Feit 4 (belaging) kan voor de bespreking van het middel buiten beschouwing worden gelaten.
HR, 23-06-2020, nr. 18/03101
ECLI:NL:HR:2020:1085
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-06-2020
- Zaaknummer
18/03101
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:1085, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 23‑06‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:6148
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:451
ECLI:NL:PHR:2020:451, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 12‑05‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:1085
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑11‑2019
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2020-0222
Uitspraak 23‑06‑2020
Inhoudsindicatie
Oplegging TBS t.z.v. (poging tot) uitlokken ontucht door zich op sociale media voor te doen als minderjarig meisje en minderjarige jongens te bewegen ontuchtige handelingen met zichzelf te plegen (art. 248a Sr) en grooming (art. 248e Sr) 1. Verleidingsfeiten aan te merken als ‘geweldsmisdrijven’? Is sprake van misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor onaantastbaarheid van lichaam van een of meer personen a.b.i. art. 38e.1 Sr en art. 359.7 Sv? 2. Grooming aan te merken als ‘geweldsmisdrijf’? 3. Omzetting vervangende hechtenis in gijzeling bij schadevergoedingsmaatregel, art. 36f Sr. Ad 1. Uit wetsgeschiedenis bij art. 248 (oud) Sr blijkt dat wetgever met vervallen van woorden “met hem” in art. 248a.1 (oud) Sr heeft beoogd uitdrukkelijk ook strafbaar te stellen kind van nog geen 18 jaren door in dat artikellid genoemde middelen opzettelijk te bewegen tot ontuchtige handelingen op afstand van en zonder lijfelijk contact met dader, dus met zichzelf of met een derde, bijvoorbeeld via internet. Ingeval aan verdachte TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd, dient rechter (bij voorkeur in bewoordingen van art. 359.7 Sv) in zijn motivering van maatregel tot uitdrukking te brengen dat deze wel of niet is opgelegd t.z.v. ‘geweldsmisdrijf’ (vgl. ECLI:NL:HR:2013:BY8434). Hof heeft geoordeeld dat onder 1 en 2 bewezenverklaarde misdrijven (poging tot uitlokken ontucht en uitlokken ontucht) kunnen worden gekwalificeerd als ‘geweldsmisdrijven’, dus als misdrijven die waren gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor onaantastbaarheid van lichaam van een of meer personen. Dat oordeel getuigt in het licht van wetsgeschiedenis bij art. 38e Sr, 248a.1 (oud) Sr en 359.7 Sv niet van onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. HR neemt daarbij mede in aanmerking dat aan die wetsgeschiedenis niet valt te ontlenen dat wetgever heeft beoogd misdrijf van art. 248a (oud) Sr slechts dan als ‘geweldsmisdrijf’ aan te merken, indien ontuchtige handelingen in fysieke nabijheid van dader hebben plaatsgevonden en sprake is geweest van lijfelijk contact. Ad 2. HR ambtshalve: Op in CAG vermelde grond heeft hof maatregel van TBS ten onrechte mede t.z.v. onder 3 bewezenverklaarde (grooming) opgelegd. Nu maatregel, v.zv. zij is opgelegd t.z.v. onder 1 en 2 bewezenverklaarde, door deze vergissing van hof echter niet kan worden aangetast, heeft verdachte onvoldoende belang bij ambtshalve vernietiging van ‘s hofs uitspraak op dit punt. Ad 3. HR ambtshalve: Hof heeft verdachte verplichting opgelegd om aan Staat t.b.v. in arrest genoemd slachtoffer in arrest vermeld bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door in arrest genoemd aantal dagen hechtenis. HR zal ‘s hofs uitspraak ambtshalve vernietigen v.zv. daarbij vervangende hechtenis is toegepast overeenkomstig hetgeen is beslist in ECLI:NL:HR:2020:914. HR bepaalt dat met toepassing van art. 6:4:20 Sv gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/03101
Datum 23 juni 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 29 juni 2018, nummer 21/005823-17, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel heeft betrekking op de door het hof opgelegde maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met verpleging van overheidswege. Het klaagt over het oordeel van het hof dat deze maatregel wordt opgelegd ter zake van misdrijven die zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in artikel 38e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en artikel 359 lid 7 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv).
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard dat:
“1:
hij in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, te Groningen en/of [plaats], door misleiding, te weten door zich op sociale media voor te doen als een minderjarig meisje, [slachtoffer 1], geboren op [geboortedatum] 2001, van wie verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen tot het plegen van ontuchtige handelingen met zichzelf, immers heeft hij verdachte die [slachtoffer 1] masturbatiefilmpjes gestuurd van een meisje met het verzoek ook (een) naaktfilmpje(s) of (een) foto(s) van zichzelf terug te sturen, waarop die [slachtoffer 1] aan verdachte foto’s van zijn ontblote bovenlichaam en billen en een foto en filmpjes van zichzelf masturberend heeft verzonden;
2:
hij in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 12 november 2016, te Groningen en/of [plaats], ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door misleiding, te weten door zich op sociale media voor te doen als een minderjarig meisje, [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 2002, van wie verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen tot het plegen van ontuchtige handelingen met zichzelf, met voormeld oogmerk, die [slachtoffer 2] masturbatiefilmpjes heeft gestuurd van een meisje met het verzoek ook (een) naaktfilmpje(s) of (een) foto(s) van zichzelf terug te sturen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3:
hij in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 12 november 2016, te Groningen en/of [plaats], door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon betrokken is, te vervaardigen, enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, immers heeft hij verdachte een persoon genaamd [slachtoffer 2], geboren op [geboortedatum] 2002, via sociale media verzocht contact op te nemen met “[naam]” en meermalen gezegd dat “[verdachte]” en “[naam]” wilden afspreken met [slachtoffer 2] en gezegd dat de afspraak maar een half uurtje zou duren en gezegd dat [slachtoffer 2] op een rustige plek in zijn ([verdachte]) auto moest komen en meermalen een voorstel gedaan voor een tijd en datum om af te spreken en/of meermalen een alternatief voorgesteld wanneer [slachtoffer 2] aangaf op voorgestelde tijd en/of datum niet te kunnen.”
2.2.2
Het hof heeft het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde, onder aanhaling van onder meer de artikelen 45, 248a en 248e Sr, respectievelijk gekwalificeerd als:
- “door misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen”;
- “poging tot door misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen”;
- “door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst aan een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstellen met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen, terwijl hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting”.
2.2.3
Het hof heeft de verdachte wegens onder meer het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van één jaar. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter zake van die feiten ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Met betrekking tot de maatregel van tbs heeft het hof, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende overwogen.
“Vooropgesteld wordt dat uit de Kamerstukken II 1992-1993, 22 909, nr. 3 (pagina 8) volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om naast de artikelen 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, ook de artikelen 243, 244, 245, 247, 248ter (bij wet van 28 oktober 1999 opgegaan in artikel 248a), 249, 250, eerste lid, aanhef en onder 1, of 250, eerste lid, aanhef en onder 2, en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voor een verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging na vier jaar in aanmerking te laten komen. Hieruit leidt het hof af dat de titel waaronder zedendelicten vallen grotendeels onder de reikwijdte van ‘geweldsmisdrijf’ wordt gebracht. Dat artikel 248e niet wordt genoemd kan worden verklaard uit het feit dat dit artikel pas is ingevoerd bij wet van 26 november 2009.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal ernstige zedenmisdrijven jegens kwetsbare minderjarigen. Zijn handelen heeft er toe geleid dat een minderjarige jongen ontuchtige handelingen met zichzelf heeft gepleegd, dat deze jongen die handelingen heeft vastgelegd op foto’s en film en deze vervolgens heeft gedeeld met verdachte (feit 1). Verdachte heeft hierdoor niet alleen de psychische, maar ook de fysieke integriteit van het slachtoffer geschonden. Het hof is dan ook van oordeel dat deze misleiding tot ontuchtige handelingen een gedraging is die onmiskenbaar heeft geleid tot een schending van de onaantastbaarheid van het lichaam van slachtoffer. Ten aanzien van de bewezenverklaarde poging tot misleiding tot ontuchtige handelingen (feit 2) en grooming (feit 3) geldt dat verdachtes gedragingen een gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van dit slachtoffer. Dat het niet tot voltooiing van deze misleiding - of tot een daadwerkelijk ontmoeting - is gekomen is niet te danken aan verdachte, maar is geheel gelegen in de uiteindelijke afwijzende houding van het slachtoffer.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte door het plegen van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde gedragingen heeft verricht die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen in de zin van artikel 38e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dit brengt mee dat er sprake is van een ongemaximeerde terbeschikkingstelling.”
