HR 5 december 2006, ECLI:2006:AZ0634; HR 8 juli 2008, NJB 2008, p. 2018, nr. 1646; HR 19 april 2011, ECLI:2011:BP2743.
HR, 11-04-2017, nr. 16/03202
ECLI:NL:HR:2017:646, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2017
- Zaaknummer
16/03202
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:646, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑04‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2016:4622, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:242, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2017:242, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:646, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 30‑10‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
JIN 2017/103 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
SR-Updates.nl 2017-0198
NbSr 2017/188
JIN 2017/103 met annotatie van C.J.A. de Bruijn
Uitspraak 11‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Oplegging tbs-maatregel bij veroordeling t.z.v. art. 285b Sr (belaging). Motiveringsplicht ex art. 359.7 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:BY8434: ingeval aan verdachte de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd t.z.v. een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, dient de rechter zulks – bij voorkeur in de bewoordingen van art. 359.7 Sv – in zijn motivering van de maatregel tot uitdrukking te brengen. In aanmerking genomen hetgeen is vooropgesteld en hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de f&o waaronder de bewezenverklaarde belaging is begaan, is ‘s Hofs oordeel niet z.m. begrijpelijk. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Partij(en)
11 april 2017
Strafkamer
nr. S 16/03202
LBS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 13 juni 2016, nummer 21/005932-14, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1989.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. De schriftuur is schriftelijk toegelicht.
De Advocaat-Generaal A.J. Machielse heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover inhoudende de oplegging van een gevangenisstraf en de last tot terbeschikkingstelling met verpleging, en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden teneinde in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De raadsvrouwe heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het vierde middel
2.1.
Het middel richt zich tegen het oordeel van het Hof dat de maatregel van terbeschikkingstelling (hierna: TBS) met verpleging van overheidswege wordt opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen als bedoeld in art. 38e, eerste lid, Sr en art. 359, zevende lid, Sv.
2.2.1.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op tijdstippen in de periode van 10 augustus 2013 tot en met 16 november 2013 te Zutphen en te Voorst, gemeente Voorst, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], met het oogmerk [betrokkene 1] te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode
- meermalen (telkens) geld (1 eurocent, althans enig geldbedrag) overgemaakt aan [betrokkene 1] en (daarbij en met als achterliggend doel) op/in de (bank)overschrijving (sexueel getinte) kwetsende en/of beledigende en/of intimiderende en/of bedreigende teksten geplaatst en
- meermalen, (telkens) (sexueel getinte) kwetsende en/of beledigende en/of intimiderende en/of bedreigende teksten geplaatst op de facebookpagina en op een social mediapagina van [betrokkene 1] en
- zich meermalen, zichtbaar en/of hinderlijk opgehouden voor en/of nabij de woning van de ouders van [betrokkene 1] en
- zich meermalen zichtbaar en/of hinderlijk opgehouden in de directe nabijheid van [betrokkene 1] en
- meermalen, (vanuit detentie) (hinderlijk) meerdere brieven geschreven aan [betrokkene 1] en/of de ouders van [betrokkene 1], welke brieven in ieder geval waren gericht aan de familie [van betrokkene 1]."
2.2.2.
Deze bewezenverklaring steunt op onder meer de door de verdachte ter terechtzitting van de Rechtbank Gelderland op 21 januari 2014 afgelegde verklaring, inhoudende – zakelijk weergegeven -:
"Het is juist dat ik via de sociale media kwetsende opmerkingen heb gemaakt tegenover [betrokkene 1].
Er was een civielrechtelijk conflict met [betrokkene 1]. In eerste instantie heb ik [betrokkene 1] benaderd over geld met betrekking tot het geschil. Ik handelde uit eigenbelang en was egocentrisch. [betrokkene 1] wilde geen contact met mij. Ik had haar toen met rust moeten laten. U vraagt mij of ik werkelijk dacht dat ik door deze teksten in gesprek met haar kon komen, omdat de taal nu niet echt uitnodigt voor een gesprek. Ik snap wel dat zij daar geen zin in had.
Ik heb mij op Facebook voorgedaan als [A] en [B]. Onder die namen heb ik [betrokkene 1] ellendige berichten gestuurd. Tot mijn schaamte moet ik bekennen dat ik de in het dossier genoemde berichten als: "wacht maar, jij krijgt precies wat je verdient" en "geld is goed, niet waar kankerslet" heb verzonden. Ik schreef de teksten op en ik heb de teksten per mail verzonden. [betrokkene 1] kreeg de berichten en zij voelde zich daardoor slecht.
Ik heb ook telkens geldbedragen gestort en bij die overboeking grove dingen geschreven. Het klopt dat ik, toen ik op 13 september 2013 geld heb overgemaakt naar [betrokkene 1], wilde controleren of het haar rekeningnummer was. Het klopt dat [betrokkene 1] geld heeft teruggestort met de opmerking "hou hiermee op". Ik ben doorgegaan met het benaderen van [betrokkene 1].
In september ben ik naar Zwolle gegaan, naar Windesheim. Eigenlijk wilde ik [betrokkene 1] opzoeken. Zij zit daar op school.
Ik ben in de buurt van de woning van [betrokkene 1] geweest. Op 5 oktober 2013 ben ik er expres langs gelopen.
Het klopt dat ik vanuit de penitentiaire inrichting brieven heb gestuurd naar de familie van [betrokkene 1].
Ik was heel erg bezig met [betrokkene 1]. Ik heb haar brieven gestuurd en ik heb op een drammerige manier toenadering gezocht."
2.2.3.
Het Hof heeft het bewezenverklaarde, onder aanhaling van art. 285b Sr, gekwalificeerd als "belaging".
2.2.4.
Het Hof heeft de verdachte te dier zake veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar. Voorts heeft het Hof gelast dat de verdachte ter beschikking zal worden gesteld met bevel tot verpleging van overheidswege. Met betrekking tot de terbeschikkingstelling heeft het Hof onder meer het volgende overwogen:
"Nu verdachte weigert mee te werken aan een terbeschikkingstelling met voorwaarden, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het noodzakelijk is om de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan verdachte op te leggen, opdat verdachte in een dwingend kader behandeld kan worden en er voldoende mogelijkheden zijn om de veiligheid van personen te borgen. Het hof zal derhalve de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van verdachte bevelen, nu de door het hof bewezen verklaarde belaging behoort tot de misdrijven die worden genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1º, van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel en de verpleging eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is."
2.3.
Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang:
- art. 37a, eerste lid, Sr:
"De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien:
1°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de artikelen (...) 285b (...) Wetboek van Strafrecht (...) en
2°. de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist."
- art. 38e, eerste lid, Sr:
"De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
- art. 285b, eerste lid, Sr:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie."
- art. 359, zevende lid, Sv:
"Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan."
2.4.
Ingeval aan de verdachte de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd, dient de rechter
- bij voorkeur in de bewoordingen van art. 359, zevende lid, Sv - in zijn motivering van de maatregel tot uitdrukking te brengen dat deze wel of niet ter zake van een geweldsmisdrijf is opgelegd. Zulks is vooral van belang indien het misdrijf ter zake waarvan de TBS is opgelegd, niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een geweldsmisdrijf - dus als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen - bijvoorbeeld in geval van bedreiging (art. 285 Sr) of belaging (art. 285b Sr), ter zake waarvan op grond van art. 37a, eerste lid onder 1°, Sr de onderhavige maatregel kan worden opgelegd. (Vgl. HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR: 2013:BY8434, NJ 2013/161, rov. 4.3.)
2.5.
Het Hof heeft in het bestreden arrest tot uitdrukking gebracht dat aan de verdachte de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon. In aanmerking genomen hetgeen in 2.4 is vooropgesteld en gelet op hetgeen het Hof, zoals hiervoor onder 2.2.2 weergegeven, heeft vastgesteld omtrent de feiten en omstandigheden waaronder de bewezenverklaarde belaging is begaan, is het oordeel van het Hof niet zonder meer begrijpelijk.
2.6.
Het middel is terecht voorgesteld.
3. Beoordeling van de overige middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging, waaronder begrepen de last tot TBS doch niet de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren E.F. Faase en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 11 april 2017.
Conclusie 28‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Oplegging tbs-maatregel bij veroordeling t.z.v. art. 285b Sr (belaging). Motiveringsplicht ex art. 359.7 Sv. HR herhaalt ECLI:NL:HR:2013:BY8434: ingeval aan verdachte de maatregel van TBS met verpleging van overheidswege is opgelegd t.z.v. een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, dient de rechter zulks – bij voorkeur in de bewoordingen van art. 359.7 Sv – in zijn motivering van de maatregel tot uitdrukking te brengen. In aanmerking genomen hetgeen is vooropgesteld en hetgeen het Hof heeft vastgesteld omtrent de f&o waaronder de bewezenverklaarde belaging is begaan, is ‘s Hofs oordeel niet z.m. begrijpelijk. Volgt gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing.
Nr. 16/03202
Mr. Machielse
Zitting 28 februari 2017
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft verdachte op 13 juni 2016 voor: belaging veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar en gelast dat verdachte ter beschikking wordt gesteld en van overheidswege zal worden verpleegd. Voorts heeft het hof de vordering van de benadeelde partij toegewezen en een schadevergoedingsmaatregel opgelegd zoals in het arrest bepaald.
2. Mr. F.A.J. van Rijthoven advocaat te Oirschot, heeft cassatie ingesteld. Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden houdende vier middelen van cassatie en een nadere toelichting op die schriftuur, vergezeld van bijlagen.
3.1. Het eerste middel klaagt over schending van artikel 37 lid 2 en lid 3 Sr die ingevolge artikel 37a lid 3 Sr ook voor de terbeschikkingstelling van toepassing zijn. Verdachte heeft niet ingestemd met het gebruik van de rapportage van 6 juni 2014 die op 13 juni 2016 dus al meer dan een jaar oud was.
3.2. Bewezenverklaard heeft het hof dat
"hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 10 augustus 2013 tot en met 16 november 2013 te Zutphen en/of te Voorst, gemeente Voorst, in elk geval in Nederland, wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk heeft gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [betrokkene 1], in elk gevalvan een ander, met het oogmerk [betrokkene 1], in elk geval die ander te dwingen iets te doen, niet te doen, te dulden en/of vrees aan te jagen, immers heeft verdachte in voornoemde periode
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) geld (1 eurocent, althans enig geldbedrag) overgemaakt aan [betrokkene 1] en/of (daarbij en/of met als achterliggend doel) op/in de (bank)overschrijving (sexueel getinte) kwetsende en/of beledigende en/of intimiderende en/of bedreigende teksten geplaatst en/of
- meermalen, althans eenmaal, (telkens) (sexueel getinte) kwetsende en/of beledigende en/of intimiderende en/of bedreigende teksten geplaatst op de facebookpagina en/of op de/een social mediapagina van [betrokkene 1], althansaan [betrokkene 1] gericht en/of
- zich meermalen, althans eenmaal, zichtbaar en/of hinderlijk opgehouden voor en/of nabij de woning van de ouders van [betrokkene 1] en/of
- zich meermalen, althans eenmaal, zichtbaar en/of hinderlijk opgehouden in de directe nabijheid van [betrokkene 1] en/of
- meermalen, althans eenmaal, (vanuit detentie) (hinderlijk) meerdere, althans een brie(f)ven geschreven aan [betrokkene 1] en/of de ouders van [betrokkene 1], welke brieven in ieder geval waren gericht aan de familie [van betrokkene 1]."
3.3. Onder het hoofd "Strafbaarheid van de verdachte" heeft het hof in zijn arrest het volgende overwogen:
"In het kader van een observatie is verdachte in mei/juni 2014 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC). Verdachte heeft beperkt meegewerkt aan het onderzoek van het PBC. Door het PBC is op 6 juni 2014 een multidisciplinair rapport uitgebracht door psychiater M.F. de Vries en psycholoog R.J.A. van Helvoirt. In opdracht van dit hof is verdachte nogmaals ter observatie opgenomen geweest in het PBC van 21 april tot 2 juni 2015 en hebben de genoemde deskundigen aanvullend gerapporteerd op 27 augustus 2015. Verdachte heeft selectief meegewerkt aan dit aanvullend onderzoek. De geactualiseerde conclusies en adviezen van de deskundigen wijken in het laatste rapport niet af van die in het rapport van 6 juni 2014, in die zin dat zij een autismespectrumstoomis (ASS) bij verdachte het meest waarschijnlijk achten, terwijl een eventueel aanvullende persoonlijkheidsstoornis niet kan worden uitgesloten, en dat hij voor de ten laste gelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De deskundigen zijn volgens hun rapportages van mening dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit sprake was van een ziekelijk stoornis in de vorm van een autistiforme stoornis. Deze stoornis, die vanaf de geboorte aanwezig is, kenmerkt zich bij verdachte door beperkingen in de communicatie, beperkingen in de non-verbale communicatie, de sociale interactie, alsmede rigide patronen van denken en handelen. In het rapport wordt geconcludeerd dat gezien het langdurige en constante karakter van een autistiforme stoornis kan worden aangenomen dat deze aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt verdachte bij een bewezenverklaring als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het hof neemt deze conclusies over."
