelijk opzet zich ontleden in drie vormende onderdelen:
- (I)
de aanmerkelijke kans dat het vuurwapen zou afgaan;
- (II)
de wetenschap bij verzoeker van die aanmerkelijke kans; en
- (III)
de bewuste aanvaarding van die kans.
De talrijke klachten in de toelichting op het middel richten zich onderscheidenlijk tegen deze onderdelen. Ik zal proberen deze klachten op overzichtelijke wijze per onderdeel te clusteren en te bespreken. Daarbij zal ik de voorgaande, door middel van Romeinse cijfers aangebrachte indeling handhaven.
15.
(I)41. De toelichting op het middel bevat allereerst een motiveringsklacht tegen 's hofs oordeel dat de kans dat het klaarblijkelijk doorgeladen pistool zou afgaan aanmerkelijk is te achten. Dit oordeel zou onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn om de volgende redenen.
16.
Ten eerste is, aldus de toelichting op het middel, 's hofs overweging dat voor verzoekers verklaring dat hij heeft geconstateerd dat het pistool niet was doorgeladen ‘geen enkel steunbewijs voorhanden is’42. onbegrijpelijk, aangezien het hof daarvóór bij de vaststelling van dit feit43. via voetnoot 9 verwijst naar de in voetnoot 8 genoemde verklaring van getuige [getuige 2]. Nader onderzoek van 's hofs verwijzingen ontkracht deze klacht evenwel. Ik wijs er vooraf op dat in voetnoot 8 van 's hofs arrest niet alleen wordt verwezen naar het proces-verbaal dat de verklaring van getuige [getuige 2] weergeeft, maar ook naar ‘het proces-verbaal genoemd in voetnoot 8’, waarmee klaarblijkelijk het proces-verbaal wordt bedoeld aangehaald in voetnoot 7, te weten het proces-verbaal inhoudende de verklaring van verzoeker.
17.
Voor de beoordeling van deze klacht is de volgende inhoud van voormelde verklaringen van belang:
- —
proces-verbaal van politie d.d. 1 mei 2008 (proces-verbaalnummer 2008144424, p. 91), inhoudende — voor zover relevant — de volgende afgelegde verklaring van getuige [getuige 2]:
‘(…) Vlakbij het benzinestation van de Texaco, bij de afrit, trok ik aan het stuur, zodat [slachtoffer] niet de snelweg naar Den Haag kon nemen. Op dat moment leek het erop dat [slachtoffer] die man (verzoeker, EH) achter mij een seintje gaf en het volgende moment voelde ik ineens dat er een hard voorwerp tegen de linkerkant van mijn hoofd werd gedrukt. Ik hoorde de man achter mij schreeuwen: ‘Ik schiet hem, ik schiet hem’. Ik keek naar links, naar [slachtoffer] en ik vroeg aan [slachtoffer] wat er aan de hand was. [slachtoffer] zei niets. In een snelle beweging pakte ik de hand van de man achter mij vast. Dat deed ik door mijn beide handen naast mijn hoofd te brengen en die man achter mij met beide handen vast te pakken. Vervolgens trok ik aan de armen van deze man. Op dat moment zag ik dus dat die man achter mij een zwart pistool in zijn handen vast had. Dat was dus kennelijk het harde voorwerp wat ik eerder tegen mijn hoofd voelde.(…)’
- —
proces-verbaal van politie d.d. 9 mei 2008 (proces-verbaalnummer 2008144424, p. 191), inhoudende — voor zover relevant — de volgende afgelegde verklaring van verzoeker:
‘(…) Ter hoogte van het tankstation zag ik dat de Somalische man 2 ([getuige 2], EH) een ruk aan het stuur gaf. Ik zag dat [slachtoffer] de Fiat Panda net onder controle kon houden.(…) Ik zag dat [slachtoffer] zijn hoofd naar mij toe draaide. Ik hoorde [slachtoffer] tegen mij zeggen: ‘Tik a torrie’. Dit betekent: ‘Pak die ding’. Ik dacht dat [slachtoffer] hulp nodig had en ik dacht dat [slachtoffer] bedoelde dat ik het pistool moest pakken. Ik pakte vervolgens het pistool, d[at] onder de bijrijder[s]stoel lag. Ik pakte het pistool met mijn rechterhand onder de bijrijder[s]stoel vandaan. Het was een Oostblokwapen. Ik haalde het bovenste mechanisme van het pistool iets naar achteren. Ik wilde kijken of het pistool was geladen. Ik zag dat de hamer een klik naar achteren ging. Ik keek in het pistool. Ik keek in de loop van het pistool of er een kogel in de loop zat. In de kamer, zo wordt genoemd. Ik zag dat het leeg was. Ik deed vervolgens de hamer weer naar voren. Ik deed dit allemaal in een fractie van een paar seconden. Ik checkte tevens (…) het veiligheidsknopje. Als het knopje op de beveiliging kan dan is het pistool geladen. Dit was niet het geval.
