HR 10 juli 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI0773, NJ 2010/212, m.nt. H.J. Snijders, rov. 3.4.1-3.4.5.
HR, 09-10-2015, nr. 14/05303
ECLI:NL:HR:2015:3010, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
14/05303
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:3010, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 09‑10‑2015; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:940, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:940, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:3010, Contrair
- Vindplaatsen
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. IPR Huwelijksvermogensrecht. Boedelscheiding na echtscheiding. Is Nederlands of Turks recht van toepassing?
Partij(en)
9 oktober 2015
Eerste Kamer
14/05303
LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de vrouw],wonende op een geheim adres,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.A.M. Wagemakers,
t e g e n
[de man],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak 179548/FA RK 11-878 en 185333/FA RK 11-3160 van de rechtbank Haarlem van 15 november 2011 en 1 mei 2012;
b. de beschikkingen in de zaak 200.110.814/01 van het gerechtshof Amsterdam van 8 januari 2013 en 22 juli 2014.
De beschikking van het hof van 22 juli 2014 is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 22 juli 2014 heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren althans te verwerpen.
De vrouw heeft verzocht haar ontvankelijk te verklaren in haar cassatieberoep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De advocaat van de vrouw heeft bij brief van 24 juni 2015 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 9 oktober 2015.
Conclusie 12‑06‑2015
Inhoudsindicatie
Art. 81 lid 1 RO. IPR Huwelijksvermogensrecht. Boedelscheiding na echtscheiding. Is Nederlands of Turks recht van toepassing?
14/05303
Mr. P. Vlas
Zitting, 12 juni 2015 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
tegen
[de man]
(hierna: de man)
1. Bij verzoekschrift van 22 oktober 2014 heeft mr. Smallenbroek namens de vrouw cassatieberoep ingesteld tegen de beschikking van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014. Het verzoekschrift voldoet niet aan het vereiste van art. 426a lid 1 Rv dat het is ondertekend door een advocaat bij de Hoge Raad.
2. Dit verzuim kan in cassatie worden hersteld doordat binnen twee weken na binnenkomst ter griffie van de Hoge Raad van het oorspronkelijke verzoekschrift, een advocaat bij de Hoge Raad een door hem getekend exemplaar van datzelfde verzoekschrift ter griffie indient. In dat geval zal als de dag waarop de zaak is aangebracht gelden de dag waarop het oorspronkelijke verzoekschrift is ingediend.1.Deze termijn van twee weken is een uiterste termijn. Indien advocaten zijn afgegaan op een andersluidende mededeling van de griffie, is dat niet verschoonbaar.2.
3. Rechtsmiddeltermijnen zijn van openbare orde en moeten ambtshalve door de rechter worden gehandhaafd. Volgens vaste rechtspraak dient tot uitgangspunt dat in het belang van een goede rechtspleging duidelijkheid moet bestaan omtrent het tijdstip waarop een termijn voor het aanwenden van een rechtsmiddel aanvangt en eindigt, zodat aan rechtsmiddeltermijnen strikt de hand moet worden gehouden. Op laatstgenoemd uitgangspunt kan slechts onder bijzondere omstandigheden een uitzondering worden gemaakt, zoals in het geval van zogenoemde ‘apparaatsfouten’.3.Een advocaat wordt op grond van zijn deskundigheid en kennis zonder meer geacht op de hoogte te zijn van de in de desbetreffende procedure geldende termijnen en van de verstrekkende gevolgen die zijn verbonden aan een overschrijding daarvan.4.
4. In de onderhavige zaak had het verzuim om in het oorspronkelijke verzoekschrift een advocaat bij de Hoge Raad te stellen, binnen twee weken na binnenkomst van dat verzoekschrift ter griffie van de Hoge Raad – derhalve uiterlijk op 5 november 2014 – moeten worden hersteld door middel van een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend exemplaar van dat verzoekschrift. Het op 31 december 2014 door mr. Wagemakers namens de vrouw ingediende verzoekschrift voldoet niet aan die voorwaarde.
5. Er doet zich thans ook geen bijzondere situatie voor, waarin een uitzondering is gerechtvaardigd op de gevolgen die zijn verbonden aan overschrijding van een processuele termijn.5.De termijn van twee weken voor herstel van het desbetreffende verzuim is een uiterste termijn. Voor zover de advocaat van de vrouw is afgegaan op een andersluidende mededeling van de griffie van de Hoge Raad6., levert dat geen verschoonbare termijnoverschrijding op.7.
6. Zelfs wanneer de andersluidende mededeling van de griffie van de Hoge Raad zou moeten worden aangemerkt als een ‘apparaatsfout’, doet zulks niet af aan de omstandigheid dat het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift ten onrechte niet is ingediend noch is getekend door een advocaat bij de Hoge Raad. Mr. Smallenbroek kan op grond van zijn deskundigheid en kennis als advocaat zonder meer worden geacht op de hoogte te zijn van het feit dat een cassatieberoep slechts kan worden ingesteld door een advocaat bij de Hoge Raad. De overschrijding van de termijn voor het indienen van het verzoekschrift tot cassatie is het gevolg van de omstandigheid dat in het oorspronkelijk ingediende verzoekschrift tot cassatie geen advocaat bij de Hoge Raad is gesteld, en niet het gevolg van de andersluidende mededeling van de griffie van de Hoge Raad. Dat die mededeling onjuist was, had mr. Smallenbroek als advocaat bovendien behoren te weten.8.
7. Ik kom tot de slotsom dat nu het verzuim niet is hersteld binnen de daarvoor gestelde termijn, de vrouw niet in haar cassatieberoep kan worden ontvangen. Bij deze stand van zaken laat ik een inhoudelijke bespreking van het middel achterwege.
8. De conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑06‑2015
HR 14 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BT7586, NJ 2011/479, rov. 3.2. In die zaak beriep de advocaat van verzoekster tot cassatie zich op een gestelde telefonische mededeling van de zijde van de griffie van de Hoge Raad.
HR 11 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1682, NJ 2014/359, rov. 3.4; HR 21 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:413, NJ 2014/131, rov. 3.4.2; HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.
HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, rov. 3.4.1, eerste alinea; HR 11 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:CA0721, NJ 2013/491, rov. 3.4.
Vgl. HR 26 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2798, NJ 2014/418, rov. 3.4.1, tweede alinea; HR 28 november 2003, ECLI:NL:HR:2003:AN8489, NJ 2005/465, m.nt. W.D.H. Asser, rov. 3.2.
De griffie van de Hoge Raad heeft op 19 december 2014 een brief aan mr. Smallenbroek verzonden, waarin staat: ‘In voormelde zaak heeft u het verzoekschrift getekend en ingediend. U bent echter niet geregistreerd als advocaat bij de Hoge Raad, anders dan art. 426 voorschrijft. Dit verzuim kan worden hersteld doordat zich binnen twee weken na dagtekening van deze brief in uw plaats een advocaat bij de Hoge Raad stelt [mijn curs., A-G]’.
Een onjuiste mededeling van de griffier kan niet de wettelijke regeling omtrent de beroepstermijn opzij zetten, aldus HR 26 september 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZC2441, NJ 1998/7, rov. 3.3; HR 4 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZC2164, NJ 1997/63, rov. 3.3.
Op het moment dat die mededeling werd verzonden, was de verlengde termijn voor het indienen van een door een advocaat bij de Hoge Raad getekend exemplaar van het oorspronkelijke verzoekschrift (zie hierboven onder 4) overigens al verstreken.