3.4. Ter terechtzitting van 30 mei 2016 heeft de voorzitter onder meer melding gemaakt van de volgende stukken:
- het multidisciplinair rapport, opgemaakt door M.F. de Vries, psychiater, en R-J A. van Helvoirt, psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek Utrecht, d.d. 6 juni 2014;
- het multidisciplinair rapport, opgemaakt door M.F. de Vries, psychiater, en R.J.A. van Helvoirt, psycholoog, beiden verbonden aan het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek Utrecht, d.d. 27 augustus 2015.
3.5. Aldus is voldaan aan de eisen van het tweede lid van artikel 37 Sr. Het hof beschikte ter terechtzitting immers over een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines – waaronder een psychiater – die verdachte hebben onderzocht, welk advies minder dan een jaar oud was. Het middel gaat kennelijk uit van het standpunt dat zonder toestemming van verdachte de rechter zich niet mag baseren op andere deskundigenrapporten die ouder zijn dan een jaar, ook als wel voldaan is aan de eis van het tweede lid van artikel 37 Sr. Dat standpunt is onjuist. De rechter mag immers ingevolge het vierde lid van artikel 37a Sr de inhoud van de overige adviezen en rapporten over de persoonlijkheid van verdachte in aanmerking nemen.1.
Het middel faalt.
4.1. Het tweede middel klaagt over de afwijzing door het hof van een verzoek om aanhouding in verband met het overleggen van het rapport van het psychomotorisch onderzoek, respectievelijk van het verzoek om dit rapport aan de stukken toe te voegen. De motivering van de afwijzing van deze verzoeken zou onbegrijpelijk zijn.
4.2. Ter terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2016 heeft de advocaat van verdachte het woord gevoerd en daarbij onder meer het volgende aangevoerd:
"Cliënt heeft verzocht om afgifte dan wel inzage in het rapport van het psychomotorisch onderzoek. Door dr. Spek, deskundige op het gebied van autisme, is een rapport opgesteld. Door de reactie van dr. Spek in de tuchtprocedure heeft cliënt sterk de indruk dat de inhoud van haar rapportage afwijkt van hetgeen is aangehaald in de tweede rapportage van het Pieter Baan Centrum. Cliënt vindt het dan ook belangrijk dat de rapportage van dr. Spek wordt opgevraagd en wordt toegevoegd aan het dossier om hier duidelijkheid over te krijgen."
In het verkorte arrest heeft het hof de verzoeken van de verdediging afgewezen. Het hof heeft daar het volgende overwogen:
"Verdachte en zijn raadsman hebben verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, om:
(...)
- inzage dan wel afgifte van het rapport van het psychomotorisch onderzoek te verkrijgen;
- het rapport van dr. A.A. Spek aan de stukken van de zaak toe te voegen;
Het hof acht ook niet de noodzaak aanwezig de behandeling aan te houden voor inzage dan wel afgifte aan verdachte van het rapport van het psychomotorisch onderzoek en voor de toevoeging aan de stukken van het rapport van dr. A.A. Spek. Het psychomotorisch onderzoek maakt slechts een ondergeschikt deel uit van het totale PBC-onderzoek en bovendien blijkt uit de laatste PBC-rapportage dat met dit onderzoek door de rapporterende deskundigen rekening is gehouden.
De deskundige Spek is mede niet tot de vaststelling van een stoornis kunnen komen doordat zij niet kon beschikken over een hetero-anamnese, omdat verdachte en/of personen uit zijn sociale omgeving niet wensten mee te werken aan het onderzoek. Het toevoegen van haar rapport vult deze leemte in het onderzoek niet op.
Bovendien is de opdracht tot rapportage gegeven aan de deskundigen van het Pieter Baancentrum en niet aan degenen, die zij daarvoor ter assistentie hebben aangezocht."
4.3. Het middel gaat er kennelijk van uit dat het psychomotorisch onderzoek is verricht door de deskundige Spek. Uit een bijlage bij de schriftuur maak ik echter op dat de deskundige Spek in het kader van een tuchtprocedure zou hebben gerapporteerd, maar niet specifiek naar aanleiding van een psychomotorisch onderzoek. Ook in het proces-verbaal van het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 28 januari 2016 wordt onderscheiden tussen het psychomotorisch rapport, zoals aan verdachte getoond op 28 mei 2015 en het volledige rapport van psychologe Annelies Spek. In het rapport van het PBC wordt gerefereerd aan een psychomotorische observatie. Maar wat de relevantie van de psychomotorische observatie in dit verband is heeft de verdediging niet duidelijk gemaakt. Met verdachte is kennelijk de psychomotorische observatie besproken en het had op de weg van verdachte gelegen om, als hij het met de inhoud van het PBC-rapport in dit opzicht niet eens was, zijn bezwaren kenbaar te maken. Dat is niet gebeurd. Gelet op het feit dat het verzoek betreffende de psychomotorische observatie niet is gemotiveerd, is de afwijzing door het hof, erop neerkomende dat het hof het niet noodzakelijk acht om een eventueel psychomotorisch rapport aan de stukken toe te voegen nu het hof zich door de deskundigen van het PBC voldoende voorgelicht acht, toereikend en niet onbegrijpelijk. Deze motivering geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel faalt.
5.1. Het derde middel klaagt dat het hoger beroep niet is behandeld door een onpartijdige rechter.
5.2. Dit middel faalt reeds omdat verdachte is berecht door andere raadsheren dan de raadsheren die eerder bemoeienis met de zaak van verdachte hebben gehad en die door verdachte zijn gewraakt. Het onderzoek ter terechtzitting is immers op 30 mei 2016 opnieuw aangevangen. Ik vermag niet in te zien op welke wijze artikel 6 EVRM bij de berechting van de verdachte door de raadsheren die uiteindelijk het arrest hebben gewezen zou kunnen zijn geschonden nu het bestreden arrest niet berust op eerdere beslissingen van andere raadsheren waartegen verdachte zich eerder heeft gekeerd.
6.1. Het vierde middel klaagt dat het hof artikel 359 lid 7 Sv heeft geschonden omdat het hof heeft verzuimd zijn oordeel dat de terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen met redenen te omkleden.
6.2. Voor de beoordeling van het middel zijn de volgende wettelijke bepalingen van belang.
- Artikel 37a, eerste lid, Sr:
"De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien:
1°. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de artikelen (...) 285b (...) van het Wetboek van Strafrecht en
2°. de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist."
- Artikel 38e, eerste lid, Sr:
"De totale duur van de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege gaat een periode van vier jaar niet te boven, tenzij de terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
Artikel 285b, eerste lid, Sr:
"Hij, die wederrechtelijk stelselmatig opzettelijk inbreuk maakt op eens anders persoonlijke levenssfeer met het oogmerk die ander te dwingen iets te doen, niet te doen of te dulden dan wel vrees aan te jagen wordt, als schuldig aan belaging, gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie."
- Artikel 359, zevende lid, Sv:
"Als de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, geeft het vonnis dit onder opgave van redenen aan."
6.3. In HR 12 februari 2013, NJ 2013, 161 m.nt. van Kempen2., waarnaar de schriftuur ook verwijst, heeft de Hoge Raad zich gebogen over een voordracht tot cassatie in het belang der wet in een zaak waarin het gerechtshof Arnhem de vordering van de officier van justitie tot verlenging van een terbeschikkingstelling had afgewezen. De terbeschikkingstelling met verpleging was opgelegd bij een veroordeling voor artikel 285 Sr, bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Artikel 285 Sr is een in het eerste lid onder 1 van artikel 37a Sr genoemd misdrijf waarvoor terbeschikkingstelling mogelijk is. Het hof had uit rechtspraak van het EHRM opgemaakt dat het niet aan de verlengingsrechter is om zelfstandig vast te stellen of het misdrijf waarvoor de terbeschikkinggestelde is veroordeeld gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander. Het hof achtte zich niet bevoegd om het veroordelend arrest te gaan interpreteren en kwam tot de slotsom dat de terbeschikkingstelling aan een maximum van vier jaar was gebonden. De Hoge Raad raadpleegde de geschiedenis van artikel 38e Sr en het arrest van het EHRM in de zaak Van der Velden tegen Nederland.3.De wetsgeschiedenis toont aan dat de wetgever een einde wilde maken aan de onzekerheid omtrent het begrip 'geweldsmisdrijf' dat tot dan toe in artikel 38e Sr voorkwam en dat aanleiding gaf tot onzekerheid in relatie tot verschillende zedendelicten. Uit de uitspraak van het EHRM leidde de Hoge Raad af dat het aan de opleggingsrechter is om te bepalen dat het misdrijf waarvoor hij veroordeelt gericht was tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer anderen. De verlengingsrechter zal op dat oordeel moeten afgaan. De Hoge Raad vervolgt dan:
"4.3. De vaststelling van dat oordeel door de verlengingsrechter zal in de regel betrekkelijk eenvoudig zijn indien de opleggingsrechter in zijn motivering van de opgelegde TBS - bij voorkeur in de bewoordingen van art. 359, zevende lid, Sv - tot uitdrukking heeft gebracht dat de maatregel wel of niet ter zake van een geweldsmisdrijf is opgelegd. Zulks is vooral van belang indien het misdrijf ter zake waarvan de TBS is opgelegd, niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een geweldsmisdrijf - dus als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen - bijvoorbeeld in geval van bedreiging (art. 285 Sr) of belaging (art. 285b Sr), ter zake waarvan op grond van art. 37a, eerste lid onder 1°, Sr de onderhavige maatregel kan worden opgelegd."
Uit deze overweging maak ik op dat volgens de Hoge Raad ook misdrijven als bedreiging of belaging de onaantastbaarheid van het lichaam van een ander kunnen raken. De rechter die de terbeschikkingstelling heeft opgelegd kan motiveren waarom hij in het concrete geval een bedreiging of belaging als, kort gezegd, een 'geweldsdelict' beschouwt. Maar zo een motivering kan ook ontbreken. De Hoge Raad vervolgt dan aldus:
"4.4. De enkele omstandigheid dat de opleggingsrechter in zijn motivering niet met zoveel woorden heeft vermeld dat de TBS is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf, brengt echter nog niet mee dat de maatregel niet meer voor verlenging vatbaar is indien haar totale duur een periode van vier jaren te boven gaat. Art. 38e, eerste lid, Sr stelt als voorwaarde voor verlenging van de TBS enkel dat de maatregel moet zijn opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf. Of daarvan sprake is, kan ook worden afgeleid uit de - al dan niet in onderling verband en samenhang gelezen - overige inhoud van de einduitspraak van de opleggingsrechter, zoals bewezenverklaring, bewijsmiddelen, kwalificatie, motivering van de weerlegging van gevoerde verweren en motivering van de opgelegde sanctie(s). Als op grond daarvan evident is dat sprake is van een geweldsmisdrijf, kan in elk geval niet worden gezegd dat de mogelijkheid van verlenging van de maatregel na vier jaren voor de terbeschikkinggestelde niet voorzienbaar was."
Als de uitspraak van de opleggingsrechter aan de verlengingsrechter geen aanknopingspunt biedt voor een oordeel of de tbs al dan niet voor een geweldsmisdrijf is opgelegd kan de verlengingsrechter uit andere stukken dan de einduitspraak toch tot zo een conclusie komen:
"4.5. De opvatting van het Hof dat het, afgezien van gevallen als vorenbedoeld, niet aan de verlengingsrechter is "door interpretatie van de uitspraak van de opleggingsrechter" alsnog vast te stellen of de TBS al dan niet is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf, vindt evenwel geen steun in voormelde beslissing van het EHRM en kan ook overigens niet als juist worden aanvaard. Geen rechtsregel verzet zich ertegen dat de verlengingsrechter mede op grond van andere dan de in de einduitspraak vermelde gegevens - bijvoorbeeld het verhandelde ter terechtzitting van de opleggingsrechter zoals daarvan blijkt uit het daarvan opgemaakte proces-verbaal door interpretatie van het oordeel van de opleggingsrechter tot het oordeel komt dat de TBS is opgelegd ter zake van een geweldsmisdrijf, terwijl ook niet kan worden uitgesloten dat andere processtukken waarover de opleggingsrechter beschikte, daaromtrent uitsluitsel geven.