2.3
Voor de beoordeling van het cassatiemiddel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 37a lid 1 (oud) Sr:
“De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien:
1° het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (...), en
2° de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist.”
- Artikel 38e lid 1 Sr:
“De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
- Artikel 248a (oud) Sr:
“Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 248e (oud) Sr:
“Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Artikel 359 lid 7 Sv:
“Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.”
2.4.1
De relevante wetsgeschiedenis is weergegeven in de conclusie van de advocaat-generaal onder 12 tot en met 14. In het bijzonder is het volgende van belang.Artikel 248a (oud) Sr is ontleend aan artikel 248ter (oud) Sr, welke bepaling bij Wet van 28 oktober 1999, Stb. 1999, 464 inhoudelijk ongewijzigd werd vernummerd tot artikel 248a Sr. De wetgever heeft het desbetreffende misdrijf bij de invoering van artikel 38e Sr aangemerkt als “misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” (hierna ook: ‘geweldsmisdrijf’).
2.4.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 december 1993, Stb. 1994, 13 - waarbij de artikelen 38e Sr en 359 lid 7 Sv werden ingevoerd - houdt in dat verband onder meer in:
“De opvattingen omtrent de reikwijdte van het begrip “geweld” wijzigen zich. Te wijzen valt op de Regeringsnota met betrekking tot het beleid ter bestrijding van sexueel geweld tegen vrouwen en meisjes. Sexueel geweld wordt in de nota in verschillende uitingsvormen beschreven. Uitgangspunt is de onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en de vrijheid tot sexuele zelfbeschikking. Op blz. 18 van deze nota wordt onder meer gesteld: “In het Wetboek van Strafrecht worden onder sexuele geweldsmisdrijven verstaan aanranding en verkrachting, sexueel verkeer met minderjarigen en/of afhankelijke of bewusteloze personen”. Ook misdrijven die geen toepassing van fysiek geweld veronderstellen, zoals het plegen van ontucht, worden als sexuele geweldsmisdrijven gekenschetst. In de voortgangsrapportage sexueel geweld en het WVC-beleid (blz. 3) wordt als sexueel geweld aangemerkt “iedere situatie waarin iemand er onder dwang toe wordt gebracht sexuele handelingen te ondergaan”. Volgens de voortgangsrapportage wordt hierbij de “fysieke en/of psychische integriteit van het slachtoffer geschonden en wel op een wijze die betrekking heeft op haar of zijn geslachtskenmerken”.
(...)
Het voorgaande is ook voor de uitleg van het begrip “geweldsmisdrijf” als bedoeld in artikel 38e, onder 1, WvSr niet zonder betekenis
(...)
Ik stel (...) voor het begrip “geweldsmisdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor een of meer personen” te vervangen door het begrip: misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Deze omschrijving sluit aan bij het bepaalde in artikel 11 van de Grondwet.
Voor een verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging na vier jaar komen behalve de sexuele delicten, waarin het bestanddeel “geweld” is opgenomen zoals de misdrijven omschreven in de artikelen 242 en 246 WvSr, ook de misdrijven omschreven in de artikelen 243, 244, 245, 247, 248ter, 249, 250, eerste lid, aanhef en onder 1, of 250, eerste lid, aanhef en onder 2, en tweede lid, WvSr in aanmerking.” (Kamerstukken II 1992/93, 22909, nr. 3, p. 7-8)
2.4.3
Bij Wet van 13 juli 2002, Stb. 2002, 388 is het toepassingsbereik van artikel 248a lid 1 (oud) Sr verruimd, doordat de woorden “met hem” in die bepaling zijn vervallen. Over de achtergrond van deze wetswijziging houdt de memorie van toelichting bij die wet het volgende in:
“In het algemeen gedeelte van deze memorie zijn de overwegingen genoemd die ten grondslag liggen aan het voorstel om naast de strafbaarstelling van exploitatie van prostitutie door minderjarigen (artikel 250a) en het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige prostituee (artikelen 247, 248a en 248b) ook degene strafbaar te stellen die in financieel opzicht profiteert van - de exploitant - dan wel gebruik maakt van - de klant - de seksuele diensten van een minderjarige zonder rechtstreekse lijfelijke betrokkenheid van de klant bij de seksuele handelingen van die minderjarige.
Voorgesteld wordt om de klant strafbaar te stellen in artikel 248a. Daartoe worden in het eerste lid de woorden «met hem» geschrapt. Daarmee wordt ook strafbaar het door middel van giften e.d. opzettelijk bewegen van iemand tot het plegen van ontuchtige handelingen zonder meer.” (Kamerstukken II 2000/01, 27745, nr. 3, p. 11)
2.4.4
Uit de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever met het vervallen van de woorden “met hem” in artikel 248a lid 1 (oud) Sr heeft beoogd uitdrukkelijk ook strafbaar te stellen een kind van nog geen achttien jaren door de in dat artikellid genoemde middelen opzettelijk te bewegen tot ontuchtige handelingen op afstand van en zonder lijfelijk contact met de dader, dus met zichzelf of met een derde, bijvoorbeeld via internet.
2.5
Ingeval aan de verdachte de maatregel van tbs met verpleging van overheidswege is opgelegd, dient de rechter - bij voorkeur in de bewoordingen van artikel 359 lid 7 Sv - in zijn motivering van de maatregel tot uitdrukking te brengen dat deze wel of niet is opgelegd ter zake van een ‘geweldsmisdrijf’ (vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434).
2.6
Blijkens hetgeen hiervoor onder 2.2.3 is weergegeven, heeft het hof onder meer geoordeeld dat de onder 1 en 2 bewezenverklaarde misdrijven kunnen worden gekwalificeerd als ‘geweldsmisdrijven’, dus als misdrijven die waren gericht tegen of gevaar hebben veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Dat oordeel getuigt in het licht van de onder 2.4 weergegeven wetsgeschiedenis niet van een onjuiste rechtsopvatting en is evenmin onbegrijpelijk. De Hoge Raad neemt daarbij mede in aanmerking dat aan die wetsgeschiedenis niet valt te ontlenen dat de wetgever heeft beoogd het misdrijf van artikel 248a (oud) Sr slechts dan als ‘geweldsmisdrijf’ aan te merken, indien de ontuchtige handelingen in de fysieke nabijheid van de dader hebben plaatsgevonden en sprake is geweest van lijfelijk contact.
2.7
Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
2.8
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.9
Opmerking verdient nog het volgende. De Hoge Raad is op de grond die is vermeld in de conclusie van de advocaat-generaal onder 21 van oordeel dat het hof de maatregel van tbs ten onrechte mede ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde heeft opgelegd. Nu de maatregel, voor zover zij is opgelegd ter zake van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde door deze vergissing van het hof echter niet kan worden aangetast, heeft de verdachte onvoldoende belang bij ambtshalve vernietiging van de uitspraak van het hof op dit punt.
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van één jaar.
4. Ambtshalve beoordeling van de uitspraak van het hof
4.1
Het hof heeft de verdachte de verplichting opgelegd, kort gezegd, om aan de Staat ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer het in het arrest vermelde bedrag te betalen, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door het in het arrest genoemde aantal dagen hechtenis.
4.2
De Hoge Raad zal de uitspraak van het hof ambtshalve vernietigen voor zover daarbij vervangende hechtenis is toegepast, overeenkomstig hetgeen is beslist in HR 26 mei 2020, ECLI:NL:HR:2020:914.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend voor zover bij de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer vervangende hechtenis is toegepast en wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- bepaalt dat ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel ten behoeve van het in het arrest genoemde slachtoffer in plaats van de in het arrest vermelde vervangende hechtenis met toepassing van artikel 6:4:20 van het Wetboek van Strafvordering gijzeling van gelijke duur kan worden toegepast;
- vermindert de opgelegde gevangenisstraf in die zin dat deze tien maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 juni 2020.
