Rechtbank Den Haag 18 augustus 2015, nr. SGR 15/1733, ECLI:NL:RBDHA:2015:10264.
HR, 06-10-2017, nr. 16/04326
ECLI:NL:HR:2017:2549
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-10-2017
- Zaaknummer
16/04326
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2549, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑10‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:130, Gevolgd
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2016:3018, Bekrachtiging/bevestiging
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑02‑2017
ECLI:NL:PHR:2017:130, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 16‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:2549, Gevolgd
- Vindplaatsen
NLF 2017/2424 met annotatie van Arco Bobeldijk
FED 2018/4 met annotatie van S.J. Mol-Verver
V-N 2017/49.10 met annotatie van Redactie
BNB 2017/216 met annotatie van E.J.W. Heithuis
NTFR 2017/2504 met annotatie van Drs. N.M. Ligthart
NLF 2017/0656 met annotatie van Loes van Hulten
V-N 2017/17.6 met annotatie van Redactie
NTFR 2017/667 met annotatie van MR. E. ALINK
Uitspraak 06‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting. Art. 3.92, eerste lid, aanhef en letter a, Wet IB 2001. Afwaardering van onzakelijke (tbs-)lening. Schending verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel doordat een met de ab-houder verbonden persoon als terbeschikkingsteller het verlies niet ten laste van het inkomen kan brengen en een ab-houder als terbeschikkingsteller het bedrag van het verlies kan rekenen tot de verkrijgingsprijs?
Partij(en)
6 oktober 2017
nr. 16/04326
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 13 juli 2016, nr. BK‑15/01004, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/1733) betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2010 opgelegde aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de daarbij gegeven beschikking inzake heffingsrente. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal R.E.C.M. Niessen heeft op 16 februari 2017 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2017:130).
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van de klacht
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende was in 2010 partner in de zin van artikel 1.2 Wet IB 2001 van [A] (hierna: [A]). [A] was in 2010 enig aandeelhouder van [B] B.V. Deze vennootschap was op haar beurt enig aandeelhouder van onder meer [F] B.V. (hierna: de BV).
2.1.2.
Op 20 februari 2008 en 24 november 2008 heeft belanghebbende leningen verstrekt aan de BV ten bedrage van € 130.000 onderscheidenlijk € 100.000 (hierna gezamenlijk: de geldlening). Er is een rente overeengekomen van 4 percent per jaar. De overeenkomsten van de geldlening zijn niet schriftelijk vastgelegd, er is geen aflossingsschema vastgesteld en er zijn geen zekerheden verstrekt. Op 16 maart 2010 heeft de BV op de geldlening € 14.000 afgelost.
2.1.3.
Op 19 oktober 2010 is de BV failliet verklaard.
2.1.4.
In haar aangifte voor de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 heeft belanghebbende haar vordering op de BV ter zake van de geldlening afgewaardeerd van € 216.000 naar nihil en het bedrag van deze afwaardering in aanmerking genomen bij de bepaling van haar belastbare resultaat uit overige werkzaamheden in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001.
2.1.5.
De Inspecteur heeft zich bij het opleggen van de aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 op het standpunt gesteld dat de hiervoor in 2.1.4 bedoelde afwaardering niet ten laste van het inkomen uit werk en woning kan worden gebracht.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het afwaarderingsverlies terecht niet in aftrek heeft toegelaten.
2.3.1.
Het Hof heeft partijen gevolgd in hun gezamenlijke opvatting dat de geldlening een terbeschikkingstelling is in de zin van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 en heeft – in cassatie onbestreden – geoordeeld dat de geldlening moet worden aangemerkt als een onzakelijke lening. Het heeft daaraan de gevolgtrekking verbonden dat belanghebbende het afwaarderingsverlies niet ten laste van haar inkomen kan brengen.
2.3.2.
Het Hof heeft wat betreft het beroep van belanghebbende op het gelijkheidsbeginsel als volgt geoordeeld. Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de terbeschikkingstellingsregeling blijkt dat de regeling is opgenomen om belastingarbitrage tussen winst uit onderneming enerzijds en inkomen uit sparen en beleggen anderzijds tegen te gaan. Daarbij heeft de wetgever ervoor gekozen op de terbeschikkingsteller het winstregime van toepassing te laten zijn en niet de aanmerkelijkbelangregeling. Deze keuze van de wetgever is niet evident van redelijke grond ontbloot en daarom bestaat er geen aanleiding belanghebbende gelijk de aanmerkelijkbelanghouder (hierna: de ab-houder) een tegemoetkoming te verlenen die erin bestaat het onder omstandigheden in aftrek toelaten van de afwaardering, aldus het Hof.
2.4.
De klacht richt zich tegen het hiervoor in 2.3.2 weergegeven oordeel van het Hof. De klacht betoogt dat de afwaardering op grond van het gelijkheidsbeginsel ten laste van het inkomen moet kunnen worden gebracht. De klacht voert daartoe aan dat ingeval de onderhavige lening door de ab-houder aan de vennootschap zou zijn verstrekt, een definitief op de lening geleden verlies zou worden aangemerkt als kapitaalstorting die de verkrijgingsprijs van de aandelen bij de ab-houder verhoogt (zie HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, BNB 2012/78), terwijl een definitief door belanghebbende op de aan de BV verstrekte onzakelijke lening geleden verlies bij haar op generlei wijze tot uitdrukking kan komen. Omdat de onzakelijkeleningjurisprudentie bij de invoering van de terbeschikkingstellingsregeling nog niet bestond, heeft de wetgever deze ongelijke behandeling vermoedelijk niet voor ogen gehad. Door dit een en ander ontstaat een rechtsongelijkheid waarvoor geen rechtvaardiging bestaat, aldus de klacht.
2.5.1.
Artikel 3.94 Wet IB 2001 bepaalt dat het resultaat uit een werkzaamheid het bedrag is van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. De wetgever heeft met deze bepaling beoogd aan te sluiten bij het totaalwinstbegrip dat geldt voor winst uit onderneming. Gelet daarop heeft ook voor een onder de werking van artikel 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001 vallende geldlening te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de onderdelen 3.3.1 tot en met 3.3.6 van het arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 (zie onderdeel 2.4.1 van het arrest HR 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:70, BNB 2016/133; hierna: het arrest BNB 2016/133).
2.5.2.
Het gevolg van het voorgaande is dat het aanvaarden van een onzakelijk debiteurenrisico op een geldlening die onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 valt, niet het resultaat uit overige werkzaamheden beïnvloedt. Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevindt zich dan – zowel bij de crediteur als bij de debiteur – buiten de winstsfeer (vgl. onderdeel 2.4.2 van het arrest BNB 2016/133).
2.5.3.
In een geval als het onderhavige, waarin een onzakelijke geldlening aan een vennootschap is verstrekt door een met de ab-houder van die vennootschap verbonden persoon, heeft het hiervoor in 2.5.2 overwogene tot gevolg dat de waardevermindering van de onzakelijke lening bij de crediteur opkomt in de privésfeer. Daardoor kan die waardevermindering niet ten laste van het resultaat uit overige werkzaamheden worden gebracht. Dat geldt ook indien definitief vaststaat dat de debiteur niet aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen, zoals bij kwijtschelding van de lening.
2.5.4.
Anders dan de klacht betoogt, komt de omstandigheid dat belanghebbende het verlies op de lening niet in aanmerking kan nemen niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. In het hiervoor in 2.4 bedoelde geval van verstrekking van een lening door de ab-houder aan zijn vennootschap en in een geval als het onderhavige, vindt de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de lening in het kader van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92, lid 1, aanhef en letter a, Wet IB 2001 op gelijke wijze plaats. Dit geldt ten aanzien van de voordelen uit en de lasten ter zake van die lening, waaronder begrepen de aftrekbaarheid van een waardevermindering van de lening ingeval deze op zakelijke gronden is verstrekt. Is de lening een onzakelijke lening, dan vindt evenzeer een gelijke behandeling van beide gevallen plaats, aangezien een verlies op die lening dan steeds niet ten laste van het resultaat kan worden gebracht. De onzakelijkeleningjurisprudentie brengt derhalve in zoverre geen ongelijke behandeling teweeg.
2.5.5.
In het geval van de door een ab-houder aan de vennootschap verstrekte lening is bij onzakelijkheid van de lening een waardevermindering van die lening niet aftrekbaar omdat in dat geval het aanvaarden van het debiteurenrisico zijn oorzaak vindt in de tussen de ab-houder en de vennootschap bestaande vennootschappelijke betrekkingen en de daaruit voortvloeiende bedoeling van de crediteur om in zijn hoedanigheid van aandeelhouder de belangen van de vennootschap te dienen. In een geval als het onderhavige vindt het aanvaarden van het debiteurenrisico op een lening aan een vennootschap zijn oorzaak in de persoonlijke betrekkingen tussen de crediteur en een andere natuurlijke persoon die verbonden is met die vennootschap.
2.5.6.
Dit verschil in feitelijke omstandigheden – dat, zoals hiervoor overwogen, geen gevolgen heeft voor de heffing van inkomstenbelasting uit hoofde van de terbeschikkingstellingsregeling als zodanig – heeft vervolgens als consequentie dat bij de crediteur die de lening heeft verstrekt om in zijn hoedanigheid van aandeelhouder de belangen van de vennootschap te dienen, belastinggevolgen intreden die samenhangen met die hoedanigheid. Die verstrekking in de hoedanigheid van aandeelhouder valt dan onder de aanmerkelijkbelangregeling die de heffing van inkomstenbelasting ter zake van de financiële aspecten van de vennootschappelijke betrekkingen (de kapitaalsfeer) tussen de ab-houder en de vennootschap regelt. Aangezien in een geval als het onderhavige die vennootschappelijke betrekkingen en de bijbehorende kapitaalsfeer ontbreken en persoonlijke betrekkingen niet leiden tot een bron van inkomen, kan – anders dan bij de ab-houder - het in de terbeschikkingstellingsregeling niet-aftrekbare verlies op een onzakelijke lening bij de verstrekker van die lening ook overigens niet leiden tot gevolgen voor de heffing van inkomstenbelasting. Dit een en ander brengt mee dat sprake is van gevallen die op de beschreven wijze feitelijk en rechtens verschillend zijn, zodat een beroep op het gelijkheidsbeginsel niet kan slagen. De klacht faalt.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, P.M.F. van Loon, L.F. van Kalmthout en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 6 oktober 2017.