4.6. De raadpleging van deze stukken zal vooral aangewezen zijn indien de einduitspraak niet een voldoende duidelijke motivering bevat als bedoeld als in art. 359, zevende lid, Sv of anderszins niet voldoende aanknopingspunten bevat voor het oordeel dat het feit waarvoor de TBS is opgelegd, zonder meer moet worden gekarakteriseerd als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen, zoals de in de onderhavige zaak bewezenverklaarde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. In zo een geval zal de verlengingsrechter zich een oordeel dienen te vormen over de vraag of - gelet op alle feiten en omstandigheden die destijds bekend waren - de bedreiging een dergelijk geweldsmisdrijf oplevert. In dit verband verdient nog opmerking dat - anders dan het Hof tot uitgangspunt lijkt te hebben genomen - de verlengingsrechter alle relevante omstandigheden in aanmerking moet nemen. Daarbij zal hij onder meer kunnen betrekken of de bedreiging werd voorafgegaan, vergezeld of gevolgd door niet-verbaal agressief gedrag ten opzichte van de bedreigde dan wel op enigerlei (andere) wijze werd ondersteund, alsmede of destijds aannemelijk was dat de bedreiging zou worden uitgevoerd.
Geen rechtsregel staat eraan in de weg dat de verlengingsrechter het oordeel dat sprake was van een geweldsmisdrijf, besloten kan achten in de einduitspraak van de opleggingsrechter."
Alleen zo kan worden voorkomen dat onzekerheid bestaat over het al dan niet gemaximeerd zijn van de tbs als de opleggingsrechter verzuimd heeft zich daarover duidelijk uit te spreken. Het verzuim van de opleggingsrechter om zich daarover uit te laten mag er niet toe leiden dat de tbs ingevolge het eerste lid van artikel 38e Sr maar vier jaar zou kunnen duren, terwijl het voor iedereen duidelijk [s dat de rechter heeft veroordeeld voor een geweldsmisdrijf.
6.4. In de onderhavige zaak heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd. De rechtbank had zich uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de ook door de rechtbank aan verdachte opgelegde tbs aan een maximumtermijn van vier jaar zou zijn gebonden:
“De rechtbank dient vervolgens ambtshalve de vraag te beantwoorden of de terbeschikkingstelling gemaximeerd moet worden tot vier jaar, of onbeperkt kan worden verlengd. Daartoe dient te worden vastgesteld of de maatregel is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen, of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Is dat het geval dan is de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op de bewezenverklaring, kwalificatie en strafmotivering, in onderling verband en samenhang bezien, niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een misdrijf als bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. In deze strafzaak zijn er alleen verbale en schriftelijke bedreigingen geuit, maar is geenszins sprake van een geweldscomponent. Gelet op deze omstandigheden komt de rechtbank tot de conclusie dat er geen sprake was van een misdrijf dat gericht was tegen, of gevaar veroorzaakte voor, de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen zoals bedoeld in artikel 38e, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht. Hieruit volgt dat er in de onderhavige zaak sprake is van een gemaximeerde terbeschikkingstelling en dat de totale duur van de maatregel een periode van vierjaar niet te boven mag gaan.”
Het hof heeft in zijn arrest onder het hoofd "Oplegging van straf en/of maatregel" het volgende overwogen:
“De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.”
Het hof heeft aldus in zijn motivering van de opgelegde tbs in de bewoordingen van het zevende lid van artikel 359 tot uitdrukking gebracht dat de maatregel ter zake van een 'geweldsmisdrijf' is opgelegd. Het hof heeft aldus voldaan aan de aanwijzing die de Hoge Raad in overweging 4.3 van zijn hiervoor aangehaalde beslissing heeft gegeven. Zowel de rechtbank als het hof hebben, uitgaande van het feit dat verdachte de beschuldigingen heeft bekend, volstaan met een opgave van bewijsmiddelen zoals voorzien in het derde lid, laatste volzin van artikel 359 Sv. Dat betekent dat een uitgewerkte bewijsvoering, waarin de details van verdachtes handelen zichtbaar zouden worden, ontbreekt.
6.5. Het arrest NJ 2013, 161 heeft betrekking op de ruimte die aan de verlengingsrechter toekomt in de uitleg van de opleggingsbeslissing van de tbs. Slechts indirect laat de Hoge Raad zich in deze beslissing uit over de motiveringseisen die gelden wanneer de vonnisrechter een terbeschikkingstelling wil opleggen die niet gebonden is aan een eindtermijn van vier jaar. De Hoge Raad lijkt de feitenrechter die een terbeschikkingstelling met verpleging oplegt te willen aanbevelen om steeds aan te geven of de veroordeling betrekking heeft op een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Het komt mij voor dat de Hoge Raad graag ziet dat vermeden wordt dat pas in de verlengingsprocedure komt vast te staan of de terbeschikkingstelling al dan niet kan worden verlengd. Reeds op het moment van oplegging van de maatregel moet voorzienbaar zijn of de terbeschikkingstelling beperkt zal zijn tot een duur van in totaal vier jaar of niet. Het is voor de veroordeelde van groot belang of hij vanaf het begin er rekening mee moet houden dat de terbeschikkingstelling langer dan vier jaar kan gaan duren. Ook voor de invulling van de behandeling die hem zal moeten worden aangeboden zal, dunkt mij, de mogelijke duur daarvan relevant zijn. Vandaar het belang van inachtneming van het zevende lid van artikel 359 Sv. De rechter die de maatregel van terbeschikkingstelling oplegt zal zich er rekenschap van dienen te geven of die terbeschikkingstelling langer kan gaan duren dan vier jaar. Hij kan daarvan blijk doen geven door uitdrukkelijk te overwegen dat de veroordeling al dan niet een 'geweldsdelict' betreft.
De Memorie van toelichting houdt over artikel 38e Sr het volgende in:
“De rechter die de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging oplegt zal gemotiveerd moeten beslissen of er sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."4.
Over de wijziging van artikel 359 Sv schrijft de Memorie van toelichting meer specifiek het volgende:
“De voorgestelde wijziging van artikel 359 kan als een pendant van de voorgestelde wijziging van artikel 38e WvSr worden beschouwd. De rechter, die de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging oplegt, dient in zijn vonnis of arrest onder opgave van redenen aan te geven of hij van oordeel is dat er in casu sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Aldus is van het begin af aan duidelijk of de terbeschikkingstelling al dan niet gemaximeerd is. In de regel zal hij bij zijn motivering ermee kunnen volstaan met te wijzen op de aard van het misdrijf, zoals dat is bewezenverklaard en gekwalificeerd. Aan de voorgeschreven motivering zullen dus normaliter niet zulke strenge eisen behoeven te worden gesteld. Onder omstandigheden zal de rechter evenwel in zijn motivering moeten wijzen op de concrete feiten of omstandigheden.”5.
Als zo een overweging in het vonnis ontbreekt wordt de verlengingsrechter uiteindelijk met een onzekerheid geconfronteerd. De verlengingsrechter zal dan moeten beslissen of aan de voorwaarden van artikel 38e Sr is voldaan. Op de wijze zoals de Hoge Raad dat in NJ 2013, 161 heeft voorgetekend zal de verlengingsrechter te werk kunnen gaan om na te gaan of de opleggingsrechter van een 'geweldsdelict' is uitgegaan. Als de opleggingsrechter echter uitdrukkelijk heeft overwogen dat de veroordeling geen geweldsdelict betreft is de verlengingsrechter daaraan gebonden.
6.6. Het oordeel van de opleggingsrechter dat het al dan niet om een 'geweldsdelict' gaat kan aan de cassatierechter worden voorgelegd.6.In sommige gevallen zal de feitenrechter kunnen zijn uitgegaan van een onjuiste uitleg7.van een bepaald misdrijf door ten onrechte op dat misdrijf de kwalificatie van 'geweldsdelict' te plakken, maar ook kan de feitenrechter gehouden zijn oordeel dat er sprake is van een 'geweldsdelict' nader te motiveren met het oog op de latere toepassing van artikel 38e Sr, zeker wanneer deze kwalificatie niet van het begin af aan in het oog springt.
6.7. Ik veroorloof mij een kleine uitstap naar de voorwaardelijke veroordeling, waar voor bepaalde beslissingen van de rechter ook relevant is of de veroordeling een misdrijf betreft dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Ik wijs in dit verband op het tweede lid van artikel 14b Sr en op het eerste lid van artikel 14e Sr. Artikel 14e lid 1 Sr heeft de volgende inhoud:
"De rechter kan bij zijn uitspraak, ambtshalve of op vordering van het openbaar ministerie, bevelen dat de op grond van artikel 14c gestelde voorwaarden en het op grond van artikel 14d uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn, indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen."
De geschiedenis van artikel 14e Sr biedt geen opheldering over motiveringseisen die verbonden zouden zijn aan de nieuwe mogelijkheid. Wel schrijft de Minister in de Memorie van toelichting dat een uitvoerbaarheid bij voorraad voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen heeft en daarom is omringd met waarborgen.8.Maar wat de kenmerken zijn van de misdrijven die tot zo een uitvoerbaarheid bij voorraad aanleiding kunnen geven wordt niet duidelijk.
In de rechtspraak is wél nadere invulling gegeven aan de motiveringseisen die artikel 14e lid 1 Sr stelt. In HR 25 november 2014, ECLI:2014:3379 was verdachte veroordeeld voor belaging, welke er in had bestaan dat hij belastende teksten aan het slachtoffer had gestuurd, zichzelf met sandwichborden had behangen met vergelijkbare teksten, pamfletten aan willekeurige voorbijgangers heeft uitgereikt met zulke teksten, pamfletten aangeplakt in de directe woonomgeving van het slachtoffer, aan het slachtoffer zulke pamfletten heeft gegeven, en het slachtoffer heeft aangesproken en met hem is meegelopen onder het uitspreken van beledigingen en verwensingen. Het hof had de verdachte bijzondere voorwaarden opgelegd en bevolen dat deze bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zouden zijn. De Hoge Raad overwoog:
"5.5. Gelet op art. 14e, eerste lid, Sr en mede in aanmerking genomen dat de bewezenverklaring niet een gedraging bevat die onmiskenbaar is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van de aangever terwijl het misdrijf "belaging" niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een misdrijf "dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen" als bedoeld in voornoemde bepaling, diende het Hof te motiveren waarom het de dadelijke tenuitvoerlegging van de voorwaarden heeft bevolen. Dat het Hof heeft overwogen dat de verdachte "eerder onherroepelijk is veroordeeld voor het plegen van een soortgelijk feit", dat "het recidiverisico als hoog gemiddeld wordt ingeschat" en dat "de verdachte op geen enkele wijze blijk [heeft] gegeven het laakbare van zijn handelingen in te zien", is geen toereikende motivering nu daaruit niet zonder meer volgt dat aan voormeld vereiste van art. 14e, eerste lid, Sr is voldaan."
Om redenen van doelmatigheid deed de Hoge Raad de zaak zelf af en vernietigde het bevel tot tenuitvoerlegging bij voorraad.
In HR 21 juni 2016, ECLI:2016:1239 veroordeelde het hof verdachte voor 1. Belaging en voor 2. en 3. Opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen, tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf. Aan die veroordeling verbond het hof bijzondere voorwaarden en reclasseringtoezicht en beval dat die bijzondere voorwaarden en het reclasseringtoezicht dadelijk uitvoerbaar waren. De Hoge Raad overwoog dat een rechterlijke uitspraak in de regel pas tenuitvoer mag worden gelegd als zij onherroepelijk is geworden, maar dat artikel 14e Sr daarop een uitzondering biedt. Die uitzondering kan voor de veroordeelde verstrekkende gevolgen hebben. Daarom zal de rechter die tot dadelijke uitvoerbaarheid beslist ervan blijk dienen te geven zich ervan te hebben vergewist dat aan de in artikel 14e Sr gestelde voorwaarden is voldaan. De Hoge Raad vervolgde aldus:
"2.5. Het bestreden arrest voldoet niet aan deze motiveringsverplichting nu uit hetgeen hiervoor onder 2.2 is weergegeven niet zonder meer volgt dat de bewezenverklaarde feiten waren gericht tegen of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en dat er voorts ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk feit zal begaan."
De Hoge Raad deed vervolgens weer de zaak zelf af en vernietigde het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid.
In HR 5 juli 2016, ECLI:2016:1400 was verdachte niet voor belaging maar voor bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf, met bijzondere voorwaarden. Het hof verklaarde de algemene en bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar en weer greep de Hoge Raad in. De Hoge Raad wees weer op de verstrekkende gevolgen die een uitvoerbaarheid bij voorraad kan hebben en op de daarmee samenhangende verplichting voor de rechter om in de motivering van het bevel tot dadelijke uitvoerbaarheid ervan blijk te geven te hebben nagegaan of aan de voorwaarden van artikel 14e Sr is voldaan. De Hoge Raad achtte deze motiveringsplicht geschonden nu niet zonder meer duidelijk was dat de bewezenverklaarde feiten waren gericht tegen of gevaar veroorzaakten voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen. Weer deed de Hoge Raad de zaak zelf af.