Conclusie 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Conclusie AG over duur TBS-maatregel voorzover die is opgelegd naar aanleiding van seksuele verleiding van een minderjarige, poging tot seksuele verleiding van een minderjarige (art. 248a Sr) en grooming (art. 248e Sr). Klacht dat het hof in strijd met de wet heeft geoordeeld dat sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen a.b.i. art. 359.7 Sv en art. 38e.1 Sr. Conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/03101
Zitting 12 mei 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1968,
hierna: de verdachte.
De verdachte is bij arrest van 29 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Leeuwarden, wegens 1. “door misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen”, 2. “poging tot door misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen”, 3. “door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst aan een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstellen met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen, terwijl hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting” en 4. “belaging” veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar, met aftrek van het voorarrest als bedoeld in art. 27(a) Sr. Daarnaast heeft het hof gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en bevolen dat hij van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen, de vordering van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel als bedoeld in art. 36f Sr, een en ander zoals in het arrest vermeld.
Namens de verdachte heeft mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
Het eerste middel klaagt dat het hof in strijd met de wet heeft geoordeeld dat sprake is van een situatie waarin een ongemaximeerde terbeschikkingstelling in de zin van art. 38e, eerste lid, Sr kan worden opgelegd, althans dat dit oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
Ten laste van de verdachte is onder 1, 2 en 3 bewezenverklaard dat:1.
“1:
hij in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 31 december 2016, te Groningen en/of [plaats] , door misleiding, te weten door zich op sociale media voor te doen als een minderjarig meisje, [slachtoffer 1] , geboren op [geboortedatum] 2001, van wie verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk heeft bewogen tot het plegen van ontuchtige handelingen met zichzelf, immers heeft hij verdachte die [slachtoffer 1] masturbatiefilmpjes gestuurd van een meisje met het verzoek ook (een) naaktfilmpje(s) of (een) foto(s) van zichzelf terug te sturen, waarop die [slachtoffer 1] aan verdachte foto’s van zijn ontblote bovenlichaam en billen en een foto en filmpjes van zichzelf masturberend heeft verzonden;
2:
hij in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 12 november 2016, te Groningen en/of [plaats] , ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om door misleiding, te weten door zich op sociale media voor te doen als een minderjarig meisje, [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 2002,
van wie verdachte wist dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet had bereikt, opzettelijk te bewegen tot het plegen van ontuchtige handelingen met zichzelf, met voormeld oogmerk, die [slachtoffer 2] masturbatiefilmpjes heeft gestuurd van een meisje met het verzoek ook (een) naaktfilmpje(s) of (een) foto(s) van zichzelf terug te sturen, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
3:
hij in de periode van 01 oktober 2016 tot en met 12 november 2016, te Groningen en/of [plaats] , door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet had bereikt, een ontmoeting heeft voorgesteld met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon betrokken is, te vervaardigen, enige handeling heeft ondernomen gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting,
immers heeft hij verdachte
een persoon genaamd [slachtoffer 2] , geboren op [geboortedatum] 2002, via sociale media verzocht contact op te nemen met " [naam] " en
meermalen gezegd dat " [verdachte] " en " [naam] " wilden afspreken met [slachtoffer 2] en
gezegd dat de afspraak maar een half uurtje zou duren en
gezegd dat [slachtoffer 2] op een rustige plek in zijn ( [verdachte] ) auto moest komen en
meermalen een voorstel gedaan voor een tijd en datum om af te spreken en/of meermalen een
alternatief voorgesteld wanneer [slachtoffer 2] aangaf op voorgestelde tijd en/of datum niet te kunnen;“
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 15 juni 2018 blijkt dat de raadsman van de verdachte het woord tot verdediging heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitnota die, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
“Gemaximeerde TBS met dwangverpleging
59. Indien en voor zover uw gerechtshof cliënt TBS oplegt, merk ik het volgende op. De rechtbank heeft naast een gevangenisstraf aan cliënt TBS met dwangverpleging opgelegd, en daarbij de duur van de TBS gemaximeerd tot een duur van vier jaren. De rechtbank heeft overwogen dat het bij woorden is gebleven, en aan de hand van de omstandigheden geoordeeld dat geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Cliënt kan zich in die overweging, en voornoemd oordeel, vinden.
60. Nader toegespitst op de tenlastelegging, merk ik voor wat betreft de feiten het volgende op:
Feit 1 en 2: (Poging) bewegen tot plegen van ontuchtige handelingen
61. Indien bewezen verklaard wordt dat cliënt de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, meen ik met de rechtbank dat dat het misdrijf waarbij het niet betreffen handelingen van cliënt maar van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zelf. Het betreft in dit geval een misdrijf waarbij onder de gegeven omstandigheden geen inbreuk is gemaakt op het lichaam en de lichamelijk onaantastbaarheid van de betrokkenen. De betrokkenen zijn bewogen om2.
Feit 3: Grooming
62. In geval van grooming dient betwist worden dat dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van een of meer personen. Eigen aan grooming is dat er een voorstel tot een ontmoeting is gedaan, en zoals al genoemd sprake dient te zijn van een uitvoeringshandeling, maar dat niet toegekomen wordt aan het plegen van ontuchtige handelen. Het kan ook bij een verzoek en een uitvoeringshandeling blijven, hetgeen als grooming strafbaar is, maar op basis waarvan nog niet gezegd kan worden dat dat is gericht tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van een of meer personen.
[…]
Samenvattend
65. Indien cliënt TBS met dwangverpleging opgelegd krijgt, verzoek ik u om te oordelen dat geen sprake is van enig misdrijf dat gericht is tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van het lichaam van [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3] , en verzoek ik u de TBS te laten duren tot maximaal vier jaren.”
6. Het hof heeft ten aanzien van het opleggen van de maatregel van TBS het volgende overwogen:
“De rechtbank heeft ten aanzien van de motivering van de oplegging van de maatregel overwogen:
In 2004 is aan verdachte een terbeschikkingstelling met verpleging opgelegd na een veroordeling voor seksueel geweld gepleegd ten opzichte van zeer jonge kinderen. De terbeschikkingstelling is geëindigd in maart 2015. Verdachte is in oktober 2016 begonnen met het plegen van de bewezenverklaarde feiten. Deze feiten liggen op hetzelfde vlak als de feiten waarvoor verdachte in 2004 is veroordeeld, te weten zedenmisdrijven jegens minderjarigen.
Verdachte is ter observatie opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum; hij heeft niet willen meewerken aan onderzoek naar zijn geestvermogens. In het naar aanleiding van de observatie opgemaakte rapport wordt verdachte gediagnosticeerd als iemand met een persoonlijkheidsstoornis met antisociale en narcistische trekken en pedofilie. Uit de levensloop van verdachte komt naar voren dat verdachte zowel voor als na zijn tbs-behandeling op alle levensgebieden (wonen, werk, relaties, financiële situatie) disfunctioneerde. Dit terwijl de persoonlijkheidsproblematiek langdurig, intensief en gedegen is behandeld. Qua behandeling van de persoonlijkheidsstoornis zat verdachte aan het plafond zo was de inschatting. Met betrekking tot de pedofilie is er een patroon zichtbaar van het toenadering zoeken tot minderjarigen. De verleiding en poging tot grooming passen binnen het gedragspatroon van veroordeelde. Het Pieter Baan Centrum adviseert verdachte deze feiten in verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank komt op basis van het rapport van het Pieter Baan Centrum tot het oordeel dat verdachte verminderd toerekeningsvatbaar is te achten voor de bewezenverklaarde feiten.
Het Pieter Baan Centrum schat het recidiverisico als hoog in. Men acht het zorgelijk dat verdachte geen hulp gezocht heeft, bijvoorbeeld bij de forensisch psychiatrische instelling waar verdachte gedurende zijn resocialisatieperiode begeleiding kreeg. Het Pieter Baan Centrum adviseert verdachte een maatregel van terbeschikkingstelling met voorwaarden op te leggen althans de haalbaarheid hiervan te onderzoeken. Van enige motivatie aan de zijde van verdachte hiervoor kon niet blijken, omdat verdachte niet mee wilde werken aan het onderzoek en het advies niet wilde bespreken.