Ik sloeg vervolgens de Somalische man 2 met het pistool tegen zijn achterhoofd.(…)’
18.
Uit het bovenstaande blijkt dat de verklaring van getuige [getuige 2] geen steunbewijs kan opleveren voor het standpunt van verzoeker dat hij heeft geconstateerd dat het pistool niet was doorgeladen. Getuige [getuige 2] heeft hierover immers niets verklaard. Het hof verwijst hier dus niet naar de voornoemde verklaring van getuige [getuige 2], zoals de steller van het middel ten onrechte meent, maar naar de verklaring van verzoeker over onder meer zijn constatering dat het pistool niet was doorgeladen. 's Hofs overweging dat voor die verklaring van verzoeker geen enkel steunbewijs voorhanden is, is daarom niet onbegrijpelijk.
19.
Ten tweede is — volgens de toelichting op het middel — 's hofs aanname dat het wapen betrekkelijk eenvoudig kon worden doorgeladen en dat verzoeker daarvan op de hoogte was44. onbegrijpelijk, omdat het hof daarvoor terugslaat op de in voetnoot 17 genoemde verklaring van verzoeker, waarin hij weliswaar over het ‘laden’ van het wapen heeft verklaard, maar niets over het ‘doorladen’ ervan.
20.
Voor de beoordeling van deze klacht is van belang hetgeen gerelateerd is in het proces-verbaal van politie d.d. 28 oktober 2008 (proces-verbaalnummer 2008144424, p. 238–239), inhoudende — voor zover relevant — voormelde verklaring van verzoeker:
‘(…) Het was een zwart vuurwapen. Hij was automatisch en van metaal. Het was een medium vuurwapen.(…) Er zat een magazijn in. Ik heb zelf niet gezien dat er patronen in het magazijn aanwezig waren.
(…)
Ja, dat vuurwapen was geladen toen er een schot was afgegaan. Echter, toen ik het vuurwapen pakte heb ik het vuurwapen gecheckt en toen was het vuurwapen niet geladen. Ik heb het vuurwapen in de tussentijd ook niet geladen.
(…)
Ik pakte het vuurwapen onder de bijrijdersstoel vandaan. Ik heb toen de slede een klein beetje naar achteren getrokken. De slede moet je niet te ver naar achteren trekken want anders wordt het wapen geladen. Ik trok de slede dus maar een klein beetje naar achteren zodat ik net in de kamer kon kijken of hij geladen was. Ik zag dat het vuurwapen niet was geladen. Ik heb toen de beveiligingspen gecontroleerd. Ik heb het vuurwapen niet op veilig kunnen zetten. Dit betekent dat het vuurwapen niet geladen was.(…)’
21.
Uit bovenstaande verklaring van verzoeker blijkt dat hij letterlijk enkel heeft gesproken over het niet ‘geladen’ wapen. Maar uit de context van deze verklaring kan worden afgeleid dat hij met ‘geladen’ in feite ‘doorgeladen’ heeft bedoeld te zeggen. Slechts wanneer verzoeker in het begin spreekt over het al dan niet aanwezig zijn van patronen in het magazijn, gaat het nog wel over het laden van het wapen. Maar wanneer hij vervolgens verklaart over het al dan niet te ver naar achteren trekken van de slede, betreft zijn verklaring duidelijk niet meer het laden doch het doorladen van het wapen, ook al gebruikt verzoeker daarbij de onjuiste term ‘laden’. 's Hofs aanname dat het wapen betrekkelijk eenvoudig kon worden doorgeladen en dat verzoeker daarvan op de hoogte was, kan derhalve worden gegrond op verzoekers eigen verklaring, en is derhalve niet onbegrijpelijk.
22.
Ten derde — aldus de toelichting op het middel — laat het hof in het midden op welk moment en onder welke omstandigheden het wapen eerst is doorgeladen en later is afgegaan, zodat 's hofs oordeel dat de kans dat het zou afgaan aanmerkelijk is te achten, onvoldoende gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
23.
Uitgangspunt in 's hofs bewijsredenering is de niet onbegrijpelijke vaststelling ‘dat het pistool is afgegaan en dus op enig moment is doorgeladen’ oftewel ‘het bleek doorgeladen en ‘onveilig’, want de kogel trof de bestuurder dodelijk’. Voor zijn oordeel dat de kans dat het klaarblijkelijk doorgeladen wapen zou afgaan ook aanmerkelijk is te achten voert het hof de volgende gronden aan, die duidelijkheid scheppen over het moment waarop en de omstandigheden waaronder het pistool is doorgeladen en afgegaan:
- (a)
verzoeker had in het algemeen veel verstand van vuurwapens, en was in het bijzonder goed bekend met de werking van het onderhavige pistool, dat hij twee weken daarvoor nog uitvoerig had bekeken;
- (b)
het desbetreffende wapen kon betrekkelijk eenvoudig worden doorgeladen en ook daarvan was verzoeker op de hoogte;
- (c)
nadat [getuige 2] voor de eerste keer aan het stuur had getrokken, heeft verzoeker met het pistool tegen het hoofd van [getuige 2] geslagen;
- (d)
daarop heeft [getuige 2] het wapen bij de loop gepakt om het naar zich toe te trekken, in reactie waarop verzoeker het pistool heeft teruggetrokken;
- (e)
verzoeker heeft het wapen toen niet opnieuw gecontroleerd45., terwijl door de manipulaties ermee de kans aanmerkelijk was dat het doorgeladen en ‘onveilig’ was geraakt, als het dat al niet van meet af aan was;
- (f)
na een moment van rust is de situatie opnieuw geëscaleerd; verzoeker heeft het pistool toen in zijn linkerhand vastgepakt, met zijn vingers om de kolf geklemd in de buurt van de trekker;
- (g)
vervolgens heeft hij [getuige 2] nogmaals met het wapen geslagen, deze keer in diens gezicht; in de daarbij ontstane schermutseling is het pistool afgegaan.