Beroepschrift 16‑02‑2017
Betreft: Motivering beroep in cassatie tegen de uitspraak van Hof Den Haag van 13 juli 2016 (verzonden op 18 juli 2016), nummer BK 15/01004 inzake de aanslagregeling inkomstenbelasting over 2010 ten name van [X], aanslagnummer [001]
Edelhoogachtbaar College,
Namens de belanghebbende stellen wij beroep in cassatie in tegen bovenvermelde uitspraak van Gerechtshof Den Haag omdat de belanghebbende het niet eens is met deze uitspraak. Middels dit schrijven willen wij aangeven welke klachten wij hebben tegen de uitspraak van het Hof.
Klacht: schending van het recht
Onze klacht richt zich niet tegen de vaststelling van het Hof dat er sprake is van een onzakelijke lening zodat geen afwaarderingsverlies ten laste van het inkomen uit werk en woning (box 1) kan worden genomen. Die vaststelling is van feitelijke aard en komt niet voor cassatie in aanmerking.
Wij zijn van mening dat er sprake is van een ongelijke fiscale behandeling van de belanghebbende ten opzichte van een aanmerkelijk belanghouder die onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden een lening zou hebben verstrekt die onder de terbeschikkingstellingsregeling valt. Bovendien is die ongelijke behandeling niet van redelijke grond ontbloot. Voor zover wij hebben kunnen nagaan is de door ons geconstateerde ongelijke behandeling in de parlementaire geschiedenis niet aan de orde geweest en is er geen rechtvaardiging voor die ongelijke behandeling te vinden.
Wat het Hof heeft gedaan is dat zij alleen heeft getoetst binnen de terbeschikkingstellingsregeling zelf. Zij heeft geconcludeerd dat een verbonden persoon die van rechtswege terbeschikkingsteller is maar die geen aanmerkelijk belanghouder is, niet anders wordt behandeld met betrekking tot de terbeschikkingstellingsregeling als de terbeschikkingsteller die tevens aanmerkelijk belanghouder is. Binnen dat enge toetsingskader valt er niets aan te merken op de conclusie van het Hof. Beiden vallen onder de terbeschikkingstellingsregeling waarop onder andere het totaalwinstbegrip en de onzakelijke leningen jurisprudentie gelijkelijk van toepassing is. Onze bezwaren richten zich dan ook niet tot die vaststelling van het Hof.
Maar wordt het toetsingskader verbreed dan zijn er duidelijke verschillen waar naar onze mening geen rechtvaardiging voor is te vinden.
Op grond van de onzakelijke leningenjurisprudentie is door u, Hoge Raad, in meerdere zaken aangegeven dat als er sprake is van een onzakelijke lening deze geen invloed heeft op het resultaat maar zich in de kapitaalssfeer afspeelt. Dit ongeacht of er sprake is van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden.
Voor een terbeschikkingsteller die tevens aanmerkelijk belanghouder is, heeft dit als gevolg dat er geen afwaarderingsverlies kan worden genomen ten laste van het inkomen uit werk en woning (box 1). Verdere gevolg is wel dat de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijk belangaandelen uiteindelijk wordt verhoogd met de nominale waarde van de (onzakelijke) lening. De hogere verkrijgingsprijs heeft vroeg of laat in fiscale zin een positief effect op de aanmerkelijk belangheffing vanwege de besparing. Voor zover uiteindelijk zelfs een aanmerkelijk belangverlies wordt geleden welke niet meer te verrekenen is met inkomsten uit aanmerkelijk belang verleent de wet op de inkomstenbelasting 2001 voor dat verlies, na een wachtperiode, zelfs een tax credit.
Een terbeschikkingsteller die geen direct (fictief) houder is of wordt van aanmerkelijk belangaandelen, heeft niet de mogelijkheid om nog op enigerlei wijze een fiscale tegemoetkoming te verkrijgen middels de verhoging van de verkrijgingsprijs van aandelen zodra sprake is van definitieve oninbaarheid van de vordering. Derhalve kan een verlies op de verstrekte (onzakelijke) lening op generlei wijze tot uitdrukking komen, aldus het Gerechtshof.
Vermoedelijk heeft de wetgever deze ongelijke behandeling niet voor ogen gehad bij de invoering van de terbeschikkingstellingsregeling in de Wet inkomstenbelasting 2001 aangezien toen de onzakelijke lening jurisprudentie nog niet bestond. Voor zover er een verschil in fiscale behandeling zou moeten zijn, zou het voor de hand liggen dat de terbeschikkingsteller tevens aanmerkelijk belanghouder het nadeel heeft van een verschillende behandeling. Hij of zij is immers volledig op de hoogte van de financiële toestand van de vennootschap en kan in staat worden geacht om alle financiële consequenties van het verstrekking van een geldlening aan de vennootschap te overzien. Hij of zij heeft op voorhand ook de keuze om een lening of kapitaal te verstrekken aan de vennootschap.
Concluderend zijn wij van mening dat er sprake is van rechtsongelijkheid waar geen rechtvaardiging voor bestaat. Wij verzoeken u dan ook ten aanzien van de belanghebbende deze rechtsongelijkheid op te heffen en daarvoor herstel toe te staan die de huidige toelichting op de wetgeving (nog) niet biedt, terwijl het huidige recht reeds is doorontwikkeld.
Indien u vragen en/of opmerkingen hebt, vernemen wij die graag van u.
Met vriendelijke groet,
Conclusie 16‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een onder de terbeschikkingstellingsregeling vallende geldlening verstrekt aan een vennootschap van haar fiscale partner. De Inspecteur heeft het afwaarderingsverlies op belanghebbendes vordering niet in aftrek toegelaten op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Bij de Rechtbank en voor het Hof was in geschil of dat terecht is. De Rechtbank heeft geoordeeld dat de lening onzakelijk is en dat het afwaarderingsverlies daarom niet in aftrek kan worden gebracht. Het Hof heeft dat oordeel bevestigd. Daaraan heeft het toegevoegd dat de wetgever het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel van de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR niet heeft geschonden. In cassatie klaagt belanghebbende over een ongelijke behandeling van een terbeschikkingsteller pur sang ten opzichte van een aanmerkelijkbelanghouder die onder dezelfde voorwaarden en omstandigheden een lening zou hebben verstrekt die onder de terbeschikkingstellingsregeling valt. Eerstgenoemde kan een kwijtscheldingsverlies niet ten laste van zijn resultaat brengen, terwijl zulk een verlies bij laatstgenoemde via een verhoging van de verkrijgingsprijs van diens aanmerkelijkbelangaandelen in aanmerking kan worden genomen. A-G Niessen maakt aan de hand van een voorbeeld inzichtelijk dat in beide gevallen het object van heffing gelijk wordt behandeld. Ten aanzien van het subject valt echter wel een verschil te constateren in die zin dat het eventuele fiscale voordeel van de verhoging van de verkrijgingsprijs van de aandelen toevalt aan de aanmerkelijkbelanghouder en niet aan diens partner die verlies lijdt op de door hem verstrekte lening. Tegen deze achtergrond beziet hij de vraag of het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Zijns inziens is dat niet het geval, omdat een terbeschikkingsteller pur sang geen aandeelhouder is en dus rechtens en feitelijk in een andere positie verkeert dan een aanmerkelijkbelanghouder. Ook in de onderhavige zaak verkeert volgens de A-G de belanghebbende rechtens en feitelijk niet in dezelfde positie als een ab-houder die een lening verstrekt aan zijn eigen BV. Dat in dit geval sprake is van een afwaarderingsverlies zonder dat kwijtschelding heeft plaatsgevonden, doet aan deze conclusie volgens hem niet af. De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond moet worden verklaard.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. R.E.C.M. Niessen
Advocaat-Generaal
Conclusie van 16 februari 2017 inzake:
Nr. Hoge Raad: 16/04326 | [X] |
Nr. Gerechtshof: BK 15/01004 Nr. Rechtbank: SGR 15/1733 | |
Derde Kamer A | tegen |
Inkomstenbelasting 2010 | Staatssecretaris van Financiën |
1. Inleiding
1.1
Aan [X] te [Z] , belanghebbende, is voor het jaar 2010 een aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 30.743 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 12.560.
1.2
De Inspecteur heeft belanghebbendes bezwaar afgewezen.
1.3
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank Den Haag (hierna: de Rechtbank) ingesteld.
1.4
De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.1.
1.5
Belanghebbende is van de uitspraak van de Rechtbank in hoger beroep gekomen bij het gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof).
1.6
Het Hof heeft het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard en de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.2.
1.7
Belanghebbende heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft een verweerschrift ingediend, waarop belanghebbende heeft gerepliceerd. De Staatssecretaris heeft afgezien van dupliek.
1.8
Het geschil in cassatie spitst zich toe op de vraag of sprake is van een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen een verbonden persoon die onder de tbs-regeling valt, en een aanmerkelijk belanghouder die onder de tbs-regeling valt.
2. De feiten en het geding in feitelijke instanties
2.1
Het Hof is in hoger beroep uitgegaan van de volgende door de Rechtbank in haar uitspraak vermelde feiten:3.
“1. Eiseres woonde tot februari 2012 ongehuwd samen met [A] . [A] was enig aandeelhouder van [B] Beheer BV en deze vennootschap was enig aandeelhouder van [C] BV, [D] BV, [E] BV en [F] BV ( [F] BV). In 2010 waren eiseres en [A] partners in de zin van artikel 1.2 van de Wet IB 2001.