De reclassering heeft onderzoek gedaan naar de mogelijkheden voor oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Verdachte ontkent de feiten en ontkent de diagnose pedofilie. Er is bij verdachte geen sprake van behandelmotivatie. De plaatsingscoördinator van FPK Assen heeft laten weten dat zij geen behandelmogelijkheden zien voor verdachte in de FPK op basis van een terbeschikkingstelling met voorwaarden. De reclassering komt dan ook tot de conclusie dat oplegging van een terbeschikkingstelling met voorwaarden niet haalbaar lijkt.
Verdachte heeft ter terechtzitting aangegeven dat hij geen klinische behandeling meer wil en zich verzet tegen een terbeschikkingstelling met verpleging. Hij wil wel meewerken aan een ambulante behandeling met begeleiding van de reclassering in het kader van zijn resocialisatie. Verdachte heeft aangegeven dat hij ook meewerkt aan een kortdurende opname ter beoordeling van zijn motivatie voor een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Wanneer verdachte ter terechtzitting wordt voorgehouden dat een klinische behandeling in het kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden doorgaans twee jaar vergt, schrikt hij zichtbaar. Verdachte heeft voorts aangegeven dat hij in ieder geval geen libido-remmende medicatie zal innemen. Verdachte ontkent pedoseksuele of homoseksuele gevoelens te hebben.
De rechtbank zal aan verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling opleggen.
Blijkens de hiervoor al genoemde rapportage bestond bij verdachte tijdens het begaan van het bewezen verklaarde een gebrekkige ontwikkeling en/of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens.
Het door verdachte onder 1. en 2. begane feit is een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld. Het door verdachte onder 4. begane feit betreft het misdrijf omschreven in artikel 285b van het Wetboek van Strafrecht. Verder eist de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de oplegging van die maatregel.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte tevens van overheidswege moet worden verpleegd omdat de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist. De mogelijkheid van een terbeschikkingstelling met voorwaarden, zoals door de deskundigen geadviseerd, is uitvoerig onderzocht, maar stuit af op het ontbreken van inzicht in zijn stoornis bij verdachte en gebrek aan motivatie voor een klinische behandeling.
Het hof kan zich vinden in bovenstaande motivering van de rechtbank en neemt deze over.
Daarnaast overweegt het hof ten aanzien van de vraag of de door verdachte gepleegde misdrijven zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen het volgende.
Vooropgesteld wordt dat uit de Kamerstukken II 1992-1993, 22 909, nr. 3 (pagina 8) volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om naast de artikelen 242 en 246 van het Wetboek van Strafrecht, ook de artikelen 243, 244, 245, 247, 248ter (bij wet van 28 oktober 1999 opgegaan in artikel 248a), 249, 250, eerste lid, aanhef en onder 1, of 250, eerste lid, aanhef en onder 2, en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voor een verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging na vier jaar in aanmerking te laten komen. Hieruit leidt het hof af dat de titel waaronder zedendelicten vallen grotendeels onder de reikwijdte van ‘geweldsmisdrijf’ wordt gebracht. Dat artikel 248e niet wordt genoemd kan worden verklaard uit het feit dat dit artikel pas is ingevoerd bij wet van 26 november 2009.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal ernstige zedenmisdrijven jegens kwetsbare minderjarigen. Zijn handelen heeft er toe geleid dat een minderjarige jongen ontuchtige handelingen met zichzelf heeft gepleegd, dat deze jongen die handelingen heeft vastgelegd op foto’s en film en deze vervolgens heeft gedeeld met verdachte (feit 1). Verdachte heeft hierdoor niet alleen de psychische, maar ook de fysieke integriteit van het slachtoffer geschonden. Het hof is dan ook van oordeel dat deze misleiding tot ontuchtige handelingen een gedraging is die onmiskenbaar heeft geleid tot een schending van de onaantastbaarheid van het lichaam van slachtoffer. Ten aanzien van de bewezenverklaarde poging tot misleiding tot ontuchtige handelingen (feit 2) en grooming (feit 3) geldt dat verdachtes gedragingen een gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van dit slachtoffer. Dat het niet tot voltooiing van deze misleiding - of tot een daadwerkelijk ontmoeting - is gekomen is niet te danken aan verdachte, maar is geheel gelegen in de uiteindelijke afwijzende houding van het slachtoffer.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte door het plegen van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde gedragingen heeft verricht die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen in de zin van artikel 38e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dit brengt mee dat er sprake is van een ongemaximeerde terbeschikkingstelling.”
7. Alvorens het middel te bespreken, geef ik de wettelijke bepalingen weer die voor de beoordeling van het middel van belang zijn:
- Art. 37a, eerste lid, (oud) Sr:3.
“De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien:
1° het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld (…), en
2° de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist."
- Art. 38e, eerste lid, Sr:
“De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.”
- Art. 248a (oud) Sr:4.
“Hij die door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding een persoon waarvan hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen te plegen of zodanige handelingen van hem te dulden, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Art. 248e (oud) Sr:5.
“Hij die door middel van een geautomatiseerd werk of met gebruikmaking van een communicatiedienst een persoon van wie hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat deze de leeftijd van zestien jaren nog niet heeft bereikt, een ontmoeting voorstelt met het oogmerk ontuchtige handelingen met die persoon te plegen of een afbeelding van een seksuele gedraging waarbij die persoon is betrokken, te vervaardigen wordt, indien hij enige handeling onderneemt gericht op het verwezenlijken van die ontmoeting, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vierde categorie.”
- Art. 359, zevende lid, Sv:
“Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan.”
8. Het volgende dient te worden vooropgesteld. In de onderhavige zaak is sprake van de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege als bedoeld in art. 37b Sr (verder: de TBS met dwangverpleging). Deze geldt voor de tijd van twee jaar, te rekenen vanaf de dag waarop de rechterlijke uitspraak waarbij zij is opgelegd onherroepelijk is geworden (art. 38d, eerste lid, Sr). De termijn van twee jaar kan, behoudens het bepaalde in art. 38e Sr (of art. 38j Sr), telkens met een of twee jaar worden verlengd, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist (art. 38d, tweede lid, Sr). Het bijwoord “telkens” zou kunnen doen vermoeden dat aan de mogelijkheid tot verlenging geen grens is gesteld, maar zo is het niet. Art. 38e, eerste lid, Sr bepaalt namelijk – en dat is een belangrijk wettelijk uitgangspunt – dat de totale duur van de TBS met dwangverpleging is gemaximeerd tot vier jaar, tenzij zij is opgelegd “ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”. Men spreekt in dit verband voor de eenvoud ook wel van ‘geweldsmisdrijf’. Helemaal juist is deze aanduiding niet. Ik licht dat toe. Het zojuist geciteerde verlengingscriterium dient ter vervanging van de eerdere, bij de Wet herziening TBR (1988) geïntroduceerde, formulering waarvan geweldsmisdrijf letterlijk deel uitmaakte en die, voor zover hier van belang, als volgt luidde: “ter zake van een geweldsmisdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor een of meer personen”. Omdat deze omschrijving ten aanzien van met name verschillende zedendelicten aanleiding gaf tot onzekerheid en daardoor in de praktijk niet optimaal voldeed, is met de invoering op 15 januari 1994 van de Wet van 15 december 1993, houdende enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Beginselenwet gevangeniswezen omtrent de terbeschikkingstelling en de observatie (Stb. 1994, 13) gekozen voor “een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” (daarover meer in de randnummers 12 en 15). Het aldus geformuleerde criterium wil geen misverstand erover laten bestaan dat na ommekomst van de periode van vier jaar verlenging ook mogelijk is ten aanzien van misdrijven waarvan geweld geen (expliciet) bestanddeel is van de wettelijke delictsomschrijving maar die feitelijk wel gepleegd kunnen worden door middel van gedragingen die gericht zijn tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander. Zo zijn bijvoorbeeld belaging (art. 285b Sr) en bedreiging (art. 285 Sr) niet zonder meer te karakteriseren als een misdrijf in de zin van art. 38e, eerste lid, Sr en art. 359, zevende lid, Sv, maar kan de vaststelling van nadere feiten en omstandigheden ten aanzien van de gedragingen van de verdachte wel tot zo een karakterisering leiden.6.
