Vgl. V. Mul, ‘Aantekening 8 op art. 417bis Sr’, in: C.P.M. Cleiren & M.J.M. Verpalen, Tekst & Commentaar, Deventer: Kluwer 2012 (bijgewerkt tot 01-07-2014).
HR, 15-09-2015, nr. 14/00706
ECLI:NL:HR:2015:2580, Conclusie: Contrair, Conclusie: Contrair
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2015
- Zaaknummer
14/00706
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:2580, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 15‑09‑2015; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2015:1747, Contrair
ECLI:NL:PHR:2015:1747, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 30‑06‑2015
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2015:2580, Contrair
Beroepschrift, Hoge Raad, 09‑04‑2014
- Vindplaatsen
NJ 2016/98 met annotatie van Prof. mr. B.F. Keulen
SR-Updates.nl 2015-0374
Uitspraak 15‑09‑2015
Inhoudsindicatie
De strafmotivering bevat, in strijd met art. 359.6 Sv, niet een opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het Hof had het vonnis van de Pr niet mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen met de in art. 359.6 Sv bedoelde motivering. Conclusie AG: anders.
Partij(en)
15 september 2015
Strafkamer
nr. S 14/00706
LBS/ABO
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, van 28 januari 2014, nummer 21/007208-13, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1973.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1.
Het middel behelst de klacht dat het Hof in strijd met art. 359, zesde lid, Sv heeft verzuimd in het arrest in het bijzonder de redenen op te geven die hebben geleid tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf.
3.2.
Het Hof heeft het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 september 2013 bevestigd. De Politierechter heeft de verdachte ter zake van "schuldheling" veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken. De Politierechter heeft de oplegging van die straf als volgt gemotiveerd:
"Strafmotivering
Verdachte had vanwege de omstandigheden dat hij [betrokkene] nog maar kort kende, zijn achternaam niet wist, hem kende van het Leger des Heils, niet wist of hij enig inkomen had en het feit dat er Duitse kentekenplaten op de auto zaten, nader onderzoek moeten verrichten naar de herkomst van de auto en kentekenplaten.
De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is gepleegd.
De politierechter let op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter houdt ook rekening met voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig is veroordeeld, ook voor vermogensdelicten."
3.3.
Die overwegingen bevatten, in strijd met het zesde lid van art. 359 Sv, niet een opgave van de redenen die in het bijzonder hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het Hof had het vonnis van de Politierechter dus niet mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen met de in voormelde wetsbepaling bedoelde motivering.
3.4.
Het middel is dus terecht voorgesteld.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de strafoplegging;
wijst de zaak terug naar het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J. de Hullu, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 15 september 2015.
Conclusie 30‑06‑2015
Inhoudsindicatie
De strafmotivering bevat, in strijd met art. 359.6 Sv, niet een opgave van redenen die i.h.b. hebben geleid tot de keuze van het opleggen van een vrijheidsbenemende straf. Het Hof had het vonnis van de Pr niet mogen bevestigen zonder de gronden aan te vullen met de in art. 359.6 Sv bedoelde motivering. Conclusie AG: anders.
Nr. 14/00706 Zitting: 30 juni 2015 | Mr. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
1. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, heeft bij arrest van 28 januari 2014 het vonnis van de Politierechter in de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, van 10 september 2013 waarbij de verdachte wegens “schuldheling” is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 2 weken met aftrek als bedoeld in art. 27 Sr, met aanvulling van gronden zoals nader in het arrest overwogen, bevestigd.
2. Namens de verdachte is cassatie ingesteld. Namens de verdachte heeft mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur twee middelen van cassatie voorgesteld.
3. Het eerste middel behelst de klacht dat het Hof is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het "redelijkerwijs moeten vermoeden" in de zin van art. 417bis Sr, althans dat de bewezenverklaring ten aanzien van dit bestanddeel niet (voldoende) begrijpelijk door het Hof is gemotiveerd. Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgens de steller van het middel niet worden afgeleid dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.
4. Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat:
“hij, op 27 maart 2013 te Leersum een motorvoertuig, te weten een personenauto, en kentekenplaten voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat motorvoertuig en die kentekenplaten redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.”
5. De door het Hof bevestigde aantekening van het mondeling vonnis bevat de volgende overweging:
“2. De gebezigde bewijsmiddelen als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering.
- Voormelde verklaring van de verdachte, voor zover weergegeven onder A;
- De inhoud van voormelde processen-verbaal, voor zover weergegeven onder 3, 4 en 5;
- De inhoud van de geschriften als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, voor zover weergegeven onder 1 en 2.”
6. Aldus steunt de bewezenverklaring op de volgende in het proces-verbaal van de terechtzitting van de politierechter vervatte bewijsmiddelen:
“1. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal aangifte met bijlage nr. PL131F 2010359268-1 d.d. 11 maart 2013, opgemaakt door [verbalisant 1], hoofdagent van Politie Amsterdam-Amstelland (blz. 55-56 en 58 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van [betrokkene 2]:
Op 11 maart 2013 tussen 8.48 uur en 9.00 uur werden mijn autosleutels en personenauto, een zwarte Ford Focus 1.6i-1.6v, kenteken [AA-00-BB], Chassisnr [001], bouwjaar 2005, weggenomen van de [a-straat 1] te Amsterdam door [betrokkene 3], werkzaam bij het Leger des Heils op de Spuistraat in Amsterdam.
2. Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een email van de afdeling Sirene van het KLPD, Schengen id nr. D s051308517529 d.d. 27 maart 2013 (blz. 23 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende het relaas en/of de bevindingen van een in Duitsland gedane aangifte door [betrokkene 4]:
Tussen 25 maart 2013 om 9.00 uur en 26 maart 2013 te 10.00 uur zijn de kentekenplaten met kenteken [CC-00-DD] van een voertuig weggenomen dat geparkeerd stond in de Van-Den-Bergh-strasse te Kleve, Duitsland.
3. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen nr. PL0950 2013067497-6 d.d. 27 maart 2013, opgemaakt door [verbalisant 2] en [verbalisant 3], beide hoofdagent van Politie Utrecht (blz. 6-7 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover –zakelijk weergegeven- inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten of één van hen:
p. 6: Op 27 april 2013 omstreeks 01.50 uur bevonden wij ons op de Rijksweg A12 op de parkeerplaats van Shell tankstation Bloemendaal te Leersum. Ik, verbalisant [verbalisant 3], zag een zwarte personenauto staan met twee personen erin. Het betrof een zwarte Ford Focus met Duits kenteken: [CC-00-DD]. Ik vroeg de persoon op de bestuurdersstoel om zijn rijbewijs. De man overhandigde zijn paspoort en gaf op te zijn [verdachte], geboren [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats]. Ik hoorde hem zeggen dat hij de papieren van de auto niet bij zich had en deze auto van een vriend had geleend. Ik, verbalisant [verbalisant 2], zag boven de hoedenplank in de kofferbak een rode metalen staaf uitsteken. Ik vroeg [verdachte] of ik in de kofferbak mocht kijken. Hij antwoordde dat dat geen probleem was.
p. 7: Ik zag dat er een koevoet, sloothamer en de eerder genoemde rode staaf in de kofferbak lagen. Hierop hebben wij beide personen omstreeks 02.10 uur aangehouden voor het vervoeren/in bezit hebben van inbrekerswerktuigen. Beid verdachten zijn aangehouden. Ik, verbalisant [verbalisant 3], controleerde het genoemde kenteken bij de meldkamer en hoorde dat de kentekenplaten als vals gebruikt, dan wel als gestolen gesignaleerd stonden voor Duitsland. Hierop hebben wij het voertuig in beslag genomen voor verder onderzoek.
4. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen nr. PL0950 2013067497-17 d.d. 27 maart 2013, opgemaakt door [verbalisant 4] en [verbalisant 5], respectievelijk agent en hoofdagent van Politie Utrecht (blz. 19-20 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten of één van hen:
p. 19: Op 27 maart 2013 hebben wij onderzoek ingesteld naar het in beslag genomen voertuig. Wij zagen dat het een zwart gekleurde Ford Focus betrof, voorzien van Duitse kentekenplaten [CC-00-DD].
p. 20: Wij zagen dat het voertuig het volgende chassisnr had: [001]. Ik, [verbalisant 5] heb het chassisnummer in de politiesystemen laten bevragen. Ik hoorde dat het voertuig als gestolen stond gesignaleeerd.
5. Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen nr. PL0950 2013067497-20 d.d. 28 maart 2013, opgemaakt door [verbalisant 6] en [verbalisant 4], respectievelijk surveillant en hoofdagent van Politie Utrecht (blz. 45 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover -zakelijk weergegeven- inhoudende als verklaring van verdachte:
p. 47: Op 27 maart 2013 was ik onderweg naar mijn ex in Emmerich om mijn gereedschap op te halen. Ik heb geen rijbewijs, maar ik reed ook die dag dat wij aangehouden zijn 27 maart 2013. Toen ik het met [betrokkene 1] op 21 of 22 maart 2013 over een klusje had, bood [betrokkene 1] aan dat ik zijn auto mocht lenen. Ik heb die auto 26 maart 2013 in de ochtend van [betrokkene 1] gekregen. Hij gaf mij gewoon zijn autosleutel. Ik zag wel dat er Duitse kentekenplaten op die auto zaten, maar dat heb ik vroeger ook wel eens gedaan. Ik ken [betrokkene 1] van het Leger des Heils. Ik weet geen achternaam van hem. Ik ken [betrokkene 1] een week of 5-6
p. 49: Ik weet niet hoe de kentekenplaten op het voertuig komen. Die zaten er al op toen ik 25 maart 2013 de auto van [betrokkene 1] kreeg
De verdachte verklaart -zakelijk weergegeven- als volgt.
A. Ik heb de auto geleend van [betrokkene 1] geleend. Het klopt dat ik gereedschap bij me had. Ik weet niet of [betrokkene 1] inkomen had. Ik blijf verder bij mijn verklaring die ik bij de politie heb afgelegd.”
7. Voorts bevat het bestreden arrest de volgende overweging:
“Aan het door de politierechter voor het bewijs gebezigd proces-verbaal van bevindingen voor zover inhoudende de verklaring van verdachte dient als verklaring van deze laatste te worden toegevoegd, zakelijk weergegeven, als volgt: "[betrokkene 1] zat bij het Leger des Heils voor onderdak. Hij was ook dakloos" (p. 48).”
8. In de cassatieschriftuur worden de volgende passages geciteerd uit de ter terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2014 overgelegde pleitnota:
“ Heling
2. De verdediging verzoekt u om vrijsprak voor de heling, zowel de opzet als de schuldvariant. De verdediging zal zich beperken tot de schuldheling. Indien daarvan immers geen sprake is, dan al helemaal niet van opzetheling.
3. Voor een bewezenverklaring van schuld is grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid noodzakelijk. Hiervan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen. Let wel, het moet gaan om een vermoeden dat de goederen gestolen zijn. Andere vermoedens dan afkomst van een misdrijf doen niet ter zake, althans leiden niet tot een bewezenverklaring.
4. Het bewijs van die grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan worden afgeleid uit de te lage prijs die voor het goed is betaald, de aard van het goed, de manier van aanbieden of het feit dat de koper vraagt of de goederen gestolen zijn, zodat hij vermoed dat er iets niet klopt, waar vervolgens een onderzoeksplicht uit volgt.
5. In de onderhavige zaak is geen sprake van koop van het goed door cliënt. Hij had de auto slechts voorhanden omdat hij naar zijn ex-vrouw in Duitsland wilde en op dat moment zelf niet over een auto beschikte. Hij had dit voertuig geleend van de bezitter. Dat maakt dat de prijs, de aard van het goed, de manier van aanbieden en de vraag of het goed gestolen is, hier geen aanknopingspunt biedt voor de vraag of bij cliënt grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid bestond toen hij de bus leende.
6. Van belang is dat cliënt bij het lenen van de auto de originele sleutel kreeg. Over het algemeen is het bezit van de originele sleutel een belangrijke aanwijzing dat de bezitter van de auto te goeder trouw is. Dit is dus voor cliënt een aanwijzing dat de auto niet van misdrijf afkomstig was.
7. Het enkele feit dat cliënt de bezitter kende van het leger des heils is ook geen aanwijzing dat de auto van misdrijf afkomstig was. Cliënt zat zelf immers ook bij het leger des heils in verband met het faillissement van zijn bedrijf. Dat betekent nog niet dat iemand niet kan beschikken over een auto. De auto kan geleend zijn van iemand, toebehoren aan een familielid, gehuurd zijn, etc. Een aanwijzing dat de auto van misdrijf afkomstig is, levert het niet op.
8. Daarbij is tevens van belang dat de auto ook bepaald niet fonkelnieuw was. Het bouwjaar van de auto is 2005. Dat maakt het aannemelijker dat een bewoner van het leger des heils de legale beschikking heeft over een dergelijke auto.
9. De enige bijzonderheid waren de Duitse kentekenplaten. Het is de vraag op welke wijze cliënt aan het feit dat er Duitse kentekenplaten waren het vermoeden had moeten ontlenen dat de auto van diefstal afkomstig was. Niet alle auto 's met Duitse kentekens zijn gestolen. Daarnaast is het de vraag of het rijden met de auto, ondanks de Duitse kentekenplaten grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid oplevert. Daarbij speelt bovendien een rol dat cliënt enkele jaren woonachtig is geweest is Duitsland en dus niet onbekend is met Duitse kentekenplaten. Het is voor hem niet vreemd een auto te rijden met Duitse kentekenplaten, hij heeft er zelfs meerdere in bezit gehad en hij slaat daar dan ook niet direct op aan. Een aanwijzing voor een misdadige herkomst levert het hoe dan ook niet op en in het geval van cliënt al helemaal niet.
10. Er is geen verband te leggen tussen de kentekenplaten en de al dan niet legale herkomst van de auto, zeker niet wanneer de bezitter over een originele sleutel beschikt.
11. Nu cliënt op geen enkele wijze kon vermoeden dat de bus van diefstal afkomstig was, is geen sprake van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid en dient cliënt derhalve worden vrijgesproken.”
9. Artikel 417bis, eerste lid, onder a, Wetboek van Strafrecht stelt dat als schuldig aan schuldheling wordt gestraft:
“hij die een goed verwerft, voorhanden heeft of overdraagt, dan wel een persoonlijk recht op of zakelijk recht ten aanzien van een goed vestigt of overdraagt, terwijl hij ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van het goed dan wel het vestigen van het recht redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof;”
10. De passage dat de pleger “redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof” maakt duidelijk dat de bepaling schuld vereist ten aanzien van de omstandigheid dat het goed door misdrijf is verkregen.1.Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het hier gaat om “grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid”2.en dat daarvan sprake is indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen.3.