2. In 2008 heeft eiseres geld geleend aan [F] BV. Op 20 februari van dat jaar heeft zij € 130.000 aan [F] BV overgemaakt en op 24 november € 100.000. Er is een rente overeengekomen van 4 procent per jaar. De leningsovereenkomsten zijn niet schriftelijk vastgelegd, er is geen aflossingsschema vastgesteld en er zijn geen zekerheden verstrekt. Op 16 maart 2010 heeft [F] BV € 14.000 afgelost. Op 19 oktober 2010 is [F] BV failliet verklaard.
3. Voor het jaar 2010 heeft eiseres een [belastbaar inkomen uit werk en woning] aangegeven van € 185.257 negatief. Daarbij heeft eiseres haar vordering op [F] BV - op dat moment nog € 216.000 - afgewaardeerd tot nihil (het afwaarderingsverlies) en het afwaarderingsverlies als resultaat uit een werkzaamheid op het [belastbaar inkomen uit werk en woning] in aftrek gebracht.
4. Bij het vaststellen van de [aanslag] heeft verweerder het afwaarderingsverlies niet in aftrek toegelaten en het [belastbaar inkomen uit werk en woning] vastgesteld op € 30.743 (-/- € 185.257 + € 216.000).”
Rechtbank
2.2
De Rechtbank heeft geoordeeld dat sprake is van een onzakelijke lening, zodat het afwaarderingsverlies niet in aftrek kan worden gebracht.
Hof
2.3
Het Hof heeft het geschil als volgt omschreven:
4.1.
In geschil is of het afwaarderingsverlies als resultaat uit overige werkzaamheden bij het bepalen van het belastbaar inkomen uit werk en woning in aanmerking dient te worden genomen. Belanghebbende beantwoordt deze vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.
2.4
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank op goede gronden een juiste beslissing heeft genomen. Het heeft deze beslissing en de gronden waarop zij berust tot de zijne gemaakt. Ter aanvulling heeft het overwogen:
7.2.
Tussen partijen is niet in geschil dat ter zake van de leningen sprake is van een terbeschikkingstelling in de zin van artikel 3.92, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Wet IB 2001. Het Hof sluit zich aan bij deze gezamenlijke, naar zijn oordeel juiste, opvatting van partijen.
7.3.
Evenals in beroep heeft belanghebbende zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat aan de toets of de geldlening onder onzakelijke voorwaarden is verstrekt niet wordt toegekomen omdat belanghebbende als verbonden persoon in de zin van artikel 3.91, tweede lid, onderdeel b sub 2, van de Wet IB 2001 niet kan worden vereenzelvigd met de aandeelhouder van de vennootschap. Met de rechtbank volgt het Hof belanghebbende niet in dit standpunt. Kortheidshalve verwijst het Hof naar overweging 13 van de uitspraak van de rechtbank (vergelijk HR 22 april 2016, nr. 15/03701, V-N 2016/24.8). Dat belanghebbende met S een notarieel samenlevingscontract heeft gesloten dat in grote lijnen een financiële scheiding tussen beiden behelst doet aan dit oordeel niet af. In zoverre verschilt hun onderlinge financiële verhouding immers niet van een echtpaar dat onder huwelijkse voorwaarden is getrouwd.
7.4.
Belanghebbende heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de afwaardering op basis van het totaalwinstbegrip dient te worden toegestaan. Naar het oordeel van het Hof faalt dit standpunt. In zijn arrest van 8 december 1954, ECLI:NL:HR: 1954:AY2716, heeft de Hoge Raad met betrekking tot een winstgenieter het volgende overwogen:
“dat ingeval een [belastingplichtige] binnen het raam van het door hem uitgeoefende bedrijf om redenen, welke zakelijke grondslag missen, ten behoeve van iemand leveranties doet of diensten verricht, wetende dat diens financiële toestand van dien aard is, dat de vordering tot de voor de leveranties of diensten bedongen betaling dubieus is, het den [belastingplichtige] wel vrij staat die vordering in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, doch niet om de afschrijvingen, welke op die vordering moeten worden toegepast, ten laste van de winst te brengen; dat toch, wijl de [belastingplichtige] om redenen aan de bedrijfsdoeleinden vreemd het risico heeft aanvaard, dat de vordering niet zal worden voldaan, de waardevermindering en het uiteindelijk onvoldaan blijven van de vordering voor zijn persoonlijk risico behoren te komen, zodat in de op de vordering toegepaste afschrijvingen en de eventuele algehele afboeking daarvan tevens een onttrekking aan het bedrijfsvermogen tot uitdrukking komt;”
Waar belanghebbende (terecht) de parallel trekt tussen de terbeschikkingstellingsregeling en het winstregime ligt in voormeld arrest van de Hoge Raad de verwerping van haar standpunt in het geval van een zogeheten onzakelijke lening besloten.
7.5.
De aan het onder 7.4. vermelde standpunt gekoppelde stelling van belanghebbende dat de onzakelijke lening vanwege haar onzakelijkheid onderdeel uitmaakt van box 3 kan haar niet baten nu de lening in het onderhavige jaar niet is gerekend tot de rendementsgrondslag voor de bepaling van inkomsten uit sparen en beleggen en een vermogensverlies niet in mindering komt op die inkomsten.
7.6.
In hoger beroep heeft belanghebbende haar in beroep ingenomen standpunt dat te dezen geen sprake is van een onzakelijke lening gehandhaafd. Onder verwijzing naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 15 en 16 van haar uitspraak verwerpt het Hof dit standpunt van belanghebbende. Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
7.7.
Tot slot heeft belanghebbende in hoger beroep het standpunt ingenomen dat de afwaardering ten laste van de het resultaat uit overige werkzaamheden op grond van het gelijkheidsbeginsel dient te worden toegestaan. Daartoe heeft belanghebbende aangevoerd dat “uit de fiscale praktijk is gebleken dat bij andere aandeelhouders, waaronder [A] , die middelen hebben verstrekt aan de vennootschap of hebben geïnvesteerd in de vennootschap, de lening als zakelijk is aangemerkt’’. De Inspecteur heeft deze stelling van belanghebbende gemotiveerd weersproken. Belanghebbende, op wie te dezen de bewijslast rust, heeft haar stelling niet geschraagd met feiten of omstandigheden die de juistheid van haar stelling kunnen ondersteunen. Het Hof acht belanghebbende dan ook niet geslaagd in het van haar te verlangen bewijs.
7.8.
Voor zover belanghebbende zich op het standpunt stelt dat de wetgever het in de artikelen 14 EVRM en 26 IVBPR besloten liggende gelijkheidsbeginsel heeft geschonden overweegt het Hof het volgende.
7.9.
Vooropgesteld dient te worden dat artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging voor de ongelijke behandeling ontbreekt. Daarbij verdient opmerking dat op fiscaal gebied aan de wetgever in het algemeen een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor de toepassing van de bedoelde verdragsbepalingen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Indien het niet gaat om onderscheid op basis van aangeboren kenmerken van een persoon, zoals geslacht, ras en etnische afkomst, dient het oordeel van de wetgever daarbij te worden geëerbiedigd, tenzij het van redelijke grond ontbloot is. Dit laatste kan niet snel worden aangenomen. Het onderscheid moet van dien aard zijn dat de keuze van de wetgever evident van redelijke grond ontbloot is (zie Hoge Raad 22 november 2013, ECLI:NL:HR;2013:1206).
7.10.
Uit de parlementaire behandeling blijkt dat de terbeschikkingsregeling in de wet is opgenomen om belastingarbitrage tegen te gaan. Belastingarbitrage tussen enerzijds winst uit onderneming en anderzijds inkomsten uit sparen en beleggen met - naar de inzichten van toen - een betrekkelijk gematigde belastingdruk. Daarbij heeft de wetgever ervoor gekozen het winstregime op de terbeschikkingsteller van toepassing te laten zijn en niet de aanmerkelijk-belangregeling voor aandeelhouders. Naar het oordeel van het Hof is de keuze van de wetgever niet evident van redelijke grond ontbloot en ziet het Hof geen aanleiding belanghebbende een tegemoetkoming te geven gelijk de aanmerkelijk-belanghouder die onder omstandigheden het verlies uit hoofde van de onzakelijke lening in mindering op zijn inkomen zou hebben kunnen brengen.
7.11.
Al hetgeen hiervoor is overwogen leidt het Hof tot de conclusie dat het hoger beroep van belanghebbende ongegrond is. Beslist dient te worden als volgt.
2.5
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
3. Het geding in cassatie
3.1
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat erover dat zij – als terbeschikkingsteller zonder aanmerkelijk belang in de debiteur – ongelijk wordt behandeld ten opzichte van een aanmerkelijkbelanghouder die onder dezelfde voorwaarden een onder de terbeschikkingstellingsregeling vallende geldlening verstrekt aan ‘zijn’ vennootschap. Voor die ongelijke behandeling bestaat geen rechtvaardiging, aldus belanghebbende.
3.2
Belanghebbende wijst erop dat het Hof de gelaakte schending van het gelijkheidsbeginsel slechts heeft onderzocht op het niveau van de terbeschikkingstellingsregeling. Dusdoende zou hij een te eng toetsingskader hebben gehanteerd. Wordt daarentegen het gehele systeem der wet in ogenschouw genomen, resulteert een ongerechtvaardigd verschil in behandeling tussen een terbeschikkingsteller ‘pur sang’ en een terbeschikkingsteller/ab-houder. Eerstgenoemde kan een kwijtscheldingsverlies op de onzakelijke lening op generlei wijze in aanmerking nemen, terwijl het verlies bij kwijtschelding voor deze laatste een informele kapitaalstorting vormt die de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang verhoogt.