24.
Anders dan de klacht stelt, heeft het hof met zijn overweging ‘het [wapen] bleek doorgeladen en ‘onveilig’, want de kogel trof de bestuurder dodelijk’ niets in het midden gelaten. Dat het afgegane pistool op enig (eerder) moment moet zijn doorgeladen is niet meer dan een logische en dus begrijpelijke grondslag waarop 's hofs bewijsredenering berust. Waar het hof de mogelijkheid heeft opengelaten dat het wapen ‘al van meet af aan’ was doorgeladen, laat het weliswaar onbeslist op welk precieze moment het wapen is doorgeladen. Maar daar heeft, zoals onder punt 18 reeds gezegd, het hof ook een goede, voldoende reden voor. Voor verzoekers verklaring dat hij, vóórdat hij de eerste keer met het pistool tegen [getuige 2]'s hoofd sloeg, had geconstateerd dat het niet was doorgeladen, is immers geen enkel steunbewijs voorhanden.
25.
De klacht dat het hof tevens in het midden heeft gelaten onder welke precieze omstandigheden het wapen is afgegaan, is eveneens tevergeefs voorgesteld. Zoals hiervoor onder punt 23 sub g is vermeld, heeft verzoeker [getuige 2] een tweede keer met het pistool geslagen, ditmaal in diens gezicht. Het hof heeft daarop overwogen dat het wapen ‘in de daarbij ontstane schermutseling’ is afgegaan. Klaarblijkelijk en niet onbegrijpelijk doelt het hof daarmee op het moment dat [betrokkene 2] verzoeker vastpakte en hem naar achteren trok, waarop het wapen is afgegaan.46. Dat [betrokkene 2] ook nog naar het pistool zou hebben gegrepen, zoals door de verdediging is gesuggereerd, is in de ogen van het hof kennelijk niet aannemelijk geworden. Ook dat oordeel is niet onbegrijpelijk, nu die suggestie in geen enkele verklaring een vast steunpunt vindt. Zelf heeft verzoeker enkel nogal vaag verklaard dat hij ‘niet uitsluit’ dat [betrokkene 2] toen met zijn vingers bij de trekker is gekomen. [betrokkene 2] heeft tegenover de politie ontkend aan verzoekers arm te hebben getrokken. Weliswaar heeft [getuige 2] tegen de politie gezegd te hebben gezien dat [betrokkene 2] verzoekers arm heeft vastgepakt47., maar niet meer dan dat; niet heeft hij verklaard dat hij heeft gezien dat [betrokkene 2] naar het pistool of de hand van verzoeker heeft gegrepen.
26.
's Hofs oordeel dat de kans dat het klaarblijkelijk doorgeladen pistool zou afgaan aanmerkelijk is te achten, is derhalve voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk. Voor het overige kan dit oordeel over deze aanmerkelijke kans, verweven als het is met aan de feitenrechter voorbehouden waarderingen van feitelijke aard, in cassatie ook niet verder worden getoetst.
27.
(II) De toelichting op het middel klaagt voorts over 's hofs oordeel dat het bewezen acht dat verzoeker wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat één van de inzittenden zou overlijden. Volgens de steller van het middel is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd, omdat:
- (1)
verzoeker in de in voetnoot 17 genoemde verklaring niets heeft verklaard over het ‘doorladen’ van het wapen,
- (2)
hij heeft verklaard te hebben geconstateerd dat het pistool niet was — zo vertaal ik — doorgeladen,
- (3)
het hof niets heeft vastgesteld over de wetenschap van verzoeker dat het wapen in een worsteling met een derde zou kunnen afgaan, en
- (4)
het oordeel van het hof strijdig is met de door verzoeker ter zitting afgelegde verklaring, inhoudende: ‘Ik begrijp nog steeds niet hoe het mogelijk is dat het wapen is afgegaan. Ik had het immers gecheckt’.48.
28.
