HR, 04-12-2007, nr. 00286/07
ECLI:NL:HR:2007:BB7122
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
04-12-2007
- Zaaknummer
00286/07
- LJN
BB7122
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2007:BB7122, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑12‑2007
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2007:BB7122
ECLI:NL:HR:2007:BB7122, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑12‑2007; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2007:BB7122
- Vindplaatsen
Conclusie 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. De overwegingen van het Hof moeten worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De strafmotivering voldoet daarom aan de o.g.v. art. 359.6 Sv te stellen eisen.
Griffienr. 00286/07
Mr Wortel
Zitting: 9 oktober 2007 (bij vervroeging)
Conclusie inzake:
[verdachte]
1. Dit cassatieberoep betreft een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam waarbij verzoeker, voor zover de zaak aan het oordeel van het Hof was onderworpen, wegens "wederspannigheid" is veroordeeld tot twee weken gevangenisstraf.
Voorts heeft het Hof een benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
2. Namens verzoeker heeft mr J. Kuipers, advocaat te Amsterdam, een schriftuur houdende cassatieklachten ingediend.
3. Het eerste middel bevat de klacht dat de in art. 6, eerste lid, EVRM gewaarborgde redelijke termijn bij de behandeling van dit cassatieberoep wordt overschreden doordat de stukken van het geding te laat aan de Hoge Raad zijn toegezonden.
In aanmerking genomen dat het cassatieberoep is ingesteld op 1 mei 2006, terwijl de stukken van het geding bij de griffie van de Hoge Raad zijn ontvangen op 2 februari 2007, derhalve negen maanden later, is de klacht terecht opgeworpen.
4. Teneinde de opgetreden vertraging nog zoveel mogelijk ongedaan te maken wordt deze conclusie bij vervroeging genomen.
Naar mijn oordeel zal daardoor, mede gelet op de aard en hoogte van de opgelegde straf, volstaan kunnen worden met de enkele vaststelling dat de redelijke berechtingsduur in de cassatiefase is overschreden.
5. Het tweede middel behelst de klacht dat het Hof heeft verzuimd de bijzondere redenen te vermelden die tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf hebben gevoerd.
6. De opgelegde straf is in de bestreden uitspraak als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte ter zake van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde en het in zaak C onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde en het in zaak C onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met geweld verzet tegen opsporingsambtenaren die in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren. Het gaat niet aan zich als burger tegen -in dit geval als zodanig herkenbare- opsporingsambtenaren te verzetten door hen het werk onmogelijk te maken.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 30 maart 2006 is verdachte eerder terzake van geweldsdelicten veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
7. Dit is zonder twijfel een summiere motivering, en ik zie aankomen dat de Hoge Raad daar geen genoegen mee zal nemen, al was het maar omdat de magische woorden "kan met de door het Openbaar Ministerie gevorderde straf niet worden volstaan" ontbreken. Dit zal temeer als een gemis worden beschouwd omdat de advocaat-generaal een werkstraf eiste wegens twee feiten en het Hof van één van die feiten vrijsprak.
8. Maar misschien is ook deze conclusie wel voorspelbaar, aangezien sommige van mijn eerder genomen conclusies allicht zullen verraden dat ik de strafmotivering uit een oogpunt van cassatietechniek een ongemakkelijk onderwerp vind. Door misdrijf veroorzaakt onrecht laat zich nu eenmaal niet kwantificeren, zo min als nauwkeurig valt te beredeneren waarom een bepaalde straf (naar soort, maat en modaliteit) het best aan alle belangen tegemoet komt. Daarbij wil ik blijven benadrukken dat motiveringsverplichtingen in balans moeten blijven met de werkdruk die rechters nu eenmaal hebben te weerstaan. Daarom moet naar mijn overtuiging worden toegelaten dat het vanzelfsprekende kort wordt aangeduid.
9. Het behoeft geen verder betoog dat er een gevaarlijke grens wordt overschreden indien politiemensen door geweld worden belemmerd om hun werk te doen. Aan de relevantie van recidive valt evenmin veel uit te leggen. Het Hof heeft vastgesteld dat eerdere contacten met justitie verzoekers agressie niet hebben kunnen intomen. Onvoorwaardelijke gevangenisstraf is dan een zó voorspelbare reactie dat ik eenvoudigweg niet zie wat er nog méér te motiveren valt. Als ik die uitspraak had gedaan en vervolgens tegengeworpen zou krijgen dat de motivering tekortschiet, zou ik me gedwongen voelen om in gemeenplaatsen te vervallen. Een vaste slotformule als "Een en ander brengt een zó ernstig verwijt mee dat een lichtere straf dan onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur niet zou volstaan". Altijd goed, en zal (in combinatie met een standaardriedel als zojuist beproefd indien een mildere straf is geëist) de zaak meestal wel cassatieproof maken, maar inhoudelijk voegt het niets toe.
10. Ik meen derhalve dat naar aanleiding van dit middel moet worden volstaan met de vaststelling dat de door het Hof aangeduide factoren geen verbazing wekt dat een gevangenisstraf van de hiervoor genoemde duur is opgelegd, zodat het middel faalt.