6.8. Ik meen dat HR NJ 2013, 161 wat verder verwijderd staat van de kwestie welke motiveringseisen voor de vonnisrechter, die een terbeschikkingstelling oplegt, gelden dan de rechtspraak over artikel 14e lid 1 Sr. HR NJ 2013, 161 heeft betrekking op de verhouding tussen de verlengingsrechter en de vonnisrechter en geeft een wegwijzer voor de verlengingsrechter die moet nagaan of het vonnis is opgelegd voor een 'geweldsmisdrijf' of niet. Mijns inziens mag niet uit HR NJ 2013, 161 worden afgeleid dat de vonnisrechter, die in de bewoordingen van het zevende lid van artikel 359 Sv tot uitdrukking heeft gebracht dat de terbeschikkingstelling voor een 'geweldsmisdrijf' wordt opgelegd, niet het risico van cassatie neemt als het misdrijf waarvoor hij veroordeelt op geen enkele wijze als zodanig te kwalificeren is. Zoals gezegd, dat arrest richt zich tot de verlengingsrechter en geeft geen motiveringseisen voor het opleggingsvonnis. Bij artikel 14e lid 1 Sr gaat het wel om eisen die aan het vonnis zelf worden gesteld, en niet aan enigerlei verlengingbeslissing of executiebeslissing.
6.9. In de onderhavige zaak is de bewezenverklaring gekwalificeerd als 'belaging'. De bewezenverklaring houdt niets in wat er op neer zou komen dat (mede) sprake was van een misdrijf dat gericht was tegen of gevaar veroorzaakte voor de onaantastbaarheid van het lichaam van aangeefster. Omdat het hof artikel 359 lid 3, tweede volzin Sv heeft toegepast is er geen aanvulling met bewijsmiddelen opgemaakt. Behoudens de mededeling in het arrest dat de maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is, is in het arrest niets aan te treffen dat zo een duiding van de bewezenverklaring kan verklaren. Aansluitend bij de rechtspraak over artikel 14e Sr concludeer ik dat deze kwalificatie van het hof van het misdrijf waarvoor verdachte wordt veroordeeld ontoereikend is gemotiveerd.
6.10. Artikel 359 lid 7 Sv is dus naar mijn oordeel geschonden. Ik heb mij afgevraagd of de Hoge Raad de zaak eigenhandig zou kunnen afdoen door de mededeling van het hof over de aard van het bewezenverklaarde misdrijf van een tegengestelde inhoud te voorzien. Maar bij nader inzien lijkt mij dat niet aangewezen. Niet uitgesloten is immers dat het hof, anders dan de rechtbank in het dossier toch aanknopingspunten heeft aangetroffen voor zo'n kwalificatie, maar verzuimd heeft deze aanknopingspunten in het arrest te benoemen. Evenmin is uitgesloten dat het hof, zich realiserend dat een verlenging van de terbeschikkingstelling zou zijn uitgesloten, het totale sanctiepakket anders zou hebben ingericht. Vandaar dat ik Uw Raad adviseer om het arrest van het hof te vernietigen voorzover het hof een gevangenisstraf van een jaar en een terbeschikkingstelling met verpleging heeft opgelegd en de zaak terug te wijzen naar het hof.
7. De middelen 1 tot en met 3 falen en kunnen naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het vierde middel lijkt mij terecht te zijn voorgesteld. Ambtshalve heb ik geen grond aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
8. Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voorzover inhoudende de oplegging van een gevangenisstraf en de last tot terbeschikkingstelling met verpleging, en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, teneinde in zoverre op het bestaande beroep opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑02‑2017
De annotator betoogt in zijn doorwrochte noot dat het EHRM de hem toegestane speelruimte in de zaak Van der Velden heeft overschreden en dat de HR anderzijds aan de verlengingsrechter wel erg veel ruimte laat tot interpretatie. De vraag is voor Van Kempen of deze ruimte in Straatsburg gehandhaafd zal blijven.
EHRM 31 juli 2012, nr. 21203/10.
Volgens de Memorie van toelichting gaat het zelfs om een zuivere rechtsvraag waarvoor geen nader feitenonderzoek noodzakelijk is; Kamerstukken II 1992/93, 22909, nr. 3, p. 9.
Kamerstukken II 2009/10, 32319, nr. 3, p. 12 e.v.
Beroepschrift 30‑10‑2016
De Hoge Raad der Nederlanden
Griffienummer: S 16/03202
SCHRIFTUUR VAN CASSATIE
in de zaak van [rekwirant], geboren op [geboortedatum] 1989 en verblijvende in de Penitentiaire Inrichtingen Achterhoek, locatie Ooyerhoekseweg te Zutphen, waarin rekwirant cassatie heeft aangetekend tegen een hem betreffende uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, d.d. 13 juni 2016.
Rekwirant van cassatie dient hierbij de navolgende middelen in:
Middel I:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 5 EVRM en 37a jo 37 Sr nu het gerechtshof aan de oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging (mede) een advies van een psychiater en een psycholoog van 6 juni 2014 ten grondslag heeft gelegd terwijl dat advies eerder dan een jaar voor de aanvang van de (opnieuw aangevangen) terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2016 is gedagtekend en het gebruik daarvan niet heeft plaats gevonden met instemming van rekwirant. Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Over rekwirant is na een opname in mei/juni 2014 in het PBC een multidisciplinair rapport opgemaakt door [psychiater 1], psychiater en [psycholoog 1], psycholoog en gedagtekend 6 juni 2014. Dit rapport is ten grondslag gelegd aan de in het vonnis van de rechtbank opgenomen beslissing tot TBS met dwangverpleging. Tegen dit oordeel is door rekwirant destijds hoger beroep aangetekend.
2.
De gang van zaken in hoger beroep is, voor zover voor dit middel van belang, aldus geweest dat op 18 december 2014 een ‘voorzittersbeslissing’ is genomen waarbij aan dezelfde deskundigen die het rapport van 6 juni 2014 hebben opgesteld opdracht is gegeven aanvullend multidisciplinair te rapporteren en daarbij te reageren op de brief van de behandelend psycholoog van rekwirant, drs. [psycholoog 2].
3.
Deze ‘voorzittersbeslissing’ heeft geresulteerd in een opname van cliënt in het PBC van 21 april 2015 tot 2 juni 2015 en een (tweede) rapportage van dezelfde deskundigen d.d. 27 augustus 2015.
4.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 mei 2016 blijkt dat de advocaat-generaal van mening is dat op grond van beide rapporten de maatregel van TBS met dwangverpleging de enige reële optie is (p. 5 alinea's 2 en 3).
5.
De raadsman van rekwirant heeft ten aanzien daarvan, zo blijkt uit datzelfde proces-verbaal van de terechtzitting, p. 7, 3e alinea, het volgende betoogd:
‘Met betrekking tot de eventueel aan cliënt op te leggen straf het vogende. De advocaat- generaal neemt in zijn requisitoir gelijk de conclusies van het Pieter Baan Centrum over. Mijns inziens dient eerst onderzocht te worden of deze rapportages gebruikt kunnen worden. Het eerste rapport is van 6 juni 2014 en is dus te oud om mee te nemen in de beslissing van uw hof. Het tweede rapport is van juni 2015. Ik wijs u er nog op dat GZ-psycholoog [psycholoog 2] tot een andere conclusie komt dan de conclusie van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum.
De advocaat-generaal haalt het oude rapport aan. Tegenover de in het tweede rapport beschreven stoornis staat de mening van dr. [deskundige 1] en dat weerspreekt de eerdere conclusie. De vraag is ook of het lets zegt over het herhalingsgevaar. [psycholoog 2] stelt dat een behandeling van cliënt ook heel goed ambulant kan plaatsvinden. (…)’
6.
Uit bovenvermeld betoog volgt dat rekwirant niet met het gebruik van het rapport van 6 juni 2014 instemt.
7.
Het gerechtshof heeft evenwel zowel de rapportage van 6 juni 2014 als die van 27 augustus 2015 aan zijn beslissing tot het opleggen van de maatregel van TBS met dwangverpleging ten grondslag gelegd, niettegenstaande het feit dat het rapport van 6 juni 2014 dateert van meer dan een jaar voor de zitting in hoger beroep van 30 mei 2016. Het arrest van 13 juni 2016 houdt daaromtrent het volgende in:
‘Strafbaarheid van de verdachte
In het kader van een observatie is verdachte in mei/juni 2014 opgenomen geweest in het Pieter Baan Centrum (PBC). Verdachte heeft beperkt meegewerkt aan het onderzoek van het PBC. Door het PBC is op 6 juni 2014 een multidisciplinair rapport uitgebracht door psychiater [psychiater 1] en psycholoog [psycholoog 1].
In opdracht van dit hof is verdachte nogmaals ter observatie opgenomen geweest in het PBC van 21 april tot 2 juni 2015 en hebben de genoemde deskundigen aanvullend gerapporteerd op 27 augustus 2015. Verdachte heeft selectief meegewerkt aan dit aanvullend onderzoek. De geactualiseerde conclusies en adviezen van de deskundigen wijken in het laatste rapport niet af van die in het rapport van 6 juni 2014, in die zin dat zij een autismespectrumstoornis (ASS) bij verdachte het meest waarschijnlijk achten, terwijl een eventueel aanvullende persoonlijkheidsstoornis niet kan worden uitgesloten, en dat hij voor de ten laste gelegde feiten als verminderd toerekeningsvatbaar moet worden beschouwd.
De deskundigen zijn volgens hun rapportages van mening dat er bij verdachte ten tijde van het plegen van het hem tenlastegelegde feit sprake was van een ziekelijk stoornis in de vorm van een autistiforme stoornis. Deze stoornis, die vanaf de geboorte aanwezig is, kenmerkt zich bij verdachte door beperkingen in de communicatie, beperkingen in de non-verbale communicatie, de sociale interactie, alsmede rigide patronen van denken en handelen. In het rapport wordt geconcludeerd dat gezien het langdurige en constante karakter van een autistiforme stoornis kan worden aangenomen dat deze aanwezig was ten tijde van het tenlastegelegde. Geadviseerd wordt verdachte bij een bewezenverklaring als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Het hof neemt deze conclusies over.
Overeenkomstig genoemde conclusies kan niet gezegd worden dat verdachte niet strafbaar is. Omstandigheden welke zijn strafbaarheid zouden opheffen dan wel uitsluiten zijn ook overigens niet aannemelijk geworden. Verdachte is strafbaar.
Oplegging van straf en/of maatregel
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging. De rechtbank heeft daarbij overwogen dat er in de onderhavige zaak sprake is van een gemaximeerde terbeschikkingstelling.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gevorderd dat verdachte zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van één jaar en dat aan verdachte tevens wordt opgelegd een niet gemaximeerde maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.
(…)
Een verdachte bij wie tijdens het begaan van een feit een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld, indien het door hem begane feit een misdrijf is dat wordt genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1o, van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van die maatregel eist.
Zoals hiervoor vermeld is verdachte tweemaal geobserveerd in het PBC. Op 6 juni 2014 is een multidisciplinair rapport uitgebracht door psychiater [psychiater 1] en psycholoog [psycholoog 1]. Dezelfde deskundigen hebben op 27 augustus 2015 aanvullend over verdachte gerapporteerd.
De deskundigen concluderen in het rapport van 6 juni 2014 in het bijzonder:
‘Bij betrokkene is sprake van een ziekelijke stoornis in de vorm van een autistiforme stoornis. Bij betrokkene is sprake van een chronische aandoening die niet te ‘genezen’ is. Wel kan met behulp van psycho-educatie en gedragsinterventies gewerkt worden aan het vergroten van zelfinzicht, het problematiseren van (delict)gedrag, het vergroten van copingstrategieën, het vergroten van sociale en communicatieve vaardigheden en het adequater hanteren en uiten van emoties. Betrokkene heeft tot op heden echter een negatieve houding getoond ten opzichte van interventies gericht op verandering. Hij vertelt bij herhaling niet met psychologen en psychiaters te willen spreken en bleek ook aan het huidige onderzoek maar beperkt bereid zijn medewerking te verlenen.
Mocht uw college besluiten aan betrokkene een behandeling in een strafrechtelijk kader op te leggen dan zou, op basis van chroniciteit van de problematiek en betrokkenes houding ten opzichte van interventies gericht op verandering, een behandeltraject van jaren nodig zijn om het recidiverisico in soortgelijke feiten te reduceren. Een behandeling met een klinische start wordt hierbij noodzakelijk geacht. Tijdens de behandeling zal aandacht moeten zijn voor psycho-educatie betreffende de diagnostiek, het problematiseren van gedrag met betrekking tot het tenlastegelegde en het vergroten van copingstrategieën. Ondergetekenden zijn van mening dat een behandeling in het kader van een bijzondere voorwáarde bij een voorwaardelijk op te leggen strafgedeelte, onvoldoende garanties en behandelmogelijkheden biedt en in onvoldoende mate het behandelbelang onderstreept. Gezien ons advies over de mate van toerekeningsvatbaarheid, resteert in een strafrechtelijk kader de maatregel terbeschikkingstelling.’