Wat betreft de eerste klacht, kan ik kort zijn. Uit de context van bedoelde verklaring kan worden afgeleid dat verzoeker met de term ‘geladen’' in feite ‘doorgeladen’ heeft bedoeld te zeggen (zie hiervoor onder punt 21). De tweede, derde en vierde klacht lenen zich voor gezamenlijke bespreking. Deze betreffen de vraag of verzoeker wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het wapen op enig moment zou afgaan.
29.
Niet alleen is voor verzoekers verklaring dat hij had geconstateerd dat het pistool niet was doorgeladen geen enkel steunbewijs voorhanden. Maar ook doet die verklaring niet af aan het feit dat het op enig moment wel moet zijn doorgeladen (als het dat al niet van meet af aan was), nu is vast komen te staan dat het is afgegaan. Zo was de kans aanmerkelijk dat (juist) het onderhavige pistool is doorgeladen en ‘onveilig’ is geraakt doordat verzoeker ermee tegen [getuige 2]'s hoofd heeft geslagen, [getuige 2] het daarop bij de loop heeft gepakt om het naar zich toe te trekken en verzoeker het in reactie daarop heeft teruggetrokken. En hoewel verzoeker ervan op de hoogte was dat dit pistool betrekkelijk eenvoudig kon worden doorgeladen, heeft hij het na de genoemde manipulaties ermee toch niet opnieuw gecontroleerd.
30.
Hieruit kan worden geconcludeerd dat verzoeker moet hebben geweten dat de kans aanmerkelijk was dat het wapen in de schermutseling met [betrokkene 2], waarbij hij verzoeker vastpakte en hem naar achteren trok, zou afgaan. Te meer nu verzoeker op dat moment zijn vingers in de buurt van de trekker om de kolf had geklemd. Dat verzoeker bekend was met dit aanzienlijke risico blijkt ook overigens uit de door hem ter zitting afgelegde verklaring, inhoudende: ‘Het zou kunnen dat het wapen tijdens een worsteling is doorgeladen (…)’, welke verklaring direct volgt op de hiervoor onder punt 27 sub 4 geciteerde verklaring.
31.
's Hofs oordeel dat het bewezen heeft geacht dat verzoeker wetenschap heeft gehad van de aanmerkelijke kans dat het pistool op enig moment zou afgaan en daarmee van de kans dat één van de inzittenden zou overlijden, is daarom genoegzaam gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
32.
(III) De toelichting op het middel bestrijdt ten slotte 's hofs oordeel dat verzoeker de hier bedoelde aanmerkelijke kans ook bewust heeft aanvaard door het wapen in de schermutselingen in de auto te hanteren. Volgens de toelichting op het middel is dit oordeel onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd om de volgende vier redenen.
33.
Ten eerste wijst de steller van het middel op vier omstandigheden die erop duiden dat verzoeker de aanmerkelijke kans dat het pistool zou afgaan juist niet bewust heeft aanvaard. In het nuvolgende geef ik de visie van de steller van het middel weer. Zo heeft verzoeker na de eerste worsteling met [getuige 2] het wapen teruggetrokken onder toevoeging van de woorden: ‘Loose the man, dadelijk schiet ik die man’, waaruit volgt dat hij een escalatie wilde voorkomen. Nadat de situatie opnieuw was geëscaleerd heeft verzoeker [getuige 2] met de onderkant van de kolf geslagen waarbij hij zijn vingers om de kolf geklemd hield, hetgeen duidt op een bewuste actie om het pistool niet te laten afgaan. Verzoeker had niet verwacht dat [betrokkene 2] hem zou vastpakken en naar achteren zou trekken, zodat hij zich ook niet heeft kunnen voorbereiden op de ontstane schermutseling waarbij het wapen is afgegaan. Tot besluit heeft verzoeker ter zitting verklaard: ‘Ik heb gehandeld zonder erbij na te denken’49., uit welke verklaring evenmin blijkt dat sprake was van een bewuste aanvaarding zijnerzijds.
34.
Deze klacht kan op grond van het volgende worden verworpen. Met zijn woorden ‘Loose the man, dadelijk schiet ik die man’ wilde verzoeker misschien een escalatie voorkomen, maar tegelijkertijd gaf hij daarmee aan dat hij zeker zou gaan schieten als [getuige 2] niet direct uit de auto werd gezet. Uit verzoekers verklaring dat hij met de onderkant van de kolf — zijn vingers daaromheen geklemd houdend — [getuige 2] had geslagen, heeft het hof afgeleid dat zijn vingers in de buurt van de trekker waren.50. Door aldus te handelen, zo heeft het hof kennelijk en niet onbegrijpelijk geoordeeld, heeft verzoeker, die veel verstand had van wapens en in het bijzonder goed bekend was met de werking van het onderhavige pistool, het aanzienlijke risico geaccepteerd dat hij de trekker zou (kunnen) overhalen. Handelt men in een dergelijk geval daarenboven ‘zonder erbij na te denken’, dan neemt men de aanmerkelijke kans op een dodelijk gevolg kennelijk bewust voor lief.