11. Omdat in het arrest van het Hof geen bijzondere overwegingen worden gewijd aan de betekenis van de woorden “redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof” meen ik dat het hier aankomt op de vraag of de bewijsvoering begrijpelijk is. De vraag is dan of het Hof inderdaad ervan kon uitgaan dat enig nadenken van verdachte geboden was. Voor de beantwoording van die vraag is het Hof kennelijk gelet op de gebezigde bewijsmiddelen uitgegaan van de volgende omstandigheden:
- verdachte heeft de (gestolen) auto met (gestolen) Duitse kentekenplaten van [betrokkene 1] geleend, hij weet niet hoe de kentekenplaten op het voertuig komen;
- verdachte beschikt wel over de (originele) autosleutel, maar niet over de autopapieren;
- verdachte kent [betrokkene 1] sinds een week of 5 à 6 van het Leger des Heils, hij kent zijn achternaam niet, [betrokkene 1] zat daar voor onderdak, hij was dakloos4., verdachte weet niet of [betrokkene 1] inkomen had;
-in de auto is een koevoet, sloothamer en rode staaf aangetroffen.
12. Ik zie niet in waarom het niet begrijpelijk is dat deze omstandigheden in onderling verband en samenhang tot de slotsom leiden dat verdachte “redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof”. Natuurlijk heeft de steller van het middel gelijk wanneer hij stelt dat de afzonderlijke omstandigheden onvoldoende zijn. Het lenen van een auto met Duitse kentekenplaten leidt niet tot enige plicht tot onderzoek en kan op zichzelf inderdaad nog geen schuldheling opleveren. Dat wordt anders als de auto wordt geleend van een persoon van wie verdachte niet veel anders weet te vertellen dan dat het een dakloze is die verblijft bij het Leger des Heils. Daar komt bij dat hij die persoon pas enkele weken kent en dat hij niet weet of deze persoon inkomen heeft. Dat moet aanzetten tot nadenken en vragen oproepen, in het bijzonder ook omdat verdachte niet over autopapieren beschikt. Anders dan de steller van het middel meen ik dat de omstandigheid dat verdachte beschikt over de (originele) sleutel van de auto daaraan niet afdoet, evenmin overigens als -de door het Hof niet vastgestelde omstandigheid- dat verdachte enige tijd in Duitsland zou hebben gewoond. Ik veroorloof mij nog de opmerking dat de in de auto aangetroffen gereedschappen niet rechtstreeks aan het bewijs meewerken, maar dat het niet onbegrijpelijk is dat ze worden aangemerkt als inbrekerswerktuigen en daarmee enige kleur geven aan de overtuiging dat sprake is van schuldheling.
13. Het eerste middelfaalt.
14. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof de opgelegde gevangenisstraf onvoldoende heeft gemotiveerd. Het Hof zou niet hebben voldaan aan de eisen die art. 359 lid 6 Sv stelt aan de motivering van een opgelegde vrijheidsstraf.
15. De door het Hof bevestigde aantekening mondeling vonnis bevat de volgende strafmotivering:
“6. Opgelegde straf of maatregel. Opgave van de bijzondere redenen, die destraf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid
- Gevangenisstraf voor de duur van TWEE (2) weken.
Beveelt dat de tijd, door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Strafmotivering
Verdachte had vanwege de omstandigheden dat hij [betrokkene 1] nog maar kort kende, zijn achternaam niet wist, hem kende van het Leger des Heils, niet wist of hij enig inkomen had en het feit dat er Duitse kentekenplaten op de auto zaten, nader onderzoek moeten verrichten naar de herkomst van de auto en kentekenplaten.
De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is zijn gepleegd.
De politierechter let op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter houdt ook rekening met voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig is veroordeeld, ook voor vermogensdelicten.’’
16. Ter terechtzitting van de politierechter op 10 september 2013 heeft de verdachte blijkens het proces-verbaal van die zitting over zijn persoonlijke omstandigheden verklaard:
“Ik ben getrouwd geweest en heb diverse bedrijven gehad. Ik heb nog steeds een aannemersbedrijf.”
17. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 14 januari 2014 bevat, voor zover voor de beoordeling van het middel relevant, de volgende passage:
“De raadsman van de verdachte verklaart over de persoonlijke omstandigheden van verdachte – zakelijk weergegeven – als volgt:
Verdachte zit sinds juli vorig jaar vast in een andere zaak ter zake vermogensdelicten. De behandeling van die zaak is gepland voor 5 februari a.s. in Alkmaar.
Verdachte is vrijgesproken van de heling die hij zou hebben gepleegd op 11 april 2013 en ter zake waarvan op 13 april 2013 de beslissing is genomen hem te vervolgen.
Verdachte is gescheiden en heeft meer problemen dan kouter strafrechtelijke problemen. Dat is ook de reden dat hij bij het Leger des Heils verblijft.”
18. De opgave van de bijzondere redenen als bedoeld in art. 359, zesde lid, Sv is, zoals de steller van het middel terecht opmerkt, niet te vinden in de eerste zin van de strafmotivering. Die zin ziet immers vooral op de motivering van de bewezenverklaring, al blijken uit die zin niet alle bepalende factoren. Uit de laatste zin van de strafmotivering komt naar voren dat verdachte veelvuldig is veroordeeld, ook voor vermogensdelicten. Anders dan de steller van het middel kennelijk meent is dus niet enkel volstaan met de standaardformule.5.De vraag is of met de laatste zin voldoende tot uitdrukking wordt gebracht dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt.
19. In HR 3 januari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU2898 werd de aanvulling van een enigszins aangeklede strafmotivering met de zin ‘De zeer omvangrijke justitiële documentatie van verdachte weegt mee in het nadeel van de verdachte. Er zit geen vooruitgang in zijn manier van handelen.’ niet aangemerkt als een toereikende opgave van de bijzondere redenen. In HR 29 augustus 2006, ECLI:NL:HR:AX6411 was aan de standaardformule toegevoegd: ‘Uit het justitieel documentatieregister betreffende verdachte blijkt dat zij in het verleden reeds ter zake van soortgelijke zaken door de rechter tot straf is veroordeeld.’ Ook daarin zag de Hoge Raad, anders dan de Advocaat-Generaal Vellinga die constateerde dat vaststond dat verdachte eerder tot vrijheidsstraffen was veroordeeld, geen bijzondere redenen als bedoeld in zesde lid van art. 359 Sv. Ook in HR 14 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BM8040 was de volgende aanvulling op een enigszins aangeklede motivering (wederom contrair aan de AG) ontoereikend: ‘Blijkens een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister van 19 juli 2007 betreffende verdachte is hij herhaaldelijk eerder veroordeeld, waaronder voor soortgelijke overtredingen als de bewezenverklaarde en heeft hij het feit begaan, terwijl voor hem nog een proeftijd gold.’ Ik wijs er op dat er ook andere rechtspraak (uit 2007)6.is waarin de Hoge Raad oordeelde dat uit de motivering (ook hier werd verwezen naar eerdere veroordelingen) moest worden begrepen dat niet volstaan kon worden met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. Mijn indruk is dat in de latere rechtspraak deze wat soepeler benadering is verlaten en dat thans geldt dat uit het arrest expliciet moet blijken dat het Hof aandacht heeft gehad voor de bijzondere redenen voor de vrijheidsontnemende straf. Het Hof moet kennelijk uitdrukkelijk een signaal geven art. 359, zesde lid, Sv voor ogen te hebben gehad. Dat is hier niet gebeurd en in die lijn treft het middel derhalve doel.