9. Het is de opleggingsrechter die dient te oordelen of de termijn van de door hem opgelegde TBS met dwangverpleging wel of niet is gemaximeerd.7.Zijn oordeel daarover is bindend voor de verlengingsrechter.8.Wordt de TBS met dwangverpleging opgelegd naar aanleiding van “een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”, dan kan haar termijn ongelimiteerd worden verlengd met een of twee jaar.9.Op straffe van nietigheid dient dat oordeel van de opleggingsrechter nader te worden gemotiveerd. Het behoeft geen betoog dat met deze motiveringsplicht wordt beoogd elke onduidelijkheid weg te nemen over de vraag of de TBS met dwangverpleging is opgelegd voor hooguit vier jaar of niet. Dit belangrijke gevolg moet immers in redelijkheid voor de terbeschikkinggestelde (en anderen)10.voorzienbaar zijn en mag voor de terbeschikkinggestelde niet als een verrassing komen.11.
10. De eerste in het middel vervatte klacht houdt in dat, anders dan het hof heeft geoordeeld, de delicten die strafbaar zijn gesteld in art. 248a Sr en art. 248e Sr in het onderhavige geval niet kunnen worden aangeduid als een geweldsmisdrijf in de zin van art. 38e, eerste lid, Sr, nu deze delicten niet zijn genoemd in de door het hof aangehaalde Kamerstukken. Daarbij komt, aldus de steller van het middel, dat de relevante rechtspraak een beeld laat zien dat het ontbreken van fysiek contact een sterke aanwijzing vormt voor het niet kunnen karakteriseren als een geweldsmisdrijf in de zin van art. 38e Sr en in de onderhavige zaak steeds ieder fysiek contact tussen de verdachte en ieder van de aangevers heeft ontbroken. Aan het slot van de toelichting op het middel is als tweede klacht te ontwaren dat een en ander door de verdediging in haar pleidooi naar voren is gebracht (in hoger beroep, begrijp ik), zonder dat het hof aan die specifieke aspecten in zijn motivering enige aandacht heeft besteed.
11. Het hof heeft overwogen dat uit Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3 (pagina 8) volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om naast de artikelen 242 en 246 Sr, ook de artikelen 243, 244, 245, 247, 248ter (bij wet van 28 oktober 1999 opgegaan in artikel 248a), 249, 250, eerste lid, aanhef en onder 1°, 250, eerste lid, aanhef en onder 2°, en tweede lid, Sr na vier jaar voor verlenging van de TBS met dwangverpleging in aanmerking te laten komen. Daaruit leidt het hof af dat de titel waaronder de zedendelicten vallen grotendeels onder de reikwijdte van het begrip ‘geweldsmisdrijf’ als vorenbedoeld wordt gebracht. Dat art. 248e Sr in die opsomming niet wordt genoemd, kan volgens het hof worden verklaard uit het feit dat dit artikel pas is ingevoerd bij de wet van 26 november 2009.
12. De Kamerstukken waarnaar het hof verwijst, betreft de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 15 december 1993, houdende enkele wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Beginselenwet gevangeniswezen omtrent de terbeschikkingstelling en de observatie (Stb. 1994, 13). Deze memorie van toelichting (verder: de MvT), die door de Hoge Raad uitvoerig is geciteerd in zijn arrest van 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, NJ 2013/161, m.nt. Van Kempen (rov. 3.2), signaleerde het ontbreken van een definitie van het begrip ‘geweldsmisdrijf’ en de vragen die in de praktijk waren gerezen omtrent het gemaakte onderscheid tussen misdrijven waarin ‘geweld’ expliciet als delictsbestanddeel was opgenomen en misdrijven waarin zulks niet het geval was. Voor zover hier van belang, houdt de door het hof aangehaalde MvT in (p. 6-8):
“Het begrip geweldsmisdrijf heeft betrekking op een misdrijf waardoor gevaar voor een of meer personen wordt veroorzaakt. Dit gevaar kan ontstaan ten gevolge van misdrijven die worden omschreven in de titels V (misdrijven tegen de openbare orde, VII (gemeengevaarlijke misdrijven), VIII (misdrijven tegen het openbaar gezag) en XIV (zedenmisdrijven) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht. Voorts behoren tot de geweldsmisdrijven de delicten omschreven in titel XVIII (misdrijven tegen de persoonlijke vrijheid), XIX (misdrijven tegen het leven gericht) en XX (mishandeling) van het Tweede Boek van het Wetboek van Strafrecht.
[…]
Ik stel […] voor het begrip «geweldsmisdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor een of meer personen» te vervangen door het begrip: misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Deze omschrijving sluit aan bij het bepaalde in artikel 11 van de Grondwet.
Voor een verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging na vier jaar komen behalve de sexuele delicten, waarin het bestanddeel «geweld» is opgenomen zoals de misdrijven omschreven in de artikelen 242 en 246 WvSr, ook de misdrijven omschreven in de artikelen 243, 244, 245, 247, 248ter, 249, 250, eerste lid, aanhef en onder 1, of 250, eerste lid, aanhef en onder 2, en tweede lid, WvSr in aanmerking.”
13. Art. 248ter, eerste lid, (oud) Sr luidde, voor zover hier relevant, dat degene die “door giften of beloften van geld of goed, misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht of misleiding een minderjarige […] opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen met hem te plegen of zoodanige handelingen van hem te dulden” met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren wordt gestraft. Bij Wet van 28 oktober 1999 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, enige andere wetboeken en enige wetten (opheffing algemeen bordeelverbod; Stb. 1999, 464) is art. 248ter Sr inhoudelijk ongewijzigd vervangen door art. 248a Sr.12.Het bevreemdt dan ook niet dat uit de Kamerstukken bij (kort gezegd) deze wet13.niet blijkt dat daarmee is bedoeld een andere betekenis aan de wettekst te geven. Dat art. 248a Sr in de voormelde Kamerstukken II 1992/93, 22 909 niet wordt genoemd mag dan op zichzelf juist zijn, dit neemt niet weg dat het hof op goede gronden heeft vastgesteld dat het in de Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3 wél genoemde art. 248ter (oud) Sr is opgegaan in art. 248a Sr. Dat brengt mee dat het bepaalde in art. 248a Sr door de wetgever wel degelijk is gekwalificeerd als een geweldsmisdrijf in de zin van art. 38e, eerste lid, Sr en dat in zoverre gezegd kan worden dat de klacht feitelijke grondslag mist. Voor zover het middel de deelklacht bevat dat art. 248a Sr een strafmaximum van drie jaren kent, mist het eveneens feitelijke grondslag.
14. Er is echter wel nog een punt dat in dit verband aandacht verdient. De meergenoemde MvT dateert uit 1992 en zag op art. 248ter (oud) Sr, waarvan onder meer deel uitmaakte de delictsbestanddelen “opzettelijk beweegt ontuchtige handelingen met hem te plegen” (cursivering door mij, EH). Dat gold vervolgens ook voor art. 248a Sr, toen het art. 248ter (oud) Sr in 1999 verving. In 2002 zijn de woorden “met hem” in het eerste lid van art. 248a Sr vervallen.14.In Noyon/Langemeijer/Remmelink schrijft Machielse daarover (hier met weglating van verwijzingen):
“De wet van 13 juli 2002 heeft het onderdeel ‘met hem’ met betrekking tot het plegen van ontuchtige handelingen geschrapt. De wetgever beoogde daarmee ook strafbaar te stellen het door middel van giften e.d. opzettelijk bewegen van iemand tot het plegen van ontuchtige handelingen zonder meer. Ik (AM) vermoed dat in ieder geval bedoeld is dat ook het tegen betaling verrichten van ontuchtige handelingen door de minderjarige aan zichzelf onder de bepaling te brengen. In de nota naar aanleiding van het verslag gaf de minister als voorbeeld de persoon die op het internet kinderpornografisch optreden gadeslaat tegen betaling. Van ontucht kan immers sprake zijn ook als geen lichamelijke aanraking tussen verdachte en de minderjarige heeft plaatsgevonden. Of er ontucht is hangt ervan af of de verdachte van de minderjarige iets heeft verlangd althans of er tussen beiden relevante interactie heeft plaatsgevonden.