35.
Voorts ligt in 's hofs vaststellingen en overwegingen zijn oordeel besloten dat verzoeker wel degelijk tegenacties van de kant van [betrokkene 2] kon verwachten. Het hof heeft in dit verband immers eerst vastgesteld:51.
- (a)
dat de sfeer in de auto grimmig was,
- (b)
dat er een flinke ruzie ontstond, en
- (c)
dat [betrokkene 2] de kant van zijn neef [getuige 2] koos. Verder heeft het hof in dit kader overwogen:52.
- (d)
dat een en ander zich tegen de achtergrond van een serieus conflict omtrent de betaling van drugs afspeelde,
- (e)
dat verzoeker van dat conflict op de hoogte was, en
- (f)
dat hij dat zo ernstig achtte dat hij in de auto was gaan zitten om zijn vriend (het slachtoffer) zonodig bij te staan.
Onder die omstandigheden kon verzoeker er dus op voorbereid zijn dat [betrokkene 2] zijn neef [getuige 2] te hulp zou schieten op het moment dat verzoeker met het pistool tegen het gezicht van [getuige 2] zou slaan.
36.
Ten tweede verwijst de steller van het middel naar een ‘uitdrukkelijk onderbouwd standpunt’ waarop het hof niet heeft gerespondeerd. In de kern weergegeven heeft de raadsvrouw ter zitting aangevoerd dat er geen sprake was van bewuste aanvaarding, omdat verzoeker — op het moment dat hij [getuige 2] met het wapen sloeg — de loop op geen van de inzittenden van de auto had gericht en hij — voorafgaand aan die slag — zijn lichaam tussen de twee voorstoelen had geplaatst, zodat hij het slachtoffer, [betrokkene 2] en het wapen had afgeschermd.
37.
Anders dan de klacht stelt, bevat 's hofs arrest voldoende gegevens waarin de nadere motivering ex art. 359, tweede lid, Sv besloten ligt.53. Het hof heeft overwogen dat het wapen dat verzoeker in handen had in de ‘ontstane schermutseling’, waarmee wordt gedoeld op het moment dat [betrokkene 2] verzoeker vastpakte en hem naar achteren trok, is afgegaan. Dat betekent niet alleen dat de loop van het pistool, die aanvankelijk misschien op geen van de inzittenden was gericht, op dat moment toch zeker van richting moet zijn veranderd, maar bovendien dat het lichaam van verzoeker, dat zich eerst tussen de twee voorstoelen had bevonden, toen door [betrokkene 2] naar achteren werd getrokken. Door aldus het doorgeladen wapen in de schermutselingen in de auto te hanteren heeft verzoeker dan ook de aanmerkelijk kans dat het op enig moment zou afgaan en daarmee de kans dat één van de inzittenden zou overlijden, bewust aanvaard. Dit oordeel van het hof is derhalve voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
38.
Ten derde klaagt het middel over het volgende oordeel van het hof, dat ik hier voor de duidelijkheid nog maar eens herhaal:
‘Dat het gevaar voor eigen leven een contra-indicatie voor het aanvaarden van de aanmerkelijke kans als eerder vermeld zou zijn, zoals door de verdediging betoogt, legt naar het oordeel van het hof — gelet op bovengenoemde omstandigheden — onvoldoende gewicht in de schaal, evenmin als de in het geheel niet aannemelijk geworden mogelijkheid van een ricochet.’
39.
's Hofs oordeel over de in het geheel niet aannemelijk geworden mogelijkheid van een ricochet is onbegrijpelijk, aangezien uit de bewijsmiddelen niet is af te leiden dat verzoeker de loop van het pistool op één van de inzittenden had gericht, aldus de steller van het middel. Deze klacht faalt, nu uit de bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de loop van het wapen op het moment dat [betrokkene 2] verzoeker vastpakte en hem naar achteren trok op het slachtoffer moet zijn gericht geweest, gelet op het feit dat de afgevuurde kogel hem rechtstreeks en dodelijk heeft getroffen.54.
40.
De vierde en laatste klacht richt zich tegen 's hofs oordeel omtrent de omstandigheid dat verzoeker zelf ook de kans zou hebben gelopen door een kogel uit het wapen te worden getroffen. Door te oordelen zoals het hof heeft gedaan (zie hiervoor onder punt 38), heeft volgens de steller van het middel het hof in het midden gelaten of sprake was van een gevaar voor eigen leven en, zo ja, of dit gevaar een contra-indicatie is voor het aanvaarden van de aanmerkelijke kans. In ieder geval, zo vervolgt de steller van het middel, is de overweging dat deze omstandigheid ‘onvoldoende gewicht in de schaal legt’ zonder nadere motivering onbegrijpelijk.
41.