Ter terechtzitting van de rechtbank van 10 juli 2014 heeft psychiater [psychiater 1] bevestigd dat in het rapport bewust is gekozen voor de zware maatregel van een terbeschikkingstelling met voorwaarden, omdat het zware vangnet noodzakelijk is.
De deskundigen concluderen in het rapport van 27 augustus 2015 in het bijzonder:
‘Betrokkene heeft selectief meegewerkt aan het aanvullend onderzoek. In het huidige aanvullende onderzoek heeft betrokkene niet met ondergetekenden over het tenlastegelegde willen praten, ook niet voor wat betreft eventuele nieuwe inzichten ten aanzien van het tenlastegelegde en/of zijn relatie met aangeefster. Voor ondergetekenden is dan ook met te beoordelen of betrokkene al dan niet meer inzicht in zijn handelen ten tijde van het tenlastegelegde heeft gekregen en/of hij hier nu een andere mening over is toegedaan.
Bovenstaand overziend zien ondergetekenden dan ook geen mogelijkheid de door hen beschreven risicofactoren anders te wegen en schatten zij het recidiverisico ten aanzien van soortgelijke feiten als hoog in. Met name weegt daarbij zwaar dat betrokken es problematiek zich kenmerkt door een beperkt inlevingsvermogen en communicatieve barrières, gecombineerd met rigiditeit in denken en handelen en een onvermogen om zaken los te laten of te relativeren.
Ondergetekenden zijn nog steeds pan mening dat de problematiek van betrokkene behandeling behoeft. Zij achten het juridisch kader van een terbeschikkingstelling met voorwaarden het meest aangewezen kader om deze behandeling te kunnen verankeren en daarmee het gevaar op recidive te verminderen. Mocht betrokkene zich echter niet willen conformeren aan een dergelijk kader dan resteert naar de mening van ondergetekenden alleen nog de maatregel van een terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege.’
Het hof stelt op grond van bovengenoemde rapportages vast dat de kans groot is dat verdachte wederom de bewezen verklaarde feiten zal plegen, of andere feiten waarbij de veiligheid van personen in het geding is, en dat een behandeling van verdachte in een dwingend kader noodzakelijk is.
In het reclasseringsadvies van 16 september 2014 is naar voren gebracht dat verdachte weigert mee te werken aan een terbeschikkingstelling met voorwaarden. Ook gedurende de behandeling in hoger beroep is duidelijk geworden dat de houding van verdachte ten
opzichte van de diagnostisering en de noodzakelijke behandeling van zijn problematiek niet is gewijzigd.
Nu verdachte weigert mee te werken aan een terbeschikkingstelling met voorwaarden, is het hof met de advocaat-generaal van oordeel dat het noodzakelijk is om de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging aan verdachte op te leggen, opdat verdachte in een dwingend kader behandeld kan worden en er voldoende mogelijkheden zijn om de veiligheid van personen te borgen. Het hof zal derhalve de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege van verdachte bevelen, nu de door het hof bewezen verklaarde belaging behoort tot de misdrijven die worden genoemd in artikel 37a, eerste lid, aanhef en onder 1e van het Wetboek van Strafrecht en de veiligheid van anderen en de algemene veiligheid van personen het opleggen van de maatregel en de verpleging eist.
De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.
Het hof is van oordeel dat, mede gelet op de lange duur van het voorarrest en de omstandigheid dat verdachte de op te leggen gevangenisstraf reeds in voorlopige hechtenis heeft ondergaan, de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege zo spoedig mogelijk dient aan te vangen.’
8.
Het gerechtshof heeft aldus het in de rapportage van 6 juni 2014 neergelegde advies, meer in het bijzonder waar het de vaststelling van de stoornis betreft (p. 6 van het arrest, 1e alinea), aan de beslissing tot oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging ten grondslag gelegd waarbij kan worden geconstateerd dat het daarin neergelegde advies belangrijk zo niet doorslaggevend is geweest voor de beslissing tot oplegging van de maatregel van TBS met dwangverpleging.
9.
Rekwirant heeft aan het aan de rapportage van 27 augustus 2015 voorafgaande onderzoek in het PBC weliswaar, zo is in het arrest van het gerechtshof op p. 4 van te lezen, selectief meegewerkt, maar niet is vastgesteld dat hij dit heeft geweigerd in de zin van artikel 37 lid 3 Sr. Uit de door het gerechtshof op p. 6 van het arrest overgenomen passages uit dat rapport volgt dat rekwirant ‘niet met ondergetekenden over het tenlastegelegde (heeft) willen praten, ook niet voor wat betreft eventuele nieuwe inzichten ten aanzien van het tenlastegelegde en/of zijn relatie met aangeefster. Voor ondergetekenden is dan ook niet te beoordelen of betrokkene al dan niet meer inzicht in zijn handelen ten tijde van het tenlastegelegde heeft gekregen en/of hij hier nu een andere mening over is toegedaan.’
10.
Het niet meewerken betrof aldus kennelijk (slechts) de bespreking van het tenlastegelegde en de persoon van aangeefster en niet het onderzoek naar de vraag of en aan welke stoornis rekwirant eventueel lijdende is, noch de — veel bredere -vraag naar de mogelijkheid van recidive waarbij de veiligheid van personen in het geding is en waarvoor een behandeling van rekwirant in een dwingend kader noodzakelijk is. Voorts blijkt niet dat de deskundigen het aldus selectief meewerken door rekwirant als een belemmering bij het door hen uitgevoerde onderzoek, noodzakelijk om de rechter adequaat te kunnen voorlichten, hebben gezien.1.
11.
Het gebruik van de rapportage van 6 juni 2014 en de daarin op basis van het onderzoek neergelegde bevindingen is, nu er geen sprake is van een weigering aan het onderzoek mee te werken en rekwirant met het gebruik daarvan niet heeft ingestemd, ingevolge artikel 37a lid 3 jo 37 lid 2 Sr niet toegestaan.
12.
Geconcludeerd moet derhalve worden dat het gerechtshof het hof de TBS met dwangverpleging ten onrechte mede op het in deze rapportage opgenomen advies heeft gebaseerd (Vgl. HR 20 juni 2006, ECLI:NL:HR:2006:AX1693) althans is dit gebruik zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk.
13.
Het arrest lijdt daardoor aan nietigheid.
Middel II:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit de artikelen 6 EVRM en 315, 328, 330 en 415 Sv nu het gerechtshof het verzoek van de verdediging om aanhouding van de zaak teneinde de afgifte van het rapport van het psychomotorisch onderzoek van [deskundige 1] aan rekwirant af te wachten dan wel dit rapport aan de stukken te (doen) toevoegen heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen. Het arrest lijdt ais gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Uit het proces-verbaal van het opnieuw aangevangen onderzoek ter zitting van 30 mei 2016 blijkt dat de raadsman een aantal verzoeken heeft gedaan, waaronder het verzoek tot afgifte dan wet inzage in het rapport van het psychomotorisch onderzoek dat bij hem is gedaan.
2.
Het gerechtshof heeft dit verzoek afgewezen. Daartoe heeft het overwogen:
‘Verzoeken
Verdachte en zijn raadsman hebben verzocht om aanhouding van de behandeling van de zaak, om:
- —
(…)
- —
inzage dan wel afgifte van het rapport van het psychomotorisch onderzoek te verkrijgen;
- —
(…)
(….)
Het hof acht ook niet de noodzaak aanwezig de behandeling aan te houden voor inzage dan wel afgifte aan verdachte van het rapport van het psychomotorisch onderzoek (…). Het psychomotorisch onderzoek maakt slechts een ondergeschikt deel uit van het totale PBC-onderzoek en bovendien blijkt uit de laatste PBC-rapportage dat met dit onderzoek door de rapporterende deskundigen rekening is gehouden.
(…)
Gelet op voorgaande wijst het hof de verzoeken af.’
3.
Door rekwirant is in verband daarmee, zo blijkt uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 30 mei 2016, p. 9, nog het volgende aangevoerd:
‘Ik kreeg het rapport (van zijn tweede opname in het Pieter Baan Centrum, opm. JK) op 28 mei en mij werd gezegd dat dit definitief zou worden, echter een deel is uit het rapport gehouden. Het hele verhaal staat haaks op wat ik heb begrepen. Mijn klachten zien met name op de wijze van rapporteren. (…) ik wil ook de andere stukken hebben.’
4.
De beslissing van het gerechtshof dat het psychomotorisch onderzoek slechts een ondergeschikt deel uitmaakt van het totale PBC-onderzoek en daarom de noodzaak tot aanhouding van de zaak om dit ter beschikking te krijgen teneinde de uitkomsten daarbij mee te (laten) wegen bij de beoordeling van de zaak, is onbegrijpelijk.
5.
Het psychomotorisch onderzoek vormt immers een belangrijk onderdeel bij de vaststelling van de diagnose die rekwirant zou hebben (Autismespectrum stoornis). Voor de beantwoording van de vraag of rekwirant lijdende is aan een dergelijke stoomis en of op basis van die (door rekwirant betwiste) diagnose de maatregel van TBS met verpleging moet worden opgelegd, zijn onderzoeksbevindingen op dat gebied van belang. Het enkele feit dat de PBC-rapportage meldt dat ‘met dit onderzoek door de rapporterende deskundigen rekening is gehouden’ is eveneens onbegrijpelijk nu uit de in de PBC-rapportage naar voren komende twee zinnen die betrekking hebben op dit onderzoek (‘Hoewel zijn motoriek tijdens de psychomotorische observatie nog steeds als wat stijf en houterig omschreven wordt, benoemt de sportinstructeur dat zijn manier van lopen een direct gevolg kan zijn van betrokkenes imposante omvang’, p. 33 PBC-rapportage 27 augustus 20150) is niet voldoende om het verzoek af te wijzen.
6.
Mitsdien lijdt het arrest aan nietigheid.
Middel III:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit artikel 6 EVRM, 14 IVPBR, 17 Gw, 263, 414 en 513 jo 515 Sv nu, naar achteraf kan worden vastgesteld, de berechting in hoger beroep niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in voormelde (verdrags)artikelen. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
De in dit middel verwoorde klacht ziet op het volgende:
2.
Rekwirant is in hoger beroep gekomen van de beslissing van de rechtbank Gelderland van 13 oktober 2014. Op 15 oktober 2014 is (tijdig) een grievenformulier ingediend, welk formulier als redenen voor het instellen van het hoger beroep het volgende bevat:
‘Ik bestrijd dat ik een behandeling nodig heb die niet anders kan dan in het dwingend kader van de TBS. Ik wil dit onderzocht hebben.’
en
‘Ik wil een nieuw onderzoek geestvermogens en ben bereid om hieraan volledige medewerking te geven. Ik bestrijd dat sprake is van een ziekelijke stoomis van geestvermogens zoals verwoord is in het vonnis en nav het PBC rapport, met name de daarin verwoorde diagnose.’
en
‘Ten onrechte overweegt de Rb dat de brief van de GZ-psycholoog, mw [psycholoog 2], dd 29 september 2014 kan worden betrokken bij een TBS behandeling. Zij wilde geen TBS en plaatste vraagtekens bij de diagnose en daarmee de voorgestelde TBS-behandeling. Ten onrechte overweegt de Rb dat er geen noodzaak voor aanhouding voor nader gedragskundig onderzoek is. Ik heb dit punt gemotiveerd met de brief van voornoemde GZ deskundige bestreden. Ik verzoek om opdracht te geven tot een nieuw gedragskundig onderzoek, dubbelrapportage svp zo spoedig mogelijk gelasten. Svp spoedig een regiezitting hiervoor en als getuige oproepen mw [psycholoog 2], GZ psychologe
De Tender
Kamperstraat 24
7418 CB Deventer
Mw [psycholoog 2]’
3.