3.3
De wetgever kan dat verschil bij de invoering van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet hebben beoogd, omdat hij destijds niet bekend was of kon zijn met de onzakelijkeleningjurisprudentie. Belanghebbende verzoekt om opheffing van de te haren aanzien bestaande ongelijkheid – waarin de huidige wetgeving (nog) niet voorziet.
4. Wetgeving, wetsgeschiedenis, jurisprudentie en literatuur
De Wet inkomstenbelasting 2001
4.1
Artikel 3.90 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB 2001) luidt sinds 1 januari 2010:
Belastbaar resultaat uit overige werkzaamheden is het gezamenlijke bedrag van het resultaat uit een of meer werkzaamheden die geen belastbare winst of belastbaar loon genereren verminderd met de terbeschikkingstellingsvrijstelling (§ 3.4.3 Terbeschikkingstellingsvrijstelling).
4.2
Voor zover relevant, luidde artikel 3.92 Wet IB 2001 in de jaren 2008 en 2010:
1. Voorts wordt onder werkzaamheid mede verstaan:
a. het rendabel maken van vermogensbestanddelen — daaronder begrepen de schulden die rechtstreeks samenhangen met die vermogensbestanddelen — voorzover deze vermogensbestanddelen al dan niet tegen vergoeding rechtens dan wel in feite, direct of indirect ter beschikking worden gesteld aan een vennootschap waarin de belastingplichtige of een met hem verbonden persoon, een aanmerkelijk belang heeft als bedoeld in hoofdstuk 4 behoudens indien sprake is van een aanmerkelijk belang op grond van de artikelen 4.10 en 4.11;
(…).
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt:
(…).
b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan hetgeen daaronder wordt verstaan in artikel 3.91, tweede lid, onderdelen b en c;
4.3
Artikel 3.91, lid 2, onderdelen b en c, Wet IB 2001 luidden in 2008 en 2010:
2. Voor de toepassing van dit artikel en de daarop berustende bepalingen wordt:
(…).
b. onder een met de belastingplichtige verbonden persoon verstaan:
1° de partner van de belastingplichtige;
(…)
4.4
Artikel 3.94 luidt sinds 2001:
Resultaat uit een werkzaamheid (resultaat) is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid.
Jurisprudentie
4.5
In zijn arrest van 8 december 1954, HR BNB 1955/46 heeft de Hoge Raad overwogen:4.
dat ingeval een bel.pl. binnen het raam van het door hem uitgeoefende bedrijf om redenen, welke zakelijken grondslag missen, ten behoeve van iemand leveranties doet of diensten verricht, wetende dat diens financiele toestand van dien aard is, dat de vordering tot de voor de leveranties of diensten bedongen betaling dubieus is, het den belastingpl. wel vrij staat die vordering in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, doch niet om de afschrijvingen, welke op die vordering moeten worden toegepast, ten laste van de winst te brengen;
dat toch, wijl de bel.pl. om redenen aan de bedrijfsdoeleinden vreemd het risico heeft aanvaard, dat de vordering niet zal worden voldaan, de waardevermindering en het uiteindelijk onvoldaan blijven van de vordering voor zijn persoonlijk risico behoren te komen, zodat in de op de vordering toegepaste afschrijvingen en de eventuele algehele afboeking daarvan tevens een onttrekking aan het bedrijfsvermogen tot uitdrukking komt;
4.6
De Hoge Raad heeft de contouren van de onzakelijke lening geschetst in zijn arrest van 9 mei 2008, HR BNB 2008/191:5.
-3.4. Bij de beoordeling van de tegen dit oordeel en de daaraan verbonden slotsom gerichte klachten moet het volgende worden vooropgesteld. Indien en voor zover een geldverstrekking door een vennootschap aan haar aandeelhouder plaatsvindt onder zodanige voorwaarden en omstandigheden dat daarbij door die vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, moet - behoudens bijzondere omstandigheden - ervan worden uitgegaan dat die vennootschap dat debiteurenrisico in zoverre heeft aanvaard met de bedoeling het belang van haar aandeelhouder in die hoedanigheid te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening in zoverre niet in mindering op de winst van die vennootschap kan worden gebracht.
4.7
De Hoge Raad preciseerde het leerstuk van de onzakelijke lening in zijn arrest van 25 november 2001, HR BNB 2012/37.6.Uit dit arrest volgt onder meer dat het debiteurenrisico op een onzakelijke lening tussen gelieerde vennootschappen in de kapitaalsfeer ligt:
3.3.3.
Indien met inachtneming van het hiervoor in 3.3.2 overwogene geen rente kan worden bepaald waaronder een onafhankelijke derde bereid zou zijn geweest eenzelfde lening te verstrekken aan de met de vennootschap gelieerde partij, onder overigens dezelfde voorwaarden en omstandigheden, moet worden verondersteld dat bij die verstrekking door de vennootschap een debiteurenrisico wordt gelopen dat deze derde niet zou hebben genomen. Alsdan moet – behoudens bijzondere omstandigheden – ervan worden uitgegaan dat de betrokken vennootschap dit risico heeft aanvaard met de bedoeling het belang van de met haar gelieerde vennootschap in de hoedanigheid van aandeelhouder dan wel dochtervennootschap te dienen. Dit brengt mee dat een eventueel verlies op de geldlening niet op de winst van de vennootschap in mindering kan worden gebracht (vgl. HR 9 mei 2008, nr. 43849, LJN BD1108, BNB 2008/191). Hierna zal een zodanige lening worden aangeduid als een onzakelijke lening.
(…).
3.3.5. (…).
Zoals een borgstelling voor een lening die door een derde aan een gelieerde vennootschap is verstrekt in zijn geheel al dan niet in de kapitaalsfeer ligt, heeft hetzelfde te gelden voor het debiteurenrisico van een onzakelijke lening.
3.3.6.
Het bij een onzakelijke lening in de kapitaalsfeer liggende debiteurenrisico heeft in beginsel mede betrekking op het risico dat de rente over die lening niet wordt betaald. Derhalve valt ook het debiteurenrisico met betrekking tot verschuldigd gebleven rente op een onzakelijke lening in beginsel in de kapitaalsfeer. Hetzelfde geldt immers met betrekking tot de niet betaalde rente indien een vennootschap geld heeft geleend van een derde onder een borgstelling die een met haar gelieerde vennootschap in de kapitaalsfeer heeft verstrekt.
4.8
In HR BNB 2012/78 verklaarde de Hoge Raad het leerstuk van de onzakelijke lening ook van toepassing op geldleningen die vallen onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001. Een (kwijtscheldings)verlies op een dergelijke geldlening is derhalve niet aftrekbaar:7.
3.3.
Artikel 3.94 Wet IB 2001 bepaalt dat het resultaat uit een werkzaamheid is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met die werkzaamheid. Blijkens de in onderdeel 4.4 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde passages uit de totstandkomingsgeschiedenis van deze wet heeft de wetgever met deze bepaling beoogd aan te sluiten bij het totaalwinstbegrip dat geldt voor winst uit onderneming. Gelet daarop heeft ook voor een onder de werking van artikel 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001 vallende geldlening te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de onderdelen 3.3.1 tot en met 3.3.6 van het heden uitgesproken arrest met nummer 08/05323, LJN BN3442.
3.4.1.
Voor zover de middelen zich richten tegen ’s Hofs oordeel dat het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad uit 2008 ook van toepassing is op leningen die door de aandeelhouder aan zijn vennootschap zijn verstrekt, falen zij omdat dit oordeel juist is. De onzakelijke aanvaarding van het debiteurenrisico is immers ook in dat geval gebaseerd op de aandeelhoudersrelatie tussen de schuldenaar en de schuldeiser van de geldlening.
3.4.2.
Voor zover de middelen zich richten tegen ’s Hofs oordeel dat het hiervoor in 3.2 vermelde arrest van de Hoge Raad uit 2008 ook ziet op vorderingen uit geldleningen, die (voor de heffing bij de verstrekker ervan) onder het regime van de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.92 Wet IB 2001 vallen, falen zij evenzeer. Dit oordeel is, gelet op hetgeen hiervoor in 3.3 is overwogen, juist.
4.9
Het verlies bij kwijtschelding van een onzakelijke lening van een aanmerkelijkbelanghouder aan ‘zijn’ vennootschap vormt onder omstandigheden een informele kapitaalstorting, die de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang verhoogt:8.
3.5.
Opmerking verdient nog het volgende. Indien de door een aanmerkelijkbelanghouder (hierna: ab-houder) aan de vennootschap waarin hij een aanmerkelijk belang heeft verstrekte geldlening onzakelijk is als bedoeld in onderdeel 3.3 van het heden uitgesproken arrest van de Hoge Raad met nummer 08/05323, LJN BN3442, en de aanvaarding door de ab-houder van het debiteurenrisico berustte op aandeelhoudersmotieven, zal een kwijtschelding van de geldlening als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt, ook indien en voor zover de vordering oninbaar is. Immers, het verlies dat de ab-houder bij de kwijtschelding lijdt, vloeit dan voort uit het door hem in zijn hoedanigheid van aandeelhouder aanvaarde debiteurenrisico. Ook voor de debiteur zal in een zodanig geval de kwijtschelding als een informele kapitaalstorting moeten worden aangemerkt. De verkrijgingsprijs in de zin van artikel 4.21 Wet IB 2001 van het aanmerkelijk belang van de ab-houder zal met het bedrag van de als informele kapitaalstorting aan te merken kwijtschelding worden verhoogd.
4.10
Heithuis annoteerde in BNB:9.