Deze klacht treft evenmin doel. Het hof heeft in bovengeciteerde overweging verwezen naar de omstandigheden van het geval, waaruit is gebleken dat verzoeker het pistool heeft vastgepakt, met zijn vingers — in de buurt van de trekker — om de kolf geklemd. Dat betekent dat hij het wapen bij het handvat heeft vastgehouden met de loop van zich af, zodat de kans dat hij zichzelf zou raken aanzienlijk kleiner was dan de kans dat hij één van de andere inzittenden zou treffen.55. Nu het gevaar voor eigen leven klein was te achten, kan dit geen contra-indicatie van voldoende gewicht opleveren voor verzoekers bewuste aanvaarding van de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg. 's Hofs oordeel is daarom voldoende gemotiveerd en niet onbegrijpelijk.
42.
In het licht van hetgeen ik onder punt 13 heb verwoord, geeft — gelet op de specifieke feiten en omstandigheden van het geval zoals die door het hof zijn vastgesteld — 's hofs oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat bij verzoeker opzet in voorwaardelijke zin op de dood van het slachtoffer heeft voorgezeten, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is het evenmin onbegrijpelijk.
43.
Het eerste middel faalt in al zijn onderdelen.
44.
Het tweede middel klaagt dat het hof ten onrechte het door de verdediging gedane beroep op noodweer dan wel noodweerexces heeft verworpen, althans dat 's hofs verwerping daarvan onbegrijpelijk dan wel onvoldoende gemotiveerd is.
45.
Blijkens het bestreden (promis)arrest heeft het hof het door de verdediging gedane beroep op noodweer respectievelijk noodweerexces als volgt samengevat en verworpen (de voetnoot is van het hof):
‘Van de zijde van de verdediging is uitvoerig betoogd dat de verdachte ten aanzien van het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde een beroep op noodweer dan wel noodweerexces toekomt. Voor wat betreft de onderbouwing van het verweer verwijst het hof kortheidshalve naar hetgeen daaromtrent in de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnotities is verwoord.
Het hof overweegt als volgt.
Nog daargelaten of het trekken aan een stuur kan worden gekwalificeerd als een wederrechtelijke aanranding is niet gebleken of aannemelijk geworden dat het noodzakelijk was om [getuige 2] met een vuurwapen tegen het hoofd/gezicht te slaan. Er is immers niet gesteld of aannemelijk geworden dat de bestuurder de auto niet aan de kant had kunnen zetten teneinde [getuige 2] uit de auto te laten stappen.
Ten aanzien van het beroep op noodweerexces acht het hof niet aannemelijk geworden dat de gedragingen van de verdachte zijn ingegeven door de in de pleitnotities omschreven gemoedsbeweging. Integendeel: uit zijn op 9 mei 2008 tegenover de politie afgelegde verklaring blijkt dat de verdachte [getuige 2] een tweede keer heeft geslagen om ‘orde te scheppen’.56.
Het verweer wordt dan ook op beide onderdelen verworpen.
Er is ook overigens geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.’
46.
Ten aanzien van het door het hof verworpen beroep op noodweer, komt het middel neer op de klacht dat het hof in het midden heeft gelaten of sprake was van een wederrechtelijke aanranding en, zo ja, zijn oordeel dat de toegepaste verdediging niet noodzakelijk was onbegrijpelijk is, omdat niet is gebleken dat voor verzoeker een minder vergaand verdedigingsmiddel beschikbaar was.
47.
In de toelichting op het middel wordt de stelling betrokken dat de gronden voor de verwerping van een beroep op noodweer moeten blijken uit de gebezigde bewijsmiddelen. Dit standpunt vindt echter geen steun in het recht. Dat het niet noodzakelijk was om [getuige 2] met een vuurwapen tegen het hoofd/gezicht te slaan behoeft dus niet uit de bewijsmiddelen te blijken. Voldoende is dat dit niet aannemelijk is geworden. Nu volgens het hof niet aannemelijk is geworden dat het slachtoffer de auto niet aan de kant had kunnen zetten om [getuige 2] uit te laten stappen, is zijn oordeel dat het voor verzoeker niet noodzakelijk was om ter verdediging [getuige 2] met het wapen te slaan niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat verzoeker niet de bestuurder van de auto was en dus niet zelf de auto aan de kant kon zetten. Bovendien mocht het hof daarbij onbeslist laten of van een wederrechtelijke aanranding sprake was.57. In zoverre faalt het middel.
48.
Ten aanzien van het door het hof verworpen beroep op noodweerexces, houdt het middel de klacht in dat 's hofs verwerping onvoldoende is gemotiveerd, omdat uit verzoekers verklaring dat hij [getuige 2] een tweede keer heeft geslagen om ‘orde te scheppen’ niet blijkt dat de hevige gemoedsbeweging toch niet van doorslaggevend belang is geweest bij de gedragingen van verzoeker jegens [getuige 2].
49.