20. Ik vraag mij af of de invoering van art. 80a RO hierin verandering kan brengen. Die vraag lijkt mij in het licht van de vermelde niet geheel vaste rechtspraak van de Hoge Raad en de vermelde conclusies van mijn ambtgenoot Vellinga voor de hand te liggen. Mijn uitgangspunt is dat de motivering van het Hof in het licht van de recentere rechtspraak van de Hoge Raad over art. 359, zesde lid, Sv tekortschiet. De vraag is dan vervolgens of hier geldt dat verdachte klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het casatieberoep heeft. Het standaardarrest inzake de toepassing van art. 80a RO7.geeft daarover voor een geval als het onderhavige geen uitsluitsel. Het lijkt mij voldoende uitgesloten dat na verwijzing een andere straf zal worden opgelegd, tenzij de persoonlijke omstandigheden8.zijn gewijzigd. Gelet op het volgende meen ik dat verdachte onvoldoende belang heeft bij het slagen van de onderhavige klacht:
- uit het proces-verbaal van de zitting van het Hof blijkt dat de niet verschenen verdachte op dat moment ongeveer zes maanden is gedetineerd;
-uit het zich bij de stukken bevindende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 18 december 2013 (20 bladzijden) blijkt dat verdachte sinds 1992 ter zake van misdrijven met politie en justitie in aanraking is gekomen en dat hij alleen al vanaf 2005 vijf maal is veroordeeld tot (deels) onvoorwaardelijke vrijheidsstraffen wegens onder meer vermogensdelicten en dat er bovendien nog enkele niet afgedane vermogensdelicten zijn;
- van de kant van de verdediging is niet naar voren gebracht dat ingeval van veroordeling een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf niet passend of geboden zou zijn;
- hoewel LOVS-oriëntatiepunten voor heling ontbreken meen ik te kunnen zeggen dat de opgelegde straf niet ongebruikelijk is.9.
21. Ook het tweede middel faalt.
22. De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende overweging. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
23. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑06‑2015
Vgl. het ook door de steller van het middel genoemde HR 17 december 1985, ECLI:NL:HR:1985:AC9146, NJ 1986/428.
Vgl. HR 11 juli 1944, NJ 1944/580; HR 24 november 2009, ECLI:NL:HR:2009:BJ8631, NJ 2009/608.
De aanvulling door het Hof op het bevestigde vonnis houdt in een verklaring van verdachte (p. 48): “[betrokkene 1] zat bij het Leger des Heils voor onderdak. Hij was ook dakloos.”
De verwijzing naar HR 18 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:355 is daarmee betekenisloos.
HR 3 juli 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA3128 en HR 4 december 2007, ECLI:NL:HR:2007:BB7122.
HR 11 september 2012, ECLI:NL:HR:BX0146, NJ 2013/241 m.nt. Bleichrodt.
Die tellen namelijk niet mee. Zie het standaardarrest r.o.2.2.2.
De op 1 maart 2015 in werking getreden zogenaamde Richtlijn voor strafvordering heling (2015 R016, Stcrt. 2014, 4430) begint met een eis van 3 weken onvoorwaardelijke gevangenisstraf bij meermalen recidive.
Beroepschrift 09‑04‑2014
De Hoge Raad der Nederlanden
te 's‑Gravenhage
SCHRIFTUUR IN CASSATIE
Datum betekening: 20 februari 2014
Geacht College,
Ondergetekende,
mr. B.P. de Boer, advocaat te Amsterdam, kantoorhoudende op het adres Van Helstplein 3 (1072 PH) te Amsterdam (Cleerdin & Hamer Advocaten), die in deze zaak bepaaldelijk is gevolmachtigd door rekwirant in cassatie:
de heer [verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats],
thans uit anderen hoofde gedetineerd in PI Haarlem,
heeft hierbij de eer aan uw College te doen toekomen een schriftuur in cassatie ten vervolge op het tijdig ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest, alsmede de tussenbeslissingen, van het Gerechtshof Arnhem, gewezen tegen rekwirant in de zaak met parketnummer 21/007208-13.
In deze zaak heeft het Gerechtshof Arnhem bij arrest van 28 januari 2014 een vonnis van de politierechter te Utrecht van 10 september 2013 waarbij rekwirant wegens schuldheling is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken bevestigd, met alleen een kleine aanvulling voor wat betreft de bewijsvoering.
Het beroep in cassatie tegen bovenvermeld arrest is op 30 januari 2014 namens rekwirant ingesteld door M. Brinkerhof, administratief ambtenaar bij het Gerechtshof.
Rekwirant voert de navolgende middelen van cassatie aan:
I. Schending van art. 417bis Sr en/of de artt. 350, 358, 359 en/of 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder is het Hof in navolging van de politierechter uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot het ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’ als bedoeld in art. 417bis Sr, althans ten aanzien van het ontstaan van een dergelijk vermoeden en de omvang van de in dat kader (soms) bestaande onderzoeksplicht, althans is de bewezenverklaring in het door het Hof bevestigde vonnis niet naar de eis der wet met redenen omkleed, nu uit de gebezigde (inhoud van de) bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat rekwirant ten tijde van het verwerven of voorhanden krijgen van de personenauto en kentekenplaten ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden’ dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, althans is de bewezenverklaring (op dat punt) — mede gelet op hetgeen blijkt uit de voor het bewijs gebezigde verklaring van rekwirant en hetgeen namens hem is aangevoerd in hoger beroep — in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd.
Toelichting
De politierechter heeft in het door het Hof bevestigde vonnis ten laste van rekwirant bewezen verklaard dat:
‘hij op 27 maart 2013 te Leersum een motorvoertuig, te weten een personenauto, en kentekenplaten voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen van dat motorvoertuig en die kentekenplaten redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.’
De politierechter heeft het bewezenverklaarde gekwalificeerd als schuldheling.
Art. 417bis Sr vereist schuld ten aanzien van de omstandigheid dat het goed door misdrijf is verkregen: de pleger heeft dit ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’, zoals de wettekst luidt. Dit duidt op ‘grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid’ (HR 17 december 1985, NJ 1986, 428). Daarvan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen (vgl. onder meer HR 22 november 1943, NJ 1944, 70; HR 11 juli 1944, NJ 1944, 580; HR 4 april 1995, DD 95 280; HR 17 december 2002, NJ 2003, 177).1. Anders gezegd: uit de bewijsvoering zal moeten kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de goederen in die mate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld (vgl. HR 18 maart 2014, ECLI:HR:2014:647).
In appel is door de verdediging betwist dat rekwirant zich zou hebben schuldig gemaakt aan het plegen van (schuld-)heling van de in de tenlastelegging genoemde personenauto en kentekenplaten. De raadsman van rekwirant, mr. W.R. Jonk, heeft daartoe blijkens de aan het proces-verbaal terechtzitting d.d. 14 januari 2014 gehechte pleitnotities aangevoerd:
Heling
- 4.
De verdediging verzoekt u om vrijsprak voor de heling, zowel de opzet als de schuldvariant. De verdediging zal zich beperken tot de schuldheling. Indien daarvan immers geen sprake is, dan al helemaal niet van opzetheling.
- 5.