Het komt erop neer dat door de wetswijziging van 2002 ook strafbaar is degene die de minderjarige ertoe beweegt ontuchtige handelingen te plegen, niet alleen met de dader, maar ook met een derde, of simpelweg alleen.”15.
15. Is deze latere wetswijziging van betekenis voor de kwalificatie van geweldsmisdrijf (in de bedoelde ruime zin) die art. 248a (oud) Sr had overgenomen van art. 248ter (oud) Sr en daarmee ook voor de onderhavige zaak voor zover de verdachte een minderjarige heeft bewogen tot het plegen van ontuchtige handelingen met zichzelf (feit 1) en hij een andere minderjarige dit bij zichzelf heeft willen laten doen (feit 2)?
16. Ik meen van niet. Hier manifesteert zich naar het mij voorkomt het subtiele onderscheid tussen het oude criterium “geweldsmisdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor een of meer personen” en de nieuwe formulering “een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” in art. 38e, eerste lid, Sr, waarop ik hierboven in randnummer 8 ben ingegaan. Het begrip geweldsmisdrijf legt meen ik teveel accent op de gedachte dat sprake moet zijn geweest van fysiek contact. Het in dat opzicht meer neutrale “misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” doet dat niet. Dat in de voorliggende zaak de verdachte geen fysiek contact heeft gehad met de aangevers, staat mijns inziens (en zeker in dit digitale tijdperk)16.niet eraan in de weg om ook na de wetswijziging van 2002 (waarbij de woorden “van hem” werden geschrapt) aan art. 248a Sr onverminderd de kwalificatie te (blijven) geven van “misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen” als bedoeld in art. 38e, eerste lid, Sr.
17. Maar ook als art. 248a Sr wat betreft de onderhavige delictsvariant niet zonder meer (niet onmiskenbaar)17.als een geweldsmisdrijf in de zin van art. 38e, eerste lid en art. 359, zevende lid, Sv valt te kwalificeren, dan nog faalt het middel met betrekking tot de feiten 1 en 2. Het hof heeft in de voorliggende zaak namelijk nadere feiten en omstandigheden aangewezen ten aanzien van de gedragingen van de verdachte die tot die karakterisering leiden.18.Ten aanzien van feit 1 is immers door het hof vastgesteld dat het handelen van de verdachte (de misleiding) er toe heeft geleid dat een minderjarige jongen ontuchtige handelingen met zichzelf heeft gepleegd, dat deze jongen die handelingen heeft vastgelegd op foto’s en film en deze vervolgens heeft gedeeld met de verdachte. De verdachte heeft daardoor niet alleen de psychische, maar ook de fysieke integriteit van het slachtoffer geschonden. Op grond van die, mede op de bewijsvoering gegronde, vaststellingen heeft het hof geoordeeld dat de bewezenverklaarde misleiding tot ontuchtige handelingen een gedraging is die in casu heeft geleid tot een schending van de onaantastbaarheid van het lichaam van [slachtoffer 1] . Tegen deze achtergrond en in overeenstemming daarmee heeft het hof met betrekking tot de bewezenverklaarde poging tot het plegen van ontuchtige handelingen (feit 2) geoordeeld dat de gedragingen van de verdachte (tevens) een gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van [slachtoffer 2] .
18. Anders dan de steller van het middel wil betogen, heeft het hof ten aanzien van de feiten 1 en 2 dan ook niet volstaan met de enkele vaststelling dat bij het delict zoals bewezenverklaard sprake is van een ‘geweldsmisdrijf’ in de zin van art. 38e, eerste lid, Sr en art. 359, zevende lid, Sv, maar heeft het dat oordeel nader gemotiveerd.19.Bij zijn oordeel heeft het hof mede de inhoud van de tenlastelegging, bewezenverklaring en bewijsvoering betrokken.20.In het licht van de door het hof vastgestelde feiten en omstandigheden getuigt het oordeel van het hof dat art. 248a Sr, althans in de onderhavige zaak, kan worden gekwalificeerd als geweldsmisdrijf niet van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dat oordeel voorts toereikend is gemotiveerd. Wat betreft de onder feit 2 bewezenverklaarde poging tot misleiding tot ontuchtige handelingen, wijs ik er nog op dat het hof heeft overwogen dat de omstandigheid dat de niet-voltooiing van de misleiding niet is te danken aan de verdachte, maar geheel is gelegen in de uiteindelijke afwijzende houding van het slachtoffer.21.Gelet op het voorgaande ligt de verwerping van het verweer van de verdediging ten aanzien van de feiten 1 en 2 besloten in hetgeen het hof in zijn motivering ten aanzien van het opleggen van de TBS-maatregel heeft overwogen.
19. Beide klachten treffen in zoverre geen doel.
20. Ten aanzien van feit 3 – grooming als bedoeld in art. 248e Sr – ligt dat anders. Dienaangaande heeft het hof overwogen dat het niet noemen van die bepaling in de door het hof aangehaalde Kamerstukken kan worden verklaard door het feit dat het artikel pas is ingevoerd bij de Wet van 26 november 2009.22.Voorts heeft het hof geoordeeld dat ook voor de bewezenverklaarde grooming geldt dat verdachtes gedragingen een gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van het slachtoffer en dat de omstandigheid dat het niet tot een daadwerkelijke ontmoeting is gekomen niet is te danken aan de verdachte, maar geheel is gelegen in de uiteindelijke afwijzende houding van het slachtoffer. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat ook ten aanzien van art. 248e Sr sprake is van een ‘geweldsmisdrijf’ in de zin van art. 38e, eerste lid, Sr.
21. Een vraag die door het hof niet is beantwoord, is of ter zake van art. 248e Sr wel aan de vereisten voor de oplegging van TBS is voldaan. Art. 37a, eerste lid, onder 1° (oud) Sr luidt immers dat de betrokken verdachte op last van de rechter ter beschikking kan worden gesteld indien het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een van de in dat lid onder 1° genoemde misdrijven. Art. 248e Sr is echter een misdrijf waarop een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren is gesteld en is niet een van de in art. 37a, eerste lid onder 1° aangehaalde misdrijven. Art. 38e, eerste lid, Sr komt in dit verband niet in het vizier reeds om de eenvoudige reden dat naar aanleiding van grooming geen TBS kan worden opgelegd. In cassatie wordt daarover niet geklaagd. Maar ook als dat wel het geval zou zijn geweest, had de steller van het middel daarmee zijn doel niet bereikt nu de TBS mede is opgelegd is naar aanleiding van de delicten als omschreven in art. 248a Sr.
22. Het middel faalt.
23. Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden doordat het hof heeft verzuimd de stukken van het geding binnen een redelijke termijn aan de Hoge Raad toe te zenden.
24. Op 13 juli 2018 is beroep in cassatie ingesteld. De verdachte bevond zich toen in voorlopige hechtenis. De stukken van het geding zijn op 23 augustus 2019 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat betekent dat de inzendtermijn van zes maanden en daarmee de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf.
25. Het tweede middel slaagt.
26. Ik kom tot de slotsom dat het eerste middel faalt en het tweede middel slaagt.
27. Ambtshalve merk ik het volgende op. Namens de verdachte is op 13 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad zal uitspraak doen nadat sindsdien meer dan zestien maanden zijn verstreken. Aangezien de verdachte is gedetineerd, brengt dit mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM ook in dit opzicht is overschreden.
28. Andere gronden die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven, heb ik niet aangetroffen.
29. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf, tot vermindering daarvan in de mate die de Hoge Raad gepast voorkomt en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 12‑05‑2020
De zin loopt hier niet verder, EH.