Het is vaste jurisprudentie van de Hoge Raad dat noodweerexces een noodweersituatie veronderstelt. Afwezigheid van een situatie van noodweer sluit reeds een succesvol beroep op noodweerexces uit.58.Van overschrijding van de grenzen van noodzakelijke verdediging als bedoeld in art. 41, tweede lid, Sr kan immers eerst sprake zijn als gezegd kan worden dat de verdediging noodzakelijk was. En met betrekking tot die verdediging is door het hof, zoals hiervoor onder punt 45 weergegeven, vastgesteld dat die niet noodzakelijk was. Ook in zoverre faalt het middel.
50.
Het tweede middel faalt.
51.
Beide voorgestelde middelen lenen zich mijns inziens voor afdoening met de aan art. 81 RO ontleende motivering. Evenwel kan ik mij voorstellen dat de Hoge Raad hierover ten aanzien van het eerste middel anders denkt.
52.
Ambtshalve gronden waarop Uw Raad de aangevallen beslissing zou moeten vernietigen heb ik niet aangetroffen.
53.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 31‑08‑2010
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0804300020.AMB (blz. 1 en 2 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 30 april 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1], agent, inhoudende een relaas van die opsporingsambtenaar.
Zie voetnoot 1.
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0804300027.AMB (blz. 7 en 8 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 30 april 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 3], hoofdagent, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende een relaas van die opsporingsambtenaren.
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0804302030.AMB (blz. 43 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 1 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 5], hoofdagent, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende een relaas van die opsporingsambtenaren.
Een rapport van het NFI, d.d. 29 juli 2008, opgesteld door A. Maes, arts en patholoog in samenhang bezien met het rapport van het NFI d.d. 24 juli 2008, opgesteld door R.C. Roepnarain, ingenieur.
De verklaring van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep, alsmede het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0805090948.V03 (blz. 187 tot en met 196 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 9 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6], brigadier, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 9 mei 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte.
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0805011130.V01 (blz. 89 tot en met 93 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 1 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7], hoofdagent, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 1 mei 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige 2]. En ook het proces-verbaal genoemd in voetnoot 8.
Zie voetnoot 8.
Het in voetnoot 9 genoemde proces-verbaal.
Het proces-verbaal van de Politie Rotterdam-Rijnmond, Forensische Opsporing, Xpolnummer 2008 144424, d.d. 3 juni 2008, opgesteld door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 7], inspecteur, alsmede andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaren.
Zie voetnoot 9. En ook het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0804300300.V01 (blz. 84 tot en met 88 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 30 april 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 8], hoofdagent, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 30 april 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige 2].
Zie voetnoot 9. En ook het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0805011220.V02 (blz. 114 tot en met 121 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 1 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 9], hoofdagent, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 1 mei 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [betrokkene 2].
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0805011447.A01 (blz. 95 tot en met 97 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 1 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 10], brigadier, inhoudende de op 1 mei 2008 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van [getuige 2]. En ook de op blz. 93 van proces-verbaal 2008144424 gerelateerde bevindingen van de verhorende verbalisanten.
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0810281008.V03 (blz. 237 tot en met 241 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 28 oktober 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 11], hoofdagent, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 28 oktober 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte. Zie ook voetnoot 14.
Zie voetnoot 14. En ook het in voetnoot 15 genoemde procesverbaal. Als ook de op 21 oktober 2008 ten overstaan van de rechtercommissaris afgelegde verklaring van [getuige 2].
Blz. 239 van proces-verbaalnummer 2008144424.
De verklaring van de verdachte afgelegd ter terechtzitting in hoger beroep. En ook het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0805090948.V03 (blz. 187 tot en met 196 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 9 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6], brigadier, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 9 mei 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg, d.d. 22 april 2008.
H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, I, tweede druk, 1891, p. 87 (eerste druk, p. 80).
Zie hierover uitvoerig in het proefschrift van P.J.H.M. Brouns, Het opzet in het wetboek van strafrecht, 1988.
Zo kan de dader heel wel onzeker zijn over de kans van slagen van zijn streven.
Dat neemt uiteraard niet weg dat veelal bij materiële delicten zoals doodslag — het opzettelijk een ander van het leven beroven — het opzet niet alleen op de feitelijke handeling ziet, maar zijn inhoud van doelbewustheid tevens verkrijgt door het werkwoord (van het leven) beroven.
Als iemand door het aannemen van een valse naam een gevangenisstraf voor een ander uitzit, is dáárop zijn streven gericht en niet op het bewegen van het gevangenispersoneel tot afgifte van voedsel ten koste van de staat, zonder dat hij hiertoe enig recht had (dus oplichting; zie HR 5 januari 1982, LJN AB8977, NJ 1982, 232 m.nt. Van Veen).
W. Nieboer, Wetens en willens, 1978, p. 6.
Een voorbeeld van het type delict waarbij in de rechtspraak normativering plaatsvindt, zijn de Opiumdelicten. Bijvoorbeeld: onaannemelijk is te achten dat het de verdachte niet zou zijn opgevallen dat de deksels van de koffer opvallend dik waren en dat zij zwaarder waren dan van dergelijke koffers verwacht mocht worden (HR 19 december 1985, LJN AC8716, NJ 1985, 633). Op gond daarvan en onder aanhaling van de algemene bekendheid nam de Hoge Raad voorwaardelijk opzet op de invoer van een hoeveelheid heroïne aan.