Voor een bewezenverklaring van schuld is grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid noodzakelijk. Hiervan is sprake indien de pleger bij enig nadenken over de hem bekende gegevens over het goed, had kunnen vermoeden dat het goed gestolen was en hij zonder nader onderzoek niet had mogen handelen.2. Let wel, het moet gaan om een vermoeden dat de goederen gestolen zijn. Andere vermoedens dan afkomst van een misdrijf doen niet ter zake, althans leiden niet tot een bewezenverklaring.
- 6.
Het bewijs van die grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid kan worden afgeleid uit de te lage prijs die voor het goed is betaald, de aard van het goed, de manier van aanbieden of het feit dat de koper vraagt of de goederen gestolen zijn, zodat hij vermoed dat er iets niet klopt, waar vervolgens een onderzoeksplicht uit volgt.3.
- 7.
In de onderhavige zaak is geen sprake van koop van het goed door cliënt. Hij had de auto slechts voorhanden omdat hij naar zijn ex-vrouw in Duitsland wilde en op dat moment zelf niet over een auto beschikte. Hij had dit voertuig geleend van de bezitter. Dat maakt dat de prijs, de aard van het goed, de manier van aanbieden en de vraag of het goed gestolen is, hier geen aanknopingspunt biedt voor de vraag of bij cliënt grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid bestond toen hij de bus leende.
- 8.
Van belang is dat cliënt bij het lenen van de auto de originele sleutel kreeg. Over het algemeen is het bezit van de originele sleutel een belangrijke aanwijzing dat de bezitter van de auto te goeder trouw is. Dit is dus voor cliënt een aanwijzing dat de auto niet van misdrijf afkomstig was.
- 9.
Het enkele feit dat cliënt de bezitter kende van het leger des heils is ook geen aanwijzing dat de auto van misdrijf afkomstig was. Cliënt zat zelf immers ook bij het leger des heils in verband met het faillissement van zijn bedrijf. Dat betekent nog niet dat iemand niet kan beschikken over een auto. De auto kan geleend zijn van iemand, toebehoren aan een familielid, gehuurd zijn, etc. Een aanwijzing dat de auto van misdrijf afkomstig is, levert het niet op.
- 10.
Daarbij is tevens van belang dat de auto ook bepaald niet fonkelnieuw was. Het bouwjaar van de auto is 2005. Dat maakt het aannemelijker dat een bewoner van het leger des heils de legale beschikking heeft over een dergelijke auto.
- 11.
De enige bijzonderheid waren de Duitse kentekenplaten. Het is de vraag op welke wijze cliënt aan het feit dat er Duitse kentekenplaten waren het vermoeden had moeten ontlenen dat de auto van diefstal afkomstig was. Niet alle auto's met Duitse kentekens zijn gestolen. Daarnaast is het de vraag of het rijden met de auto, ondanks de Duitse kentekenplaten grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid oplevert. Daarbij speelt bovendien een rol dat cliënt enkele jaren woonachtig is geweest is Duitsland en dus niet onbekend is met Duitse kentekenplaten. Het is voor hem niet vreemd een auto te rijden met Duitse kentekenplaten, hij heeft er zelfs meerdere in bezit gehad en hij slaat daar dan ook niet direct op aan. Een aanwijzing voor een misdadige herkomst levert het hoe dan ook niet op en in het geval van cliënt al helemaal niet.
- 12.
Er is geen verband te leggen tussen de kentekenplaten en de al dan niet legale herkomst van de auto, zeker niet wanneer de bezitter over een originele sleutel beschikt.
- 13.
Nu cliënt op geen enkele wijze kon vermoeden dat de bus van diefstal afkomstig was, is geen sprake van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid en dient cliënt derhalve worden vrijgesproken.
Ondanks het gevoerde verweer heeft het Hof het vonnis waarbij rekwirant wegens schuldheling werd veroordeeld bevestigd. De politierechter had de bewezenverklaring gebaseerd op de bewijsmiddelen zoals die zijn opgenomen in de aantekening van het mondeling vonnis. Het gaat dan om de navolgende bewijsmiddelen:
- 1.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een ambtsedig proces-verbaal aangifte met bijlage nr. PL131F 2010359268-1 d.d. 11 maart 2013, opgemaakt door [hoofdagent 1], hoofdagent van Politie Amsterdam-Amstelland (blz. 55–56 en 58 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover —zakelijk weergegeven— inhoudende als verklaring van [naam 1]:
Op 11 maart 2013 tussen 8.48 uur en 9.00 uur werden mijn autosleutels en personenauto, een zwarte Ford Focus 1.6i-16v, kenteken [01-AB-CD], Chassisnr [001], bouwjaar 2005, weggenomen van de [a-straat 1] te [a-plaats], werkzaam bij het Leger des Heils op de Spuistraat in Amsterdam.
- 2.
Een geschrift als bedoeld in artikel 344, eerste lid, aanhef en onder 5 Wetboek van Strafvordering, te weten een fotokopie van een email van de afdeling Sirene van het KLPD, Schengen id nr. D s051308517529 d.d. 27 maart 2013 (blz. 23 van het procesverbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover —zakelijk weergegeven— inhoudende het relaas en/of de bevindingen van een in Duitsland gedane aangifte door mevr. [naam 2]:
Tussen 25 maart 2013 om 9.00 uur en 26 maart 2013 te 10.00 uur zijn de kentekenplaten met kenteken [02-EF-GH] van een voertuig weggenomen dat geparkeerd stond in de [b-straat] te [b-plaats], Duitsland.
- 3.
Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen nr. PL0950 2013067497-6 d.d. 27 maart 2013, opgemaakt door [hoofdagent 2] en [hoofdagent 3], beide hoofdagent van Politie Utrecht (blz. 6–7 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover —zakelijk weergegeven— inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten of één van hen:
p. 6: Op 27 april 2013 omstreeks 01.50 uur bevonden wij ons op de Rijksweg Al2 op de parkeerplaats van Shell tankstation Bloemendaal te Leersum. Ik, verbalisant [hoofdagent 3], zag een zwarte personenauto staan met twee personen erin. Het betrof een zwarte Ford Focus met Duits kenteken: [02-EF-GH]. Ik vroeg de persoon op de bestuurdersstoel om zijn rijbewijs. De man overhandigde zijn paspoort en gaf op te zijn [verdachte], geboren [geboortedatum] 1973 te [geboorteplaats]. Ik hoorde hem zeggen dat hij de papieren van de auto niet bij zich had en deze auto van een vriend had geleend. Ik, verbalisant [hoofdagent 2], zag boven de hoedenplank in de kofferbak een rode metalen staaf uitsteken. Ik vroeg [verdachte] of ik in de kofferbak mocht kijken. Hij antwoordde dat dat geen probleem was.
p. 7: Ik zag dat er een koevoet, stoothamer en de eerder genoemde rode staaf in de kofferbak lagen. Hierop hebben wij beide personen omstreeks 02.10 uur aangehouden voor het vervoeren/in bezit hebben van inbrekerswerktuigen. Beid verdachten zijn aangehouden. Ik, verbalisant [hoofdagent 3], controleerde het genoemde kenteken bij de meldkamer en hoorde dat de kentekenplaten als vals gebruikt, dan wel als gestolen gesignaleerd stonden voor Duitsland. Hierop hebben wij het voertuig in beslag genomen voor verder onderzoek.
- 4.
Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen nr. PL0950 2013067497-17 d.d. 27 maart 2013, opgemaakt door [agent 1] en [hoofdagent 4], respectievelijk agent en hoofdagent van Politie Utrecht (blz. 19–20 van het proces-verbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover —zakelijk weergegeven— inhoudende als relaas en/of bevindingen van voornoemde verbalisanten of één van hen:
p. 19: Op 27 maart 2013 hebben wij onderzoek ingesteld naar het in beslag genomen voertuig. Wij zagen dat het een zwart gekleurde Ford Focus betrof, voorzien van Duitse kentekenplaten [02-EF-GH].
p. 20: Wij zagen dat het voertuig het volgende chassisnr had: [001]. Ik, [hoofdagent 4] heb het chassisnummer in de politiesystemen laten bevragen. Ik hoorde dat het voertuig als gestolen stond gesignaleeerd.
- 5.
Een ambtsedig proces-verbaal van bevindingen nr. PL0950 2013067497-20 d.d. 28 maart 2013, opgemaakt door [surveillant] en [agent 1], respectievelijk surveillant en hoofdagent van Politie Utrecht (blz. 45 van het procesverbaal nr. PL0950 2013067497), voor zover —zakelijk weergegeven— inhoudende als verklaring van verdachte: p. 47: Op 27 maart 2013 was ik onderweg naar mijn ex in Emmerich om mijn gereedschap op te halen. Ik heb geen rijbewijs, maar ik reed ook die dag dat wij aangehouden zijn 27 maart 2013. Toen ik het met [betrokkene] op 21 of 22 maart 2013 over een klusje had, bood [betrokkene] aan dat ik zijn auto mocht lenen. Ik heb die auto 26 maart 2013 in de ochtend van [betrokkene] gekregen. Hij gaf mij gewoon zijn autosleutel. Ik zag wel dat er Duitse
kentekenplaten op die auto zaten, maar dat heb ik vroeger ook wel eens gedaan. Ik ken [betrokkene] van het Leger des Heat. Ik weet geen achternaam van hem. Ik ken [betrokkene] een week of 5–6
p. 49: Ik weet niet hoe de kentekenplaten op het voertuig komen. Die zaten er al op toen ik 25 maart 2013 de auto van [betrokkene] kreeg.
De verdachte verklaart —zakelijk weergegeven— als volgt.
A.Ik heb de auto geleend van [betrokkene] geleend. Het klopt dat ik gereedschap bij me had. Ik weet niet of [betrokkene] inkomen had. Ik blijf verder bij mijn verklaring die ik bij de politie heb afgelegd.
Uit de bewijsmiddelen is niet zonder meer af te leiden dat rekwirant te aanzien van de genoemde personenauto en kentekenplaten ten tijde van het voorhanden krijgen daarvan redelijkerwijs moest vermoeden dat de genoemde auto en kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren. Noch door de politierechter, noch door het Hof is de bewezenverklaring voorzien van een nadere bewijsoverweging. Wel noemt de politierechter in de strafmotivering een aantal omstandigheden op grond waarvan rekwirant naar het oordeel van de politierechter nader onderzoek had moeten verrichten naar de herkomst van de auto en de kentekenplaten, te weten dat hij [betrokkene], van wie hij geen achternaam wist en die hij nog maar kort (5–6 weken) kende van het Leger des Heils, terwijl hij ook niet wist of [betrokkene] enig inkomen had en dat de auto was voorzien van Duitse kentekenplaten.
Gelet op hetgeen uit de gebezigde bewijsmiddelen kan worden afgeleid, in samenhang bezien met wat door en (blijkens de eerder aangehaalde pleitnotities) namens rekwirant tegen de beschuldiging van (schuld)heling was ingebracht, moet het ervoor worden gehouden dat de politierechter en het Hof zijn uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud van het ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’ zoals dat moet worden uitgelegd in het kader van art. 417bis Sr, meer in het bijzonder dat zij van een te ruime uitleg van wat daaronder te begrijpen is zijn uitgegaan, althans is het oordeel dat rekwirant ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden’ dat de auto en kentekenplaten van misdrijf afkomstig waren niet zonder nadere (doch ontbrekende) motivering begrijpelijk.
Uit de gebruikte bewijsmiddelen is, ook in samenhang bezien met de nadere bewijsoverweging, niet af te leiden dat rekwirant gelet op de hem bekende gegevens over de auto en de kentekenplaten (zoals vastgesteld door de politierechter en het Hof) ‘aanmerkelijk onvoorzichtig’ is geweest. In ieder geval kan daaruit niet worden afgeleid dat rekwirant een (verdergaande) onderzoeksplicht had omtrent de herkomst van de auto en de kentekenplaten en dat hij, door te verzuimen aan die onderzoeksplicht te voldoen, niet de vereiste zorgvuldigheid in acht heeft genomen. In feite houden de bij hem bekende feiten en omstandigheden — zoals deze zijn af te leiden uit de gebezigde bewijsmiddelen — immers niet meer in dan dat rekwirant [betrokkene], van wie hij geen achternaam wist, nog maar kort kende, hem kende van het Leger des Heils, hij niet wist of [betrokkene] enig inkomen had en dat de auto Duitse kentekenplaten had.
Indien wordt gekeken naar het arrest van uw College van 8 april 2008, LJN BC5957 kan niet anders dan worden geconcludeerd dat omstandigheden waarbij vraagtekens kunnen worden gezet niet zonder meer de plicht in het leven roepen om nadere vragen over de herkomst van het goed te stellen alvorens dit goed te verwerven of voorhanden te krijgen. In de zaak die aan genoemd arrest ten grondslag lag, had het Gerechtshof Amsterdam schuldheling bewezenverklaard omdat de verdachte had verklaard dat hij een damesfiets had geleend van iemand van wie hij niet wist waar deze woonachtig was (kortom een relatief onbekende), terwijl hij voorts had verklaard dat op die damesfiets geen origineel slot zat en hij kennelijk geen nadere vragen had gesteld over de herkomst van deze damesfiets. Volgens het Hof trof hem het sehuldverwijt ter zake van de omstandigheid dat deze damesfiets die hij voorhanden had gekregen van misdrijf afkomstig was, hetgeen ook het geval bleek te zijn. Uw College casseerde met de overweging dat uit de gebezigde bewijsmiddelen niet kon worden afgeleid dat de verdachte het bewezen verklaarde feit had begaan, met name niet voor zover de bewezenverklaring inhield dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van de fiets redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een door misdrijf verkregen goed betrof.4.
Het lenen van een fiets van een onbekende plus het ontbreken van een origineel slot is dus niet zonder meer een combinatie die maakt dat er een onderzoeksplicht ontstaat, of een combinatie die maakt dat de verdachte aanmerkelijk onvoorzichtig handelt door niet te vragen naar de herkomst van de fiets. Waarom zou tegen de combinatie relatief onbekende plus Duitse kentekenplaten anders moeten worden aangekeken? Zoals (terecht) door de raadsman van rekwirant in hoger beroep werd opgeworpen: niet alle auto's met Duitse kentekenplaten zijn gestolen. Niet kan worden gezegd dat auto's met Duitse kentekenplaten veelal van diefstal afkomstig zijn of dat het een feit van algemene bekendheid is dat (auto's met) Duitse kentekenplaten vaak worden gestolen.