Met de inwerkingtreding op 1 januari 2020 van de Wet van 18 december 2019, Stb. 2019, 504 (Invoeringswet herziening tenuitvoerlegging strafrechtelijke beslissingen) is art. 37a Sr gewijzigd. De wijziging van het eerste lid bedoelt enkel een verduidelijking van de wettekst in te houden. Zie daarover Kamerstukken II 2019/20, 35 311, nr. 3, p. 17. Ten tijde van de uitspraak van het hof in de voorliggende zaak was het eerste lid zoals door mij geciteerd van toepassing.
Art. 248a Sr is bij Wet van 27 juni 2018, Stb. 2018, 322 (Computercriminaliteit III; in werking getreden 1 maart 2019) gewijzigd als gevolg waarvan het bereik van de strafbaarstelling is uitgebreid tot handelingen verricht door “iemand die zich, al dan niet met een technisch hulpmiddel, waaronder een virtuele creatie van een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, voordoet als een persoon die de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt”.
Zie HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:646, NJ 2017/181 en HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BY8434, NJ 2013/161, m.nt. Van Kempen (rov. 4.3). Zie voorts E.J. Hofstee, ‘De TBS en het geweldsmisdrijf’, in: Praktisch en veelzijdig, Vriendenboek voor Paul Vegter, Wolters Kluwer 2019, p. 142.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, NJ 2013/161, m.nt. Van Kempen (rov. 4.2). Zie ook HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:443, NJ 2018/244, m.nt. Mevis, HR 30 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:116, NJ 2018/147, m.nt. Mevis, HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:646, NJ 2017/181 en HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1240, NJ 2018/146, m.nt. Mevis.
F.W. Bleichrodt en P.C. Vegter, Sanctierecht, Wolters Kluwer 2016, p. 174.
Zij het uiteraard wel telkens ook onder de voorwaarde dat aan het in art. 38d, tweede lid, Sr omschreven veiligheidscriterium is voldaan.
Denk aan de behandelaar die daar de aard en de duur van de behandeling op kan afstemmen (het behandelingsperspectief). Zie E.J. Hofstee, ‘De TBS en het geweldsmisdrijf’, in: Praktisch en veelzijdig, Vriendenboek voor Paul Vegter, Wolters Kluwer 2019, p. 147 en Kamerstukken II 1992/93, 22 909, nr. 3, p. 9.
HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, NJ 2013/161, m. nt. Van Kempen (rov. 4.6). Zie ook E.J. Hofstee, ‘De TBS en het geweldsmisdrijf’, in: Praktisch en veelzijdig, Vriendenboek voor Paul Vegter, Wolters Kluwer 2019, p. 143.
Wet van 13 juli 2002 tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en de Gemeentewet (partiële wijziging zedelijkheidswetgeving), Stb. 2002, 388.
NLR, art. 248a Sr, aant. 9 (actueel t/m 1 december 2019). Zie ook K. Lindenberg en A.A. van Dijk, Herziening van de zedendelicten? Een analyse van Titel XIV, Tweede Boek, Wetboek van Strafrecht met het oog op samenhang, complexiteit en normstelling, Zutphen: Uitgeverij Paris 2016, p. 79-80 en p. 133-134.
Vgl. Kamerstukken II 2008/09, 31 810, nr. 3, p. 6, waar (weliswaar) met betrekking tot grooming wordt opgemerkt dat het daarbij gaat om het op internetsites of in chatrooms benaderen en verleiden van een kind met als uiteindelijk doel het plegen van seksueel misbruik met dat kind en dat grooming veelal een langer lopend proces is waarbij de dader door veelvuldig chat- en e-mailcontact langzaam het vertrouwen wint van het kind, het kind verleidt tot het delen van intimiteiten en op die wijze het kind in de digitale wereld vatbaar maakt voor seksueel misbruik in de fysieke wereld. Blijkens de door het hof gebezigde bewijsmiddelen is het in de onderhavige zaak op dezelfde wijze gegaan.
Zie over ‘onmiskenbaar’ ook de annotatie van Mevis (onderdeel 3) bij HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:443, NJ 2018/244.
Ik verwijs hiervoor naar randnummer 6.
In HR 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:646, NJ 2017/181 ontbrak zo een nadere motivering.
Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434, NJ 2013/161, m.nt. Van Kempen (rov. 4.4) en de daaraan voorafgaande vordering tot cassatie in het belang der wet van mijn ambtgenoot Vegter, alsmede mijn noot bij het arrest van het gerechtshof Arnhem van 28 maart 1991, TBS 21/91, Sancties, afl. 5, 1991, p. 315-316.
Vgl. de noot van Mevis (onderdeel 5) onder HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:443, NJ 2018/244.
Wet van 26 november 2009 tot uitvoering van het op 25 oktober 2007 te Lanzarote totstandgekomen Verdrag van de Raad van Europa inzake de bescherming van kinderen tegen seksuele uitbuiting en seksueel misbruik (Trb. 2008, 58), Stb. 2009, 544.
Beroepschrift 14‑11‑2019
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
Griffienummer: S 18/03101
CASSATIESCHRIFTUUR
Namens verzoeker, [verzoeker], geboren in op [geboortedatum] 1968 te [geboorteplaats], wonende aan de [adres] te ([postcode]) [woonplaats], thans verblijvend in de PI Leeuwarden (verder te noemen: verzoeker) draag ik het (de) volgende cassatiemiddel(en) voor tegen het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Leeuwarden, uitgesproken op 29 juni 2018, onder parketnummer 21/005823-17, waarbij verzoeker werd veroordeeld wegens 248a, 248e en 285b Sr, tot een gevangenisstraf van 1 jaar en een (niet-gemaximeerde) maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege (tbs).
Middel I
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder heeft het hof in strijd met de wet geoordeeld dat er sprake is van een situatie waarin een ongemaximeerde terbeschikkingstelling in de zin van artikel 38e lid 1 Sr kan worden opgelegd, althans is dit oordeel van het hof onvoldoende gemotiveerd.
Toelichting
Ten aanzien van de vraag of de maatregel van terbeschikkingstelling ongemaximeerd kon worden opgelegd is door de verdediging blijkens de pleitnota welke aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht het volgende:
‘Gemaximeerde TBS met dwangverpleging
- 59.
Indien en voor zover uw gerechtshof cliënt TBS oplegt, merk ik het volgende op. De rechtbank heeft naast een gevangenisstraf aan cliënt TBS met dwangverpleging opgelegd, en daarbij de duur van de TBS gemaximeerd tot een duur van vier jaren. De rechtbank heeft overwogen dat het bij woorden is gebleven, en aan de hand van de omstandigheden geoordeeld dat geen sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Cliënt kan zich in die overweging, en voornoemd oordeel, vinden.
- 60.
Nader toegespitst op de tenlastelegging, merk ik voor wat betreft de feiten het volgende op:
Feit 1 en 2: (Poging) bewegen tot plegen van ontuchtige handelingen
- 61.
Indien bewezen verklaard wordt dat cliënt de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan, meen ik met de rechtbank dat dat het misdrijf waarbij het niet betreffen handelingen van cliënt maar van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] zelf. Het betreft in dit geval een misdrijf waarbij onder de gegeven omstandigheden geen inbreuk is gemaakt op het lichaam en de lichamelijk onaantastbaarheid van de betrokkenen. De betrokkenen zijn bewogen om
Feit 3: Grooming
- 62.
In geval van grooming dient betwist worden dat dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van een of meer personen. Eigen aan grooming is dat er een voorstel tot een ontmoeting is gedaan, en zoals al genoemd sprake dient te zijn van een uitvoeringshandeling, maar dat niet toegekomen wordt aan het plegen van ontuchtige handelen. Het kan ook bij een verzoek en een uitvoeringshandeling blijven, hetgeen als grooming strafbaar is, maar op basis waarvan nog niet gezegd kan worden dat dat is gericht tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van een of meer personen.
Feit 4: Belaging
Belaging betreft niet althans niet zonder meer een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van het lichaam. Dit volgt ook uit de uitspraak van de Hoge Raad van 11 april 2017. In dit geval heeft, indien belaging bewezen verklaard wordt, de belaging niet bestaan uit fysiek contact of fysieke dreiging. Van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van het lichaam kan aldus niet gesproken worden.