Dit grievenformulier is begeleid door een brief van mevrouw [psycholoog 2] voornoemd van 29 september 2014, welke brief, voor zover hier van belang, het volgende inhoudt:
‘Zoals reeds in overleg met de reclassering aangegeven ziet o.g. meer kenmerken van obsessieve symptomen en inadequate coping van seksuele dysfunctie/ erectiestoornis. E.e.a. kan samenhangen met verstoorde hechting en traumatisch effect van mishandeling door vader en impact van psychische problematiek van moeder. Autistische symptomen zijn als gevolg niet uitgesloten maar de onderliggende dynamiek kan en een andere zijn; de ontwikkeling van persoonlijkheidsproblematiek is een mogelijke verklaring. Het is duidelijk dat betrokkene een behandeling in een forensische setting nodig heeft. Dit heeft o.g. ook aan betrokkene uitgelegd en hij kan dit volgen en hiermee instemmen; zijn probleembesef neemt gedurende de gesprekken toe. Hij neemt in de gesprekken een open houding aan; is in staat tot zelfreflectie en kan confronterende opmerkingen m.bt. delict gedrag verdragen. De vraag is of de psychische problematiek van betrokkene in diagnostisch opzicht, gezien het feit dat hij in eerder onderzoek geen volledige medewerking heeft verleend, helder genoeg in beeld is om het passende kader voor een behandeling te kunnen bepalen.’
4.
Vervolgens is op 18 december 2014 door mr. G. Mintjes, raadsheer bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, als voorzitter een zogenaamde ‘Voorzittersbeslissing’ genomen. Deze luidt als volgt:
‘Onderzoekswens raadsman
De raadsman van verdachte heeft bij brief van 15 oktober 2014 verzocht om een deskundigenonderzoek te laten verrichten naar geestestoestand van verdachte. De raadsman heeft dit verzoek ondersteund met een brief van de G.Z.-Psycholoog [psycholoog 2] werkzaam bij De Tender te Deventer van 29 september 2014.
Beslissing
De voorzitter beslist dat:
Door de deskundigen [psycholoog 1], psycholoog en [psychiater 1], psychiater, beiden werkzaam voor het NIFP, locatie Peter Baan Centrum dient aanvullend te worden gerapporteerd, in welk rapport wordt gereageerd op de brief van de G.Z.-Psycholoog [psycholoog 2].
Wijst het verzoek het overig af.’
5.
Deze beslissing van de voorzitter is een wat vreemde eend in de bijt: ingevolge artikel 263 lid 4 jo 414 lid 2 Sv kan de voorzitter voorafgaand aan de eerste zitting alleen getuigen en deskundigen (doen) oproepen, dan wel ingevolge art. 258 lid 2 jo 412 lid 1 Sv de advocaat-generaal bevelen nader omschreven onderzoek te verrichten of doen verrichten en gegevensdragers en stukken bij de processtukken te voegen dan wel stukken van overtuiging over te leggen.
6.
Dat de voorzitter bevoegd zou zijn te beslissen/bevelen dat aanvullende rapportage -anders dan een voorlichtingsrapportage2. — dient te worden opgemaakt door bij name genoemde gedragsdeskundigen kan uit voornoemde bepalingen niet volgen, laat staan dat uit deze beslissing kan volgen dat rekwirant daartoe in het Pieter Baan Centrum zou dienen te worden opgenomen. De voorzitter in haar beslissing bovendien geen opdracht aan de officier van justitie/advocaat-generaal gegeven tot het doen van dat nader onderzoek.
7.
Het onderwerp van de hier geformuleerde klacht is echter niet zozeer deze voorzittersbeslissing (tegen een dergelijke beslissing staat immers geen rechtsmiddel open3.), maar of rekwirant een eerlijk proces heeft gehad.
8.
De beantwoording van die vraag hangt samen met het feit dat rekwirant bij brief van 17 februari 2016 de drie raadsheren, mrs. R. van den Heuvel, M.L.H.E. Roessing-Bakels en R.H. Koning in deze zaak heeft gewraakt (zie bijlage 1 bij deze cassatieschriftuur). Zoals rekwirant in het wrakingsverzoek schrijft, is de aanleiding daartoe het feit dat in het tussenarrest van 11 februari 2016 al de verzoeken die de verdediging op de regie-zitting van 28 januari 2016 had ingediend, zijn afgewezen. Nu de noodzaak van de verzoeken voldoende onderbouwd was c.q. voor zover dat niet het geval is geoordeeld, rekwirant tot een dergelijke onderbouwing onvoldoende in de gelegenheid is gesteld, is voor hem, bezien in de context van de gehele gang van zaken random het hoger beroep, een vermoeden van vooringenomenheid van het gerechtshof gerezen.
9.
De daarbij aangevoerde wrakingsgronden bestaan uit, zoals rekwirant het zelf heeft omschreven, ‘een combinatie van factoren waarbij de afwijzing (en redenen daarvan) van alle verzoeken door het hof en de opstelling van de voorzitter richting de verdediging de doorslaggevende reden van de wraking was.’
10.
Een eerste wrakingsgrond is volgens rekwirant gelegen in de afwijzende beslissing van het verzoek tot het opvragen van het psychomotorisch- en extern psychologisch rapport en het bieden van onvoldoende mogelijkheden tot het toelichten van de noodzaak. Rekwirant schrijft daarover:
‘Het gerechtshof heeft op 18 december 2014 besloten dat de deskundigen [psycholoog 1], psycholoog en [psychiater 1], psychiater aanvullend diende te rapporteren. Dit terwijl de verdediging hier absoluut niet om gevraagd had en de deskundigen in kwestie op het deskundigenverhoor tijdens de strafzaak in eerste aanleg aangaven geen meerwaarde te zien in aanvullend onderzoek (d.d. 10 juli 2014). Het Kabinet RHC heeft vervolgens op 5 februari 2015 een benoemingsbeslissing uitgebracht aan deze deskundigen (….). Ik ben toen (onder valse voorwendselen) voor de 2de keer opgenomen geweest in het PBC.
(…).
Een kanttekening bij dit verzoek is dat het Gerechtshof de verdediging wel de gelegenheid heeft gegeven voor het laten uitvoeren van ene contra-expertise. Alhoewel ik er zelf ook van baal dat die er uiteindelijk niet gekomen is en ik van te voren ook zeker niet had verwacht dat het zo lang zou duren, moet ik het gerechtshof wel nageven de mogelijkheid daartoe open te hebben gelaten. Had ik voldoende middelen gehad dan had ik alsnog de contra-expertise rapport tot stand laten komen. Het neemt echter niet weg zoals eerder betoogd dat door de houding van het hof van meet af aan in de beslissing dezelfde deskundigen aanvullend te laten rapporten (terwijl uit het p. v. van het deskundigenverhoor en grievenformulier blijkt dat daar absoluut geen vraag naar was) in combinatie met het afwijzen van al de door de verdediging gedane verzoeken (en redenen daarvan en opstelling voorzitter) is voor mij de schijn van partijdigheid gewekt.’
11.
In de ter zitting van de wrakingskamer overgelegde pleitnota (bijlage 2) heeft rekwirant zijn wrakingsverzoek vervolgens als volgt toegelicht:
‘Onderscheid tussen subjectieve en objectieve aspecten van onpartijdigheid.
Subjectieve aspecten: de persoonlijke instelling van de rechter.
Criterium: Rechter vermoed uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende persoonlijk, dan wel aangaande een standpunt in een zaak een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is (urisprudentie Hoge Raad). Vrees voor subjectieve partijdigheid van de rechter moet bovendien objectief gerechtvaardigd zijn (jurisprudentie EHRM).
Objectieve aspecten: feiten of omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig is, waarbij ook de schijn van partijdigheid van belang is. In mijn geval is er sprake van zowel subjectieve als objectieve aspecten van onpartijdigheid.
Subjectieve aspecten kort beschreven
- —
Uitlating van de voorzitter op de regie-zitting van 28 januari 2016: ‘Maar dat kan je ook anders lezen’.
- —
Houding van de voorzitter jegens de verdachte op de regie-zitting op het moment dat hij de door de verdediging ingediende verzoeken wil toelichten en daarmee het belang/noodzaak. De voorzitter maande het kort te houden en oefende druk uit.
Objectieve aspecten: kort beschreven
- —
De procesbeslissing van het gerechthof om dezelfde deskundigen van het PBC de opdracht te geven aanvullend te rapporteren, terwijl uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg gehouden deskundigenverhoor de deskundigen uitdrukkelijk aangaven geen meerwaarde te zien in aanvullend onderzoek. Daarnaast is uit het grievenformulier op te maken dat de verdediging hier ook absoluut niet om gevraagd had. Er gold het verdedigingsbelang en alle verzoeken van de verdediging zijn toen afgewezen
- —
De procesbeslissing van het afwijzen van het verzoek tot het oproepen van leden van de groepsleiding tot getuigen, terwijl ook hier de tweede subjectieve aspect doorwerkt in de motivering.
- —
De procesbeslissing van het afwijzen van het verzoek om de psychologe [psycholoog 2] als getuige-deskundige op te roepen.
- —
De procesbeslissing van het afwijzen van het verzoek tot het opvragen van het psychomotorisch- en extern-psychologisch rapport bij het PBC, Dit terwijl het hof zelf aangaf dat er o. a. naar waarheid en volledig gerapporteerd diende te worden door de benoemde deskundigen. Dit waren aanvullende onderzoeken die paste bij de definitie van aanvullend onderzoek. Daarnaast werkt de tweede subjectieve aspect door in de motivering.
Uitvoerige beschrijving van de wrakinggronden
Procesbeslissing dezelfde deskundigen van het PBC aanvullend te laten rapporteren terwijl hier door de verdediging niet om gevraagd is, en de deskundigen in kwestie aangaven dat ondanks dat het een gemankeerd onderzoek was zij de meerwaarde van aanvullende onderzoek niet zagen.
In het proces-verbaal van het in eerste aanleg gehouden deskundigenverhoor d.d.10 juli 2014 blijkt dat zowel de psycholoog [psycholoog 1] als de psychiater [psychiater 1] van mening waren dat aanvullend onderzoek wat betrof de door hun gediagnoseerde stoornis PDD-NOS geen meerwaarde had. Dit blijkt uit meerdere passages:
[psychiater 1]: ‘Tijdens gesprekken is collaterale informatie naar voren gekomen die volgens ons binnen de diagnose past van een stoornis binnen het autisme spectrum’
‘Als ik betrokkene echter alleen ambulant had gezien, had ik op basis van uitsluitend gesprekken precies dezelfde diagnose gesteld’
[psycholoog 1]: ‘In de rapportage staat dat het onderzoek is gemankeerd.Dit ziet echter alleen op het test psychologisch onderzoek’
‘Meewerken aan dit test psychologisch onderzoek is niet essentieel voor het stellen van de diagnose autisme’
‘Het geeft geen meerwaarde dit onderzoek alsnog te verrichten’
Tot slot vraagt de voorzitter nog uitdrukkelijk in dat proces-verbaal aan de deskundigen, of het voor het stellen van een juiste diagnose noodzakelijk is dat de verdachte alsnog testpsychologisch en psychiatrisch onderzoek zal ondergaan. Beide deskundigen antwoorden hierop ontkennend.
In het grievenformulier van 15 oktober 2014 geeft de verdediging aan een nieuw dubbelrapportage aan te vragen en bestrijdt de conclusies uit het PBC-rapport. Het is dan ook duidelijk dat het niet gaat om onderzoek uitgevoerd door dezelfde deskundigen. Desondanks heeft het gerechtshof besloten om dezelfde deskundigen aanvullend te laten rapporteren.
Proces beslissingen zijn in het algemeen geen grond voor wraking, maar deze beslissing van het ho fis gezien de stand van zaken van dat moment onbegrijpelijk en wekt een objectiveerbare vrees voor vooringenomenheid. Deze wrakingsgrond moet in samenhang bezien worden van de andere gronden( druppel die de emmer deed overlopen volgorde).
(…)
De wrakingsgronden moeten in samenhang met elkaar bezien worden en leveren zodoende een voldoende objectieve vrees voor vooringenomenheid van het hof.’
12.
De wrakingskamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft het verzoek bij beslissing van 2 mei 2016 afgewezen (Zie bijlage 3). Van deze wrakingskamer maakten deel uit de raadsheren G. Mintjes, C.J.H.G. Bronzwaer en M. Keppels. Als omschrijving van de gronden voor de wraking is in de beslissing het volgende opgenomen:
‘De gronden van het verzoek tot wraking
Ter onderbouwing van het wrakingsverzoek heeft verzoeker de volgende gronden aangevoerd: (1) de afwijzing door het hof bij tussenarrest van 11 februari 2016 van al zijn verzoeken, (2) de opmerking van de voorzitter op de regiezitting van 28 januari 2016: ‘Maar dat kan je ook anders lezen’, in reactie op een schriftelijke uitspraak van de adjunct-directeur van het Pieter Baancentrurn, en (3) de opmerking van de voorzitter dat verzoeker het toelichten van zijn verzoeken kort moest houden.’
13.
Uit de beslissing van de wrakingskamer volgt voorts dat zij niet is ingegaan op de -eveneens van het wrakingsverzoek deel uit makende en ter zitting toegelichte grond -dat
‘door de houding van het hof van meet af aan in de beslissing dezelfde deskundigen aanvullend te laten rapporten (terwijl uit het p. v. van het deskundigenverhoor en grievenformulier blijkt dat daar absoluut geen vraag naar was) in combinatie met het afwijzen van al de door de verdediging gedane verzoeken (en redenen daarvan en opstelling voorzitter) (…) voor mij de schijn van partijdigheid (is) gewekt.’