In ieder geval is er geen voor de bewezenverklaring relevant verband te leggen tussen het zien door verdachte van de Duitse kentekenplaten en (het vermoeden omtrent) de (‘criminele’) herkomst van de auto en kentekenplaten. In dat kader verdient opmerking dat door en namens rekwirant is aangevoerd dat hij enkele jaren in Duitsland heeft gewoond en dat het daarom voor hem niet vreemd was om te rijden in een auto die voorzien was van Duitse kentekenplaten. Aan deze omstandigheid (die ook al in eerste aanleg naar voren was gebracht) hebben Hof noch politierechter expliciet aandacht besteed.
Dat geldt ook voor de (in dit kader toch vrij essentiële) stelling dat rekwirant van de bezitter van de auto de originele sleutel kreeg. Gelet op de inhoud van bewijsmiddel 5 zijn politierechter en Hof kennelijk uitgegaan van de juistheid van die stelling. Dat is niet zonder meer begrijpelijk aangezien door en namens rekwirant uitdrukkelijk werd betoogd dat juist het krijgen van de originele sleutel één van de omstandigheden was op grond waarvan rekwirant niet heeft getwijfeld en/of niet hoefde te twijfelen omtrent de herkomst van de auto toen hij deze leende van [betrokkene], alsmede dat het krijgen van die sleutel maakte dat rekwirant niets achter de Duitse kentekenplaten heeft gezocht, terwijl politierechter en Hof kennelijk zijn uitgegaan van de juistheid van de verklaring van rekwirant omtrent het verkrijgen van de originele sleutel en niet nader is gemotiveerd waarom het verkrijgen van die originele sleutel niet afdeed aan het verwijt dat rekwirant ten tijde van het voorhanden krijgen van de auto in die mate is tekortgeschoten in zijn onderzoeksplicht dat hij met de voor schuldheling vereiste aanmerkelijke onvoorzichtigheid heeft gehandeld.
In de zaak die ten grondslag lag aan het arrest van uw College van 4 januari 2011, LJN BO3395, was sprake van een gelijkende situatie. In die zaak had het Hof schuldheling bewezen verklaard omdat de verdachte bij iemand in de auto was gestapt van wie hij wist dat hij in het verleden wel eens met de politie in aanraking was geweest en terwijl die auto Duitse kentekenplaten had. Aan die omstandigheden ontleende het Hof het ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’ en daaraan deed volgens het Hof niet af dat de verdachte (stelde dat hij) had gevraagd of de auto ‘eerlijk’ was en de bestuurder bevestigend had geknikt en evenmin dat de verdachte had geverifieerd of er een sleutel in het contactslot zat. In zijn conclusie merkt Advocaat-Generaal Knigge op:
‘Ik begrijp, gelet op het gebruik van de zinsnede ‘zoals hij stelt’, 's Hofs overweging aldus dat het Hof heeft geoordeeld dat in het midden kan blijven of juist is (1) dat [betrokkene 1] bevestigend had geantwoord op verdachtes vraag of de auto ‘eerlijk’ was en (2) dat verdachte bij het instappen had gezien dat er sleutels in het contactslot van de auto zaten.(4) Dit omdat de eventuele juistheid daarvan aan het oordeel van het Hof dat sprake was van grove af aanmerkelijke onvoorzichtigheid niet kan afdoen. Ten aanzien van de onder (1) bedoelde omstandigheid kan ik, als deze omstandigheid op zichzelf wordt beschouwd, het Hof nog wel volgen. Het stellen van de vraag (‘is de auto eerlijk?’) lijkt te bevestigen dat de verdachte besefte dat er reden was om te vermoeden dat de auto gestolen was. Het wantrouwen dat gepast was, maakte dat ook ten aanzien van het antwoord dat [betrokkene 1] gaf — waarin geen verklaring werd gegeven voor het feit dat de auto Duitse kentekenplaten had — argwaan op zijn plaats was. Met de mogelijkheid dat [betrokkene 1] er weinig voor voelde zichzelf tegenover verdachte te incrimineren, had de verdachte rekening moeten houden. Dit te meer nu verdachte deze [betrokkene 1] niet goed kende, zodat van een onderlinge vertrouwensband geen sprake lijkt te zijn geweest. Anders ligt het ten aanzien van de onder (2) genoemde omstandigheid. Als juist is dat de sleutels in het contactslot zaten, vormt dat een objectief gegeven dat erop wijst dat de auto inderdaad ‘eerlijk’ was, hetgeen maakt dat de verdachte reden had om het door [betrokkene 1] gegeven antwoord voor juist te houden. Waarom het Hof desondanks meent dat dit zijn oordeel dat sprake is van grove of aanmerkelijke onvoorzichtigheid niet anders zou maken, is zonder nadere uitleg niet begrijpelijk.’
Met de Advocaat-Generaal is rekwirant van oordeel dat juist het verkrijgen van een originele sleutel een objectief gegeven is waaraan de verwachting mag worden ontleend dat de houder van een auto de rechtmatige bezitter is.5. De thans onderhavige zaak verschilt nog met bovengenoemde zaak in die zin dat het Hof niet heeft vastgesteld dat rekwirant iets aan [betrokkene] zou hebben gevraagd toen hij de Duitse kentekenplaten zag. Dat is een wezenlijk verschil met de zojuist aangehaalde zaak omdat de vraag of de auto ‘eerlijk’ was het bewustzijn van de tegenstelling ‘eerlijke’ en ‘oneerlijke’ auto in zich draagt, terwijl de verdachte in die andere zaak ook nog wist van de politiecontacten van de bestuurder. Desondanks vond de Advocaat-Generaal dal de verdachte in die zaak genoegen mocht nemen met het bevestigende knikje van de bestuurder op de vraag of de auto eerlijk was omdat hij tenslotte zag dat er een sleutel in het contactslot zat, althans vond de Advocaat-Generaal het zonder nadere uitleg niet begrijpelijk dat het Hof de omstandigheid van het zien van de sleutel niet heeft betrokken bij de vraag of er aanmerkelijk onvoorzichtig was gehandeld.
Gelet op het feit dat het enkele zien van Duitse kentekenplaten niet zonder meer vragen hoeft op te roepen omtrent de (legaliteit van de) herkomst van het voertuig, het feit dat er verder kennelijk geen bijzonderheden waren aan de auto waaruit kon worden afgeleid dat de auto mogelijk van misdrijf afkomstig was en het feit dat rekwirant de auto slechts wilde lenen,6. rekwirant de originele sleutel van de auto kreeg overhandigd en het een al wat oudere auto betrof kan niet worden geconcludeerd dat rekwirant ‘redelijkerwijs had moeten vermoeden’ dat de auto van misdrijf afkomstig was, althans is dat oordeel niet zonder meer begrijpelijk gemotiveerd. Daarbij verdient opmerking dat de omstandigheid dat rekwirant [betrokkene] van het Leger des Heils kende niet dan wel onvoldoende kan bijdragen aan de begrijpelijkheid van dat oordeel. Ook mensen die (tijdelijk) onderdak zoeken bij het Leger des Heils kunnen immers heel goed beschikken over een (al wat oudere) auto. Sterker nog: er zijn tal van mensen zonder eigen woning die hun auto gebruiken als slaapplaats.