11. Het derde middel keert zich tegen de beslissing op een verweer, tevens verzoek, dat in de bestreden uitspraak als volgt is samengevat en verworpen:
"De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank op onjuiste gronden tot voeging van de drie zaken waarvoor de verdachte in eerste aanleg afzonderlijk is gedagvaard is overgegaan. De raadsman heeft hiertoe aangevoerd dat er een redelijke verwachting was dat de verdachte zou worden vrijgesproken, hetgeen in zaak A ook daadwerkelijk gebeurd is. Het voegen van de zaken maakt een verzoek ex artikel 89 van het Wetboek van Strafvordering van de verdachte illusoir. Voorts heeft de raadsman te kennen gegeven dat de rechtbank had kunnen volstaan met het eenmalig behandelen van de persoonlijke omstandigheden en het eenmaal gelegenheid geven tot het laatste woord. Hierdoor zou aan het belang van het onderzoek, afgezet tegen het belang van de verdachte bij niet-voeging van de zaken, voldoende zijn tegemoetgekomen, aldus de raadsman. Op grond van het voorgaande verzoekt de raadsman het hof de beslissing van de rechtbank op dit punt te vernietigen, althans de zaken in hoger beroep te splitsen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Het voegen van de zaken met de parketnummers 13-048003-03 (A), 13-047311-04 (B) en 13-047567-04 (C), die bij afzondelijke dagvaardingen waren aangebracht, heeft de rechtbank kennelijk in het belang van het onderzoek geacht. Deze beslissing is voorzover het zaak A betreft in hoger beroep niet aan het oordeel van het hof onderworpen. Nu het hof niet van oordeel is dat geen verband tussen de overige door de rechtbank gevoegde zaken bestaat, of dat voeging niet in het belang van het onderzoek is, acht het hof geen termen aanwezig om de in eerste aanleg genomen beslissing tot voeging te vernietigen dan wel thans tot splitsing over te gaan. Hetgeen de raadsman heeft aangevoerd doet hier niet aan af."
12. De beslissing tot voeging van bij verschillende dagvaardingen aangebrachte strafzaken (of juist splitsing van in één keer aan het oordeel van de rechter onderworpen zaken) is voorbehouden aan de feitenrechter die daarbij als criterium zal moeten hanteren of de voeging (dan wel splitsing) in het belang van het onderzoek is. Het oordeel dat het belang van het onderzoek voeging (of splitsing) van zaken aangewezen maakt, kan in cassatie niet worden getoetst, vgl. HR NJ 2005, 241.
Daarop stuit het middel af. Het leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde korte motivering.
13. Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van dit cassatieberoep is overschreden maar dat daaraan, gelet op de aard van de opgelegde straf en de mate waarin die termijn is overschreden, geen verder rechtsgevolg verbonden behoeft te worden, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Uitspraak 04‑12‑2007
Inhoudsindicatie
Strafmotivering. De overwegingen van het Hof moeten worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De strafmotivering voldoet daarom aan de o.g.v. art. 359.6 Sv te stellen eisen.
4 december 2007
Strafkamer
nr. 00286/07
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 april 2006, nummer 23/002442-05, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984, wonende te [woonplaats].
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Amsterdam van 5 april 2005, voor zover aan 's Hofs oordeel onderworpen - de verdachte vrijgesproken van het bij inleidende dagvaarding in zaak B onder 2 tenlastegelegde en hem voorts ter zake van zaak C onder 2 "wederspannigheid" veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Voorts heeft het Hof de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering.
2. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. J. Kuijper, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Wortel heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad zal vaststellen dat de redelijke termijn voor berechting, als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM bij de behandeling van dit cassatieberoep is overschreden maar dat daaraan, gelet op de aard van de opgelegde straf en de mate waarin die termijn is overschreden, geen verder rechtsgevolg verbonden behoeft te worden, en het beroep voor het overige zal verwerpen.
3. Beoordeling van het eerste middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden.
3.2. De verdachte heeft op 1 mei 2006 beroep in cassatie ingesteld. De stukken zijn op 2 februari 2007 ter griffie van de Hoge Raad binnengekomen. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Gelet op de aan de verdachte opgelegde straf als hiervoor onder 1 vermeld en de mate waarin de redelijke termijn is overschreden, is er geen aanleiding om aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
4. Beoordeling van het tweede middel
4.1. Het middel behelst de klacht dat het Hof niet de bijzondere redenen heeft opgegeven die tot de keuze voor het opleggen van een vrijheidsbenemende straf hebben geleid.
4.2. Het hof heeft in de bestreden uitspraak de oplegging van de hiervoor onder 1 vermelde straf als volgt gemotiveerd:
"De rechtbank te Amsterdam heeft de verdachte terzake van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde en het in zaak C onder 2 tenlastegelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 1 maand, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte ten aanzien van het in zaak B onder 2 tenlastegelegde en het in zaak C onder 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich met geweld verzet tegen opsporingsambtenaren die in de rechtmatige uitoefening van hun bediening werkzaam waren. Het gaat niet aan zich als burger tegen -in dit geval als zodanig herkenbare- opsporingsambtenaren te verzetten door hen het werk onmogelijk te maken.
Blijkens een de verdachte betreffend Uittreksel Justitiële Documentatie van 30 maart 2006 is verdachte eerder terzake van geweldsdelicten veroordeeld.
Het Hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden."
4.3. De overwegingen van het Hof moeten aldus worden begrepen dat het Hof van oordeel is dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming meebrengt. De strafmotivering voldoet daarom aan de op grond van art. 359, zesde lid, Sv te stellen eisen.
4.4. Het middel kan derhalve niet tot cassatie leiden.
5. Beoordeling van het derde middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
7. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G.J.M. Corstens als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en W.M.E. Thomassen, in bijzijn van de waarnemend griffier L.J.J. Okker-Braber, en uitgesproken op 4 december 2007.
Mr. Corstens is buiten staat dit arrest te ondertekenen.