14.
Eerst na ontvangst van de beslissing van de wrakingskamer van het gerechtshof heeft rekwirant moeten constateren dat raadsheer G. Mintjes, die de door rekwirant betwiste en van het wrakingsverzoek onderdeel uitmakende voorzittersbeslissing waarbij dezelfde rapporteurs werd opgedragen aanvullend te rapporteren, deel uitmaakte van de wrakingskamer.
15.
Rekwirant heeft hierop bij brief van 11 mei 2016 een nieuw wrakingsverzoek (zie bijlage 4) ingediend, dit keer gericht tegen de voorzitter van de wrakingskamer mr. G. Mintjes. Als grond voor de wraking is aangevoerd:
‘Mijn wrakingsgrond betreft het feit dat de voorzitter van de wrakingskamer eerder in de hoedanigheid van voorzitter van de meervoudige kamer die mijn strafzaak behandelde, een door mij later gewraakte procesbeslissing genomen had. Vervolgens heeft zij in haar beslissing over het wrakingsverzoek deze procesbeslissing niet geadresseerd terwijl deze in mijn pleitnota wel duidelijk aangegeven stond als een wrakingsgrond.
Uit de wrakingsjurisprudentie blijkt dat als het gaat om de wrakingsgrond ‘cumulatie van functies in één zaak’ dat het enkele feit dat een rechter betrokken is geweest bij de besluitvorming in het vooronderzoek in een zaak op zichzelf niet kan rechtvaardigen dat vrees omtrent zijn partijdigheid bestaat. Alleen bijzondere omstandigheden kunnen tot een andersluidende conclusie leiden. In dat verband zijn de strekking en aard van de door de rechter in het vooronderzoek genomen maatregelen van belang.
Mijns inziens is er in dit geval sprake van een dergelijke bijzondere omstandigheid. We hebben het hier namelijk over een wrakingskamer wiens taak het is om op verzoek rechters danwel rechtscombinaties (het handelen van) te toetsen op hun onpartijdige opstelling jegens een verdachten in een (straf)zaak. Juist in die positie moet je alle schijn van belangenverstrengeling of partijdigheid vermijden. Een wrakingskamer dient zich naar mijn mening dan ook te houden aan hogere maatstaven in hun handelen dan een rechtbank of gerechtshof.
Ik heb mijn eerste wrakingsverzoek gemotiveerd ingediend in de veronderstelling dat deze behandeld zou worden door raadsheren die niet betrokken waren met inhoudelijke behandeling van de strafzaak en zodoende volledig objectief het verzoek zouden kunnen behandelen. Ik heb tijd en moeite in mijn verzoek gestoken om ervoor te zorgen dat hij conform de regels gedaan word. Om er dan vervolgens achter te komen dat
- 1)
er geen inhoudelijke reactie van de gewraakte rechters of het OM was,
- 2)
slechts een marginale toetsing op het verzoek door de wrakingskamer gedaan werd (gezien het feit dat de eerder genoemde gewraakte procesbeslissing niet in de beslissing opgenomen werd) en
- 3)
dat de voorzitter van de wrakingskamer zelf betrokken geweest blijkt te zijn in de door hen te behandelen zaak en zij dus deels moet oordelen over haar eigen (on)partijdige handelen daarin, vind ik dan ook onbegrijpelijk.
Op deze manier voel ik mij totaal niet serieus genomen in mijn verzoek. Ik snap daarnaast werkelijk waar niet waarom deze voorzitter niet uit eigen beweging dit had aangegeven en ze zich had verschoont. In plaats daarvan wordt de bewust aangevoerde wrakingsgrond genegeerd en lijkt het alsof de voorzitter haar bemoeienis/aandeel in de strafzaak daarmee probeert te verhullen. Als buitenstaande en verzoeker van de primair ingediende wrakingsverzoek vind ik deze gang van zaken niet uit te leggen en wekt bij mij de schijn van vooringenomenheid. (…).’
16.
Ook bij de behandeling van dit wrakingsverzoek ter zitting van 5 september 2016 heeft rekwirant een pleitnota overgelegd (bijlage 5). Daarin is betoogd dat het verzoek ontvankelijk moet worden verklaard:
‘Ontvankelijkheid
Vooropgesteld is dat het bestuursreglement van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van toepassing is. Daarin is bepaald in de artikelen 6 lid 3, 4 en 5, dat het bestuur toeziet opdat alle zaken onpartijdig en integer worden behandeld. In dat kader ziet zij toe op onder andere de naleving van de Leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties van de rechter, het wrakingprotocol Arnhem-Leeuwarden en dat wrakingsverzoeken behandeld worden volgens dat wrakingprotocol.
De bepaling omtrent de ontvankelijkheid in de uitspraak van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2015:3327) gaat hier niet op omdat die bepaling ziet op de hoofdzaak als in de te behandelen (straf)zaak waar in eerste instantie wraking wordt verzocht. Daarnaast geldt hier de ‘zodra de feiten of omstandigheden bekend zijn geworden bepaling uit art. 513 lid 1 SV. Op 11 mei 2016 was ik pas bekend met de ‘feiten of omstandigheden’ nadat ik afschrift van de beslissing van mijn raadsman ontvangen had. Er was geen andere mogelijkheid dat ik eerder bekend kon zijn met die feiten. Daarnaast was het ook niet mijn verantwoordelijkheid.
In de leidraad onpartijdigheid en nevenfuncties van de rechter wordt in ‘uitgangspunten’ gesteld dat ‘het is de rechter zelf die in elk door hem te behandelen zaak waakt over zijn onpartijdigheid’. Als verzoeker ga je er in eerste instantie vanuit dat de leden van de wrakingskamer, die het ingediende wrakingsverzoek behandelen, objectief/onpartijdig zijn.
Het ligt dan niet ook niet voor de hand om, wat betreft mijn eerste wrakingsgrond, voortijdig actief te gaan onderzoeken of zij dat ook daadwerkelijk zijn.
Wrakingsgrond: Mr. G. Mintjes eerder betrokken in de door haar te behandelen zaak
In de leidraad wordt eveneens gesteld bij ‘uitgangspunten’: ‘gerechten hebben middelen ter bevordering van een onpartijdige rechtszaak, zoals het indelen in kamers en het toedelen van zaken". Dit werd door mij bevestigd op de dag van versturing van mijn wrakingsverzoek toen ik een gerechtshofmedewerkster belde of wat zich had voortgedaan gebruikelijk was. Echter de zaakstoebedeling in verband met de samenstelling van de wrakingskamer van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is niet transparant. Paragraaf 5 van het wrakingsprotocol bevat bepalingen omtrent de inrichting van de wrakingskamer. Uit het arrest DMD Group/Slowakije4. blijkt dat ad hoc samenstellingen behoeven objectieve normen om de schijn van partijdigheid tegen te werken. Doordat de leden van de vaste wrakingskamer van het gerechtshof niet worden gepubliceerd (in tegenstelling tot het gerechthof Den Haag) is niet vast te stellen of mr. Mintjes lid was van die vaste wrakingskamer of ad hoc was ingedeeld in de kamer. Het gebrek aan transparantie over deze zaakstoebedeling versterkt de schijn.
In aanbeveling 16 stelt de leidraad: ‘de rechter moet zich ervan bewust zijn dat zijn/haar onpartijdigheid ter discussie kan komen te staan in zaken waarbij hij/zij eerder als rechter betrokken was’. Als uitgangspunt geldt dat de enkele omstandigheid dat een rechter al eerder bemoeienis heeft gehad met een zaak, onvoldoende is om partijdigheid aan te nemen, maar bijkomende (van Maurik/De Vocht spreekt over ‘bijzondere’) omstandigheden kunnen dit anders maken. Dit is een bijzondere omstandigheid omdat het hier een lid van de wrakingskamer betreft. Juist vanwege de toetsende functie van de kamer op de onafhankelijkheid en/of onafhankelijk handelen van rechters/rechtercombinaties dient zij mijns inziens in dit opzicht aan hogere maatstaven gehouden te worden. Het is onwenselijk dat een rechter zelf zijnlhaar onpartijdigheid kan beoordelen. Dit raakt namelijk de kern van het wrakingsmechanisme. Wraking is het middel dat partijen ten dienste staat om het, onder meer, ingevolge art. 6, lid 1 van het EVRM toekomende recht op behandeling van hun zaak door (een) onpartijdige rechter(s) afte dwingen. Door het zelf beoordelen van het (on)partijdig handelen van rechters, die zelf onderwerp van de wraking zijn, verliest het wrakingsmechanisme zijn functie en is er niet langer een objectief middel waarmee art. 6 EVRM getoetst kan worden. Daarnaast spelen er bijkomende omstandigheden. Zo is er tijdens de behandeling van de zaak niet gehouden aan bepaalde artikelen uit het wrakingsprotocol.
Het protocol schrijft voor in art. 8.1 jo. 9.4 dat er een wrakingsdossier dient te worden opgesteld waarin onder andere de schriftelijke reacties van de betrokken rechter(s) op het wrakingsverzoek zijn opgenomen. Deze zou ter beschikking worden gesteld aan onder andere mij als verzoeker van het wrakingsverzoeker of ter inzage worden gesteld. Echter ondanks een uitdrukkelijk verzoek naar de reactie van de gewraakte rechter ter zitting, gaf mr. Mintjes niet de mogelijkheid tot het verstrekken van een afschrift of inzage in het wrakingsdossier. Daarnaast is de beslissing op het wrakingsverzoek mij nooit persoonlijk toegezonden. Hij word verzonden naar mijn raadsman die expliciet schriftelijk aangegeven had voorafgaand de zitting dat hij afstand tekende en ik persoonlijk de verzoeker was. Tot slot stelt art. 5.1 uit het protocol dat de gewraakte rechter geen zitting heeft in de wrakingskamer. Mr. Mintjes bleek achteraf verantwoordelijk voor de procesbeslissing die als wrakingsgrond in het primair ingediende wrakingsverzoek met bij horende pleitnota was opgenomen. Op het moment dat dit haar bekend werd door het bestuderen van het wrakingsverzoek en pleitnota kan men stellen dat zij feitelijk gewraakt was. Immers als verantwoordelijke van de genomen procesbeslissing richt de bewuste wrakingsgrond zich tot haar handelen. Zij had vanaf dat moment de mogelijkheid zich terug te trekken ofte verschonen maar zag daar kennelijk van af. Door dit niet te doen en haar positie als voorzitter van de wrakingskamer te behouden met de wetenschap verantwoordelijk te zijn voor een genomen en door mij als wrakingsgrond aangevoerde, procesbeslissing, handelde zij direct in strijd met deze bepaling uit het wrakingsprotocol.’
17.
Als toelichting op het wrakingsverzoek zelf wordt onder meer aangevoerd:
‘Samenvatting
Samenvattend, de schijn van vooringenomenheid is gewekt doordat Mr. mintjes eerder betrokken was in de strafzaak door het nemen van een procesbeslissing die door mij als wrakingsgrond was aangevoerd. Daarbij was er sprake van een onduidelijke zaakstoebedeling zodat niet te achterhalen viel hoe dit kon gebeuren en mede dat gebrek aan transparantie verstrekt de schijn. Verder heeft zij de wrakingsgrond waaruit haar betokkenheid bleek zonder enige opgave van reden buiten beschouwing gelaten in haar beslissing op het wrakingsverzoek. Dit wekt de indruk dat zij haar eerdere betrokkenheid met de zaak probeerde te verhullen. Tot slot heeft zij in strijd gehandeld met een aantal bepalingen uit het wrakingsprotocel met als voornaamste de bepaling die voorschrijft dat de gewraakte rechter geen plaats mag nemen in de wrakingskamer. Mr. Mintjes was verantwoordelijk voor de ‘gewraakte’ procesbeslissing en derhalve feitelijk gewraakt. Zij heeft nadat dit haar bekend werd zich niet teruggetrokken of verschoont. Dit alles wekt ten overvloede een schijn van vooringenomenheid, al beoordeel en ervaar ik het als volledig vooringenomen handelen. Ik verzoek dan ook tot wraking van mr. Mintjes.