6. Van een (informele) kapitaalverschaffing – voor zowel de schuldeiser als de schuldenaar – is in onderhavig geval pas sprake, zo begrijp ik de Hoge Raad, indien de geldlening wordt kwijtgescholden (zie r.o. 3.5), waardoor, zo voeg ik eraan toe, de verstrekte gelden definitief het vermogen van de geldverschaffer hebben verlaten. Dit betekent dat de geldverschaffing tot dit laatste moment, i.e. het moment waarop de geldlening tenietgaat, het etiket ‘geldlening’ blijft behouden en de vergoeding als rente en niet als dividend in de belastingheffing wordt betrokken bij zowel de schuldeiser als de schuldenaar. Bij de schuldenaar is deze rente dan in beginsel – namelijk afgezien van bijzondere renteaftrekbeperkingsregels, zoals de winstdrainage van art. 10a Wet VpB 1969 en de ‘thin capitalisation’ van art. 10d Wet VpB 1969 – aftrekbaar en bij de schuldeiser belast, in casu in de inkomstenbelasting op grond van de tbs-regeling in box 1. Dit betekent ook naar mijn mening dat de verhoging van het voor de deelneming opgeofferde bedrag (BNB 2012/38c*) respectievelijk de verhoging van de verkrijgingsprijs van de aanmerkelijkbelangaandelen (onderhavig arrest) pas optreedt op dit laatste moment, waarop de geldlening tenietgaat, bijvoorbeeld door liquidatie van de vennootschap (BNB 2012/38c*), door middel van kwijtschelding van de schuld (onderhavig arrest) of op andere wijze, bijvoorbeeld door verjaring.
(…).
4.11
De redactie van Vakstudie Nieuws tekende aan:10.
Ten slotte beslist de Hoge Raad, in overeenstemming met de conclusie van A-G Niessen, dat de aandeelhouder het feitelijk geleden verlies dat hij niet in de terbeschikkingstellingsregeling in aanmerking kan nemen fiscaal niet verloren ziet gaan. Het verlies ‘verhuist’ naar box 2 op het moment dat het verlies definitief op de schuldvordering is geleden. Dit gebeurt op het moment van kwijtschelding van de lening. Alsdan transformeert het niet in aanmerking genomen verlies op de vordering in informeel kapitaal, waardoor de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijkbelangpakket van de aandeelhouder wordt opgehoogd. Het verlies op de lening zal te zijner tijd - bij een vervreemding van de aandelen - in het aanmerkelijkbelangregime in aanmerking kunnen worden genomen. Dit is juist nu het verlies in de hoedanigheid van aandeelhouder is ontstaan. Met dit arrest geeft de Hoge Raad een duidelijke lijn voor de fiscale behandeling van schuldvorderingen in de terbeschikkingstellingsregeling, in welke lijn wij ons volledig kunnen vinden.
4.12
Ganzeveld gaf in NTFR het volgende commentaar:11.
4.1.
De onzakelijke lening wordt op het moment van verstrekking niet toegevoegd aan het trio schijnlening, deelnemerschapslening en bodemloze-putlening. De vraag is dan wel wat er gebeurt als het verlies dat zijn oorzaak vindt in het op aandeelhoudersmotieven berustende onzakelijke debiteurenrisico, zich manifesteert.
In het voor de vennootschapsbelasting gewezen arrest HR NTFR 2011/2723, beslist de Hoge Raad dat het geleden verlies op de geldlening bij liquidatie van de deelneming deel uitmaakt van het voor de deelneming opgeofferde bedrag. Het lijkt erop dat de Hoge Raad dus pas bij het nemen van de aftrek van het liquidatieverlies het gebleken verlies op de lening tot het opgeofferde bedrag wil rekenen en niet op een eerder moment.
In de onderhavige tbs-procedure had belastingplichtige de vordering kwijtgescholden. De gehele kwijtschelding wordt door de Hoge Raad als een informele kapitaalstorting aangemerkt, ook indien en voor zover de vordering oninbaar is. Een lening is immers volgens de Hoge Raad in zijn geheel zakelijk of onzakelijk (inclusief de bijgeboekte rente). Een onzakelijk debiteurenrisico besmet de gehele lening. Dat in dat geval op het moment van de kwijtschelding een informele kapitaalstorting in aanmerking wordt genomen die de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang verhoogt, is juist. Dit conflicteert niet met het voor de vennootschapsbelasting gewezen arrest.
Uit beide arresten lijkt te volgen dat niet reeds op een eventueel eerder moment dat blijkt dat de lening (voor een deel of in het geheel) niet kan/hoeft te worden terugbetaald, een informele kapitaalstorting in aanmerking mag worden genomen ter grootte van de afwaardering. Het lijkt erop dat de afwaardering/het verlies op de vordering definitief moet zijn ‘gerealiseerd’, bijvoorbeeld door liquidatie van de deelneming of door een (eerdere) kwijtschelding.
4.13
In het arrest van 18 december 2015, HR BNB 2016/38 overwoog de Hoge Raad dat de onzakelijke aanvaarding van een debiteurenrisico behalve op aandeelhoudersrelaties ook kan zijn gestoeld op persoonlijke betrekkingen tussen natuurlijke personen:12.
2.3.3.
Behalve in aandeelhoudersrelaties kan tevens sprake zijn van een onzakelijke lening in situaties waarin een debiteurenrisico dat een onafhankelijke derde niet zou hebben genomen, wordt aanvaard op grond van persoonlijke betrekkingen tussen natuurlijke personen (vgl. HR 26 september 2014, nr. 13/02261, ECLI:NL:HR:2014:2781, BNB 2015/12). (…).
4.14
In zijn arrest van 22 april 2016, HR BNB 2016/133 heeft de Hoge Raad overwogen dat de onzakelijkeleningjurisprudentie ook geldt voor de terbeschikkingstellingsregeling van artikel 3.91 Wet IB 2001. Voorts preciseerde hij dat het onzakelijke debiteurenrisico bij een dergelijke lening opkomt in de privésfeer:13.
2.4.1.
Artikel 3.94 Wet IB 2001 bepaalt dat het resultaat uit een werkzaamheid is het bedrag van de gezamenlijke voordelen die, onder welke naam en in welke vorm ook, worden behaald met een werkzaamheid. De wetgever heeft met deze bepaling beoogd aan te sluiten bij het totaalwinstbegrip dat geldt voor winst uit onderneming. Gelet daarop heeft ook voor een onder de werking van artikel 3.92, lid 1, letter a, Wet IB 2001 vallende geldlening te gelden hetgeen de Hoge Raad heeft overwogen in de onderdelen 3.3.1 tot en met 3.3.6 van het arrest van 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, BNB 2012/37 (vgl. ook onderdeel 3.3 van het arrest HR 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, BNB 2012/78, hierna: het arrest BNB 2012/78).
2.4.2.
Hetzelfde heeft te gelden voor onder artikel 3.91, lid 1, letters a en b, Wet IB 2001 vallende geldleningen (vgl. HR 26 september 2014, nr. 13/02261, ECLI:NL:HR:2014:2781, BNB 2015/12, en HR 18 december 2015, nr. 15/00942, ECLI:NL:HR:2015:3599, BNB 2016/38). Ook al wordt bij laatstbedoelde geldleningen, anders dan in het arrest BNB 2012/78 behandelde geval, niet aan een vennootschap geleend, ook dan heeft te gelden dat het aanvaarden van een onzakelijk debiteurenrisico niet het resultaat uit overige werkzaamheden beïnvloedt. Het onzakelijk genomen debiteurenrisico bevindt zich dan – zowel bij de crediteur als bij de debiteur – in de privésfeer, dus bij de crediteur buiten de terbeschikkingstellingssfeer en bij de debiteur buiten de ondernemingssfeer. Dat laatste heeft tot gevolg dat als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichting zal voldoen, zoals bij kwijtschelding van de lening, de daardoor optredende vermogensvermeerdering bij de debiteur opkomt in de privésfeer en niet is aan te merken als een voordeel uit de onderneming. Er is geen reden anders te oordelen voor een in het maatschappelijk verkeer ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 3.91, lid 3, Wet IB 2001.
4.15
Heithuis schreef in zijn noot bij dit arrest:14.
3. Maar het belangrijkste van onderhavig arrest is misschien nog wel dat de Hoge Raad thans klip en klaar stelt dat wat voor de crediteur geldt, ook voor de debiteur geldt. Waar de schuldeiser een verlies op een onzakelijke lening niet in aftrek kan brengen, hoeft de schuldenaar geen winst in aanmerking te nemen, aangezien dit voordeel ook voor de schuldenaar opkomt in de (onbelaste) aandeelhouderssfeer, of, zoals de Hoge Raad het uitdrukt in onderhavige ‘art. 3.91’-casus, “(…) opkomt in de privésfeer en niet is aan te merken als een voordeel uit de onderneming”. Op deze wijze sluit de heffing aan crediteurszijde aan bij die aan debiteurszijde. Overigens, en dit ter vermijding van misverstand, komt dit pas aan de orde als definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan zijn aflossingsverplichtingen hoeft te voldoen, zoals bij kwijtschelding van de lening het geval is. Dit wisten we al uit het reeds genoemde arrest BNB 2012/78c* en, duidelijker, uit het arrest HR 28 februari 2014, nr. 12/03526, BNB 2014/98* en de Hoge Raad zegt het met zoveel woorden in onderhavig arrest opnieuw. Dit betekent overigens tevens dat bij de debiteur niet wordt toegekomen aan toepassing van de kwijtscheldingswinstvrijstelling van art. 3.13 lid 1 onderdeel a Wet IB 2001 (die blijkens art. 3.95 lid 1 Wet IB 2001 respectievelijk art. 8 lid 1 Wet VPB 1969 ook in de terbeschikkingstellings- respectievelijk VPB-sfeer van toepassing is), nu geen sprake is van een voordeel uit onderneming.
(…).