Al met al moet worden geconcludeerd dat het arrest van het Hof en het door het Hof bevestigde vonnis van de politierechter getuigen van een onjuiste, want te ruime, rechtsopvatting omtrent de onderzoeksplicht dan wel de eisen die aan de mate van zorgvuldigheid mogen worden gesteld en dus van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het voor de bewezenverklaring van schuldheling benodigde bestanddeel ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’, althans is het oordeel van het Hof dat rekwirant in de gegeven omstandigheden heeft nagelaten de vereiste zorgvuldigheid in acht te nemen en in het bijzonder het oordeel dat daaraan niet afdoet dat rekwirant de originele sleutel van de bestelauto kreeg overhandigd, zonder nadere uitleg (welke ontbreekt) en gelet op hetgeen daarover door rekwirant is verklaard en daartoe namens hem is betoogd niet begrijpelijk, waardoor de bewezenverklaring van schuldheling onvoldoende met redenen is omkleed en in ieder geval onvoldoende (begrijpelijk) is gemotiveerd. Gelet hierop kan het arrest van het Hof niet in stand blijven.
II. Schending van de artt. 359 lid 6 en 415 Sv, althans en in elk geval schending en/of onjuiste toepassing van het recht en/of verzuim van vormen
Meer in het bijzonder heeft de politierechter ten onrechte nagelaten in de strafmotivering in het bijzonder de redenen op te geven die de keuze voor de aan rekwirant opgelegde vrijheidsstraf hebben bepaald en heeft de politierechter daarnaast ook ten onrechte nagelaten (in voldoende mate) de omstandigheden aan te geven waarop bij de vaststelling van de duur van die vrijheidsstraf is gelet, althans is de opgelegde straf niet voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd, hetgeen maakt dat het vonnis van de politierechter zich voor wat betreft de strafoplegging en motivering daarvan niet leende voor bevestiging. Art. 359 lid 8 stelt immers nietigheid op niet-naleving van de motiveringsverplichting zoals die is opgenomen in het zesde lid. Het arrest van het Hof lijdt daarom (eveneens) aan nietigheid.
Toelichting
Art. 359 lid 6 Sv, welk artikel blijkens art. 415 Sv ook in hoger beroep van toepassing is, bepaalt dat het arrest van het hof in het bijzonder de redenen opgeeft die tot de keuze voor een vrijheidsbenemende straf of maatregel hebben geleid. Daarnaast moet de rechter op grond van dat artikellid zoveel mogelijk de omstandigheden aangeven waarop bij de vaststelling van de duur van de vrijheidsbenemende straf of maatregel is gelet. Anders gezegd: de rechter moet in de strafmotivering als zijn oordeel tot uitdrukking brengen dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf.7.
In casu heeft het Hof het vonnis van de politierechter bevestigd, ook (integraal) voor wat betreft de strafoplegging en de motivering van de in eerste aanleg aan rekwirant wegens schuldheling van een personenauto (en een tweetal kentekenplaten) opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken. De aantekening van het mondeling vonnis behelst onder het kopje ‘Opgelegde straf of’:maatregel. Opgave van de bijzondere redenen, die de straf hebben bepaald of tot de maatregel hebben geleid.
‘Gevangenisstraf voor de duur van TWEE (2) weken.
(…) Strafmotivering
Verdachte had vanwege de omstandigheden dat hij [betrokkene] nog maar kort kende, zijn achternaam niet wist, hem kende van het Leger Des Heils, niet wist of hij enig inkomen had en het feit er Duitse kentekenplaten op de auto zaten, nader onderzoek moeten verrichten naar de herkomst van de auto en kentekenplaten.
De strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is zijn gepleegd.
De politierechter let op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De politierechter houdt ook rekening met voormeld uittreksel uit de justitiële documentatie waaruit blijkt dat de verdachte veelvuldig is veroordeeld, ook voor vermogensdelicten. .’
De strafmotivering in de onderhavige zaak voldoet niet aan de daaraan op grond van art. 359 lid 6 Sv te stellen eisen.
In casu heeft de politierechter immers niet meer gedaan dan ter motivering van de ter zake van de schuldheling van een personenauto opgelegde gevangenisstraf voor de duur van twee weken in de strafmotivering opnemen van een nadere beschrijving van het bewezenverklaarde, het hanteren van een tweetal standaardformules die in het geheel niet (kenbaar) zijn toegespitst op de onderhavige zaak, aangevuld met een verwijzing naar de documentatie van rekwirant, waardoor niet (voldoende) duidelijk wordt gemaakt waarom de politierechter (en in navolging van de politierechter ook het Hof) van oordeel was dat het in deze zaak (ter zake van dit relatief lichte vergrijp) gerechtvaardigd was om een onvoorwaardelijke vrijheidsbenemende straf op te leggen.
Uit de strafmotivering blijkt niet dat de politierechter (en dat geldt dus ook voor het Hof) zich ervan bewust was dat het opleggen van een vrijheidsstraf (ter zake van schuldheling in de vorm van het lenen van een auto die van diefstal afkomstig bleek te zijn) een (extra) motiveringsplicht (zoals neergelegd in art. 359 lid 6 Sv) met zich meebracht.
Aldus heeft de politierechter niet als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De politierechter heeft immers in feite enkel volstaan met ‘de standaardformule’ (ernst van het feit, omstandigheden en persoon van de verdachte) en verwezen naar de justitiële documentatie van de verdachte. De strafmotivering voldoet daarom niet aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen. Blijkens art. 359 lid 8 Sv is het geconstateerde verzuim met nietigheid bedreigd. De strafoplegging en motivering daarvan leenden zich dan ook — anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld — niet voor (integrale) bevestiging. Het arrest van het Hof kan dan ook ook hierom niet in stand blijven.8.
Het is op bovengenoemde gronden dat rekwirant uw College eerbiedig verzoekt om het arrest, zoals jegens hem op 28 januari 2014 gewezen door het Gerechtshof Arnhem te vernietigen en een zodanige uitspraak te doen als uw College juist en noodzakelijk voorkomt.
De bijzonderlijk gevolmachtigde,
mr. B.P. de Boer
Amsterdam, 9 april 2014
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 09‑04‑2014
Van Woensel, Tekst en Commentaar Strafrecht, 6e druk, aant. 8 bij art 417bis. Zie voor recentere voorbeelden van zaken waarin uw College het bewijs voor schuldheling te mager oordeelde: HR 27 maart 2007, LJN AZ7729; HR 11 december 2007, LJN BB7701; HR 8 april 2008, LJN BC5957 en HR 21 april 2009, LJN BH4080.
HR 17 december 2002, NJ 2003, 177.
G.H. Meijer, A. Seuters & R. ter Haar, Leerstukken Strafrecht, Deventer: Kluwer, 2009, p. 133.
Ook kan worden gewezen op: HR 27 maart 2007, LJN AZ7729 waarin uw College oordeelde dat geen sprake is van een ‘redelijkerwijs moeten vermoeden’ wanneer slechts blijkt dat een verdachte een gestolen mes voorzien van een inscriptie in zijn bezit had, terwijl hij dit mes van een andere gebruiker had gekregen en HR 9 februari 2010, LJN BK6943 waarin uw College oordeelde dat de enkele aanwezigheid van stickers met onder meer productiekenmerken op aangetroffen gestolen kozijnen, niet zonder meer meebracht dat de verdachte redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de kozijnen van diefstal afkomstig waren.
De verdachte is in de genoemde zaak uiteindelijk door het Gerechtshof te Den Haag vrijgesproken.
Zie ook punt 5 van de pleitnota in appel.
Vgl. Vegter in zijn conclusie vóór HR 3 januari 2012, LJN BU2898.
Zie recent HR 18 februari 2014, HR:2014:355 en onder meer HR 3 januari 2012, LJN BU2898, HR 29 augustus 2006, LJN AX6411 en met name ook HR 14 september 2010, LJN BM8040.