(…)
Mr. Mintjes beslist dat dezelfde deskundigen die eerder gerapporteerd hadden aanvullend moesten rapporteren, ondanks dat de verdediging onderbouwt had verzocht om nieuw onderzoek en de deskundigen al eerder tijdens een deskundigenverhoor (d.d. 10 juli 2014) onder ede uitdrukkelijk hadden aangegeven dat aanvullend onderzoek voor hen geen meerwaarde had. Vervolgens ga ik ondanks dit feit, ook nog eens onder valse voorwendselen, voor de 2de keer naar het PBC en doe ik volledig mee aan de daadwerkelijke aanvullende onderdelen als het psychomotorisch- en extern- psychologisch onderzoek. Deze onderzoeken werden echter in het definitieve PBC rapport door de benoemde deskundigen (eindverantwoordelijken) gemarginaliseerd en zelfs aangepast om de door hen gewenste diagnostisch beeld uit te dragen. Op het moment dat ik deze rapporten bij het PBC opvraag worden er drogredenen gegeven om die niet vrij te geven, terwijl ik dear wel wettelijk recht op heb (WGBO). Doe ik dat verzoek vervolgens bij het hof dan wordt ook daar, zoals te lezen in het arrest, de rol van de aanvullende onderoeken binnen het onderzoek gemarginaliseerd en wordt het onderzoek verricht door de benoemde deskundigen centraal gesteld.
Het feit dat voor het hof enkel het onderzoek verricht door de benoemde deskundigen centraal stond bevestigd nogmaals de onbegrijpelijkheid van de beslissing van mr. Mintjes tot het geven van de opdracht tot aanvullend rapporteren door deze deskundigen. Het laat namelijk geen enkel excuus of rechtvaardiging over voor het geven van deze opdracht wetende wat deze deskundigen eerder stellig aangaven op het deskundigen verhoor en waar de verdediging om verzocht had. Door het ondanks deze omstandigheden geven van deze opdracht heeft zij blijk gegeven van ernstige vooringenomenheid. Ze wist de uitkomst van het onderzoek al nog voordat die gedaan was. Er is dan ook totaal geen rekening gehouden met het belang van de verdediging bij het nemen van de beslissing en er was sprake van een schijnonderzoek waarbij het onderzoek ondergeschikt werd gesteld aan de uitkomst Mr. Mintjes wist waar het schip zou stranden.’
18.
De wrakingskamer van het gerechtshof verklaart het verzoek bij beslissing van 19 september 2016 (bijlage 6) niet-ontvankelijk. Daarbij overweegt het:
‘Ontvankelijkheid
Het hof stelt het volgende voorop. Een verzoek tot wraking kan in beginsel in elke stand van de procedure worden gedaan, maar moet worden ingediend vóórdat de behandeling van de zaak door het wijzen van een einduitspraak is geëndigd (Hoge Raad 18 december 1998, ECLI:NL:HR:1998:AD2977).
De wrakingskamer, met mr. Mintjes als voorzitter, heeft bij beslissing van 2 mei 2016 het wrakingsverzoek van verzoeker afgewezen. Vervolgens is door verzoeker bij verzoekschrift van 11 mei 2016 om wraking verzocht van mr. Mintjes. Op dat moment was de behandeling van zijn wrakingsverzoek echter reeds door de beslissing geëindigd, zodat het verzoek niet tijdig is ingesteld.
De wrakingskamer heeft er begrip voor dat de verzoeker de hierboven aangehaalde wrakingsgrond aan de orde heeft willen stellen, maar gelet op hetgeen hiervoor is overwogen kan dit niet eraan afdoen dat hij niet-ontvankelijk in zijn wrakingsverzoek moet worden verklaard.
Beslissing
Het hof (wrakingskamer):
Verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek tot wraking.’
19.
Los van de hier niet opgeworpen vraag5. of de beslissing van de wrakingskamer tot niet-ontvankelijkverklaring van rekwirant een juiste is geweest6., roept de hiervoor vermelde uit de stukken naar voren gekomen gang van zaken de vraag op of de procedure in hoger beroep er eentje is geweest die de toets aan artikel 6 EVRM, meer in het bijzonder het recht op een ‘fair trial’, kan doorstaan doordat de vraag of, gelet op de daarin genomen — naar de mening van rekwirant van partijdigheid getuigende -rechterlijke beslissingen, van een onpartijdige procedure sprake was, mede is beoordeeld door een rechter die één van die — van partijdigheid getuigende -beslissingen heeft genomen.
20.
Uw Raad heeft in HR 29 april 1997, ECLI:NL:HR:1997:ZD0147, het volgende geoordeeld:
‘Ingevolge art. 513, vijfde lid, Sv wordt, indien het verzoek tot wraking ter terechtzitting geschiedt, het onderzoek ter terechtzitting geschorst.
Art. 515, eerste lid, Sv bepaalt vervolgens dat het verzoek om wraking zo spoedig mogelijk wordt behandeld door een meervoudige kamer, waarin de rechter wiens wraking wordt verzocht geen zitting heeft. Voor wat die laatste bepaling betreft houdt de Memorie van Toelichting bij het wetsontwerp dat tot voornoemde wet heeft geleid, onder meer in:
‘Essentieel is dat op het verzoek wordt beslist door een meervoudige kamer, waarin bovendien de betrokken rechter geen zitting heeft. Alleen op die wijze kan een beslissing worden verkregen die voor alle betrokkenen althans uit procedureel opzicht geen twijfels oproept.’
‘(Kamerstukken II, 1991–1992, 22 495, nr. 3, blz. 114).’
4.5
In de onderhavige zaak heeft de Economische Politierechter blijkens hetgeen hiervoor onder 4.1 is weergegeven, ter terechtzitting van 3 januari 1994, in strijd met genoemde bepalingen zelf het wrakingsverzoek behandeld en daarop afwijzend beslist, en heeft hij vervolgens het onderzoek van de zaak voortgezet. Gelet op de aard van die dwingend voorgeschreven bepalingen, en in aanmerking genomen hetgeen is bepaald in art. 17 Gw, dient dat te leiden tot nietigheid van het onderzoek in eerste aanleg.
4.6
Ingevolge art. 423, eerste lid, Sv behoort het hof, indien de hoofdzaak door de rechtbank is beslist en sprake is van een ter gelegenheid van de behandeling en beslissing van de zaak in eerste aanleg tot nietigheid leidend verzuim, na een geheel nieuwe behandeling van de zaak in hoger beroep de uitspraak van de eerste rechter te vernietigen, en zelf te doen wat de rechtbank had behoren te doen.
Op die hoofdregel heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 7 mei 1996, NJ 1996, 557 voor enkele gevallen een uitzondering aangenomen.
Zo'n geval doet zich voor indien zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechtelijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM.
Het onderhavige geval, waarin de hoofdzaak is behandeld door de rechter die, in strijd met het bepaalde in art. 515, eerste lid, Sv, zelf het verzoek tot diens wraking heeft behandeld en daarop een afwijzende beslissing heeft gegeven, moet daarmee worden gelijkgesteld. Het Hof heeft zulks miskend, zodat het middel gegrond is. De Hoge Raad zal doen wat het Hof had behoren te doen. (…) Vernietigt de bestreden uitspraak, behoudens voorzover daarbij het vonnis van de Economische Politierechter is vernietigd;
Verwijst de zaak naar de Economische Politierechter in de Rechtbank te Arnhem teneinde deze op de inleidende dagvaarding opnieuw te berechten en af te doen.’
21.
De situatie in de onderhavige zaak verschilt van die in voormelde beslissing doordat mr. G. Mintjes niet een van de rechters was die door rekwirant aanvankelijk, bij verzoek van 17 februari 2016, was gewraakt.
22.
Haar voorzittersbeslissing, waarbij zij besliste dat door dezelfde deskundigen als die de dubbelrapportage op grond waarvan rekwirant door de rechtbank was veroordeeld tot TBS met dwangverpleging (aanvullend) diende te worden gerapporteerd, vormde echter, zo is in het eerste wrakingsverzoek en de daarop bij pleidooi gegeven toelichting te lezen, een essentieel onderdeel van de gronden waarop werd gewraakt.
23.
Die beslissing, die in casu niet een door de verdediging in het grievenformulier aangegeven gewenste vorm van (nader) onderzoek was7. en waarop voorafgaande aan het nemen van die beslissing de verdediging niet is gehoord, valt buiten de beslissingbevoegdheid die aan de voorzitter in de artikelen 263 lid 4 en 258 lid 2 Sv is toegekend, waardoor zij getuigde van een vooringenomenheid jegens rekwirant.
24.
Vervolgens valt op, uit de beslissing van de wrakingskamer waarvan mr. Mintjes als voorzitter deel uitmaakte en in welke hoedanigheid zij over die door haarzelf genomen beslissing mede moest oordelen, dat die — in.verband met de overige gronden aangevoerde — wrakingsgrond door de wrakingskamer in het geheel niet is betrokken in de beslissing op het wrakingsverzoek8.
25.
Dit brengt met zich mee dat moet worden geconcludeerd dat hier sprake is van een situatie als bedoeld in het arrest van uw Raad van 7 mei 1996, NJ 1996, 557, waarin zich een zodanig gebrek heeft voorgedaan in de samenstelling van het gerecht, dat de behandeling van de zaak niet, heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechtelijke instantie als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM en 14, eerste lid, IVBPR.
26.
Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
NB: de in verband met dit middel als bijlagen bij deze schriftuur gevoegde stukken betreffen, met uitzondering van de beslissingen van de resp. wrakingskamers, afschriften van de stukken die rekwirant naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft gestuurd resp. daaraan ter gelegenheid van de behandeling van de resp. wrakingsverzoeken heeft overhandigd. Getracht wordt de bij voornoemd gerechtshof zich in het dossier bevindende (originele) stukken in afschrift te verkrijgen. Het is de bedoeling deze, indien zij worden ontvangen, tijdig en binnen de termijn van het geven van een nadere toelichting aan uw strafgriffie te doen toekomen.
Middel IV:
Het recht is geschonden en/of er zijn vormen verzuimd, waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder betreft dit artikel 359 lid 7 Sv nu het gerechtshof heeft verzuimd zijn oordeel dat de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging is opgelegd ter zake van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen met redenen te omkleden. Het arrest lijdt als gevolg daarvan aan nietigheid.
Toelichting:
1.
Het gerechtshof heeft ten aanzien van de door hem opgelegde maatregel van TBS met dwangverpleging het volgende geoordeeld (p. 7 verkort arrest, 4e alinea):
‘De maatregel wordt opgelegd wegens een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon, zodat de duur van de terbeschikkingstelling niet op voorhand gemaximeerd is.’
2.
Het gerechtshof heeft dit oordeel niet nader gemotiveerd. in HR 12 februari 2013, ECLI:NL:HR:2013:BY8434 heeft uw Raad overwogen:
‘4.3.
De vaststelling van dat oordeel door de verlengingsrechter zal in de regel betrekkelijk eenvoudig zijn indien de opleggingsrechter in zijn motivering van de opgelegde TBS — bij voorkeur in de bewoordingen van art. 359, zevende lid, Sv — tot uitdrukking heeft gebracht dat de maatregel wel of niet ter zake van een geweldsmisdrijf is opgelegd. Zulks is vooral van belang indien het misdrijf ter zake waarvan de TBS is opgelegd, niet zonder meer kan worden gekarakteriseerd als een geweldsmisdrijf- dus als een misdrijf dat was gericht tegen of gevaar heeft veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen — bijvoorbeeld in geval van bedreiging (art. 285 Sr) of belaging (art. 285b Sr), ter zake waarvan op grond van art. 37a, eerste lid onder 1o, Sr de onderhavige maatregel kan worden opgelegd.’
3.
In de onderhavige zaak heeft het gerechtshof de maatregel van TBS met dwangverpleging opgelegd ter zake van één van de in dit arrest vermelde misdrijven die niet zonder meer kunnen worden gekarakteriseerd als geweldsmisdrijf, te weten belaging.
4.
Het gerechtshof was derhalve gehouden ingevolge artikel 359 lid 7 Sv en op straffe van nietigheid, anders dan in HR 21 juni 2016, ECLI:NL:HR:2016:1240, zijn oordeel dat sprake is van een misdrijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een persoon nader te motiveren.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door Mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, aldaar kantoorhoudende aan de Amstel 326, 1017 AR Amsterdam, die verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 30 oktober 2016
J. Kuijper
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 30‑10‑2016
Anders: HR 6 november 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX8505
Kamerstukken II 2003/04, 29254, nr. 3, p. 7
Zie HR 5 juli 2015, ECLI:NL:HR:2016:1412
EHRM 5 oktober 2010, EHRC 2011, 3, ffi.nt. E. Mak (DMD Group/Slowakije).
tegen een dergelijke beslissing staat immers geen rechtsmiddel open
Ten tijde van het indienen van het verzoek op 11 mei 2016 was de strafzaak immers nog niet geëindigd.
Het verzoek kan feitelijk niet anders worden begrepen dan dat wordt gevraagd om een nader onderzoek door onafhankelijke deskundigen
Zie ook het op haar betrekking hebbende tweede wrakingsverzoek en de daarop bij pleidooi gegeven toelichting.