8. Tot slot verplaatst de fiscaal-theoretische discussie zich naar wat rechtens is als de geldlening wordt kwijtgescholden. Voor een ‘art. 3.92’-casus heeft de Hoge Raad in BNB 2012/78c* reeds geoordeeld dat dan voor de schuldeiser én voor de schuldenaar een informele kapitaalstorting plaatsvindt op de aanmerkelijkbelangaandelen. Het verlies op de onzakelijke lening is dan op termijn aftrekbaar als aanmerkelijkbelangverlies in box 2. Iets soortgelijks zal in de onderhavige ‘art. 3.91’-situatie gelden. De zoon doet op het moment van kwijtschelding van de onzakelijke lening een additionele (kapitaal)storting vanuit zijn privévermogen in zijn ondernemingsvermogen. In de onderneming van de zoon wordt dan geboekt (uitgaande van een lening van 100):
schuld 100
aan kapitaal 100
Daartegenover doen vader en moeder op het moment van kwijtschelding van de onzakelijke lening een onttrekking vanuit hun (tbs-)werkzaamheidsvermogen naar hun privévermogen, aldus:
onttrekking 100
aan vordering 100
4.16
De redactie van Vakstudie Nieuws tekende aan:15.
De Hoge Raad voegt echter ten overvloede nog een belangrijke rechtsoverweging toe aan zijn eerdere jurisprudentie. Hij overweegt namelijk dat het onzakelijk genomen debiteurenrisico zich zowel bij de crediteur (de ouders) als bij de debiteur (de zoon) in de privésfeer bevindt. Hieruit volgt enerzijds dat de crediteur geen verlies in de terbeschikkingstellingssfeer in aanmerking kan nemen. Anderzijds betekent dit voor de debiteur dat, als definitief komt vast te staan dat hij niet meer aan zijn aflossingsverplichtingen zal voldoen, zoals in geval van kwijtschelding van de lening, hij geen winst uit onderneming geniet ter zake van de bij hem optredende vermogensvermeerdering. Met deze overweging geeft de Hoge Raad een consequente uitwerking aan de totaalwinstgedachte die tot een evenwichtige uitkomst leidt.
4.17
Ligthart schreef in NTFR het volgende commentaar:16.
De Hoge Raad overweegt in het onderhavige arrest nadrukkelijk dat het onzakelijke debiteurenrisico zich bij crediteur en debiteur in de privésfeer bevindt. Met als gevolg dat zodra definitief vaststaat dat de debiteur niet meer aan de aflossingsverplichting zal voldoen bij hem géén sprake is van een voordeel uit de onderneming. Kwijtschelding van de vordering leidt derhalve bij de crediteur tot een niet-aftrekbaar verlies en bij de debiteur tot een onbelaste vermogensvermeerdering. Dit is volgens de Hoge Raad niet anders ingeval sprake is van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling. Dit oordeel mag gezien de eerdere jurisprudentie en het toepasselijke winstregime geen verbazing wekken. Het paradoxale daarbij is dat de onzakelijkheid ertoe leidt dat de vordering van box 3 (privésfeer) naar box 1 (winstsfeer) verhuist, waarna dezelfde onzakelijkheid het bijbehorende debiteurenrisico weer buiten de winstsfeer (en in de privésfeer) plaatst.
De vraag die opkomt, is of uit dit arrest nog conclusies kunnen worden getrokken voor de situatie van een ongebruikelijke terbeschikkingstelling als bedoeld in art. 3.92, lid 3, Wet IB 2001; een ongebruikelijke terbeschikkingstelling aan een aanmerkelijkbelangvennootschap van een verbonden persoon, zoals een meerderjarig kind. Het staat wat mij betreft buiten kijf dat ook in dat geval bij een onzakelijke lening een niet-aftrekbaar verlies resteert voor de crediteur door het buiten de terbeschikkingstellingsfeer plaatsen van het debiteurenrisico. Maar is tevens sprake van een informele kapitaalstorting bij de debiteur, ook wanneer niet aan de schenkingsvereisten (tussen crediteur en aandeelhouder van de debiteur) is voldaan? Ik verwacht dat ook in dat geval de Hoge Raad zal oordelen dat sprake is van een informele kapitaalstorting bij de debiteur en wel met een bijkomende verhoging van de fiscale verkrijgingsprijs van de betreffende aandeelhouder (de verbonden persoon). Op deze wijze – door tegenover de vrijval van de schuld een informele kapitaalstorting te constateren – blijft de vermogensvermeerdering buiten de ondernemingssfeer, c.q. fiscale winst. Daarmee komt de mogelijkheid om toch nog op enigerlei wijze het verlies fiscaal in aanmerking te nemen weliswaar niet ten goede aan de crediteur zelf, maar dit lijkt mij wel passend binnen de thans door de Hoge Raad gebaande paden. Het zou overigens mijn voorkeur hebben wanneer de wetgever de onzakelijke lening onderdeel zou laten uitmaken van box 2 via de meetrekregeling van art. 4.10 Wet IB 2001. Hierdoor vormt de vordering een box 2-bestanddeel bij de geldverstrekker. Een verlies op de onzakelijke lening kan aldus bezien ook bij de geldverstrekker zelf fiscaal in aanmerking worden genomen (veelal te effectueren door het box 2-verlies uiteindelijk om te zetten in een belastingkorting ex art. 4.53 Wet IB 2001). Dit zou in de praktijk overigens ook kunnen worden ‘opgelost’ door de geldverstrekker een (soort)aanmerkelijkbelang te laten nemen in de debiteur. Ook in dat geval komt de informele kapitaalstorting bij kwijtschelding ‘ten goede’ aan de geldverstrekker via een verhoging van diens fiscale verkrijgingsprijs van de (soort)aandelen.
Literatuur
4.18
Bekker becommentarieerde ’s Hofs uitspraak in de onderhavige zaak als volgt:17.
(…)
Valt het verlies nu tussen wal en schip?
Toch ontkiemt ergens het gevoel dat in geval van een onzakelijke lening het strijdgewoel de verkeerde kant op gaat. Wat nu als belanghebbende geen verbonden persoon was geweest? Dan was zij als geldschieter een willekeurige derde geweest. De verstrekte lening heeft zij vanuit haar privévermogen verstrekt en dan had zij de lening tot de grondslag van het box 3-inkomen gerekend. Waarna de afwaardering niet zozeer tot een verlies had kunnen leiden als wel tot een lagere grondslag van het box 3-vermogen. De door haar verstrekte lening wordt echter de tbs-sfeer in getrokken, doordat sprake is van verbondenheid in relatie tot de tbs-regeling. De arresten uit 2011 maken samenvattend duidelijk dat een verlies op een onzakelijk tbs-vordering niet tot aftrek kan leiden, maar, om het bloeden nog enigszins te stelpen, wel tot een verhoging van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang. In casu heeft belanghebbende geen aanmerkelijk belang in de vennootschap van Y. Naar het mij terecht voorkomt, kan belanghebbende dan ook niet een onzakelijkedebiteurenrisico hebben aanvaard op grond van enig aandeelhouderschap. In het verlengde hiervan geschiedt het prijsgeven naar mijn aanvoelen dan ook niet uit aandeelhoudersmotieven. Sterker nog, de casus leert slechts dat sprake is van een afwaardering, wat in nuancering toch wel verschilt van kwijtschelding respectievelijk prijsgeven. Nu belanghebbende geen aandeelhouder is, kan van een verhoging van de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang bij haar geen sprake zijn, lijkt mij.
Prikkelend is de gedachte dat het afwaarderingsverlies gewoon aftrekbaar hoort te zijn. Zo gek is dat niet als in herinnering wordt gebracht dat de tbs-regeling uiteindelijk als antimisbruikbepaling in de wet is opgenomen teneinde boxarbitrage te voorkomen. Daarom worden verbonden personen ook in de tbs-regeling getrokken en niet omdat zij een onzakelijke lening zouden hebben verstrekt. Belanghebbende heeft het debiteurenrisico niet aanvaard in de hoedanigheid als aandeelhouder, noch heeft zij haar vordering prijsgegeven als aandeelhouder. Of dan bij haar sprake is van (bijvoorbeeld) informeel kapitaal, lijkt mij een wat moeizame discussie. De lening wordt verstrekt door iemand die geen aandeelhouder is zodat het verlies aftrekbaar moet zijn (vgl. J.H.M. Arts, ‘De arresten van 25 november 2011 over de onzakelijke lening of de nieuwe kleren van de keizer’, MBB 2012/02). In de literatuur is vaker betoogd dat het verlies op een onzakelijke tbs-vordering aftrekbaar is (vgl. P.G.H. Albert, ‘Afwaardering onzakelijke TBS-vordering: aftrekbaar in box 1’, NTFR 2011/198).
Als men echter, de rechtspraak kennende, vasthoudt aan het adagium ‘onzakelijke lening = geen aftrek’ en aan het idee dat persoonlijke motieven de basis vormen voor de geldverstrekking, dan lijkt mij de uitkomst onvermijdelijk dat aftrek niet past binnen de totaalwinstgedachte. Ik vind in dit opzicht de uitspraak wat onbevredigend nu het hof uiteindelijk concludeert dat het geen aanleiding ziet om ‘(…) belanghebbende een tegemoetkoming te geven gelijk de aanmerkelijk-belanghouder die onder omstandigheden het verlies uit hoofde van de onzakelijke lening in mindering op zijn inkomen zou hebben kunnen brengen’. Waardoor de vraag blijft bestaan waar belanghebbende het doekje moet houden om het bloeden te stelpen. Het verlies is bij belanghebbende niet aftrekbaar; die route is door het hof afgewezen. Daar bestaat simpelweg geen regeling voor. Als echter persoonlijke redenen aan het verstrekken van de lening ten grondslag liggen, dan wordt al snel aan de aanwezigheid van een eventuele schenking gedacht. Het ligt dan in de rede om aan te nemen dat door het verstrekken van de lening belanghebbende de facto een schenking aan Y heeft gedaan. Als de lening dan wordt afgewaardeerd, dan komt het mij evenwichtig voor als de verkrijgingsprijs van de aandelen Y bv wordt verhoogd. Dat zou dan passen in een route die onder meer Ligthart (vgl zijn commentaar bij HR 22 april 2016, nr. 15/03701, NTFR 2016/1266) heeft geschetst.