De aanmerkelijke kans was eerder al door de Hoge Raad gebezigd in zijn formulering van voorwaardelijk opzet. Zie o.m. HR 3 januari 1978, LJN AB7152, NJ 1978, 627 en HR 14 september 1981, LJN AC3697, NJ 1981, 647 m.nt. Van Veen (in beide arresten: ‘zich welbewust heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans’). Vermeldenswaard is overigens dat nóg eerder HR 6 mei 1969, AB3934, NJ 1970, 32 de culpa bij een onvoorzichtige loods aanwezig achtte vanwege de aanmerkelijke kans en het aanmerkelijke gevaar dat zijn adviezen zouden worden opgevolgd!
Zie hierboven punt 8.
Zo ook J. de Hullu, Materieel strafrecht, 2009, p. 231.
De Hullu (a.w., p. 232) wijst erop dat de diversiteit in rechtszaken maakt dat juridisch ‘het niet vruchtbaar is om teveel nadruk op precieze percentages te leggen’.
Hoewel ik er meteen aan toevoeg dat het volgens de Hoge Raad gaat om de kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Daarin lijkt de aard van het gevolg als medebepalend element niet (goed) te passen.
Zo al Hazewinkel-Suringa/Remmelink, Inleiding tot de studie van het Nederlandse strafrecht, twaalfde herziene druk, 1991, p. 191. Ook de toenmalige A-G Wortel verzuchtte in dit verband in zijn conclusie voor HR 6 september 2005, LJN AT2760, NJ 2006, 50 dat recente uitspraken van de Hoge Raad hem onzeker hadden gemaakt.
A.w., p. 234.
HR 24 februari 2004, LJN AO1498, NJ 2004, 375. Zie voor andere relevante arresten van de Hoge Raad over schietincidenten: HR 9 juni 1998, LJN ZD1062, NJ 1998, 731; HR 8 april 2003, LJN AF5405, NJ 2003, 554; en HR 22 juni 2004, LJN AO8320, NJ 2004, 561.
A.w., p. 237.
Mogelijk zal ik daarbij in een enkele korte herhaling vervallen, maar dat is dan ter wille van de duidelijkheid.
Zie HR 24 februari 2004, LJN AO1498, NJ 2004, 375.
Over de vraag of het ‘aanvaarden’ het willen of juist het weten impliceert bestaat verschil van mening tussen Van Dijk en Rozemond. Zie: A.A. van Dijk, Strafrechtelijke aansprakelijkheid heroverwogen, 2008, p. 426–427 (met nadruk op het weten); en K. Rozemond die daarentegen in zijn bespreking van dit boek van Van Dijk (in DD 2009, p. 218–239) de juridische accenten op het willen legt. Zo ingewikkeld hoeft het wat mij betreft niet te zijn: als uit de aard van de gedraging het wilsaspect de boventoon voert, includeert aanvaarden voornamelijk het willen, en zo mutatis mutandis ook bij het weet-aspect. Zo verstaan, kan ‘aanvaarden’ van kleur veranderen.
Ik kan mij voorstellen dat de inhoud van het begrip ‘aanmerkelijke kans’ soms ook afhankelijk is te stellen van de aard van het gevolg. Zie mijn voorbeeld onder punt 11.
Vgl. HR 25 maart 2003, LJN AE9049, NJ 2003, 552.
Zie voor (II) de punten 27 – 31 en voor (III) de punten 32 – 41.
Zie het arrest, p. 10.
Zie het arrest, p. 7.
Zie het arrest, p. 11.
Verzoeker heeft immers verklaard dat hij, vóórdat hij de eerste keer met het pistool tegen het hoofd van [getuige 2] had geslagen, had gecheckt of het was doorgeladen en geconstateerd dat dit niet het geval was.
Zie het arrest, p. 8.
Zie het proces-verbaal terechtzitting d.d. 17 september 2009, p. 5.
Ibidem.
Zie het proces-verbaal terechtzitting d.d. 17 september 2009, p. 6.
Zie het arrest, p. 11.
Zie het arrest, p. 7.
Zie het arrest, p. 12.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393 (r.o. 3.8.2.(i)).
Zie het arrest, p. 11.
Zie ook het standpunt van de advocaat-generaal bij het hof, arrest p. 3).
Het proces-verbaal van Politie Rotterdam-Rijnmond, documentcode 0805090948.V03 (blz. 187 tot en met 196 van proces-verbaalnummer 2008144424), d.d. 9 mei 2008, opgesteld door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 6], brigadier, alsmede een andere daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende de op 9 mei 2008 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van de verdachte.
Naar mijn oordeel is (in casu) het trekken aan het stuur onder de gegeven omstandigheden niet direct als zodanig te kwalificeren.
Vgl. HR 20 september 2005, LJN AT8305, NJ 2006, 104.