Feit 5: Bezit kinderpornografisch materiaal
- 64.
Indien cliënt veroordeeld wordt voor het bezit van kinderpornografisch materiaal, is dat misdrijf niet gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam en levert dat daarvoor eveneens geen gevaar op. Wellicht dat dat anders is wanneer sprake is van het vervaardigen van kinderpornografisch materiaal, maar dat van is in dit geval geen sprake.
Samenvattend
Indien cliënt TBS met dwangverpleging opgelegd krijgt, verzoek ik u om te oordelen dat geen sprake is van enig misdrijf dat gericht is tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van het lichaam van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en/of [slachtoffer 3], en verzoek ik u de TBS te laten duren tot maximaal vier jaren.’
Het gerechtshof heeft in zijn beslissing ten aanzien van deze maatregel overwogen:
‘Het hof kan zich vinden in bovenstaande motivering van de rechtbank en neemt deze over.
Daarnaast overweegt het hof ten aanzien van de vraag of de door verdachte gepleegde misdrijven zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen het volgende.
Vooropgesteld wordt dat uit de Kamerstukken II 1992–1993, 22909 nr. 3 (pagina 8) volgt dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om naast de artikelen 242 en246 van het Wetboek van Strafrecht, ook de artikelen 243, 244, 245, 247, 248ter (bij wet van 28 oktober 1999 opgegaan in artikel 248a), 249, 250, eerste lid, aanhef en onder 1, of 250, eerste lid, aanhef en onder 2, en tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht voor een verlenging van de terbeschikkingstelling met verpleging na vier jaar in aanmerking laten komen. Hieruit leidt het hof af dat de titel waaronder zedendelicten vallen grotendeels onder de reikwijdte van ‘geweldsmisdrijf’ wordt gebracht. Dat artikel 248e niet wordt genoemd kan worden verklaard uit het feit dat dit artikel pas is ingevoerd bij wet van 26 november 2009.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een drietal ernstige zedenmisdrijven jegens kwetsbare minderjarigen. Zijn handelen heeft er toe geleid dat een minderjarige jongen ontuchtige handelingen met zichzelf heeft gepleegd, dat deze jongen die handelingen heeft vastgelegd op foto's en film en deze vervolgens heeft gedeeld met verdachte (feit 1). Verdachte heeft hierdoor niet alleen de psychische, maar ook de fysieke integriteit van het slachtoffer geschonden. Het hof is dan ook van oordeel dat deze misleiding tot ontuchtige handelingen een gedraging is die onmiskenbaar heeft geleid tot een schending van de onaantastbaarheid van het lichaam van slachtoffer. Ten aanzien van de bewezenverklaarde poging tot misleiding tot ontuchtige handelingen (feit 2) en grooming (feit 3) geldt dat verdachtes gedragingen een gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van dit slachtoffer. Dat het niet tot voltooiing van deze misleiding — of tot een daadwerkelijk ontmoeting — is gekomen is niet te danken aan verdachte, maar is geheel gelegen in de uiteindelijke afwijzende houding van het slachtoffer.
Uit deze feiten en omstandigheden leidt het hof af dat verdachte door het plegen van het onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde gedragingen heeft verricht die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van of meer personen in de zin van artikel 38e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht. Dit brengt mee dat er sprake is van een ongemaximeerde terbeschikkingstelling.’
De vraag in welke situatie wel of niet een ongemaximeerde tbs maatregel kan worden opgelegd komt de laatste jaren met enige regelmaat voor in de jurisprudentie, waarbij voor zover ik heb kunnen nagaan (nog) geen uitsluitsel is gegeven of die mogelijkheid bestaat bij de delicten strafbaar gesteld in de artikelen 248a en 248e Wetboek van Strafrecht, zoals het gerechtshof in de onderhavige zaak heeft geoordeeld.
Hof Arnhem 6 juni 2011, ECLI:NL:GHARN:2011:BQ9476
De penitentiaire kamer overweegt dat bij een verbale of schriftelijke bedreiging (285 lid 1 Sr) alleen dan is voldaan aan het vereiste van artikel 38e Sr indien deze bedreigende uiting voorafgegaan, vergezeld of gevolgd wordt door een niet-verbaal handelen dat naar zijn aard agressief is jegens de bedreigde; gedacht wordt bij voorbeeld aan het tonen van een wapen of het met een auto inrijden op een persoon.
Hoge Raad 11 april 2017, ECLI:NL:HR:2017:646
Uit deze uitspraak volgt dat bedreiging (285 Sr) en belaging (285b Sr) niet zonder meer kunnen worden gekarakteriseerd als geweldsmisdrijf
Hoge Raad 28 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:524
Uit deze uitspraak volgt dat het verwerven en zich toegang verschaffen tot, alsmede het in bezit en voorraad hebben van kinderporno (240b Sr) geen gedragingen bevat die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen.
In de eerste plaats is van belang dat de artikelen 248a en 248e Sr niet zijn genoemd in de door het gerechtshof aangehaald kamerstukken. De misdrijven van 248a Sr en 248e Sr onderscheiden zich daarnaast ook deels door het daarop gestelde strafmaximum (respectievelijk 3 en 4 jaar gevangenisstraf) van de daar wel genoemde misdrijven waar grotendeels maximum gevangenisstraffen van 12, 8 en 6 jaar op zijn gesteld. Op het terrein van verschillende materiële leerstukken (voorbedachte raad, roekeloosheid) heeft uw Raad aan dit aspect in het verleden meermalen enige waarde toegekend.
Voorts laat de hiervoor aangehaalde jurisprudentie een beeld zien dat het ontbreken van fysiek contact een sterke aanwijzing is voor het niet kunnen karakteriseren als een geweldsmisdrijf in de zin van artikel 38e Wetboek van Strafrecht.
In de onderhavige zaak heeft steeds ieder fysiek contact ontbroken. Bij feit 1 en 2 ging het telkens niet om fysieke ontuchtige handelingen die hebben plaatsgevonden tussen verzoeker in cassatie en aangevers, maar om handelingen die aangevers bij zichzelf zouden plegen en daarvan de beelden aan verzoeker moesten sturen. Ook bij feit 3 heeft elk fysiek contact ontbroken. Een en ander is ook door de verdediging in het pleidooi naar voren gebracht, zonder dat het gerechtshof die aan specifieke aspecten in zijn motivering enige aandacht heeft besteed.
Het oordeel van het gerechtshof, dat bij deze feiten sprake is van gedragingen die onmiskenbaar zijn gericht tegen of gevaar veroorzaken voor de onaantastbaarheid van het lichaam van of meer personen in de zin van artikel 38e lid 1 van het Wetboek van Strafrecht, geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Voor zover u mocht menen dat het oordeel van het hof juist is, is de motivering van het hof op dit punt in elk geval onbegrijpelijk. De beslissing van het gerechtshof moet daarom worden vernietigd.
Middel II
Er is sprake van schending van het recht en / of verzuim van vormen, zoals bedoeld in artikel 79 RO. In het bijzonder is de redelijke termijn geschonden in de cassatiefase.
Toelichting
Namens de verdachte werd op 13 juli 2018 beroep in cassatie ingesteld.
Blijkens vaste rechtspraak van uw raad (o.a. ECLI:NL:HR:2008:BD2578) dient het gerechtshof in zaken waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevindt de stukken binnen 6 maanden worden ingestuurd naar de Hoge Raad. In de onderhavige zaak werden de stukken pas na ruim 13 maanden ontvangen bij de Hoge Raad.
Daarnaast zal uw raad niet binnen 16 maanden na het instellen van het cassatieberoep tot een beslissing komen.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden. Dit moet leiden tot strafvermindering.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.C. van Linde, advocaat te Groningen en aldaar kantoorhoudende op het kantoor van Eckert Van Linde Van der Zee Advocaten aan het Martinikerkhof 27 te Groningen (Postadres: Postbus 3082, 9701 DB Groningen).
Mr. M.C. van Linde verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door verzoeker.
Groningen, 14 november 2019
M.C. van Linde