4.19
De onzakelijke lening in de tbs-sfeer heeft de afgelopen jaren diverse pennen in beweging gebracht. Zonder volledigheid na te streven, kan worden gewezen op bijdragen van Heithuis,18. Ligthart,19. Albert,20. Arts,21. Cornelisse22.en Rozendal.23.
4.20
Rijkers besteedt in de Cursus Belastingrecht aandacht aan de fiscale gevolgen van een onzakelijke lening verstrekt door een verbonden persoon die onder de tbs-regeling valt. Hij schrijft (voetnoten weggelaten):24.
Een niet in gemeenschap van goederen gehuwde echtgenote verstrekt een onzakelijke lening aan de BV van haar man. De geldlening van de vrouw valt onder de tbs-regeling krachtens art. 3.92 lid 1 onderdeel a. Daarmee wordt voor haar het totale winstregime van art. 3.94 ingeschakeld op de geldlening. Wij nemen aan dat de rechter ook voor dit geval zal oordelen dat sprake is van een gelieerdheid waarin de onzakelijkheid haar verklaring vindt.
Het winstregime schakelt dan het onzakelijke element uit zodat een afwaarderingsverlies op de geldlening buiten het resultaat uit overige werkzaamheden valt.
Het verlies is immers niet behaald met (te lezen als ‘uit’) een werkzaamheid, maar veroorzaakt door het onzakelijk handelen vanwege een huwelijksband met de aandeelhouder van de debiteur.
Kan het verlies nu ook in een eventuele andere hoedanigheid verrekenbaar worden? Met Albert zijn wij van mening dat een verhoging van een verkrijgingsprijs van aanmerkelijk belang-aandelen niet aan de orde komt. De man, aanmerkelijk belang-houder, heeft immers de lening niet verstrekt. Het verlies zal dus fiscaal onverrekenbaar verdampen.
Is dit laatste wetssystematisch een acceptabel gevolg? Volgt men de lijn die de Hoge Raad voor de vennootschapsbelasting en de inkomstenbelasting tot nu toe heeft gevolgd dan wordt het verlies — na feitelijke definitieve beëindiging van de leenverhouding — getransporteerd naar de sfeer waarin het materieel thuishoort. In dit geval is dat de privésfeer van vermogensbestanddelen, met andere woorden, box 3. In box 3 heeft de wetgever echter geen belastbaarheid van vermogenswinsten gewild en evenmin aftrekbaarheid van vermogensverliezen. Bij afwikkeling van de onzakelijke lening kan de rechter het afwaarderingsverlies dus niet transporteren naar box 3.
Is deze consequentie in overeenstemming met doel en strekking van de tbs-regeling? De wetgever heeft toch voor tbs-vorderingen een vermogenswinstregime gewild in plaats van het regime van box 3? Wij zijn van mening dat de vraag niettemin bevestigend moet worden beantwoord. Het winstbegrip van de tbs-regeling is naar de bedoeling van de wetgever het winstbegrip dat ook in de ondernemingssfeer geldt. Dit winstbegrip heeft hij onverkort doen gelden voor de tbs-vordering, artificiële inkomensbron of niet. Reeds bij invoering van de tbs-regeling omvatte dit winstbegrip de hoofdregel, waarvan het leerstuk van de onzakelijke lening louter een uitwerking is: onzakelijke elementen worden voor de winstberekening geëlimineerd. Dit laatste is de crux van ons betoog. Gewezen zij dan vervolgens op het jurisprudentieoverzicht dat Albert geeft in TFO 2014/134. Dit overzicht begint met het, ook hiervoor al genoemde, arrest HR 8 december 1954, nr. 11999, BNB 1955/46 (noot M.J.H. Smeets). De Hoge Raad oordeelde in dat geval
‘dat ingeval een bel.pl. binnen het raam van het door hem uitgeoefende bedrijf om redenen, welke zakelijken grondslag missen, ten behoeve van iemand leveranties doet of diensten verricht, wetende dat diens financiële toestand van dien aard is, dat de vordering tot de voor de leveranties of diensten bedongen betaling dubieus is, het den belastingpl. wel vrij staat die vordering in zijn bedrijfsvermogen op te nemen, doch niet om de afschrijvingen, welke op die vordering moeten worden toegepast, ten laste van de winst te brengen; dat toch, wijl de bel.pl. om redenen aan de bedrijfsdoeleinden vreemd het risico heeft aanvaard, dat de vordering niet zal worden voldaan, de waardevermindering en het uiteindelijk onvoldaan blijven van de vordering voor zijn persoonlijk risico behoren te komen, zodat in de op de vordering toegepaste afschrijvingen en de eventuele algehele afboeking daarvan tevens een onttrekking aan het bedrijfsvermogen tot uitdrukking komt; dat de Insp. heeft gesteld, dat de door belangh.’s bedrijf ten behoeve van dat van zijn zoon gedane leveranties en verrichte diensten zakelijken grondslag misten en hun reden slechts hebben gevonden in de persoonlijke verhouding van belangh. Tot zijn zoon; dat deze stelling op de aanwezigheid van het hierboven bedoelde geval duidt, en dat, aangezien in dat geval de door belangh. toegepaste afschrijving van f 4000 tevens een onttrekking van dat bedrag aan het bedrijfsvermogen voorstelt, waardoor de winst niet wordt beïnvloed, de r.v.b. op zijn
beslissing niet had mogen nemen alvorens die stelling te hebben onderzocht; (…).’
In zijn noot wijst Smeets nog op aan BNB 1955/46 voorafgaande overeenkomstige jurisprudentie. ‘Voor zijn persoonlijk risico’, aldus de Hoge Raad destijds. Dat in een tbs-vordering elementen kunnen schuilgaan die voor het persoonlijke risico van de belastingplichtige behoren te blijven, ligt daarom besloten in het winstbegrip bij invoering van de tbs-regeling. Om die reden is het wetssystematisch juist dat een afwaarderingsverlies op een onzakelijke tbs-vordering verdampt. Die verdamping is niet het gevolg van een inadequaat winstbegrip maar is te wijten aan het feit dat in de persoonlijke sfeer box 3 niet als vangnet kan fungeren.
Volledigheidshalve wijzen wij op de route die Heithuis schetst. De vrouw in dit voorbeeld zou de onzakelijke geldlening ook via een eigen BV hebben kunnen verstrekken. Dan zouden — indien de rechter die route accepteert (!) — de gevolgen optreden die hiervoor zijn beschreven voor de aanmerkelijk belang-houder. Het afwaarderingsverlies zou dan uiteindelijk resulteren in een aanmerkelijk belang-verlies.
4.21
Zijns inziens kan worden betoogd dat de wetgever de niet-aftrekbaarheid van verliezen op onzakelijke leningen in de tbs-sfeer niet heeft voorzien (voetnoten weggelaten):25.
De vrouw van de dga in het hiervoor gegeven voorbeeld is met deze aanpassingen niet geholpen. Men kan ter oplossing denken aan een wettelijk geregelde overheveling van haar verlies naar de verkrijgingsprijs van het aanmerkelijk belang-pakket van haar man. Deze oplossing kan echter nopen tot vermogensrechtelijke afbakeningsproblemen tussen beide echtgenoten. Eerder komt de vraag op of de wetgever, ondanks het feit dat hij het winstregime bewust heeft ingeschakeld voor de tbs-regeling, in voldoende mate heeft voorzien dat schuldfinanciering zowel tot aftrekbare verliezen als tot niet‑aftrekbare verliezen bij de crediteur kon leiden. Met andere woorden, indien de wetgever de aftrek van verliezen op schuldvorderingen had willen weren, had hij ze in box 3 gelaten. Het ging bij vorderingen met name om tariefarbitrage ter zake van de rente.
De redenen voor de tbs-regeling waren immers:
1 het versterken van de parallel tussen particuliere ondernemers en dga’s (voornamelijk met het oog op vermogenswinst op onroerende zaken);
2 het vermijden van transformatie van hoogbelast winstinkomen naar laagbelast box 3-inkomen (voornamelijk met het oog op huren en rente); en
3 het belasten van vermogenswinsten op bepaalde vermogensbestanddelen (voornamelijk turbovorderingen).
De tbs-vordering steunt op het tweede en derde motief. Het tweede motief ziet enkel op tariefarbitrage met de rente. Het derde motief ziet enkel op vermogenswinsten van zeer specifieke vorderingen.
Men kan daarom de stelling betrekken dat de wetgever zich niet bewust is geweest van de mogelijkheid van in het geheel niet aftrekbare verliezen op tbs-vorderingen hoewel die vorderingen figureren in de risicosfeer van een bepaalde onderneming. En in dat licht kan de rechter de afweging maken of de wetssystematische consequentie die uit het winstbegrip voortvloeit niet plaats moet maken voor een redelijke wetstoepassing. Dat zou betekenen dat de rechter zijn leerstuk van de onzakelijke lening niet toepast in gevallen waarin deze verliezen op geen enkele wijze verrekenbaar zijn.
5. Beschouwing en beoordeling van de klacht
5.1
De belanghebbende heeft aan de BV van haar partner een lening verstrekt. Zij wil het daarop geleden verlies ten laste brengen van haar resultaat uit overige werkzaamheden.
5.2
De Inspecteur heeft die aftrek geweigerd op de grond dat – naar tussen partijen in cassatie niet meer in geschil is – de lening onzakelijk is.
5.3
Het Hof heeft geoordeeld dat het gelijk aan de zijde van de Inspecteur is.26.
5.4
In cassatie klaagt belanghebbende erover dat het Hof ten onrechte haar beroep op het verdragsrechtelijke gelijkheidsbeginsel heeft afgewezen. Zij betoogt dat zij ongerechtvaardigd ongelijk wordt behandeld doordat een belastingplichtige die een onzakelijke lening verstrekt aan zijn eigen BV, een deel van het eventuele afwaarderingsverlies fiscaal vergolden krijgt doordat de verkrijgingsprijs van zijn aanmerkelijkbelangaandelen in die BV met het bedrag van dat verlies wordt verhoogd terwijl de wet aan haar een dergelijk voordeel niet toekent.
5.5
In een poging om de aan de orde gestelde kwestie scherper in beeld te krijgen, vergelijk ik de twee posities aan de hand van een eenvoudig voorbeeld.
5.6
Enerzijds gaat het om een aanmerkelijk belanghouder X die aan zijn BV X een onzakelijke lening van 100 verstrekt. Op een zeker moment lijdt hij een kwijtscheldingsverlies ter grootte van dat bedrag. Hij kan dat verlies van 100 niet aftrekken; daartegenover staat dat de BV een winst van 100 geniet die onbelast blijft omdat die winst in een dergelijk geval wordt aangemerkt als informeel gestort kapitaal.27.Bij X vermindert het betreffende bedrag wel diens inkomen uit aanmerkelijk belang wanneer hij later de aandelen verkoopt, aangezien de verkrijgingsprijs van die aandelen met 100 is verhoogd.28.
5.7
Anderzijds is er de terbeschikkingsteller pur sang Y die een onzakelijke lening ter grootte van 100 verstrekt aan de BV van zijn partner X. In dit geval wordt een kwijtscheldingsverlies op de lening fiscaal niet in aanmerking genomen in het resultaat uit overige werkzaamheden van Y.29.Daarnaast zijn er net als in het vorige geval de gevolgen voor BV X en X zelf: geen heffing over de als informeel kapitaal geboekte bate bij de vennootschap, en bijschrijving van het verlies op de verkrijgingsprijs.
5.8
Het voorbeeld laat zien dat in beide gevallen het object van heffing gelijk wordt behandeld; wel is er verschil ten aanzien van het subject. Het fiscale voordeel van de verhoging van de verkrijgingsprijs dat kan optreden indien de aandelen in de BV tegen een voldoende hoge prijs worden verkocht, komt niet terecht bij de terbeschikkingsteller Y maar bij de bevoordeelde partner X.
5.9
De in de voorbeelden beschreven rechtsfeiten hebben uiteraard gevolgen voor de belastingdruk. Het niet in aanmerking nemen van het verlies in de tbs-regeling leidt bij een tarief van 50% tot een fiscaal nadeel van 50. Bij tarieven van telkens 25% is zowel in de vpb als in de ab-heffing sprake van een (relatief) voordeel van 25.
5.10
De drie feiten leiden dan dus per saldo tot een neutraal fiscaal resultaat. In de praktijk zal het resultaat lang niet altijd op nul uitkomen zoals in dit gestileerde voorbeeld. De tarieven in box 1 en de vpb zijn immers niet steeds 50 respectievelijk 25%, en er zal vaak geen ab-winst worden gemaakt zodat de verhoogde verkrijgingsprijs in feite niet resulteert in een belastingvoordeel. Bovendien geeft X dan wel Y de door hem verstrekte lening niet altijd prijs, zodat de ab-verkrijgingsprijs niet wordt verhoogd.30.
5.11
Dat neemt niet weg dat in principe in de tbs-regeling een nadeel optreedt en in de vpb- en ab-sfeer een voordeel, en dat deze voor- en nadelen – beoordeeld naar de geldende tarieven – ernaar tenderen elkaar op te heffen.
5.12
In het geval waarin de onzakelijke lening niet door de ab-houder zelf maar door diens partner ter beschikking wordt gesteld, lijdt deze laatste (Y) het fiscale nadeel en valt aan de eerste (X) direct en indirect het voordeel toe.
5.13
Tegen deze achtergrond moet de vraag worden bezien of sprake is van een schending van het gelijkheidsbeginsel.
5.14
X en Y worden in beide geschetste gevallen in beginsel gelijk behandeld voor zover het betreft het verlies dat zij lijden op de verstrekte lening.
5.15
Y bezit geen aandelen in de BV; hij stort dus ook niet informeel kapitaal in de eigen BV en geniet daarom ook niet het voordeel van de eventuele verhoging van de verkrijgingsprijs. Dat dit voordeel bij achterwege blijven van kwijtschelding niet optreedt, doet niet eraan af dat in beide gevallen gelijke gevolgen optreden.
5.16
Maar juist omdat Y niet aandeelhouder is, verkeert hij zowel rechtens als feitelijk niet in dezelfde positie als X. Y heeft X door de verstrekking van de lening aan diens BV willen bevoordelen; het gevolg daarvan is dat de resultaten in de sfeer van diens aandeelhouderschap ook bij hem terecht komen. Wat dat betreft vormt de onzakelijke lening niets nieuws onder de zon.
5.17
Het optreden van deze fiscale gevolgen van een bevoordeling door de ene partner aan de andere welke ‘loopt over’ de BV van die partner, is niet nieuw. Ook andere bevoordelingen à fonds perdu via X BV door Y worden immers aangemerkt als storting van informeel kapitaal in het vermogen van X BV.
5.18
Daaruit volgt dat in de onderhavige zaak het gelijkheidsbeginsel niet is geschonden. De belanghebbende (in het voorbeeld Y) verkeert rechtens en feitelijk niet in dezelfde positie als de ab-houder die een lening verstrekt aan zijn eigen BV (in het voorbeeld X).31.Dat in dit geval sprake is van een afwaarderingsverlies zonder dat kwijtschelding32.heeft plaatsgevonden, doet aan deze conclusie niet af.33.
5.19
Ten slotte zie ik gelet op het vorenstaande ook op andere grond, waaronder ‘redelijke wetstoepassing’, geen aanleiding de klacht gegrond te achten.
5.20
Het beroep in cassatie is derhalve ongegrond.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van belanghebbende ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑02‑2017
Gerechtshof Den Haag 13 juli 2016, nr. BK-15/01004, ECLI:NL:GHDHA:2016:3018, V-N 2016/57.1.2, NTFR 2016/2979 met commentaar Bekker, FutD 2016/2611.
De Rechtbank heeft belanghebbende als eiseres en de Inspecteur als verweerder aangeduid.
Hoge Raad 8 december 1954, nr. 11 999, ECLI:NL:HR:1954:AY2716, BNB 1955/46 met noot Smeets.
Hoge Raad 9 mei 2008/191, nr. 43 849, ECLI:NL:HR:2008:BD1108, BNB 2008/191 met noot Albert.
Hoge Raad 25 november 2011, nr. 08/05323, ECLI:NL:HR:2011:BN3442, na conclusie A-G Wattel, BNB 2012/37 met noot Albert.
Hoge Raad 25 november 2011, nr. 10/04588, ECLI:NL:HR:2011:BP8952, na conclusie A-G Niessen, BNB 2012/78 met noot Heithuis.
Zie inzake de verhoging van het opgeofferd bedrag bij een onzakelijke lening ‘omlaag’ tussen vennootschappen het arrest Hoge Raad 25 november 2011, nr. 10/05161, ECLI:NL:HR:2011:BR4807, na conclusie A-G Wattel, BNB 2012/38 met noot Albert.
NTFR 2011/2834.
Hoge Raad 18 december 2015, nr. 15/00942, ECLI:NL:HR:2015:3599, na conclusie A-G Niessen, BNB 2016/38 met noot Albert.
Hoge Raad 22 april 2016, nr. 15/03701, ECLI:NL:HR:2016:703, BNB 2016/133 met noot Heithuis.
NTFR 2016/1266.
NTFR 2016/2979.
E.J.W. Heithuis, ‘Onzakelijke leningen in de tbs-sfeer’, WFR 2012/528, E.J.W. Heithuis, ‘Is het verlies op een onzakelijke lening ‘omlaag’ in de tbs-sfeer respectievelijk ‘opzij’ aftrekbaar?’, WFR 2012/1138, E.J.W. Heithuis, ‘Afwaarderingsverlies op een onzakelijke geldlening ‘opzij’ is aftrekbaar’, WFR 2014/356 alsmede E.J.W. Heithuis, ‘Nogmaals de onzakelijke lening ‘opzij’’, WFR 2014/451.
N.M. Ligthart, ‘Gevolgen onzakelijke tbs-lening bij medeaandeelhouderschap’, WFR 2012/1038.
P.G.H. Albert, ‘Afwaardering onzakelijke TBS-vordering: aftrekbaar in box 1’, NTFR 2011/198, P.G.H. Albert, ‘Liever niet sneller dan 299.792.458 m/s?’, WFR 2012/1138, P.G.H. Albert, ‘De onzakelijke geldlening opzij’, WFR 2013/1464 alsmede P.G.H. Albert, ‘Het tenietgaan van een onzakelijke lening opzij’, WFR 2017.16.
J.H.M. Arts, ‘De arresten van 25 november 2011 over de onzakelijke lening of de nieuwe kleren van de keizer’, MBB 2012/02 alsmede J.H.M. Arts, Onzakelijke leningen (Fed Fiscale brochure), Deventer: Kluwer 2013.
R.P.C. Cornelisse, ‘Verstrekking van een onzakelijke geldlening door een natuurlijk persoon die geen aandeelhouder is in de schuldenaar’, WFR 2015/535.
A. Rozendal, ‘Onzakelijke lening, resultaatinkomen en tbs’, NTFR-B 2016/26.
Rijkers, Cursus Belastingrecht IB.3.4.4.C.B. (actueel t/m 19-04-2016; laatst geraadpleegd op 12-1-2017).
Idem.
Zie onderdeel 2.5 van deze conclusie.
Zie de in de onderdelen 4.5 tot en met 4.16 opgenomen jurisprudentie.
Zie ook de onderdelen 4.8 en 4.9 van deze conclusie.
Zie ook de arresten opgenomen in de onderdelen 4.8 en 4.13 van deze conclusie.
Vgl. de aantekeningen welke zijn geciteerd in onderdeel 4.10-4.12.
Zie onderdeel 5.16.
Zie HR BNB 2012/78 in onderdeel 4.8 en HR BNB 2014/98.
Zie onderdeel 5.15.